Terug naar democratische vrijheid

Vrijheid werd té lang ingevuld als alleen maar de afwezigheid van overheidsbemoeienis. Wanneer we graven naar de wortels van ons vrijheidsbegrip, dan ontdekken we een onvermoed rijke traditie – met misschien wel veel lessen voor vrijheid anno nu.
 
Door Annelien de Dijn

Nederlanders hechten veel belang aan vrijheid. Dat blijkt uit De stand van vrijheid, een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau in samenwerking met het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Vrijheid wordt daarin opvallend vaak genoemd als een belangrijke politieke waarde, en dat zowel door vrouwen als mannen, jongeren als vijftigplussers, lager- als hogeropgeleiden.
 
Maar wat houdt vrij zijn precies in? Hoe kunnen we een vrije samenleving vormgeven? Die vragen zijn moeilijker te beantwoorden. Een veelgehoord antwoord is dat vrijheid bestaat in de afwezigheid van belemmeringen om te doen wat je wil. Een vrije samenleving, vanuit dit perspectief bekeken, wordt gekenmerkt door een kleine overheid, die haar burgers zo weinig mogelijk wetten en regels oplegt. Burgers moeten zoveel mogelijk hun eigen keuzes kunnen maken, zonder inmenging of sturing door beleidsmakers. Alleen als iemand een rechtstreekse bedreiging vormt voor anderen, dient de overheid in te grijpen.
 
Van klassiek liberalisme naar neoliberalisme
Deze manier van denken over vrijheid heeft haar wortels in het klassieke liberalisme van de negentiende eeuw, maar maakte een opmerkelijke comeback in de laatste decennia van de twintigste eeuw. Geïnspireerd door neoliberale denkers zoals Milton Friedman en Friedrich Hayek, pleitten Amerikaanse en Britse politici zoals Ronald Reagan en Margaret Thatcher toen voor een zo klein mogelijke overheid. In Nederland kreeg het neoliberalisme voet aan de grond onder de paarse kabinetten van Wim Kok. De overheid werd uitgekleed en afgeslankt, zoals Bram Mellink en Merijn Oudenampsen laten zien in hun erg lezenswaardige boek Neoliberalisme: een Nederlandse geschiedenis (Boom, 2022). Dat had enerzijds een economisch doel: door meer over te laten aan marktwerking wilden beleidsmakers de economische efficiëntie en dus de groei vergroten. Maar de paarse kabinetten verantwoordden dit neoliberale programma óók door een beroep te doen op meer verheven waarden zoals vrijheid: met het afslanken van de overheid vergrootte de individuele vrijheid van de burgers.
 
Sinds de crisis van 2008 klinkt er echter steeds meer kritiek op deze ma- nier van denken. De omarming van het neoliberalisme, zo luidt het nu, heeft niet zozeer geleid tot een vrijere samenleving, maar wel tot een meer egoïstische. Dat werd maar al te duidelijk tijdens bijvoorbeeld de coronacrisis. Een luidruchtige minderheid protesteerde toen tegen zowat elke maatregel die werd genomen om kwetsbare personen te beschermen tegen een dodelijk virus door deze voor te stellen als een onaanvaardbare aanslag op de vrijheid. Zelfs minder ingrijpende voorschriften zoals afstand houden of het verplichte mondkapje werden vergeleken met de Nazi-terreur. Kortom, na een kwarteeuw neoliberaal beleid is één ding helder geworden: hoe minder de overheid van ons vraagt, hoe minder we bereid zijn te geven.

Positieve vrijheid
Nu de leegte van het neoliberale vrijheidsbegrip steeds zichtbaarder wordt, gaan er meer stemmen op die pleiten voor een ander vrijheidsideaal. Een mogelijk alternatief is de zogenaamde ‘positieve’ vrijheid. Dit vrijheidsbegrip werd aan het begin van de twintigste eeuw bedacht door sociaal-liberalen en socialisten. Vrijheid, zo stelden sociaal-liberalen zoals de Britse denker J.A. Hobson, kan niet louter gezien worden als iets negatiefs, een afwezigheid van belemmeringen. Waarom zou je tenslotte iemands vrijheid willen verdedigen om anderen te exploiteren of schade te berokkenen? Om echt van waarde te zijn, moet vrijheid gezien worden als een positief ideaal: de vrijheid om jezelf te ontwikkelen, in gemeenschap met anderen.
 
Die andere manier van kijken naar vrijheid resulteerde ook in een andere manier om de relatie tussen overheid en vrijheid te definiëren. Staatsinterventie, zo stelden sociaal-liberalen, moest niet per sé gezien worden als een belemmering voor de vrijheid. De overheid kan de vrijheid van haar burgers juist vergroten door maatregelen te nemen die de ontwikkeling van die burgers stimuleren. Door bijvoorbeeld kinderarbeid aan banden te leggen en de schoolplicht in te voeren, zorgt de overheid ervoor dat alle kinderen de kans krijgen om zich te ontplooien en hun talenten ten volle te benutten. Daarmee neemt de positieve vrijheid toe, ook al hebben deze maatregelen in principe een restrictief karakter. Hetzelfde geldt voor de invoering van de achturige werkdag: door het aantal werkuren te beperken, neemt de overheid werknemers in bescherming tegen uitbuiting door werkgevers, wat hun positieve vrijheid vergroot.
 
Maar deze manier van denken over vrijheid heeft ook zo z’n minder aantrekkelijke kanten. Vanuit het perspectief van de positieve vrijheid kan overheidsdwang vrijheid vergroten – zolang die dwang wordt uitgeoefend om het ‘juiste’ doel te bereiken: de ontwikkeling van de burgers. Maar wie bepaalt wat dat doel inhoudt? De overheid zelf? Als dat het geval
is, wordt het wel erg moeilijk om overheidshandelen als tiranniek te karakteriseren. De Chinese overheid hanteerde bijvoorbeeld jarenlang een zero-covid beleid, dat gepaard ging met draconische maatregelen in de vorm van quarantaines en lockdowns. Niet alleen werd dit beleid niet ondersteund door wetenschappelijke inzichten, de grote meerderheid van de Chinese burgers kreeg bovendien geen enkele kans om dit beleid te contesteren of in vraag te stellen. Maar in de ogen van Chinese machthebbers was het zero-covid beleid noodzakelijk om burgers te beschermen tegen een dodelijk virus, en dus per definitie niet autoritair.
 
Kortom, vanuit het perspectief van de negatieve vrijheid is zowat elk overheidsingrijpen potentieel tiranniek. Maar vanuit het positieve vrijheidsbegrip wordt het bijna onmogelijk om een onderscheid te maken tussen dictatoriaal en niet-dictatoriaal overheidsbeleid. Zolang machthebbers kunnen claimen dat hun beleid gericht is op de ontplooiing van hun burgers, zouden die burgers in principe geen reden hebben om zich onvrij te voelen.
 
Democratische vrijheid
Daarom gaan er de laatste tijd steeds meer stemmen op die op nog een ander alternatief voor liberale vrijheid wijzen, namelijk de democratische vrijheid. Volgens de voorstanders van deze manier van denken bestaat vrijheid noch in zo klein mogelijk houden van de overheid, noch in de bescherming en steun van een paternalistische overheid. Wel zijn burgers meer of minder vrij naarmate zij meer of minder controle uitoefenen over die overheid. Of om dit anders te formuleren: vrijheid zit ‘m niet in de afwezigheid van wetten en regels. Wel zijn burgers vrij of onvrij naarmate ze meer of minder controle hebben over de manier waarop die wetten en regels tot stand komen.
 
Belangrijk om te noteren is dat het bij democratische vrijheid – anders dan bij positieve vrijheid – niet gaat over de inhoud van de wetten, over de vraag of deze al dan niet bijdragen tot de ontplooiing van burgers. Het democratische vrijheidsbegrip zegt niet dat wetten en regels je vrij ma- ken omdat ze een inhoudelijk toets doorstaan. Waar het om gaat is dat deze wetten via de juiste – democratische – procedures tot stand komen.
Deze manier van denken over vrijheid is veel ouder dan zowel het klassiek-liberale, negatieve vrijheidsbegrip als de positieve vrijheid van de sociaal-liberalen. In de zeventiende en achttiende eeuw verdedigden democratische filosofen zoals Baruch de Spinoza en Jean-Jacques Rousseau de democratische vrijheid. Zij werden op hun beurt geïnspireerd door denkers uit de klassieke oudheid zoals Cicero en Herodotus. Met de opkomst van het klassieke liberalisme in de negentiende eeuw raakte deze manier van denken in de verdrukking. Maar er zijn goeie redenen om dit vrijheidsbegrip vandaag weer onder het stof vandaan te willen halen.
 
Als we vanuit dit perspectief de vrijheid in Nederland een stevigere basis willen geven, dan zien we dat bescherming tegen een dictatoriale overheid om een heel andere insteek vraagt dan die voorgeschreven door het neoliberalisme van Friedman en Hayek. Niet: hoe kunnen we zoveel mogelijk regels zo snel mogelijk afschaffen? Maar wel: hoe kunnen we ervoor zorgen dat de bestuurders die wetten en regels opstellen, zoveel mogelijk onder controle van ons allemaal blijven staan? Dat er geen machtige lobby’s zijn die hun belangen laten primeren op het algemeen belang? Of dat wetgevers beïnvloed worden door de luidste schreeuwers, in plaats van de bevolking in het algemeen?
 
Waarom is dit belangrijk? We staan voor grote uitdagingen, die een slagvaardige overheid vereisen. De corona-epidemie is hiervan een evident voorbeeld, maar een nog veel belangrijkere uitdaging is de klimaatcrisis. Om die crisis op te lossen, is een radicale transitie nodig naar een nieuw energiebeleid. Maar het gesprek daarover wordt maar al te vaak afgeblokt door een beroep te doen op de negatieve vrijheid. Vliegen bijvoorbeeld is met afstand de meest klimaatonvriendelijke manier om te reizen. Maar als milieuorganisaties pleiten voor de afschaffing van luchtvaartsubsidies, ontstaat er algehele paniek: je gaat mensen toch niet vragen om minder te vliegen en zo hun vrijheid inperken! Ook voorstellen om vleesconsumptie – nog een belangrijke bron van CO2-vervuiling – aan banden te leggen, worden steevast afgeschilderd als het voorportaal naar de totalitaire samenleving. Maar als we vrijheid anders definiëren – als democratische vrijheid – wordt duidelijk dat een slagvaardige overheid en vrijheid niet met elkaar in tegenspraak zijn, zolang die overheid onder controle staat van ons allemaal.