Beeld: Wu Fu Quan

Formerende partijen PVV, VVD, NSC en BBB zijn zeven punten overeengekomen die samen een basislijn vormden voor het waarborgen van de rechtsstaat, zo bleek uit het eindverslag van informateur Ronald Plasterk. Zonder nu gelijk de formerende partijen tekort te willen doen: die zeven punten geven aanleiding tot zorgen.
 
Laat het duidelijk zijn dat spreken over de democratische rechtsstaat geen nutteloze exercitie is. Het recht is namelijk niet zwart-wit en de Grondwet en de daarin geborgde grondrechten zijn dat ook niet. Deze zijn aan interpretatie onderhevig. Juist in die interpretatie valt te zien hoe partijen zich echt verhouden tot de rechtsstaat. Jammer dan dat het rapport hier niet aan toe komt. Het blijft slechts bij een aantal staatsrechtelijke open deuren: “rechterlijke uitspraken worden nageleefd”. Het zou wat zijn als ze daar anders over dachten!
De vraag is dan ook waarom de formerende partijen dit moesten ‘overeenkomen’ en al helemaal waarom dit zo lang heeft moeten duren. Het is een beetje alsof Feyenoord een Ajax aan het begin van de klassieker afspreken dat je de bal niet met je hand aan mag raken. Veel interessanter was het geweest als er werd gesproken over de interpretatie van rechten: wanneer is protesteren een gele kaart waard?

Ook andere passages in het eindverslag geven twijfels over het staatsrechtelijk niveau aan de formatietafel. Er wordt gesteld dat grondrechten een essentiële waarborg vormen voor de democratische rechtsstaat. Grondrechten zijn echter geen waarborg voor de democratische rechtsstaat, ze zijn essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Ze zijn geen middel om hem te begeleiden, maar een intrinsiek onderdeel ervan.

Daarnaast stellen de partijen dat uit de vrijheid van godsdienst voortvloeit dat ook kritiek op godsdienst geleverd mag worden. Dit vloeit echter voort uit de vrijheid van meningsuiting. Het mag klinken als juridisch muggenzifterij, maar het geeft wel aan hoe het met de staatsrechtelijke kennis gesteld is aan de formatietafel.

Verder spreekt het verslag veelal over de Grondwet, grondrechten en andere gecodificeerde regels (regels die letterlijk zijn opgeschreven). Het belang van algemene rechtsbeginselen wordt echter nauwelijks tot niet benoemd. Denk bij zulke algemene rechtsbeginselen aan de scheiding der machten, de redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit zijn ook fundamentele onderdelen van de democratische rechtsstaat. Het zijn de spelregels waar de politiek zich aan dient te houden.

Tot slot willen de partijen onafhankelijke instituties beschermen en versterken. Hiervoor zeggen ze met concrete voorstellen te komen. Tegelijkertijd is het maar zeer de vraag wat de formerende partijen hiermee bedoelen, zeker in het licht van hun eigen uitspraken over diezelfde instituties. Denk hierbij aan de uitingen van Wilders over de rechtspraak, de NPO en de Tweede Kamer. Het is ongeloofwaardig om te denken dat dit wantrouwen in die instituties is verdwenen. Kortom: the proof of the pudding is in the eating.
 
De conclusie over de basislijn maakt duidelijk dat er nog werk aan de rechtsstatelijke winkel is. Het is dan ook aan te raden aan een volgende informateur om nog eens goed naar die basislijn te kijken. Hopelijk wordt het dan meer dan een afvinklijst.

Door Olivier Croll

Beeld: Beeld HH / ANP

De afgelopen dagen wordt Pieter Omtzigt steeds vaker in één adem genoemd met Hans van Mierlo, de oprichter van D66. Zo noemde Hans Goslinga Van Mierlo ‘de Pieter Omtzigt van de jaren zestig in de vorige eeuw’ en werd Rob Jetten in Buitenhof gevraagd ‘of het niet een harde waarheid is dat Pieter Omtzigt een straatlengte voorligt met onder zijn arm het erfgoed van Hans van Mierlo’.  
 
Natuurlijk, aan de oppervlakte zie je bij beide politici een nadruk op staatsrechtelijke hervorming en een nieuwe bestuurscultuur. Maar kijk je iets verder, dan loopt de vergelijking volledig mank: Van Mierlo wilde de kiezer niet alleen een stem geven op de controle op de macht, maar ook op de macht zelf – Omtzigt doet met zijn weifelende optreden eerder het tegenovergestelde.  
 
De partijleider van NSC wil graag ‘dualistisch’ opereren door zelf de Kamer in te gaan, maar houdt de kiezer daarmee een blinddoek voor als het gaat om de machtsvorming en de formatie. Sterker nog, zijn onduidelijkheid over de premierskandidaat – deze zou zelfs na de verkiezingen van buiten de partij of zelfs politiek kunnen komen – versterkt precies hetgeen waar Van Mierlo zo’n hekel aan had: ‘de verwarring, ondoorzichtigheid en onvoorspelbaarheid van de regeringsvorming, de tanende invloed van de kiezers.’ En daarmee krijgt de positie van de premier nog minder democratische legitimiteit. 
 
Wil je écht tegemoetkomen aan de geest van Van Mierlo, dan zul je de kiezer op z’n minst helderheid moeten geven over de keuzes die politici zullen nemen na de verkiezingen. 
 
Het huidige gebruik dat de leider van de grootste partij de minister-president wordt, is eigenlijk de meest lichte variant waarop de kiezer nog invloed heeft op de regering. Daar valt staatsrechtelijk veel op af te dingen – Tweede Kamerverkiezingen zouden immers geen verkapte premiersverkiezingen moeten zijn – maar het zorgt wel voor een zekere legitimiteit van het landsbestuur. Zoals politicoloog Simon Otjes laatst nog uitlegde, is dit gebruik een progressieve verdienste uit de jaren 1970, toen Den Uyl zich expliciet als premierskandidaat presenteerde. Omtzigt lijkt daar nu vrij roekeloos afstand van te nemen.  
 
Maar zelfs al wordt de partijleider van de grootste partij premier, dan nog is het vaak ontzettend onvoorspelbaar en ondoorzichtig wat voor coalitie er komt – zo ook bij deze verkiezingen. De grote partijen houden hun kaarten op de borst en voorkeurscoalities worden zelden of heel omzichtig benoemd. Partijen uitsluiten van toekomstige samenwerking zou ondemocratisch zijn, want daarmee ‘sluit je kiezers uit’, zo luidt het veelgehoorde mantra. Deze drogreden verhult dat het pas écht ondemocratisch is om de kiezer geen duidelijke keus te geven: over de richting van de formatie, de vorming van de macht, de koers van het land.  
 
Een echt nieuwe bestuurscultuur zou in dat geval een voorbeeld kunnen nemen aan de Scandinavische blokpolitiek: alle partijen delen zich van tevoren op in een links-progressief en een rechts-conservatief blok en beide blokken schuiven één voorkeurskandidaat voor het premierschap naar voren. Op hoofdlijnen worden bovendien stembusakkoorden gesloten: de twee blokken presenteren een beknopt programma op hoofdlijnen met een heldere visie op de koers van het land, waarmee het voor de kiezer duidelijk is wat er te kiezen valt.  
 
De oplossing van Hans van Mierlo zelf was natuurlijk een direct gekozen minister-president, zoals nog altijd valt te lezen in het verkiezingsprogramma van D66. Dit is een grootscheepse stelselwijziging, maar zou resoluut een einde maken aan de ellenlange en ondoorzichtige formaties, het staatsrechtelijke pijnpunt dat onze parlementsverkiezing is gereduceerd tot een ‘strijd om het torentje’, en bovenal de beperkte invloed van de kiezer op de macht. Als volksvertegenwoordiging en regering bovendien beide een apart kiezersmandaat hebben zou dit definitief het felbegeerde dualisme terugbrengen in de Nederlandse politiek.  
 
Daar komt bij dat een direct gekozen minister-president ook meer recht doet aan het gewicht dat dit ambt vandaag de dag heeft. Formeel gezien is de premier slechts voorzitter van de ministerraad en minister van Algemene Zaken, maar in de politieke praktijk is dit allang niet meer het geval. Omtzigts wens om van de premier weer een primus inter pares te maken getuigt van weinig realiteitszin. De minister-president is tegenwoordig een leider die ons land door crises loodst en in de Europese Unie als boegbeeld van Nederland koers bepaalt. Deze nieuwe realiteit vraagt niet alleen om een betere grondwettelijke inbedding van het ambt, maar ook om een sterkere democratische legitimiteit.  
 
Vooralsnog stevenen we met deze verkiezingen echter af op een klassieke formatie vol ondoorzichtige beslissingen, achterkamertjespolitiek en uiteindelijk een ontevreden kiezer. We zijn nog lang niet af van het ‘vastgeroeste politieke bestel’ dat voor Van Mierlo destijds de aanleiding was voor de oprichting van D66.  

Door Jasper Dekker & Martijn Visser

Beeld: Bob Brewer

Tijdens mijn onderzoek naar de geschiedenis van de Mr. Hans van Mierlo Stichting stuitte ik op een treffende passage uit een oude editie van ons politiek-wetenschappelijke tijdschrift Idee. Meine Henk Klijnsma, schrijver van een proefschrift over de Vrijzinnig-Democratische Bond, verwoordde in 1987 een sentiment dat tot op de dag van vandaag actueel is:    
 
In het vorige nummer van ‘Idee 66’ is uitgebreid aandacht besteed aan het vraagstuk van de instabiele aanhang van D66. Duidelijk bleek hoe belangrijk het is om een manier te vinden om de wijdverbreide waardering van de politieke ideeën van D66 te laten resulteren in een duurzame binding van grote groepen kiezers aan D66. Er moet iets zijn, een gevoelige snaar, waardoor kiezers zich kunnen identificeren met D66. Een verkiezingsprogramma schiet in dat opzicht tekort. Het is daarom gewenst dat er wordt nagedacht over de vraag hoe kan worden ingespeeld op ‘wij-gevoelens’ bij het D66-electoraat. Ideologische identificatiepunten zijn in dat licht onontbeerlijk. 
 
De volatiliteit – dat wil zeggen, beweeglijkheid – van het electoraat van D66 loopt als rode draad door de geschiedenis van de partij. Van Mierlo vergeleek de electorale golfbewegingen van de partij eens met de vlucht van een kwikstaart: ‘dan weer vliegt het vogeltje omhoog, dan weer naar beneden’. Waarom lukt het D66 niet een stabiele groep kiezers aan zich te binden? Klijnsma signaleerde dat D66 sinds haar ontstaan altijd op zoek is geweest naar (ideologische) houvast. Tot op de dag van vandaag blijkt het moeilijk een eenduidig verhaal te vertellen dat kiezers blijvend aan D66 weet te binden.  
 
En dat is opvallend, want D66 heeft zich ondertussen allang ontwikkeld van pragmatische vernieuwingsbeweging tot een volwaardige sociaal-liberale politieke partij. Die ontwikkeling ging niet zonder slag of stoot. Historisch gezien zouden we misschien zelfs wel kunnen stellen dat oeverloos discussie voeren over de pragmatische dan wel de ideologische grondslag van de partij hetgeen is dat D66’ers het meest met elkaar verbindt. Ik zal in deze blog dan ook niet pretenderen deze discussie wel even te beslechten.  Wel durf ik het aan enkele, in de woorden van Klijnsma, ‘ideologische identificatiepunten’ te noemen waar de sociaal-liberalen van D66 zich toch allemaal in zouden moeten kunnen vinden. 
 
Ten eerste is dat een drang naar radicale democratisering. In het Appèl uit 1966 smeedden de initiatiefnemers al ‘een plan voor een nieuwe vitale democratie’. Staatkundige vernieuwingen, andere politieke spelregels en een algehele democratisering van de samenleving vormen een leidraad in de geschiedenis van de sociaal-liberale politiek. Het is dan ook het bestaansrecht van D66. 
 
Ten tweede delen sociaal-liberalen de overtuiging dat rechtvaardigheid de grondslag vormt voor vernieuwing. Sociaal-liberalen staan in een hervormingsgezinde traditie. Een voortdurend en kritisch streven naar rechtvaardigheid is de drijfveer voor dat politieke handelen. De staat is er verantwoordelijk voor om gelijke mogelijkheden voor individuele ontplooiing in te richten. Onder die ‘gelijke ontwikkelingsvoorwaarden’ verstaan sociaal-liberalen al sinds jaar en dag zaken als goed en betaalbaar onderwijs voor iedereen, net als huisvesting, gezondheidszorg en sociale voorzieningen. Zo stond in de beginselverklaring van de Vrijzinnig Democratische Bond uit 1901 al dat zij de maatschappelijke oorzaken van ongelijkheid tussen mensen ‘ten aanzien van hun ontwikkelingsvoorwaarden’ wilde wegnemen ‘door een krachtige sociale wetgeving’.  
 
Tot slot delen sociaal-liberalen een opvatting van vrijheid als zelfbeschikking. Ruimte voor menselijke gelijkwaardigheid en de persoonlijke autonomie – het vermogen van individuen om zelf, binnen redelijke grenzen, het verloop van hun leven te bepalen – is zeer sterk verankerd in een sociaal-liberale visie op de wereld. Dat gaat over zeggenschap over jezelf én over worden wie je wilt zijn. Sociaal-liberalen pleiten in het politiek denken niet alleen voor de afwezigheid van zaken die de autonomie bedreigen, maar juist ook voor de aanwezigheid van de door de overheid aangeboden middelen om meer autonoom te kunnen zijn. Het krachtige optreden van Els Borst als minister van Volksgezondheid was daarvoor exemplarisch.  
 
Politicoloog Matthijs Rooduijn laat zien dat de compositie van de achterban van D66 redelijk hetzelfde blijft, ondanks de vlucht van de kwikstaart. Het is dan ook aan (de politici van) D66 om een blijvend en toekomstbestendig verhaal te vertellen dat bij hen aansluit. Wat mij betreft zijn radicale democratiseringsdrang, rechtvaardigheid de grondslag voor vernieuwing en vrijheid als zelfbeschikking de kern van dat verhaal. 

Beeld: Breno Assis

Met meerdere gezinnen in een tochtige, lekkende kamer, nauwelijks beschermd tegen de elementen, met vrij spel voor ongedierte en ziektes en ook nog eens tegen torenhoge huren: wonen onder dergelijke omstandigheden was in de negentiende eeuw in steden eerder regel dan uitzondering. De industrialisatie dreef boeren massaal naar de stad waar huisjesmelkers ook toen al misbruik maakten van schaarste in woningen, zoals Wouter Beekers treffend beschrijft in zijn proefschrift over de geschiedenis van de Nederlandse volkshuisvesting. Toen de cholera om zich heen greep, legden artsen voor het eerst verband tussen ziekte en de belabberde woonomstandigheden.  

De weg naar verbetering van de volkshuisvesting was daarmee ingezet en het waren sociaal-liberalen die hier een voortrekkersrol bij speelden. Vanuit de overtuiging dat armoede geen kwestie was van individueel falen, dat de overheid mensen diende te beschermen tegen de uitwassen van het kapitalisme en de zorgen over de volksgezondheid behoorden zij tot de initiatiefnemers van de eerste woningbouwverenigingen en stonden zij aan de wieg van de eerste de Woningwet uit 1901. Deze wet van het sociaal-liberale kabinet-Pierson (1897 – 1901), het zogenoemde kabinet der sociale rechtvaardigheid, benoemde ‘volkshuisvesting’ voor het eerst expliciet als taak van de overheid.  

Anno 2023 vindt een meerderheid van de kiezers dat de verkiezingen van 22 november vooral over wonen moet gaan. Dat is niet verwonderlijk: grote groepen mensen ondervinden momenteel de gevolgen van het nijpende tekort aan betaalbare huisvesting en daarmee van de schending van het sociale grondrecht op huisvesting. Van studenten die noodgedwongen bij hun ouders blijven wonen tot mensen die bij familie of vrienden op de bank bivakkeren; van starters die geen betaalbare woning kunnen vinden tot ouderen die bij gebrek aan een betaalbaar kleiner alternatief in een woning blijven wonen die eigenlijk voor een gezin is bedoeld; van mensen die jarenlang op de wachtlijst staan voor een sociale huurwoning tot particuliere huurders die het overgrote deel van hun inkomen betalen aan de huisbaas. De meest grove schending van het sociaal grondrecht op huisvesting ervaren echter de dakloze mensen. Het CBS sprak onlangs van een dalend aantal – 26.600 in 2022, ten opzichte van 32.000 een jaar eerder – maar deze aantallen zijn waarschijnlijk veel groter. Een aantal Brabantse gemeenten die een andere telmethode hanteerde, ontdekte namelijk veel dak- of thuisloze kinderen, mensen die op de bank bivakkeren en mensen die in een auto of schuur slapen – mensen die de CBS-cijfers niet halen.  
 
De afgelopen decennia heeft de overheid zeer gebrekkig uitvoering gegeven aan haar grondwettelijke verplichtingen op het gebied van huisvesting – ook tijdens kabinetten waarvan D66 onderdeel was. Het invullen van het sociale grondrecht op huisvesting werd door een keur aan politieke besluiten steeds meer een taak van marktpartijen; denk aan de liberalisatie van de huurmarkt, de verruiming van de hypotheekverstrekking, het uitnodigen van internationale beleggers op de Nederlandse woningmarkt, de verlaging van de inkomensgrens voor de sociale huur en de financiële inperking van woningcorporaties. Hierdoor stegen de huizenprijzen naar astronomische hoogten en ontstond, mede door de stagnerende woningbouw na de financiële crisis die begon in 2008, het huidige geraamde tekort van 390.000 woningen. 
 
De hedendaagse gebrekkige volkshuisvesting schuurt aan alle kanten met het sociale grondrecht op wonen, de sociaal-liberale traditie en haar kernwaarden vrijheid, gelijkheid en democratie. Zonder fatsoenlijke woning is van ‘vrijheid’ geen sprake, en een woning is de basis voor de realisatie van andere vrijheden zoals gezondheid, werk en een sociaal leven. Bezien vanuit gelijkheid zou ieder mens op zijn minst toegang moeten hebben tot een kwalitatief goede, passende woning in een veilige buurt, zoals het sociaal grondrecht op wonen voorschrijft. Momenteel is echter het inkomen bepalend voor de mate waarin het recht op huisvesting wordt ingevuld en is er sprake van een economische woonkloof tussen kopers en huurders, rijk en arm, jong en oud; en van een fysieke kloof tussen ‘goede’ en ‘slechte’ wijken. Democratie – zeggenschap over de woning en woonomgeving – tot slot is voornamelijk beperkt tot kopers. 

Net zoals de sociaal-liberalen in de negentiende eeuw, gedreven door hun politiek-maatschappelijke overtuigingen, het initiatief namen voor het ontstaan van de Nederlandse volkshuisvesting, is het een taak voor hedendaagse sociaal-liberalen om voor op te lopen bij de invulling van het sociale grondrecht op huisvesting. Het is hoopgevend dat D66 dit recht expliciet benoemt in het verkiezingsprogramma. Het past de partij om er ook in de campagne voor te zorgen dat de wooncrisis de aandacht krijgt waar de honderdduizenden wanhopige woningzoekenden zo naar snakken.

Beeld: Jonathan Kemper

Als grote taalmodellen als ChatGPT zouden stemmen op 22 november, op welke partij zou dat dan zijn? Onderzoekers van de Universiteit Leiden hebben de Stemwijzer voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2021 aan ChatGPT voorgelegd. Wat bleek: de uitkomsten van ChatGPT kwamen het meest overeen met de SP, DENK en D66. Wanneer onderzoekers ChatGPT direct naar ‘diens’ ‘politieke voorkeur’ vroegen, gaf het aan neutraal te zijn. Bard, het taalmodel van Google, doet wel eerder politieke uitspraken. En waar ChatGPT neigt naar politieke partijen met een links-progressieve signatuur, geldt dit niet voor taalmodellen gemaakt door Google. Deze zijn volgens onderzoekers sociaal conservatiever. Taalmodellen van Meta, het moederbedrijf van Facebook, geven meer rechtse en autoritaire politieke antwoorden. 
 
Wat betekent het dat de uitkomsten van grote taalmodellen overeenkomsten vertonen met bepaalde politieke partijen?  
 
ChatGPT is een zogeheten Large Language Model. Het analyseert taal en berekent zo de kans welk woord er na een ander woord moet komen. Taalmodellen an sich zijn niet nieuw: zo gebruiken bedrijven al jarenlang chatbots om via hun website te communiceren met klanten. Wat wel nieuw is, is de schaal waarop ChatGPT tekst-data verwerkt. Zo kan ChatGPT-3.5 tenminste een hoeveelheid van 300 miljard woorden en 570 gigabyte aan tekst-data verwerken. Dit zijn ongeveer 600.000.000 pagina’s aan tekst. 
 
Zulke technologie is niet ‘neutraal’, zoals het voorbeeld van de Stemwijzer laat zien. De uitkomsten van technologieën zoals ChatGPT zijn niet inherent objectief, maar afhankelijk van de sociale context waarin ze zijn gecreëerd. Hoe zit dat? 

1. Data
Computermodellen gaan aan de slag met bestaande data. Een veelgehoorde uitspraak in deze context is garbage in, garbage out. Wanneer een computer een dataset analyseert die onvolledig, scheef of bevooroordeeld is, zien we dat terug in de uitkomsten. Zo geeft ChatGPT uitkomsten die seksistisch, racistisch of op een andere manier discriminatoir van aard zijn. Daarnaast zijn er grote zorgen over de verspreiding van desinformatie en de beïnvloeding van de gedachten en ideeën van mensen via taalmodellen. Bovendien komt veel internetdata, waarop grote taalmodellen zoals ChatGPT zijn gebouwd, voornamelijk uit landen in het mondiale Noorden. De data, en daarmee de perspectieven en kennis, uit het mondiale Zuiden zijn ondervertegenwoordigd. 
 
2. Contentmoderatie
Toch zijn de ‘politieke opvattingen’ van ChatGPT niet alleen een weerspiegeling van de data. De uitkomsten van computermodellen hangen ten tweede af van hoe ze getraind zijn. Onderzoek wijst uit dat AI-modellen die getraind zijn zonder moderatie van de inhoud – zogeheten ‘contentmoderatie’ – vooral de perspectieven weerspiegelen van mensen met een praktische opleiding, een klein inkomen en conservatieve overtuigingen. Modellen die getraind zijn mét behulp van contentmoderatie weerspiegelen vooral de liberale overtuigingen van mensen met een theoretische opleiding en een groot inkomen. Ook zouden de taalmodellen van Google mogelijk conservatiever zijn omdat deze modellen getraind zijn op boeken in plaats van enkel informatie afkomstig van het internet.   
 
Zulke moderatie wordt gedaan door contentmoderatoren: mensen die de uitkomsten van computermodellen categoriseren aan de hand van regels die het bedrijf zelf heeft opgesteld. Meestal zijn dit mensen in kwetsbare posities, zoals mensen zonder verblijfstatus die slecht betaald krijgen. Zij doen psychisch zwaar werk: zo krijgen ze taal of beelden te zien van haatzaaijerij, discriminatie of grof (seksueel) geweld. Dit is niet zonder gevolgen voor de werknemers. Zo klaagde een contentmoderator uit Kenia het bedrijf Meta aan vanwege trauma’s die hij overhield aan het werk. Niet voor niets hebben contentmoderatoren uit verschillende landen in Afrika zich in mei 2023 verenigd in een vakbond.  
 
3. Input wordt gestuurd
De input van gebruikers van de grote taalmodellen zoals ChatGPT en Bard wordt gestuurd. Ieder antwoord dat gebruikers deze modellen geven, wordt toegevoegd aan de grote berg internetdata waarmee de taalmodellen nieuwe antwoorden kunnen genereren. Onderzoekers hebben aangetoond dat deze terugvoer ertoe kan leiden dat modellen minder goed in staat zijn om haatzaaijerij en desinformatie te herkennen.  
 
Aangezien de uitkomsten van taalmodellen dus altijd samenhangen met de (sociale) context waarin zij zijn ontwikkeld, is de politieke ‘voorkeur’ van grote taalmodellen niet statisch; deze verandert met de tijd. Dit komt bijvoorbeeld door de antwoorden van gebruikers, de veranderende inhoud van het internet, door verandering in het beleid van het bedrijf of in de persoonlijke interpretatie van contentmoderatoren. Belangrijk is daarom niet slechts het feit dat deze modellen een politieke kleur vertonen, maar vooral dat een handjevol techbedrijven deze kleur bepalen. En dat is onwenselijk.  
 
Hoe kunnen dit soort modellen democratischer worden? Hoe kunnen individuen, gebruikers en werknemers inspraak krijgen in wat voor technologie wordt ontwikkeld en welke impact die op ons heeft? Meer transparantie over hoe deze modellen worden gemaakt en getraind is een goed begin. Door taalmodellen open-access te maken, kunnen ze beter onderzocht en gecontroleerd worden. Meta claimde zelfs het taalmodel Llama 2 open-source te hebben gemaakt – iets dat achteraf vooral een marketingtruc bleek. Maar transparantie op zichzelf biedt geen fundamentele oplossing. Onderzoekers pleiten ervoor dat taalmodellen als ChatGPT geen antwoord geven op normatieve vragen, maar enkel op feitelijke vragen. Waar deze grens precies ligt, is natuurlijk ook lastig te bepalen. Om deze categorieën te bepalen zou een democratisch debat moeten plaatsvinden, aldus de onderzoekers. 
 
Al met al is democratisering van nieuwe digitale technologie hard nodig. Het Europees Parlement heeft in de AI-Verordening regels vastgesteld voor verplichte vermelding dat je te maken hebt met een AI-model, transparantie over de bron(nen) en respect voor auteursrechten. Maar meer is nodig. Eerder pleitte ik voor een burgerforum over de toekomst van AI in Nederland, en opperde ik het idee om werknemers en gebruikers aandeelhouder te maken in de ontwikkeling van AI. Ook gaan stemmen op voor een mondiaal AI Observatorium, een instituut dat – vergelijkbaar met het Intergouvernementele Werkgroep inzake Klimaatverandering (ook wel bekend als het IPCC) – moet zorgen voor een “betrouwbare basis van data, modellen en interpretatie om beleid en besluitvorming over AI in goede banen te leiden”. Deze stappen veranderen niet het gegeven dat digitale technologie politiek is, maar maken de ontwikkeling hiervan wel democratischer. 

Met dank aan Nina Waals, voormalig stagiair bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting, voor haar medewerking aan deze blog.
 

Kunstmatige Intelligentie – veelal bekend onder de Engelstalige afkorting AI – verandert onze maatschappij fundamenteel. Dat schrijft ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar rapport Opgave AI: De nieuwe systeemtechnologie. De Raad vergelijkt de opkomst van AI met de opkomst van elektriciteit in de negentiende eeuw en maakt duidelijk dat de toegang tot nieuwe technologie niet per definitie eerlijk verdeeld is. 
 
Politiek en bestuur zullen dan ook richting moeten geven aan de waarden die nieuwe technologie weerspiegelt, zodat we de baten van nieuwe technologie rechtvaardig kunnen verdelen.
 
AI roept enerzijds nieuwe vragen op: hoe reguleren we technologie? Wat moeten we met ChatGPT, in het onderwijs, op de arbeidsmarkt en in de politiek? Moeten we het verbieden of omarmen, is het een kans of een bedreiging, of beide?
 
Anderzijds dwingt AI ons ook om opnieuw antwoord te geven op oude vragen, zoals: wat is gelijkheid? Wat verstaan we onder vrijheid? En hoe borgen we de democratische rechtsstaat? Bij deze drie vragen sta ik kort stil.
 
Ten eerste. Wat is gelijkheid in een digitaliserende samenleving? 
 
Gelijkheid van kansen, maar kansen voor wat precies? Dezelfde kans dat een algoritme je profileert als mogelijke fraudeur? Dezelfde kans dat een gezichtsherkenningscamera je herkent? Volstaat kansengelijkheid nog wel of moeten we het eigenlijk hebben over rechtvaardigheid? Maar wat is dan rechtvaardig in een digitaliserende samenleving? 
 
De Vrije Universiteit Amsterdam gebruikte bijvoorbeeld anti-spieksoftware die het gezicht van een student van kleur niet herkende. Het systeem herkende haar niet eens als mens. Maar algoritmes kunnen ook inzicht geven in loonverschillen en zorgen dat vacatures bij minder-vertegenwoordigde groepen komen.    
 
We moeten garanderen dat leiders met slechte intenties de digitale infrastructuur die overheden bouwen, de data die overheden van inwoners verzamelen, niet kunnen misbruiken. Tegelijkertijd moeten we ervoor zorgen dat technologie de sociale gelijkheid bevordert. Dit kan bijvoorbeeld door vast te leggen dat de overheid met zogeheten gevoelige gegevens, zoals geslacht, achtergrond en seksualiteit, niet controleert (zoals in het geval van de student in Amsterdam), maar wel emancipeert (zoals in het geval van de loonverschillen en vacatures). 
 
Ten tweede. Kansengelijkheid gaat hand in hand met vrijheid. 
 
In hoeverre beschermen algoritmische toepassingen van overheden en bedrijven de persoonlijke vrijheid en autonomie van mensen? Of kunnen we in de situatie komen dat data van tevoren al het toekomstpad voor velen bepaalt, in het bijzonder voor hen die het meest afhankelijk zijn van de overheid?
 
Is het rechtvaardig om vrouwen en mensen die de Nederlandse taal niet goed beheersen extra te controleren op bijstandsfraude? De gemeente Rotterdam gebruikte tijdelijk een algoritme met dit gevolg. Het geld dat we besteden aan de ontwikkeling van zo’n algoritme, kunnen we ook uitgegeven aan gratis en toegankelijke taalcursussen. En ook al zou zo’n algoritme effectief zijn, dan is het nog niet rechtvaardig. Wat we doen met technologie, is altijd een keuze.
 
En moeten we als sociaal-liberalen misschien meer oog hebben voor collectieve vrijheid? Een verlies van privacy is immers geen individuele aangelegenheid, maar heeft ook voor de samenleving als geheel én de democratie. Dit risico laat filosoof Carissa Véliz zien in haar boek Privacy is Power. Door de verbondenheid tussen mensen zijn ook onze data met elkaar verbonden: een inbraak in je computer kan grote gevolgen hebben voor mensen in je omgeving. Bovendien vormt individuele beïnvloeding, zoals met gerichte advertenties gebaseerd op informatie over je leven en je gedrag, een probleem voor de democratie.
 
En ten derde. Wat betekent digitalisering voor de democratische rechtsstaat?
 
Velen zijn bezorgd over het voortbestaan van de democratische rechtsstaat onder de toenemende druk van de ontwikkeling van AI. Desinformatie, complottheorieën en filterbubbels schaden het vertrouwen in de overheid en in elkaar, terwijl dit vertrouwen zo essentieel is voor een gezonde democratie.
 
Maar digitalisering verandert ook het functioneren van het recht zelf, het recht wordt meer rigide, er is weinig ruimte voor afwijking, voor rebellie. Denkers als Maxim Februari maar ook filosoof Hannah Arendt hebben hiervoor gewaarschuwd. In een democratie is ruimte om af te wijken van de bestaande normen essentieel.
 
De vraag is: kan de democratische rechtsstaat AI wel overleven, en zo ja, hoe? Hebben we misschien nieuwe manieren nodig van reguleren: sneller en adaptiever? En is dat dan wel voldoende democratisch?
 
Als rode draad door deze drie thema’s loopt een vierde thema, namelijk macht.
 
Wie heeft het voor het zeggen? Wie bepaalt welke technologie wordt ontwikkeld en daarmee wat technologie doet?  
 
Op dit moment zijn het vooral grote, internationale bedrijven die bepalen wat voor AI wordt ontwikkeld. Microsoft en OpenAI hebben ChatGPT losgelaten op de wereldbevolking als een soort commercieel, wereldwijd sociaal experiment. Terwijl deze bedrijven niet per definitie het publieke belang voor ogen hebben.
 
En ook bínnen deze bedrijven is een ongelijke machtsverdeling. Honderden werknemers in onder andere Kenia modereren achter de schermen content van Twitter, Facebook en ja, ook van ChatGPT, met trauma’s tot gevolg van de schadelijke content die zij zien. Afgelopen week hebben contentmoderatoren uit meerdere landen in Afrika zich voor het eerst verenigd in een vakbond. Dat biedt hoop.
 
En wist u dat een simpel gesprek met ChatGPT van tussen de 20 en 50 vragen zo’n 500 ml water kost? Er zit een toeleveringsketen achter technologie, die we vaak over het hoofd zien, zet onderzoeker Kate Crawford in haar boek Atlas of AI. Datacentra gebruiken enorme hoeveelheden water en elektriciteit. En om computers, telefoons en elektrische auto’s te maken, worden eindige grondstoffen als kobalt en lithium gebruikt. Dit heeft grote gevolgen. Zo moeten in Indonesië mensen vlakbij een lithiummijn hun woonplaats verlaten, omdat het gebied onleefbaar is geworden door giftige stoffen.
 
Democratieën moeten de ontwikkeling en toepassing van AI in handen krijgen. Dat moet snel, en ook doordacht.
 
Er gebeurt al veel. Er is Europese regelgeving om digitale platforms te beteugelen zoals de Digital Services Act en de Digital Markets Act. Met de AI Act stelt de EU eisen aan de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie. De Raad van Europa heeft onlangs een AI-verdrag voorgesteld, dat de rechten en fundamentele vrijheden van mensen in het digitale tijdperk vastlegt.
 
Hoe verhouden sociaal-liberalen zich tot deze wetgeving? En hoe zorgen we ervoor dat onze waarden aangaande gelijkheid, vrijheid en democratie, ook weerspiegelt worden in deze wetgeving? 
 
Hoe zorgen we ervoor dat deze waarden ook ten grondslag komen te liggen aan de ontwikkeling van nieuwe technologie? 
 
Europa is heel goed in reguleren. Maar reguleren alleen is niet genoeg. We zullen veel meer moeten investeren in handhaving en implementatie van wetten. Dat klinkt misschien niet spannend, maar zou weleens bepalend kunnen zijn voor hoe de toekomst van Europa op het wereldtoneel eruit zal zien. 
 
En de Democraten? Die kunnen natuurlijk voorstellen doen om kunstmatige intelligentie radicaal te democratiseren. Moet we bijvoorbeeld een burgerforum organiseren over de toekomst van AI in Nederland? Moeten we werknemers en gebruikers aandeelhouder maken in de ontwikkeling én de opbrengsten van AI? Hoe de digitale toekomst van Nederland en Europa eruit gaan zien, is ook aan jullie.

Mensen die een drone vliegen als hobby. Drones als gevechtsmiddel in de Russische oorlog in Oekraïne. Drones als vervoersmiddel voor pakketjes, zoals Amazon ze al heeft gemaakt. Of drones om in kaart te brengen hoe een gebied er eigenlijk bij ligt, zoals de gemeente Deventer ze gebruikt om overtredingen van het bestemmingsplan op te sporen. Maar je kunt met drones ook het verkeer monitoren, bosbranden in kaart brengen, landbouwgrond inspecteren of snel medische voorzieningen transporteren naar een ongeluk. En dan heb ik nog lang niet alle mogelijkheden besproken.
 
Sinds kort is er een nieuwe toepassing: drones waarmee mensen zich kunnen verplaatsen. Het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart heeft er alvast een jaartal bij: 2026. De Europese Commissie is voornemens om het nieuwe vervoersmiddel vanaf 2030 te introduceren. Urban Air Mobility (afgekort: UAM), is het jargon voor vervoer van mensen in de stad via de lucht, bijvoorbeeld via drones. Drones kunnen verticaal opstijgen en landen, en verplaatsen zich via de lucht. Ideaal voor overvolle stedelijke gebieden, waar de bevolking flink groeit terwijl de ruimte schaars is. Dankzij UAM blijft de grond zo beschikbaar voor andere doeleinden, zoals natuur, werken en wonen. Niet voor niets hebben zowel Parijs als Rome al plannen gemaakt voor UAM. Parijs is zelfs van plan deze drones in te zetten tijdens de Olympische Spelen in 2024.
 
Aan UAM kleven – net zoals aan iedere nieuwe technologie – ook nadelen en risico’s. Dit nieuwe vervoersmiddel heeft gevolgen voor de persoonlijke veiligheid, privacy en het kan geluidsoverlast opleveren. Drones kunnen tegen gebouwen aanvliegen of gehackt worden. En daarnaast is het nog maar de vraag hoeveel maatschappelijk draagvlak er is voor UAM. En dat is logisch, want UAM heeft gevolgen voor vrijheid en gelijkheid in brede zin. Welke data van mensen verzamelen drones precies en bij wie komen deze terecht? Zijn deze vervoersmiddelen betaalbaar en toegankelijk voor iedereen of vergroten ze de bestaande mobiliteitsongelijkheid tussen mensen? En wanneer vinden we dat drones duurzaam genoeg zijn? Met andere woorden, hoe willen we dat het (lucht)verkeer eruitziet in de toekomst en welke waarden, zoals solidariteit, toegankelijkheid, en individuele autonomie, moeten we hierin verankeren?
 
Het democratische gesprek is nog niet begonnen. Op dit moment zijn het voornamelijk private partijen die UAM ontwikkelen en zo invulling geven aan hoe deze nieuwe technologie eruitziet. Grote bedrijven als Airbus, Embraer en Boeing zijn volop bezig UAM te ontwikkelen. Ook
Joby en Rolls-Royce zijn ermee bezig. Het is legitiem, belangrijk en onmisbaar dat bedrijven werken aan innovaties, maar het is aan de politiek om richting te geven aan hoe technologie zich verhoudt tot het publieke belang en de invulling van waarden als persoonlijke vrijheid, gelijkheid en toegankelijkheid.

Grote commerciële bedrijven hebben dit publieke belang niet per definitie voor ogen, en leggen in de meeste gevallen vooral verantwoording af aan aandeelhouders.
 
Voor UAM is wet- en regelgeving in de maak. Zo stelt de Europese Drone Strategie 2.0 van november 2022 onder meer eisen aan de veiligheid van drones. In april 2023 stuurde minister van Infrastructuur en Waterstaat Mark Harbers het voorstel Actieplan onbemande luchtvaart 2023-2025 naar de Tweede Kamer. Ook bij dit voorstel ligt de nadruk vooral op veiligheid.
 
Hoewel er dus op verschillende niveaus wordt gewerkt aan wetgeving rondom UAM, blijft een publiek debat vooralsnog achterwege. Dat moet anders. De manier waarop UAM wordt ontwikkeld, moet worden onderworpen aan een democratisch gesprek. Te beginnen met het parlement. De Britse advocaat en auteur Jamie Susskind pleit daarnaast voor burgerberaden, waarin 5 tot 500 burgers discussiëren over technologie en tot voorstellen of besluiten komen. Sociaal-liberalen zouden deze burgerberaden kunnen aanjagen, zodat de waardenafweging die ten grondslag ligt aan UAM in democratische handen komt – voordat we zelf op de drone stappen, in plaats van de bus.

Beeld: Boardman Robinson

Bij de drijvende factoren achter je gezondheid hoort, pijnlijk genoeg, ook de plek waar je geboren bent en woont. Kom je bijvoorbeeld uit Overvecht, Utrecht, dan heb je een grotere kans op ongezondheid dan wanneer je uit Wassenaar komt. Zulke gezondheidsverschillen komen primair voort uit de sociaal-economische verschillen tussen mensen. Om ze tegen te gaan, zijn preventiemaatregelen populair. Maar in dat debat over preventie, gaat er iets mis.

‘De wortel en de stok’, het is een metafoor die in het debat over preventie, uiteraard met de beste bedoelingen door ons D66’ers, vaak gebruikt wordt. De stok is natuurlijk het verbieden van bepaald gedrag, de wortel daarentegen is een vorm van nudging waarbij iemand juist beloond wordt voor bepaald gedrag. Er is echter iets mis met de metafoor. Of eigenlijk niet met de metafoor, maar met het idee dat achter de metafoor zit.

Laten we even inzoomen: de oudste afbeeldingen van de metafoor stammen uit halverwege de 19e eeuw. De stok is er om de ezel mee te straffen als ‘ie niet wil lopen. De wortel is juist om de ezel te motiveren om te gaan lopen. Maar waar het om gaat: de ezel is hier duidelijk het subject die gemend moet worden door zijn baas.

Hoe vertaalt dit zich naar de wortel en de stok in het debat over preventie? De ezel is natuurlijk de burger en de baas is de overheid. Ik hoop dat de lezer nu snapt wat het probleem is. Maar voor hen die nog niets aan hun water voelen branden, ga ik nog even verder.

Waarom willen we dat mensen gezond leven? Omdat we vinden dat mensen zoveel mogelijk in staat moeten worden gesteld om het leven te leiden wat zij willen leiden. Hierbij is autonomie, in staat zijn om eigen afwegingen te maken, de centrale waarde. En dat is precies waar het verkeerd gaat met het idee van de wortel en de stok.

De metafoor gaat namelijk helemaal niet uit van autonomie. Het ziet de burger als subject, als iemand die gemend moet worden door de staat. Dat is juist het tegenovergestelde van het ideaal van het autonome leven. Een voetnoot hierbij is dat bedrijven, met als doel winst te maken, mensen ook als subject benaderen als ze hen verleiden tot bepaald gedrag. In die zin is het niet uniek. Maar het doel van de overheid zou wel het verbeteren van de levens van mensen moeten zijn.

Daarom mijn oproep aan eenieder: stop met het gebruik van ‘de wortel en stok’-metafoor. De vraag waar we voor staan, waarover we moeten spreken en radicaal moeten nadenken, is hoe burgers meer autonome levens kunnen leiden. En in dat autonome leven zou het ook zomaar eens kunnen dat het soms goed is om te stinken, of te drinken, te bloeden of te branden.