Onderwijsvisie: De middelbare school

Ruim 50 jaar geleden werd met de invoering van de Mammoetwet het voortgezet onderwijs ingrijpend veranderd. De wet had grote ambities voor het voortgezet onderwijs. Jongeren zouden voortaan na de basisschool een brede start krijgen in een brugperiode. Het onderwijs werd zowel algemeen als beroepsgericht. Er zouden voortaan ruime mogelijkheden zijn voor leerlingen om op- en af te stromen tussen schoolniveaus. Kansen voor ieder kind, breed, flexibel en emanciperend. Zo zou het voortaan zijn. En deels met succes. De veranderingen hebben een enorme emancipatiegolf teweeggebracht. Een hogere deelname aan het onderwijs in het algemeen en aan het hoger onderwijs in het bijzonder.

Niet alle beloften van de Mammoetwet zijn waargemaakt. De laatste tien jaar is er zelfs een zorgwekkende kentering. Het voortgezet onderwijs bestendigt of vergroot de kansenongelijkheid. We slagen er niet goed in om van een dubbeltje een kwartje te maken. Dat komt mede door veranderingen die het voortgezet onderwijs over zich heen heeft gekregen die geen verbeteringen zijn gebleken: vernieuwingen zonder draagvlak, het afrekenen op rendement, het vermijden van “risico’s”, het denken in tijd in plaats van in kwaliteit en de toetsgekte met als dieptepunt de rekentoets. Het beroep van de leraar is uitgehold en in sommige gevallen verschraald tot het halen van targets op cijfergemiddelden in een klas. Het overvolle examenprogramma laat nauwelijks ruimte over voor eigen invulling van de lessen. Hierdoor moeten leraren iedere leerling op hetzelfde tempo de voorgeschreven stof aanleren. Het gevolg is ook dat leerlingen slecht gemotiveerd zijn om te leren. Er is weinig eigen keuze en ze voelen zich niet uitgedaagd door de leraar of de lesstof. Alleen als er een cijfer tegenover de prestatie staat, is er nog een beetje extrinsieke motivatie bij leerlingen te bespeuren.

Het voortgezet onderwijs bestendigt of vergroot de kansenongelijkheid.

Vanaf 12 jaar gaan jongeren naar de middelbare school en worden ze ingedeeld en gescheiden naar 8 schoolniveaus. 12 jaar is vroeg om te selecteren naar niveau. Jongeren zijn nog niet uitontwikkeld. Bovendien hebben de leerlingen met een leerachterstand maar kort de tijd voor hun inhaalslag. De vroege selectie hoeft geen probleem te zijn als iedere leerling later kan compenseren en van niveau kan wisselen. Dat is echter steeds minder vaak het geval. Stapelen en wisselen van niveau gebeurt minder vaak dan 10 jaar geleden. Het systeem laat steeds minder toe af te wijken van het niveau dat op 12-jarige leeftijd voor een leerling is vastgesteld. Als leerlingen wijzigen van niveau stromen leerlingen uit een laag sociaaleconomisch milieu vaker naar een lager niveau, terwijl kinderen uit een hoog sociaaleconomisch milieu vaker opstromen. Leerlingen met gelijke prestaties gaan steeds verder uit elkaar lopen doordat ze vroeg in een hokje worden geplaatst. Het voortgezet onderwijs is verworden tot een sjoelbak van het leven, die de kansenongelijkheid versterkt. En dat is slecht, heel slecht. Een 12-jarige zou nog alle kansen moeten krijgen.

Verwachtingen
Onderzoek toont aan dat verwachtingen enorme gevolgen hebben voor de leerprestaties van kinderen. Dit wordt het pygmalion-effect genoemd. In een Amerikaans onderzoek uit de jaren ’70 zijn na een test willekeurige kinderen in de klas aangemerkt bij de leraren als ‘high potentials’. Na een jaar bleek dat deze kinderen aanzienlijk beter waren gaan presteren. Het hoge verwachtingspatroon van de leraar zorgt voor meer geduld en aandacht waardoor de prestaties aanzienlijk verbeteren. Helaas werkt het effect ook tegenovergesteld, bekend als het Gollum-effect. Bij lage verwachtingen van leraren gaan ook de prestaties naar beneden. Ook in Nederland is dit effect aangetoond. Door het niveau al op 12-jarige leeftijd ‘vast te stellen’ beïnvloeden we ook het verwachtingspatroon van de omgeving.

Naast de vroege selectie zijn er steeds meer categorale middelbare scholen. Jongeren gaan naar een school met leerlingen van hetzelfde schoolniveau (vmbo-scholen, havo/vwo-scholen, gymnasia). Jongeren komen elkaar niet meer tegen, ze groeien niet meer samen op en zien elkaars talenten niet meer in. Dat is niet goed voor jongeren en ook niet voor onze samenleving als geheel. School zou een oefenplaats voor de samenleving moeten vormen waarbij jongeren met elkaar omgaan, vriendschappen sluiten en om leren gaan met verschillen.

Het “op- of afstromen” heeft op deze scholen letterlijk fysieke barrières: de leerling moet niet alleen naar een andere klas, maar naar een totaal ander schoolgebouw. Ook het aanbod brede brugklassen is hiermee drastisch afgenomen. Dit komt zowel door een financieringsprikkel als de wens van ouders. Tot 12 jaar is het volstrekt normaal dat kinderen van alle niveaus met elkaar in de klas zitten. Vanaf 12 jaar ontstaat bij ouders de zorg dat leerlingen in gemengde klassen niet de begeleiding of de uitdaging kunnen krijgen die ze nodig hebben. Onderzoek toont echter aan dat er grote overlap zit in de prestatieniveaus van jongeren. Bovendien is in landen die de afgelopen jaren later zijn gaan selecteren het prestatieniveau niet gezakt, maar is de kansengelijkheid wel gestegen. In de eerste plaats is dit een verlies voor de ontwikkeling van de jongeren. Maar ook als samenleving lopen we nu veel talent mis omdat deze vroege selectie ervoor zorgt dat niet alle jongeren hun potentie kunnen waarmaken.

De segregatie tussen scholen wordt extra in de hand geholpen door prijzige extra-curriculaire programma’s zoals tweetalig onderwijs, technasia en kunstklassen. Scholen vragen voor dit soort extra-curriculaire programma’s een ouderbijdrage. Deze programma’s zijn alleen toegankelijk voor leerlingen met ouders die het kunnen betalen. Zo kost tweetalig onderwijs gemiddeld €400 per leerling per jaar en de profilering wetenschapsoriëntatie €6.000 per jaar. De extra-curriculaire programma’s worden bovendien vaak alleen voor havo/vwo-leerlingen aangeboden. De kans wordt niet geboden aan vmbo-leerlingen. Opvallend is dat het volgens de onderwijsinspectie regelmatig onduidelijk is of de programma’s toegevoegde waarde hebben voor de leerling. Het is totaal onbekend of de leerlingen beter presteren, beter voorbereid zijn op de arbeidsmarkt of gemotiveerder zijn. Sommige scholen zetten de programma’s in om de meest rendabele leerlingen binnen de schoolmuren te halen. De extra-curriculaire programma’s trekken namelijk de kapitaalkrachtige en kansrijke leerlingen aan. Hiermee verbetert het de concurrentiepositie van de school en “winnen” ze de strijd om de leerling. 

Ook het groeiend schaduwonderwijs met toetstrainingen, huiswerkbegeleiding, bijles en examentraining is een teken aan de wand van kansenongelijkheid. Alleen leerlingen met ouders die schaduwonderwijs kunnen betalen krijgen deze extra aandacht. Andere leerlingen moeten het op eigen kracht doen. Vaak ook zonder de hulp, taalvaardigheid, en het netwerk van hun ouders. Zo ontstaat een situatie waarin een hoge opleiding bijna te koop is. Op dit moment geven ouders gezamenlijk jaarlijks tussen de €74 en €286 miljoen uit aan het bijspijkeren van de kinderen. 

Nu worden leraar en leerling vastgehouden en beperkt in “het systeem”. D66 wil een middelbare school waar elk kind het beste onderwijs krijgt. Waar veel meer ruimte en vertrouwen is in de leerling en de leraar. Alleen zo krijgen jongeren de kans bij de voor hem of haar best passende poort naar vervolgonderwijs te komen.

Leerlingen worden niet langer acuut geselecteerd op 12-jarige leeftijd. Het belang van het kind gaat voorop staan bij de overgang, in plaats van “het systeem”. Voor vrijwel alle leerlingen zal dit betekenen dat ze langer in gemengde klassen blijven zitten op een brede scholengemeenschap. Ze maken naast de algemeen vormende vakken ook kennis met toegepaste vakken. De eindtoets en het schooladvies in groep 8 worden hierdoor overbodig. Leerlingen krijgen veel meer de kans om op de best passende plek te komen (selectie & allocatie). Bovendien biedt het kinderen met een lagere sociaaleconomische achtergrond langer de tijd om hun achterstanden in te halen (kwalificatie)[1]. En blijven jongeren met elkaar in contact waardoor ze beter leren samenleven (socialisatie).

Een brede brugklas vraagt veel van de leraar; er moet meer gedifferentieerd worden. Zij moeten optimaal de ruimte krijgen om goed onderwijs te geven, met bijvoorbeeld kleinere klassen en minder lesuren. Daarom komt er een financiële impuls voor scholen die brede brugklassen aanbieden. Hiermee willen we ook het aanbod stimuleren.

Voor sommige kinderen is het op 12-jarige leeftijd duidelijk dat ze heel praktisch of heel academisch gericht zijn. Deze kinderen hebben soms onderwijs nodig in een kleinschalige omgeving die uitdagender is ten aanzien van hun bijzondere talenten. Tijdens de scholenreis kwamen we bijvoorbeeld op het Helicon in Eindhoven. Deze school heeft veel aandacht en de fysieke ruimte voor praktijklessen. Zo heeft de school een kleine boerderij, een tuin en een overdekte hal om bijvoorbeeld te leren bestraten. Hier behalen de leerlingen in een doorlopende leerlijn van zes jaar zowel een middelbareschooldiploma als een diploma op mbo-niveau 1 of 2. De leerlingen hebben een startkwalificatie en kunnen vervolgens kiezen om aan het werk te gaan of door te leren. Deze school maakt dus geen harde knip tussen het voortgezet onderwijs en het mbo, en houdt ook de route naar de havo open. En zo voerde de scholenreis ons ook naar de praktijkschool De Eijnder in de Schilderswijk in Den Haag, waar kwetsbare jongeren met enorme betrokkenheid van hun leraren en de omgeving worden voorbereid op werk of mbo. De voorwaarde voor het bestaan van zulke en andere categorale scholen is dat zij zich actief inzetten om leerlingen in contact te brengen met leeftijdsgenoten. Dat kan bijvoorbeeld via sport, burgerschap, cultuur of gezamenlijke extra activiteiten. Iedere school moet daarom onderdeel zijn van een gemeenschap met andere scholen die gezamenlijk een volledig dekkend onderwijsaanbod hebben.  Het is immers ook uitstekend voor onze samenleving en onze kenniseconomie als de bedenker en de bouwer elkaar blijvend kennen en begrijpen. 

  1. Naast de brede brugklas zijn er meer vormen mogelijk bij een uitgestelde keuze. Zo zijn we op de scholenreis langs geweest bij de 10-14-school in Zwolle. De leerlingen leren in hun eigen tempo en op een passend niveau. Ze kunnen versnellen, vertragen, verbreden en verdiepen. De school zit vlakbij de middelbare school, omdat de leerlingen het fijn vinden om naar de grote school te fietsen en niet langer het schoolplein te moeten delen met speeltoestellen. De leraren zijn gespecialiseerd in de specifieke leeftijdsgroep en het beginnend puberbrein. Deze school biedt leerlingen meer kansen, maar zit nu klem tussen twee wetten, twee cao’s en twee samenwerkingsverbanden.  

De laatste jaren spreken we nauwelijks meer over hoog- en laagopgeleiden. Toch zit de naamgeving in het onderwijs nog vol met hiërarchische met termen als ‘middelbaar’ en ‘hoger’. Om alle talenten gelijk te waarderen en het vmbo te verlossen van zijn geschiedenis en onterecht minder goede imago gaan we naar richtingen. Het onderwijs wordt in 4 richtingen aangeboden: praktijkgericht, vakgericht, beroepsgericht en academisch gericht. Vmbo-tl en havo kennen op dit moment nauwelijks beroepsvoorbereidende elementen en dat moet anders. Door de koppeling tussen voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs te versterken, kunnen leerlingen een betere studiekeuze maken en wordt uitval bij de overgang voorkomen.

Iedere leerling krijgt bovendien het recht op zes jaar voortgezet onderwijs om zich optimaal te ontwikkelen. De duur en de kosten van het onderwijs voor de leerling moeten niet langer samenhangen met het niveau. Er komt voor iedere leerling tijd en ruimte om te versnellen, vertragen, verdiepen en verbreden. Ook biedt dit ruimte om meer aandacht te geven aan beroepsvormende elementen of academische vaardigheden waardoor de aansluiting met het vervolgonderwijs verbetert.

Net als bij jonge kinderen wordt ook in het voortgezet onderwijs kansenongelijkheid in hoge mate bepaald door wat er na schooltijd wordt aangeboden. Dat aanbod hangt nu nog veelal af van wat ouders bieden of inkopen. Dit hangt weer in hoge mate samen met hun opleidingsniveau. Om kansengelijkheid maximaal te bevorderen dienen daarom zaken als huiswerkbegeleiding, examentraining, sport, internationalisering, cultuur, natuur en stages integraal onderdeel te worden van het publieke aanbod, dus van de schooldag van iedere leerling. Zodat die prachtige schoolgebouwen niet langer na halfdrie zijn uitgestorven. Maar dat de computers, gymzalen, keukens en bibliotheken nog volop worden gebruikt. Zodat de 16-jarige voetbalfanaat om vier uur training kan geven aan kinderen van de nabijgelegen basisschool. En de ouderejaars huiswerkbegeleiding kan geven via school in plaats via commerciële bureaus. Scholen zouden de financiële ruimte moeten krijgen om dit rijke aanbod aan alle leerlingen aan te bieden. In ruil moet het onderwijs kunnen aantonen hoe het programma een toevoegde waarde heeft voor de ontwikkeling, motivatie, of arbeidsmarktkansen van de leerling. Dit is goed voor de kinderen én op termijn ook goed voor de economie.

Tot hun 14e maken leerlingen kennis met zowel praktijk als academisch gerichte vakken. Uiteindelijk maken ze per vak de keuze voor de richting. Voor een aantal vakken is het juist voor de hand liggend dat die (deels) in gezamenlijkheid, dus ongeacht de richting, worden aangeboden om de socialisatie tussen leerlingen te bevorderen. Te denken valt aan lichamelijke opvoeding, maatschappijleer/burgerschap, creatieve vakken/kunstonderwijs, maar ook onderdelen van de talen. Het uiteindelijke diploma is een maatwerkdiploma. Dit zal gekoppeld zijn aan een portfolio van behaalde resultaten in mogelijk meerdere richtingen. Het diploma geeft daarmee een scherper geschakeerd beeld van de kennis, talenten en vaardigheden van de leerling.

Door het maatwerkdiploma bepaalt niet langer het vak waar de leerling het slechtst in is, het niveau van het diploma. Ook hoeven leerlingen niet een heel jaar over te doen als ze bij één bepaald vak nog niet op het gewenste niveau zitten. Het maatwerkdiploma zorgt ervoor dat leerlingen zich kunnen richten op wat ze interessant vinden en waar ze goed in zijn. School is daardoor voor de leerling niet langer ‘te moeilijk’ of juist ‘te saai’. Bovendien zorgt het maatwerkdiploma voor erkenning van brede talenten, niet alleen cognitief talent maar ook vakmanschap of creativiteit.

Het maatwerkdiploma is niet iets wat van de één op de andere dag kan worden ingevoerd. Op de scholenreis hebben we echter gezien dat veel scholen al een brede oriëntatie, maatwerk, en zachte overgangen bieden. Maar door allerlei Haagse regels wordt het deze scholen niet makkelijk gemaakt. Deze scholen varen op dit moment dus tegen de wind in. De inspectie kijkt bijvoorbeeld naar slagingspercentages. Het is daardoor voor scholen veiliger om leerlingen juist minder uit te dagen: liever een leerling die op de sloffen het diploma haalt, dan een leerling die het beste uit zichzelf wil proberen te halen. Dus hoe meer kansen je biedt, hoe harder je kan worden afgerekend. Er moet ruimte aan scholen worden gegeven om met het lerarenteam naar het maatwerkdiploma toe te groeien. De ruimte om bijvoorbeeld een leerling niet alle vakken op havoniveau te laten volgen, maar een paar vakken zoals taal of juist wiskunde in een academische richting te volgen. Hierdoor kan de docent ook beter inspelen op het niveau van de klas, omdat de groep qua niveau op dat specifieke vak homogener is. 

  1. Het Internationaal Baccalaureaat laat een vorm van maatwerk zien uit de praktijk. Bij het “IB” volgen leerlingen naast Nederlands, Engels, gym en techniek, een eigen samengesteld pakket van vakken uit geesteswetenschappen, natuurwetenschappen, wiskunde en kunsten. In de laatste twee jaar voor het eindexamen kiezen ze drie vakken op standaardlevel en drie vakken op een specialisatielevel. Naast deze vakken schrijven de leerlingen een soort profielwerkstuk, volgen ze een vak in analytisch denken en worden ze aangemoedigd naast schoolwerk muzikale of creatieve activiteiten, sport en maatschappelijke dienstverlening te doen. Ook kunnen ze uitbreiden met een meertalig programma.

In ons onderwijssysteem zijn de overgangen tussen de verschillende onderwijssoorten de zwakke schakels van de ketting. Dat komt doordat niet de leerling, maar het systeem leidend is. Het maatwerkdiploma biedt de mogelijkheid om de toegankelijkheid van het vervolgonderwijs te verbeteren, omdat we kunnen matchen in plaats van selecteren. De overgang naar het vervolgonderwijs wordt beter gericht omdat de leerling een veel beter beeld van zijn of haar kennis, vaardigheden en talenten heeft.

Veel scholen experimenteren al met maatwerk. Maar ze lopen daarbij tegen het probleem aan dat het diploma weinig zogenoemd civiel effect heeft; leerlingen krijgen geen extra toegang tot bepaalde vervolgopleidingen. Belangrijke voorwaarde voor het slagen van het maatwerkdiploma is dan ook dat er een goede aansluiting is met het vervolgonderwijs. De inspanningen van leerlingen moeten extra kansen bieden.

Vervolgonderwijs
Opleidingsrichtingen maken landelijke afspraken over welke combinaties van vakrichtingen in het maatwerkdiploma toegang bieden aan potentiele studenten tot de opleiding. Onderdeel daarvan is hoe de vervolgopleiding bepaalde essentiële kennis onderhoudt, denk hierbij aan Nederlands, Engels of burgerschap. De overheid stelt de toelatingseisen per opleiding vast. Leerlingen moeten immers vooraf weten welke combinatie van vakken toegang biedt tot voor hen interessante opleidingen. Wie bijvoorbeeld natuurkunde aan de universiteit wil gaan studeren, zal voor die studie natuurkunde en wiskunde in academische richting op het vo met succes afgerond moeten hebben.

Selectie aan de poort kan hierdoor tot een minimum worden beperkt en mag alleen plaatsvinden met expliciete instemming van de minister. Ook selectie na de poort, het zogeheten Bindend Studieadvies (BSA) moet in de huidige vorm geschrapt worden en kan hooguit opnieuw ingezet worden als het werkelijk een goed overwogen, zorgvuldig bepaald advies is. Een advies dus, geen bevel. Het is aan de student om het advies al dan niet te volgen.

Doordat iedere leerling tot zijn 18e voortgezet onderwijs kan volgen zijn er gevolgen voor het mbo. Het doel is om de leerlingen beter voor te bereiden op de overstap naar het mbo. Wat nu de entreeopleiding en de startkwalificatie op niveau 2 zijn, zullen vormgegeven worden in de vertrouwde omgeving van de middelbare school. Hiermee voorkomen we dat leerlingen uitvallen en vervalt de noodzaak voor het hanteren van het begrip ‘startkwalificatie’. Er zal een veel sterkere samenwerking tussen het voorgezet onderwijs en het mbo komen. Daardoor kunnen leerlingen beroepsgerichte vakken afsluiten en bijvoorbeeld gebruikmaken van de faciliteiten van het mbo. De mbo-instellingen zullen zich vooral gaan richten op het verzorgen van onderwijs op niveau 3 en 4. Daarnaast ontstaat er meer ruimte binnen de ROC’s om weer te functioneren als breed regionaal opleidingscentrum waar ook een breed aanbod aan volwassenonderwijs bestaat.

Leven lang leren begint bij ‘Lang leve leren’!
Het maatwerkdiploma zorgt ervoor dat het voortgezet onderwijs een uitdagende en motiverende schooltijd is. Hierdoor zullen mensen ook eerder geneigd zijn terug te keren naar de schoolbanken; onderwijs is op maat, sluit aan bij de behaalde kennis en vaardigheden en biedt nieuwe kansen. Bovendien verruimt het maatwerkdiploma de mogelijkheid om losse vakken op een later tijdstip alsnog in een andere richting te behalen. 

  1. Stimuleren brede brugklussen, zoals 10-14 scholen, verlengde brugklassen en junior colleges
  2. Voortgezet onderwijs een recht tot 18 jaar
  3. Naamswijziging niveaus naar praktijk, vak, beroep en academisch gericht
  4. Gemeenschappelijke lessen tussen deze richtingen, bijvoorbeeld lichamelijke opvoeding en burgerschap)
  5. Maatwerkdiploma’s
  6. Rijk aanbod met o.a. huiswerkbegeleiding, examentraining, sport, cultuur en stage. 
  7. Toegangseisen op basis van maatwerkdiploma
  8. Flexibele en warme overgang naar vervolgopleiding
  9. Geen decentrale selectie
  10. Geen BSA, wel echt advies