Beeld: Breno Assis

Met meerdere gezinnen in een tochtige, lekkende kamer, nauwelijks beschermd tegen de elementen, met vrij spel voor ongedierte en ziektes en ook nog eens tegen torenhoge huren: wonen onder dergelijke omstandigheden was in de negentiende eeuw in steden eerder regel dan uitzondering. De industrialisatie dreef boeren massaal naar de stad waar huisjesmelkers ook toen al misbruik maakten van schaarste in woningen, zoals Wouter Beekers treffend beschrijft in zijn proefschrift over de geschiedenis van de Nederlandse volkshuisvesting. Toen de cholera om zich heen greep, legden artsen voor het eerst verband tussen ziekte en de belabberde woonomstandigheden.  

De weg naar verbetering van de volkshuisvesting was daarmee ingezet en het waren sociaal-liberalen die hier een voortrekkersrol bij speelden. Vanuit de overtuiging dat armoede geen kwestie was van individueel falen, dat de overheid mensen diende te beschermen tegen de uitwassen van het kapitalisme en de zorgen over de volksgezondheid behoorden zij tot de initiatiefnemers van de eerste woningbouwverenigingen en stonden zij aan de wieg van de eerste de Woningwet uit 1901. Deze wet van het sociaal-liberale kabinet-Pierson (1897 – 1901), het zogenoemde kabinet der sociale rechtvaardigheid, benoemde ‘volkshuisvesting’ voor het eerst expliciet als taak van de overheid.  

Anno 2023 vindt een meerderheid van de kiezers dat de verkiezingen van 22 november vooral over wonen moet gaan. Dat is niet verwonderlijk: grote groepen mensen ondervinden momenteel de gevolgen van het nijpende tekort aan betaalbare huisvesting en daarmee van de schending van het sociale grondrecht op huisvesting. Van studenten die noodgedwongen bij hun ouders blijven wonen tot mensen die bij familie of vrienden op de bank bivakkeren; van starters die geen betaalbare woning kunnen vinden tot ouderen die bij gebrek aan een betaalbaar kleiner alternatief in een woning blijven wonen die eigenlijk voor een gezin is bedoeld; van mensen die jarenlang op de wachtlijst staan voor een sociale huurwoning tot particuliere huurders die het overgrote deel van hun inkomen betalen aan de huisbaas. De meest grove schending van het sociaal grondrecht op huisvesting ervaren echter de dakloze mensen. Het CBS sprak onlangs van een dalend aantal – 26.600 in 2022, ten opzichte van 32.000 een jaar eerder – maar deze aantallen zijn waarschijnlijk veel groter. Een aantal Brabantse gemeenten die een andere telmethode hanteerde, ontdekte namelijk veel dak- of thuisloze kinderen, mensen die op de bank bivakkeren en mensen die in een auto of schuur slapen – mensen die de CBS-cijfers niet halen.  
 
De afgelopen decennia heeft de overheid zeer gebrekkig uitvoering gegeven aan haar grondwettelijke verplichtingen op het gebied van huisvesting – ook tijdens kabinetten waarvan D66 onderdeel was. Het invullen van het sociale grondrecht op huisvesting werd door een keur aan politieke besluiten steeds meer een taak van marktpartijen; denk aan de liberalisatie van de huurmarkt, de verruiming van de hypotheekverstrekking, het uitnodigen van internationale beleggers op de Nederlandse woningmarkt, de verlaging van de inkomensgrens voor de sociale huur en de financiële inperking van woningcorporaties. Hierdoor stegen de huizenprijzen naar astronomische hoogten en ontstond, mede door de stagnerende woningbouw na de financiële crisis die begon in 2008, het huidige geraamde tekort van 390.000 woningen. 
 
De hedendaagse gebrekkige volkshuisvesting schuurt aan alle kanten met het sociale grondrecht op wonen, de sociaal-liberale traditie en haar kernwaarden vrijheid, gelijkheid en democratie. Zonder fatsoenlijke woning is van ‘vrijheid’ geen sprake, en een woning is de basis voor de realisatie van andere vrijheden zoals gezondheid, werk en een sociaal leven. Bezien vanuit gelijkheid zou ieder mens op zijn minst toegang moeten hebben tot een kwalitatief goede, passende woning in een veilige buurt, zoals het sociaal grondrecht op wonen voorschrijft. Momenteel is echter het inkomen bepalend voor de mate waarin het recht op huisvesting wordt ingevuld en is er sprake van een economische woonkloof tussen kopers en huurders, rijk en arm, jong en oud; en van een fysieke kloof tussen ‘goede’ en ‘slechte’ wijken. Democratie – zeggenschap over de woning en woonomgeving – tot slot is voornamelijk beperkt tot kopers. 

Net zoals de sociaal-liberalen in de negentiende eeuw, gedreven door hun politiek-maatschappelijke overtuigingen, het initiatief namen voor het ontstaan van de Nederlandse volkshuisvesting, is het een taak voor hedendaagse sociaal-liberalen om voor op te lopen bij de invulling van het sociale grondrecht op huisvesting. Het is hoopgevend dat D66 dit recht expliciet benoemt in het verkiezingsprogramma. Het past de partij om er ook in de campagne voor te zorgen dat de wooncrisis de aandacht krijgt waar de honderdduizenden wanhopige woningzoekenden zo naar snakken.