Voorwaardelijk optimisme

Door Arne Muis

Toen Hans van Mierlo in 1994 aantrad als minister van Buitenlandse Zaken, wekte dat enige verbazing: waarom als kingmaker van dit eerste kabinet zonder confessionelen kiezen voor het buitenland? Maar hij koos deze post niet voor niets. Het was een plek waar hij zijn nuance en behoefte aan inhoudelijke discussie kwijt kon. Zijn beleid en visie waren dan ook bij uitstek te kenmerken door een balans tussen realisme en idealisme. Voor hem konden die twee niet zonder elkaar: realisme zonder idealen was doelloze machtspolitiek, en idealisme zonder besef van realpolitik was utopisch wensdenken. Van Mierlo vond idealisme een harde noodzaak en zette realisme in om dit te bereiken. Dat zou een constante factor blijken gedurende zijn politieke loopbaan.

Buitenlandwoordvoerder
Toespraken waren voor Van Mierlo een belangrijk instrument. Hij gebruikte ze als denkoefeningen, een open vorm van politiek waarin hij publiekelijk filosofeerde over afwegingen en doelen. Een typisch voorbeeld hiervan was zijn bijdrage aan het debat over de begroting van Buitenlandse Zaken op 2 november 1976. In zijn betoog gaf hij aan het bespreken van ‘… concrete beleidsbeslissingen’ belangrijk te vinden, maar dat hij ‘toch van mening [is] dat eigenlijk van groter gewicht is welke zienswijze achter het beleid zit [en] welke strategie men heeft’. Het viel hem daarbij op hoe weinig regering en parlement dit soort fundamentele discussies met elkaar hadden. Daarom wilde hij het over ‘houdingen’ hebben.

Zijn eigen grondhouding was duidelijk: ‘dat Nederlandse buitenlandpolitiek niet alleen maar … gericht is op het dienen van het Nederlands belang’ maar ook ‘het mondiale belang’. Voor de cynici in zijn publiek wilde hij het ook wel omdraaien: ‘het mondiaal belang [is] ook een Nederlands belang’. Het onderwerp dat daarbij het dichtst bij zijn hart lag was Europese integratie. Hij vond dat deze maar lastig van de grond kwam en ‘dat Europa voor de burger een abstractie is’. Zo lang dat zo was, zouden politici maar weinig ruimte krijgen voor de concessies die Europese integratie mogelijk maken. Dit leidde hem tot de conclusie dat politici de ‘druk van onderaf … om tot Europa te komen’ zelf moesten organiseren, met directe communicatie aan burgers.

De politieke consensus over het Nederlandse buitenlandbeleid was toen al een aantal jaren aan het schuiven en werd minder elitair. Eerder was een kleine groep van hoofdzakelijk realisten dominant, maar vanaf de jaren zestig verloren zij terrein. Morele vraagstukken werden belangrijker, de Tweede Kamer eiste een actievere rol op, en ook burgers mengden zich steeds mondiger in het debat via actiegroepen, ngo’s en protesten. Met zijn pleidooi voor een fundamenteler democratisch debat over ‘houdingen’ in het buitenlandbeleid was Van Mierlo een aanjager van het vernieuwende en verbredende debat over buitenlandbeleid in de Nederlandse samenleving en politiek. Zijn oproepen tot meer directe commu- nicatie met burgers over Europese integratie en tot idealisme in de omgang met de derde wereld, en zijn pleidooi voor betere Oost-Westrelaties waren tekenend voor de tijdsgeest. Dat maatschappelijke engagement zou een hoogtepunt bereiken in het kernwapendebat.

Kernwapendebat
‘De vreugde over het definitieve einde van de wereldoorlog maakte geleidelijk plaats voor verbijstering over het monster dat we hadden voortgebracht.’ Met deze woorden begon Van Mierlo zijn bijdrage aan de D66-studiedag over vrede en veiligheid op 10 mei 1980. Sinds de uitvinding van de bom nam ‘de mensheid … voorgoed intrek in een gekkenhuis, een kernwapenwereld vol madness … een gekkenhuis waarin we met de grootst mogelijke omzichtigheid met elkaar moeten omspringen’. Van Mierlo bekende zich een realist op nucleair gebied: ‘die atoombom is er. Ethisch of niet, we kunnen hem niet wegmaken … het enige dat ons mijns inziens ermee te doen staat, is het bestaan van die bom erkennen en de moed opbrengen om … het schrikbeeld van een kernoorlog een preventieve functie te geven’ en daarmee het fenomeen oorlog uit de geschiedenis verbannen.

De ‘flits van Hiroshima’ stond op het netvlies gebrand, maar daardoor zagen we niet meer ‘wat zich in een zwakker licht afspeelde’: de enorme conventionele bewapening. Hij vermoedde dat de nucleaire dreiging een conflictdempend effect had. Nucleaire ontwapening was voor hem dan ook geen realistisch scenario, omdat hij verwachtte dat er dan onvermijdelijk een conventionele oorlog zou uitbreken. Dit was de paradox van Van Mierlo’s kernwapenstandpunt: de bom was een verschrikking die nooit gebruikt kon worden, maar het verdwijnen van de bom zou de drempel voor oorlogsvoering verlagen. Daarom was het bestaan van kernwapens voor hem een ongemakkelijke waarborg van stabiliteit. De enige rol voor kernwapens was preventief: ‘een zo hoog mogelijke oorlogsdrempel met een relatief lage atoomdrempel’.

Die positie is terug te leiden tot een studiereis naar de VS in 1968. Daar ontmoette hij Henry Kissinger, die zijn twijfels over het nucleaire commitment van Amerika aan Europa uitsprak. Een nucleaire slag zou, dacht hij, een miljoen Amerikaanse levens kosten. ‘Als u Amerikaans president was en u wist dit, zou u dan op de knop drukken voor een conflict in West-Berlijn?’ had Kissinger hem gevraagd. Later zwakte Kissinger zijn oorspronkelijke scepsis flink af – maar Van Mierlo was niet overtuigd. Er lag zijns inziens een fundamenteel probleem onder de NAVO: ‘de VS zijn een superstaat; de bondgenoten niet’. Van Mierlo was daarom overtuigd van de noodzaak van Europese (defensie)integratie, om zowel het Euro- pese continent als de NAVO te versterken.

Minister van Buitenlandse Zaken
Naast een kortstondige ministerspost op Defensie, is Buitenlandse Zaken de enige plek waar Van Mierlo regeringsverantwoordelijkheid heeft gedragen. Naar eigen zeggen had hij hier bij de formatie voor gekozen omdat hij niet wilde overvragen: ‘een partij die een kabinet wil moet daarvoor betalen’, maar erg overtuigend klonk deze redenering nooit. Als minister van BZ stond hij, in de woorden van biograaf Hubert Smeets, ‘letterlijk en figuurlijk op afstand van Den Haag’. Toch was het voor hem geen onlogische keuze. Hij pleitte al zijn hele politieke leven voor een actieve Nederlandse rol op het wereldtoneel, en vond dat ‘men Europese en Atlantische belangen ook in eigen land moest durven politiseren’. De val van de Muur en de ontmanteling van de Sovjet-Unie dwongen tot nadenken over de nieuwe rol van Europa in de wereld, en haar verhouding tot Amerika. ‘Buitenlands beleid is binnenlandse politiek’, zei Van Mierlo hierover.

Op 20 april 1998, vlak voor de verkiezingen, stond hij in de Pieterskerk in Leiden om precies die stelling te verdedigen, met een lezing over het buitenlandbeleid van Paars I en, naar hij hoopte, Paars II. Marnix Krop, topambtenaar op BZ en co-auteur van de lezing, herinnerde de speech later als ‘een sollicitatie voor een hernieuwd ministerschap’. Met een duidelijke ‘klaroenstoot aan het eind van het ministerschap’ wilde Van Mierlo een gooi doen naar een tweede termijn. Hij wilde paars buitenlandbeleid, maar ‘hij was nog niet klaar en had een tweede termijn nodig. Daarvoor was deze speech’.

Van Mierlo begon zijn Leidse rede daarom met een reflectie op de be- staansreden van Paars. ‘Een ongewoon kabinet … van bruggenbouwers… tussen wat eens politieke erfvijanden waren binnen de Nederlandse politiek.’ D66 was opgericht als ‘doelbewuste verzoening tussen het liberalisme en socialisme’ om het Nederlandse politieke landschap te doorbreken. Drie decennia later was dit gelukt, en hij geloofde dat precies deze combinatie tussen liberalisme en socialisme ‘de sleutel biedt tot de problemen van de hedendaagse wereld’. Hij constateerde dat de wereld werd ‘gekenmerkt door eenheid en verbrokkeling tegelijk’. De grote ideologieën waren met de Muur omvergetrokken, en wat restte waren vrije markten en mensen. De postideologische wereld was meer verbonden en eenvormig, maar ‘de geschiedenis laat zich niet zomaar ten einde verklaren’. Conflict – met name etnisch conflict – zou een regelmatig antwoord op de mondialisering worden.

Van Mierlo pleitte al lang voor een geopolitiek sterker Europa, en dat deed hij ook als minister. Hoewel de ‘smartelijke ervaring met Srebr enica’ hem zwaar viel, en hij constateerde dat ‘het dragen van nieuwe verantwoordelijkheden’ Europa moeilijk afging. Tegelijkertijd was er ook vooruitgang. Het openstellen van de EU voor uitbreiding was ‘de enige adequate respons op het historische imperatief van 1989’. Hij bepleitte wederom dat Europa meer aan defensie moest doen om daarmee ook de NAVO te versterken.

De speech eindigde met een warm pleidooi voor een Nederlands buitenlandbeleid via de EU, volgens Van Mierlo de beste manier om de Nederlandse invloed in het buitenland te versterken. ‘Naarmate de invloed van Europa in de wereld toeneemt, is het van belang dat de Nederlandse invloed in Europa toeneemt.’ Met die idealistisch-realistische woorden sloot hij zijn betoog af.

Die balans tussen idealisme en realisme wordt vaak pragmatisme ge- noemd. Dat pragmatisme is duidelijk zichtbaar in een toespraak die Van Mierlo in 1996 gaf nadat hij vanuit de Tweede Kamer kritiek had gekregen over zijn onzichtbaarheid op mensenrechtengebied. In deze lezing hield hij een pleidooi voor het ondersteunen van mensenrechtenverdedigers, maar wel met een ‘handelswijze [die] van geval tot geval [kan] verschillen, soms achter de schermen, dan openlijk, de ene keer met nadruk op coöperatie en kritische dialoog, de andere keer op de inzet van … drukmiddelen’. Effectiviteit stond boven getuigenispolitiek, en mensenrechtenbeleid was in Van Mierlo’s ogen vooral effectief met ‘een soort realpolitik’.

Het was een typische stellingname. Zijn teksten waren vaak reflecties over het lot van een klein land in een wereld van supermachten. Nederland zelf bezat niet de mogelijkheid veel aan het buitenland te veranderen. Wel om het te beïnvloeden, allianties te versterken en beleid in te bedden in bredere coalities. Wellicht dat hier ook Van Mierlo’s nadruk op grondhoudingen vandaan komt: een land dat voor zijn lotsbestemming grotendeels afhankelijk is van anderen, moet wel weten uit welke beweegredenen het zijn bondgenoten kiest, en voor welk doel.

Arne Muis is senior speechschrijver bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit artikel schrijft hij op persoonlijke titel.