Beeld: Beeld HH / ANP

De afgelopen dagen wordt Pieter Omtzigt steeds vaker in één adem genoemd met Hans van Mierlo, de oprichter van D66. Zo noemde Hans Goslinga Van Mierlo ‘de Pieter Omtzigt van de jaren zestig in de vorige eeuw’ en werd Rob Jetten in Buitenhof gevraagd ‘of het niet een harde waarheid is dat Pieter Omtzigt een straatlengte voorligt met onder zijn arm het erfgoed van Hans van Mierlo’.  
 
Natuurlijk, aan de oppervlakte zie je bij beide politici een nadruk op staatsrechtelijke hervorming en een nieuwe bestuurscultuur. Maar kijk je iets verder, dan loopt de vergelijking volledig mank: Van Mierlo wilde de kiezer niet alleen een stem geven op de controle op de macht, maar ook op de macht zelf – Omtzigt doet met zijn weifelende optreden eerder het tegenovergestelde.  
 
De partijleider van NSC wil graag ‘dualistisch’ opereren door zelf de Kamer in te gaan, maar houdt de kiezer daarmee een blinddoek voor als het gaat om de machtsvorming en de formatie. Sterker nog, zijn onduidelijkheid over de premierskandidaat – deze zou zelfs na de verkiezingen van buiten de partij of zelfs politiek kunnen komen – versterkt precies hetgeen waar Van Mierlo zo’n hekel aan had: ‘de verwarring, ondoorzichtigheid en onvoorspelbaarheid van de regeringsvorming, de tanende invloed van de kiezers.’ En daarmee krijgt de positie van de premier nog minder democratische legitimiteit. 
 
Wil je écht tegemoetkomen aan de geest van Van Mierlo, dan zul je de kiezer op z’n minst helderheid moeten geven over de keuzes die politici zullen nemen na de verkiezingen. 
 
Het huidige gebruik dat de leider van de grootste partij de minister-president wordt, is eigenlijk de meest lichte variant waarop de kiezer nog invloed heeft op de regering. Daar valt staatsrechtelijk veel op af te dingen – Tweede Kamerverkiezingen zouden immers geen verkapte premiersverkiezingen moeten zijn – maar het zorgt wel voor een zekere legitimiteit van het landsbestuur. Zoals politicoloog Simon Otjes laatst nog uitlegde, is dit gebruik een progressieve verdienste uit de jaren 1970, toen Den Uyl zich expliciet als premierskandidaat presenteerde. Omtzigt lijkt daar nu vrij roekeloos afstand van te nemen.  
 
Maar zelfs al wordt de partijleider van de grootste partij premier, dan nog is het vaak ontzettend onvoorspelbaar en ondoorzichtig wat voor coalitie er komt – zo ook bij deze verkiezingen. De grote partijen houden hun kaarten op de borst en voorkeurscoalities worden zelden of heel omzichtig benoemd. Partijen uitsluiten van toekomstige samenwerking zou ondemocratisch zijn, want daarmee ‘sluit je kiezers uit’, zo luidt het veelgehoorde mantra. Deze drogreden verhult dat het pas écht ondemocratisch is om de kiezer geen duidelijke keus te geven: over de richting van de formatie, de vorming van de macht, de koers van het land.  
 
Een echt nieuwe bestuurscultuur zou in dat geval een voorbeeld kunnen nemen aan de Scandinavische blokpolitiek: alle partijen delen zich van tevoren op in een links-progressief en een rechts-conservatief blok en beide blokken schuiven één voorkeurskandidaat voor het premierschap naar voren. Op hoofdlijnen worden bovendien stembusakkoorden gesloten: de twee blokken presenteren een beknopt programma op hoofdlijnen met een heldere visie op de koers van het land, waarmee het voor de kiezer duidelijk is wat er te kiezen valt.  
 
De oplossing van Hans van Mierlo zelf was natuurlijk een direct gekozen minister-president, zoals nog altijd valt te lezen in het verkiezingsprogramma van D66. Dit is een grootscheepse stelselwijziging, maar zou resoluut een einde maken aan de ellenlange en ondoorzichtige formaties, het staatsrechtelijke pijnpunt dat onze parlementsverkiezing is gereduceerd tot een ‘strijd om het torentje’, en bovenal de beperkte invloed van de kiezer op de macht. Als volksvertegenwoordiging en regering bovendien beide een apart kiezersmandaat hebben zou dit definitief het felbegeerde dualisme terugbrengen in de Nederlandse politiek.  
 
Daar komt bij dat een direct gekozen minister-president ook meer recht doet aan het gewicht dat dit ambt vandaag de dag heeft. Formeel gezien is de premier slechts voorzitter van de ministerraad en minister van Algemene Zaken, maar in de politieke praktijk is dit allang niet meer het geval. Omtzigts wens om van de premier weer een primus inter pares te maken getuigt van weinig realiteitszin. De minister-president is tegenwoordig een leider die ons land door crises loodst en in de Europese Unie als boegbeeld van Nederland koers bepaalt. Deze nieuwe realiteit vraagt niet alleen om een betere grondwettelijke inbedding van het ambt, maar ook om een sterkere democratische legitimiteit.  
 
Vooralsnog stevenen we met deze verkiezingen echter af op een klassieke formatie vol ondoorzichtige beslissingen, achterkamertjespolitiek en uiteindelijk een ontevreden kiezer. We zijn nog lang niet af van het ‘vastgeroeste politieke bestel’ dat voor Van Mierlo destijds de aanleiding was voor de oprichting van D66.  

Door Jasper Dekker & Martijn Visser