Vijftig jaar Mr. Hans van Mierlo Stichting

Het wetenschappelijk bureau van D66 bestaat vijftig jaar. In 1972 kreeg wat toen nog heette de ‘Stichting Wetenschappelijk Bureau D’66’ voor het eerst publieke financiering. Dat vijftigjarig jubileum vormt voor de huidige Mr. Hans van Mierlo Stichting de aanleiding om terug te blikken op haar geschiedenis én om zich de vraag de stellen welke functie zij vervult in een tijd waarin de waan van de dag regeert.
 
Door Jasper Dekker
 
Doorgaans werken de wetenschappelijke bureaus van politieke partijen achter de schermen, in de luwte van het politieke spektakel. In relatieve rust en stilte vormen ze de voedingsbodem voor nieuwe ideeën en vergezichten. Ze doen handreikingen waar ze kunnen en geven tegengas waar nodig. Ze signaleren, analyseren en organiseren. Maar als het politieke strijdgewoel te dichtbij komt, doen ze meestal een stap terug. Daar ligt niet hun mandaat. Ze denken mee, maar staan zelden in de schijnwerpers.
 
Het vijftigjarig jubileum van de Mr. Hans van Mierlo Stichting (VMS) vormt alle reden om het wetenschappelijk bureau toch op het podium te hijsen. Het is een uitstekend moment om terug te blikken en vooruit te kijken. Hoe hebben de VMS en haar voorgangers door de jaren heen invulling gegeven aan de functie van het wetenschappelijk bureau? Op basis van uitgebreid archiefonderzoek en gesprekken met betrokkenen, beschouwt dit artikel vijftig jaar VMS. Daarbij ligt de focus op hoe het onderzoek van de stichting tot stand kwam, welk soort onderzoek de stichting deed en welke bijdrage dat leverde aan de opinievorming binnen D66. Ook de positie van de stichting vis-à-vis D66 komt aan bod. Immers, te meer omdat de financiën van de stichting altijd grotendeels afhankelijk zijn geweest van het aantal Tweede Kamerzetels van D66, is haar geschiedenis inherent verbonden aan die van de partij.
 
De terugblik op de geschiedenis van de stichting leert ons dat elke periode om een andere invulling van haar functie en rol heeft gevraagd. In haar beginperiode in de jaren zeventig bouwde de Stichting Wetenschappelijk Bureau D’66 (SWB) een functie op als coördinator van de zogeheten werkgroepen die destijds D66 uit het electorale slop moesten trekken. In de jaren tachtig bleef dat zo, maar ontstonden ook de eerste kaders voor een meer autonome positie. In de jaren negentig vond een kentering plaats: de SWB ging zo autonoom mogelijk bijdragen aan ideeënvorming op de langere termijn, meer op afstand van D66. Van 2002 tot 2006 verkeerde de SWB, net als D66, in een tijd van crisis en bezuiniging. Daarna bouwde de stichting, omgedoopt eerst tot ‘Kenniscentrum D66’ en later tot de Mr. Hans van Mierlo Stichting, opnieuw de fundamenten voor een zelfstandig onderzoeksprogramma, maar was ze ook dienstbaar aan de wederopbouw van D66. Sinds 2017 is de VMS bewogen naar autonomere onderzoeksactiviteiten en een kritischere houding. Dat brengt ons tot slot op een korte blik op het heden en de nabije toekomst: welke functie zou de VMS moeten vervullen in een tijd waarin de waan van de dag regeert in de politiek?

Van overleven tot opbouwen (1972-1979)
Toen in 1972 de overheid een subsidie instelde ten behoeve van politiek-wetenschappelijke instituten, nam het aantal wetenschappelijke bureaus toe. Daaronder was ook de Stichting Wetenschappelijk Bureau D’66: mede dankzij de subsidieregeling lukte het de Stichting voor het eerst om eigenstandig activiteiten te ontplooien. In 1972 kwam het bestuur van de SWB voor het eerst bijeen, stelde ze een eerste begroting op en werd besloten om een directeur aan te stellen.
 
Zo kwam het dat Erwin Nypels op 1 januari 1973 begon als directeur. Hij opereerde in de context van een partij in crisis. Bij de verkiezingen van 1972 had D66 vijf zetels verloren; in 1973 stapte Hans van Mierlo op als partijleider. Opvolger Jan Terlouw kon een nieuw dieptepunt niet voorkomen: bij de Provinciale Staten- en gemeenteraadsverkiezingen van 1974 kreeg D66 minder dan één procent van de stemmen. De partijorganisatie functioneerde gebrekkig, het ledenverloop was gigantisch en de financiën rampzalig. In 1974 besloot het congres het partijapparaat drastisch te versoberen: alleen de administratie werd nog bijgehouden en de postbus geleegd. In zekere zin was het wetenschappelijke bureau het enige partijorgaan dat bleef functioneren, dankzij de overheidssubsidie. Politieke partijen zelf zouden pas in 1999 bij wet publieke financiering krijgen.
 
In de beginjaren was de hoofdfunctie van de SWB dan ook de ondersteuning van D66. In een poging de partij nieuw leven in te blazen moest politiek denkwerk plaatsvinden in de zogeheten werkgroepen van leden, sympathisanten en deskundigen. Van 1967 tot eind jaren negentig had de partij veelal zo’n tien tot vijftien werkgroepen, waaraan zo’n driehonderd mensen verbonden waren. Hun functie was het geven van advies en beleidsondersteuning aan vertegenwoordigende lichamen van D66, met name de Tweede Kamerfractie. Aan de SWB de taak om deze discussies in goede banen te leiden en een netwerk van contactpersonen te coördineren. In de loop van de jaren zeventig, toen D66 electoraal wat overeind krabbelde, werd de stichting steeds meer de centrale coördinator en praktische facilitator van de werkgroepen.
 
Van inhoudelijke ondersteuning was ondertussen weinig sprake: de SWB voerde geen zelfstandig onderzoeksprogramma uit. Zo’n taak zou niet alleen moeilijk zijn geweest voor een bureau van 1,5 fte, ook heerste de opvatting dat het politieke denkwerk voldoende plaatsvond in de werkgroepen en bij partijprominenten als Jan Glastra van Loon. De werkgroepen produceerden oplossingsgerichte nota’s en rapporten over actuele, urgente maatschappelijke kwesties. Desalniettemin ontwikkelde de SWB zich in deze periode enigszins als knooppunt voor discussie en debat. In 1974 kreeg de stichting – mede dankzij de betrokkenheid van de nieuwe directeur van de stichting, Piet van Baarsel – een katern in het D66-maandblad Peperbek. Het katern moest de organisatie van de werkgroepen en de samenkomst van kennis bevorderen.
 
De relatie tussen D66 en de SWB was in deze periode sterk hiërarchisch en verweven. Een treffende illustratie daarvan vormen de dwarsverbanden tussen het stichtingsbestuur, het bestuur van D66 en de Tweede Kamerfractie. Statutair bestond de SWB uit zeven bestuursleden: twee leden uit het bestuur van de partij, een lid uit de Tweede en uit de Eerste Kamerfractie en drie leden gekozen door het congres. In de praktijk was het stichtingsbestuur, en in het bijzonder de voorzitter en de leden vanuit het partijbestuur, zeer bepalend voor het dagelijks werk van de SWB. In 1974 werd het stichtingsbestuur uitgebreid, zodat ook de voorzitters van werkgroepen vertegenwoordigd waren. Daarmee poogde de SWB haar rol als coördinator te consolideren.
 
De eerste tekenen van zelfstandigheid (1980-1989)
In de jaren tachtig bestendigde en continueerde de SWB veelal haar positie. Het systeem van werkgroepen bleef grotendeels intact en de directeur van de SWB bleef daarvan de belangrijkste coördinator. De stichting vestigde zich definitief als schakel tussen de werkgroepen en de partij. Ze deed dat vanuit een dienstbare opstelling naar het stichtingsbestuur, dat sterk verweven bleef met het partijbestuur en de fracties.
 
Ook in deze periode voerde de SWB nauwelijks zelfstandige onderzoeksactiviteiten uit. Voor het grootste deel van de jaren tachtig had de stichting nogal beperkte middelen. Waar D66 in 1981 als sluitstuk van de wederopstanding onder Terlouw nog een recordaantal van zeventien zetels behaalde, kwam de partij na de val van het kabinet Van-Agt II uit op zes zetels. Het was een harde klap. De rooskleurige begroting van 530.000 gulden voor het jaar 1982 was nog niet opgesteld of de SWB en D66 moesten flink gaan bezuinigen. Directeur Ruud Stam had eind jaren zeventig de functie van directeur geprofessionaliseerd van vrijwillig naar voltijds betaald; de volgende directeur, Erik van der Hoeven, kwam slechts voor 0.5 fte in dienst.
 
Tijdens deze moeilijke periode trok de partijtop de opinievorming binnen D66 naar zich toe. Ze liet weinig tot geen ruimte aan de SWB op het vlak van visievorming en programmatische ontwikkeling. Wanneer de SWB daar toch pogingen toe ondernam, sorteerde dit weinig effect. In een brief uit 1982 van het partijbestuur aan van der Hoeven is de hiërarchie treffend zichtbaar: ‘Als antwoord op je vraag naar het standpunt [van het bestuur] over het binnengekomen verzoek tot deelname van het SWB aan geregeld overleg met de wetenschappelijke bureaus van PSP, PPR, CPN, PvdA, deel ik je het volgende mede. Er staan bij ons duidelijke bezwaren tegen zo’n deelname. […] een vaste deelname aan een zo specifiek politiek samengestelde groep [zou] de politieke onafhankelijkheid van D’66 aantasten.’[1] De linkse samenwerking werd afgewezen, de partijtop legde een duidelijke claim op de SWB en integreerde de stichting in haar denkwijzen.
 
Desalniettemin deden zich in de jaren tachtig de eerste tekenen voor van een meer zelfstandige agenda en positie van de SWB, los van de coördinerende functie voor D66. Verreweg de belangrijkste verandering was de uitgave van politiek-wetenschappelijk tijdschrift Idee, toen nog Idee’66. Eind jaren ‘70 had Stam al beargumenteerd dat de SWB, net als de wetenschappelijke bureaus van de traditionele partijen, een onafhankelijk blad moest krijgen. In 1980 werd deze ambitie verwezenlijkt. Idee’66 moest het brandpunt worden van denken over de toekomst en de ‘politiek-inhoudelijke en beleidsprogramma-innoverende discussie’ in de partij gaande houden. Daarnaast leverde van der Hoeven in zijn functie als directeur een andersoortige bijdrage aan de opinievorming binnen en buiten D66 dan zijn voorgangers. Vanuit zijn achtergrond op het gebied van milieu en energie nam hij zelf plaats in de werkgroep ‘Energie’ en onder zijn leiding publiceerde de werkgroep een aantal invloedrijke rapporten en visies. Ook uitte van der Hoeven openlijk enige kritiek op D66. In een interview in 1982 stelde hij dat het ‘een zwakte van D’66 was dat ze geen basis had in maatschappelijke groeperingen’. Om die basis te verbeteren moest de partij volgens van der Hoeven ‘speciaal opkomen voor de niet-materiële belangen in de samenleving’.

[1] DNPP, archief SWB-D66, I.25, 82036.


Een kantelmoment: Van uitvoeringsorgaan naar onafhankelijk bureau (1990-2001)
In de jaren negentig zat D66 electoraal in de lift: 12 zetels in 1989, 24 zetels in 1994. Nu de partij zich vestigde als een van de vier grote van het land ontstond intern debat over wat werd gezien als een onduidelijke politieke profilering. Volgens het partijbestuur lag een gebrekkige organisatie van ‘de in de partij aanwezige kennis en kunde’ daaraan ten grondslag. D66 zou er niet in slagen om nieuwe ideeën te benutten, de fracties goed te adviseren en kennis onder de leden aan te boren. Een structureel en gestroomlijnd partijdebat ontbrak. Daar kwam nog bij dat de jaren negentig zich kenmerkten door een grote mate van ‘no-nonsense’ en zakelijkheid in de politiek. Visionaire verhalen verloren hun aantrekkingskracht en politieke kwesties werden gereduceerd tot beleidsproblemen. Die politieke malaise nodigde niet uit tot politiek debat en engagement.
 
Tegen deze achtergrond veranderde de functieopvatting van de SWB: de stichting moest bovenal gaan bijdragen aan ideeënvorming op de langere termijn. Directeur Christaan de Vries greep het momentum – en de financiële voorspoed van de stichting – aan om te professionaliseren en een onafhankelijkere koers te varen. Na twee decennia van coördinatie voor en facilitering van de partij, moest de SWB nu vooral een kritische en beschouwende reflectie leveren op politiek en maatschappij. De Vries stelde hiervoor een eigenstandig onderzoeksprogramma op, als theoretisch uitgangspunt voor alle onderzoeksactiviteiten. De banden met de universitaire wereld werden aangehaald, intellectuele netwerken opgebouwd en er was zelfs even een onafhankelijke wetenschappelijke raad als klankbord voor publicaties.
 
De stichting kon haar nieuw opgevatte functie alleen succesvol uitoefenen als haar positie ten opzichte van D66 autonomer zou worden. Nu het team van inmiddels een voltijds directeur en vier tot vijf parttime medewerkers niet alleen dagelijks politiek handelen van concreet advies wilde voorzien, was gepaste afstand tot de partij nodig. Het eigen onderzoeksprogramma kreeg voorrang. De gezochte autonomere positie kreeg in 1993 ook uitdrukking in een wijziging van de stichtingsstatuten: bestuursleden van de stichting mochten niet langer tegelijkertijd deel uitmaken van het partijbestuur of een fractie.
 
In de eerste helft van de jaren negentig publiceerde de SWB onder meer een groot aantal publicaties van wetenschappelijke allure en – voor het eerst in haar geschiedenis – boeken, waaronder De open samenleving en haar vrienden: In discussie met Jan Glastra van Loon (1995). De gedaantewisseling van de SWB had ook weerslag op Idee. Vanaf 1991 voerden medewerkers van de stichting de eindredactie, met een grotere redactie en een actieve zoektocht naar bijdragen van intellectuele zwaargewichten van buiten D66. Van een verzamelplaats voor beleidsvoorstellen werd Idee een vrijplaats voor filosofische vergezichten en politiek-theoretische analyses, en bovendien een platform voor debat over de plaatsbepaling van D66 en de politieke filosofie van het ‘sociaal-liberalisme’, dat D66 in 1998 definitief als etiket zou kiezen.
 
Na de vette jaren kwamen de magere jaren. Als regeringspartij in Paars I had D66 zich weinig weten te profileren, ondanks de inspanningen van de SWB. De partij verloor kiezers, zetels en leden, en daarmee financiële middelen. Dat raakte ook de positie van de SWB. Al langer werd met enig onbegrip naar het hoge abstractieniveau en politiek-filosofische karakter van het werk van de stichting gekeken. Het was gelukt om een autonoom programma op te zetten, maar de invloed op de politieke praktijk van D66 bleef gering en de afstand tot de partij werd te groot voor een goede samenwerking. Het aanzien van de SWB binnen D66 zakte tot een dieptepunt. Bij een interne evaluatie in 1996 stak de stichting de hand in eigen boezem: binnen de partij was nauwelijks belangstelling voor de producten en activiteiten. Eind jaren negentig trok het partijkader de teugels strakker aan. In haar ‘bestuursvisie’ van 1998 omschreef het partijbestuur de taakstelling van de SWB als ‘het opspeuren van maatschappelijke problemen en deze op de politieke agenda zetten’.[2] Met andere woorden: minder theoretische reflectie en meer politieke praktijk.
 
[2] DNPP, archief SWB-D66, I.69.


Crisis en dieptepunt (2002-2006)
Aan het begin van de 21ste eeuw raakte D66 in crisis. Haar eigen karakter was tijdens de Paarse kabinetten verbleekt. D66 verloor niet alleen zetels bij alle verkiezingen na 1994 – met als dieptepunt 3 zetels in 2006 – maar tussen 1995 en 2000 ook 25 procent van haar leden. Stelselmatig besteedde de partij buitenproportioneel veel geld aan campagnes. De opgebouwde fundamenten uit de jaren negentig voor een autonomere positie van de SWB bleken kwetsbaar. De partijtop zette met steun van het congres een verregaande reorganisatie in: de volledige integratie van het secretariaat, het opleidingscentrum en de SWB in de kaders van het Landelijk Bureau. Het SWB ging voortaan als ‘Kenniscentrum D66’ door het leven. De reorganisatie was illustratief voor de wijze waarop een partijtop waarin de aandacht uit ging naar dagelijks politiek overleven aankeek tegen het nut en de noodzaak van een wetenschappelijk bureau. Hierin speelde ook de ervaring in de jaren negentig met een ‘losgezongen’ SWB een rol.
 
Op de langere termijn zou de reorganisatie een onbedoeld effect hebben. De werkgroepen die de SWB tot dusverre had gecoördineerd werden vervangen door zelfsturende ‘platforms’ van leden rond een bepaald inhoudelijk thema, grotendeels onder de verantwoordelijkheid van het Landelijk Bureau. De langzame overheveling van deze verantwoordelijkheid betekende dat de stichting in de toekomst meer ruimte kreeg voor een eigenstandig onderzoeksprogramma. Door de statutenwijziging van 2002 smolten enerzijds het bestuur van het Kenniscentrum en van de partij samen op nagenoeg dezelfde wijze als in de jaren zeventig en tachtig. Anderzijds weerklonk in de nieuwe doelstelling van het Kenniscentrum een echo uit de jaren negentig: ‘Het onafhankelijk verrichten of doen verrichten van politiek-wetenschappelijk werk op de middellange en lange termijn [nadruk auteur] ten behoeve van de vereniging Politieke Partij Democraten 66 en haar fracties in vertegenwoordigende lichamen’.
 
In de praktijk waren de middelen om dit werk uit te voeren uiterst beperkt. Begin jaren 2000 bemande medewerker en officieus directeur Erik Dees de stichting met een aantal stagiairs. Hij organiseerde onder meer een aantal debatten en symposia. Na enige discussie binnen de partij bleef Idee bestaan in afgeslankte vorm. Ook verscheen de reeks Sociaal-liberale verkenningen, waarin experts vanuit de partij hun visie gaven op bepaalde thema’s. Na het vertrek van Dees in 2005 en de zeer tijdelijke komst van Gert van Dijk als directeur in 2006 werd even overwogen om het wetenschappelijk bureau op te heffen. Maar Frank van Mil, die in 2006 in dienst was getreden als junior medewerker, bleef aan – nu als directeur.

De wederopstanding van het wetenschappelijk bureau (2007-2016)
Voor van Mil was de belangrijkste functie van het Kenniscentrum de ideologische herbronning van de partij vorm te geven. Het Kenniscentrum vervulde vooral een ondersteunende rol, dienstbaar aan een partij die in 2006 nog 0 zetels peilde. Met de positie van de stichting tijdens de jaren negentig nog in het achterhoofd, zorgde het partijkader nu voor een stevige grip op de opinievorming binnen D66. Het Kenniscentrum ging in de eerste jaren na 2006 dan ook niet onafhankelijk te werk, maar zat wel aan tafel en kon zo meewerken aan de wederopbouw van de partij, de vereniging en zichzelf als wetenschappelijk bureau. Dat begon met het rapport Klaar voor de Klim, waarin het partijbestuur haar visie uiteenzette voor de opbouw van D66. Het Kenniscentrum moest als ‘kennismanager’ een centrale rol gaan spelen in de inhoudelijke activiteiten van de partij, zoals door het secretariaat van de Permanente Programmacommissie (PPC) te voeren, zo nu en dan de themaplatforms praktisch te ondersteunen en debat in de vereniging te organiseren.
 
Bovendien ontstond ruimte om te reflecteren op het gedachtegoed. De partij had in 1998 de sociaal-liberale signatuur omarmd, maar die nog weinig ingevuld. Ideologische verdieping nam aanvang met de vijf sociaal-liberale richtingswijzers die de partij in 2006 in het verkiezingsprogramma opnam. Het Kenniscentrum werkte deze richtingwijzers daarop uit in essays. Vanaf dit moment zien we dat de stichting zich bewust tot taak heeft gesteld om het gedachtegoed van D66 uit te dragen en te verdiepen – in eerste instantie voor de herkenbaarheid van de partij, later als kader voor verder onderzoek. Die inhoudelijke verdiepingsslag komt ook terug in de organisatie van de eerste Marchantlezing in 2009; het begin van een lange reeks lezingen door internationaal gerenommeerde sprekers.
 
In 2009 wordt ook voor het eerst de vraag gesteld hoe sociaal-liberalen zich zouden moeten verhouden tot maatschappelijke ontwikkelingen en welke waarden daarin leidend moeten zijn. Het idee was dat het Kenniscentrum een brug moest gaan slaan tussen de wetenschap, sociaal-liberale waarden en de politieke praktijk. Met de geleidelijke groei van D66 vervulde het bureau deze functie met steeds meer zelfvertrouwen: steeds minder als kennismanager en steeds meer als hoeder van het sociaal-liberale gedachtegoed. Dat vertaalde zich ook naar de hernieuwde stichtingsstatuten van 2011. Voor het eerst in haar bestaan had de stichting als formele doelstelling niet om werk te verrichten ten behoeve van D66, maar om ‘het sociaal-liberale gedachtegoed – dat de grondslag vormt van het politiek handelen van de partij – te blijven ontwikkelen en te interpreteren’. De stichting stootte nu ook definitief de taak van coördinatie van de naar ‘thema-afdelingen’ omgedoopte werkgroepen af. Formeel bleven partij en bureau wel vervlochten. Zo schreven de statuten voor dat het onderzoeksprogramma moest ‘passen binnen de doelstellingen van het jaarprogramma van de partij’ en inhoudelijk moest worden goedgekeurd door het partijbestuur. Als bezegeling van de wederopstanding kreeg het Kenniscentrum in 2011 de nieuwe naam ‘Mr. Hans van Mierlo Stichting’. Dat Van Mierlo pragmatische en niet zozeer ideologische politiek bedreef, is een knipoog naar de geschiedenis.

Van dienstbare naar kritische vriend (2017-2022)
Had de VMS sinds 2011 een stabiele begroting, na 2017 kreeg zij meer financiële middelen. Dat was niet alleen het resultaat van de electorale winsten van D66 in 2017 (19 zetels) en in 2021 (24 zetels), maar ook van de zogenaamde ‘Jetten-gelden’: dankzij een motie van Rob Jetten in 2020 kregen de politieke partijen 9 miljoen euro extra op de begroting. Hoewel dat bedrag niet geoormerkt was voor de wetenschappelijk bureaus, besloot D66 – na een ‘stevige lobby’ van toenmalig directeur Coen Brummer – een deel van de subsidie door te laten stromen naar de VMS. Het betreft een vierde van de totale begroting van de stichting, waardoor in 2021 het totale budget uitkwam op zeven ton; een verdubbeling ten opzichte van 2011.
 
Goede relaties met partij en fractie maakten het ook mogelijk om zelfstandiger te gaan opereren in deze periode. Na een jaar onder leiding van directeur Joost Sneller in 2016-17 – die onder meer belangrijke personeelswijzigingen doorvoerde – bewoog de VMS van een rol als dienstbare naar een rol als kritische vriend. Met Brummer nam de VMS meer afstand tot het partijbestuur en de partijtop en stelde zij haar agenda autonomer vast. Bovendien gaf het sociaal-liberalisme in deze periode niet alleen richting aan onderzoeken, maar werd ook de ideologie zelf voor het eerst onderwerp van onderzoek. De historische wortels van het sociaal-liberalisme als politieke filosofie en politieke stroming werden uitgediept in enkele toonaangevende publicaties, zoals De canon van het sociaal-liberalisme (2019). De VMS publiceerde daarnaast een aantal vernieuwende en richtinggevende sociaal-liberale visies op de grote maatschappelijke vraagstukken van de nabije toekomst, waaronder op migratie, de inzet van algoritmes en ruimtelijke ordening. In 2019 ging de podcast Appèl van start en startte de VMS met de organisatie van een jaarlijks Academieweekend. Zo combineerde de stichting de verdieping van onderzoeksthema’s met zichtbaarheid en een sterke binding met de partij en daarbuiten.
 
De VMS bouwde in deze periode duidelijk voort op de hernieuwde fundamenten en het toegenomen aanzien van de stichting binnen de partij, waarvan de basis in de jaren na de crisis waren gelegd. Tegelijkertijd nam Brummer ook ruimte om zich kritischer op te stellen. Zo publiceerde hij vaker dan zijn recente voorgangers scherpe artikelen in de media, waarin hij niet zelden tegen de partijlijn inging. Anderhalf jaar voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2021 verscheen van zijn hand in Trouw de opinie ‘Wij liberalen hebben wat goed te maken’. Enkele maanden voor diezelfde verkiezingen verscheen in NRC ‘Tijd voor een liberalisme dat de aanval kiest’. De strekking van deze uitingen vinden we ook terug in de ideologievorming binnen de partij. Bij het aantreden van Rob Jetten als fractievoorzitter van D66 publiceerden Brummer en zijn collega Daniël Boomsma een pleidooi in NRC voor een linksere sociaaleconomische koers. Jetten vroeg vervolgens of de VMS wilde meeschrijven aan de Kerdijklezing van 2019. Uiteindelijk vond de nieuwe visie ook haar weg naar het D66 verkiezingsprogramma van 2021.

De kritische weg die de stichting onder Brummer insloeg, lijkt zich door te zetten onder leiding van de nieuwe directeur Afke Groen. De eerste contouren van een inhoudelijk radicale opstelling – waarvan de Marchantlezing door Julia Cagé in 2022 een goed voorbeeld was – tekenen zich af. Met de nadruk op democratie, gelijkheid en sociale rechtvaardigheid lijkt het nieuwe programma voor de komende jaren vorm te krijgen.

Wat leert de geschiedenis voor de toekomst?
De geschiedenis van een wetenschappelijk bureau is nauw verbonden aan de ontwikkelingen die een partij doormaakt. Electorale schommelingen, wisselingen van koers onder nieuwe partijleiders en dagelijkse contacten hebben allen hun weerslag. Toch kunnen we uit de verschillende historische ontwikkelingen wel een patroon ontwaren. De functie van de VMS verschoof van coördinator van onderzoek gericht op concrete beïnvloeding van het beleidsproces, naar een meer door ideologie gedreven onderzoeksprogramma, waarmee de VMS meer ging lijken op andere wetenschappelijke bureaus. Dat was zeker zo na de keuze voor het sociaal-liberalisme in 1998, maar eigenlijk is pas sinds 2007 werkelijk sprake van een structurele en inhoudelijk significante bijdrage aan de vorming van de ideologische grondslag van D66.
 
Over het algemeen staat de stabiliteit van de denkkracht binnen wetenschappelijke bureaus onder druk vanwege de afhankelijkheid van het zeteltal van de politieke partij waaraan zij verbonden zijn in de Tweede Kamer. Dat is zeker in de geschiedenis van D66 problematisch, gezien de historisch sterke electorale schommelingen. In politiek en financieel moeilijke tijden vergrootte het partijkader de grip op de opinievorming binnen D66. Dat resulteerde niet zelden in een claim op het wetenschappelijk bureau, dat uitvoerende partijpolitieke functies moest gaan uitvoeren.
 
Welke functie zouden wetenschappelijke bureaus in het algemeen en de VMS in het bijzonder in deze tijd moeten vervullen? Politieke partijen hebben steeds meer moeite om zich te profileren nu de politiek steeds vaker wordt gekaapt door de waan van de dag, de ledenaantallen van gevestigde politieke partijen teruglopen en de fracties versplinteren. Ideologische vervlakking ligt op de loer wanneer partijen zoveel mogelijk kiezers willen aanspreken en coalitiefracties zich vastbinden aan vuistdikke regeerakkoorden. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2021 zag maar liefst 44 procent van de kiezers weinig tot geen inhoudelijke verschillen tussen partijen, zo bleek uit het Nationaal Kiezersonderzoek. Na decennia van neoliberale politiek is het de vraag hoe het debat weer een serieuze ideeënstrijd kan worden, over visies die verder vooruitkijken dan de eerstvolgende verkiezingen. Voor D66 in het bijzonder schuilt in de tweede regeringsdeelname, na bovendien vier jaar in de constructieve oppositie, het risico van verlies van profiel en hang naar nieuwe ideeën.
 
Wetenschappelijk bureaus kunnen een belangrijke rol vervullen om de ideeënstrijd in de politiek aan te wakkeren. De geschiedenis leert ons dat zelfstandigheid in organisatie, onafhankelijkheid in onderzoeksprogramma en verbondenheid in ideologie hier belangrijke voorwaarden voor zijn. Niet als ‘losse’ elementen, maar als elkaars waarborgen. De VMS bepaalt zelfstandig haar organisatievorm en koers. Het onderzoek geschiedt op basis van intellectuele onafhankelijkheid. En de ideologische verbondenheid draait om een continue dialoog tussen partij, vereniging en wetenschappelijk bureau – niet op basis van een geïnstitutionaliseerde adviesfunctie maar op basis van informele wederzijdse beïnvloeding. Zo kan de VMS een knooppunt blijven voor ideeënvorming binnen en buiten D66.

Dit artikel verschijnt in de komende Idee. Het is een tussenrapportage van het grotere project waar Wetenschappelijk Medewerker Jasper Dekker zich mee bezig houdt. Begin 2023 zal nog een uitgebreide publicatie volgen. Deze tekst kwam mede tot stand dankzij veel hulp van stagiairs Thijs van Aken en Izel Biçerel. Hier volgt een beperkte lijst van primair en secundair bronmateriaal waarop dit onderzoek gebaseerd is en de basis vormt voor dit artikel. Weet Jasper te vinden bij vragen of een kritische noot!


Primaire bronnen:

·      Het archief van de Stichting Wetenschappelijk bureau D’66 (1972-2001), gelegen op het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) te Groningen.
·      In de online DNPP-repositories vindt u alle edities van Idee sinds 1980: https://dnpprepo.ub.rug.nl/view/tijdschriftjaargang/Idee.html
·      En een grote selectie van uitgebrachte nota’s en rapporten namens de SWB:
       https://dnpprepo.ub.rug.nl/view/document_type/rapport/D66.html
·      Interviews met oud-directeuren: E. Nypels (directeur tussen 1973-74), Ruud Stam (1977-1980), Erik van der Hoeven (1981-1989), Christiaan de Vries (1990-2001), Erik Dees (2002-2005), Gert van Dijk (2006-2007), Frank van Mil (2007-2016), Joost Sneller (2016-2017), Coen Brummer (2017-2022), Afke Groen (heden).

 Een selectie uit de secundaire literatuur:

Over de functie van wetenschappelijke bureaus in het politieke krachtenveld en de relatie met de moederpartij:

Voerman, G. (2018). Living apart together? Denktanks en hun moederpartijen. In E. J. van Asselt, T. Brinkel, P. van der Burg, I. Bultman, & P. J. Dijkman (editors), Uit politieke overtuiging: Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, 1977-2017 (blz. 121-133). Wetenschappelijk instituut voor het CDA.

Timmermans, A., van Rooyen, E., & Voerman, G. (2015). Political party think tanks in the Policy Process. In F. van Nispen & P. Scholten (eds.), Policy Analysis in the Netherlands (pp. 187–202). Bristol, UK: Policy Press/University of Bristol Press.
 
Van de Ven, C., ‘Ik ben een heel Grote Mier’, Groene Amsterdammer, 1 december 2021.
 
Over D66 partij geschiedenis (inclusief passages over de VMS):
 
Coen Brummer en Simon Otjes (red.), Tussen bestormen en besturen. 55 jaar D66 in de Nederlandse politiek (1966-2021) (Amsterdam, 2021).
 
Daniël Boomsma – De Keuze van D66. Toespraken, pamfletten en beschouwingen uit 50 jaar partijgeschiedenis (Amsterdam, 2016).
 
M.S. van der Land, Tussen ideaal en illusie. De geschiedenis van D66, 1966-2003 (Den Haag 2003).
 
M.S. van der Land, Langs de afgrond. Tien turbulente jaren in de geschiedenis van D66 (Delft 2012).