Vanuit zorgen over toenemende ongelijkheid en ruimtelijke segre-
gatie zet Nederland van oudsher sterk in op het mengen van wijken.
Het is echter een mythe dat gemengde wijken per definitie
leiden tot meer verbondenheid. Om de samenhang te vergroten,
zouden we de aanwezige sociale infrastructuur in wijken veel beter
moeten benutten en versterken. Op die manier verbeteren we
de sociale verbinding in wijken samen met mensen, in plaats van
deze kunstmatig over wijken heen proberen uit te rollen.
Door Gijs Custers
Wereldwijd groeit de ongelijkheid, ook in ruimtelijke zin. Globalisering, de liberalisering van econo- mieën en het verdwijnen van beroepen hebben geleid tot grotere inkomens- en vermogenson- gelijkheid, zoals onder andere econoom Thomas Piketty beschrijft. Deze toegenomen ongelijkheid heeft ook geleid tot ruimtelijke segregatie: men- sen uit verschillende inkomensgroepen wonen vaker gescheiden van elkaar. Segregatie kent echter verschillende ontwikkelingen op lokaal, nationaal en internationaal niveau. Wereldwijd neemt de ruimtelijke segregatie toe, maar een recente studie van stedenbouwkundige Javier San Millán en collega’s laat juist zien dat deze de afgelopen vijftien jaar in Nederlandse steden gelijk is gebleven of zelfs is afgenomen.
Het gaat hier echter om de algemene segregatie tussen lage, midden- en hoge inkomensgroe- pen. Voor specifieke groepen zien we een ander patroon. Zo wonen mensen met de tien procent laagste inkomens wel steeds vaker gescheiden van andere inkomensgroepen. Dit komt vooral door de afname van het aantal sociale huurwo- ningen, die bovendien geconcentreerd raken in een beperkt aantal wijken. Sociale huur is bovendien steeds meer een voorziening gewor- den voor mensen met de laagste inkomens. Dit is een resultaat van het gevoerde overheidsbeleid in de sociale huursector. Daarnaast woont ook de rijkste één procent van de mensen vaak in aparte wijken, met name in Amsterdam. Segre- gatie wordt vaak gezien als een probleem van en voor de ‘armen’, maar is minstens zo’n groot probleem bij de rijken.
Segregatieparadox
Dat de segregatie in het algemeen afneemt, is niet meteen goed nieuws. De afname is te ver- klaren door de zogenoemde ‘segregatie paradox’: op korte en middellange termijn neemt deze af, maar op de lange termijn neemt het toe. Ook is in met name grote steden in de Randstad de afgelopen decennia sprake van gentrificatie, wat betekent dat mensen met hogere en mid- deninkomens in traditionele volkswijken gaan wonen. Door dit proces wonen arm en rijk steeds vaker naast elkaar in de stad en neemt de ruim- telijke segregatie in eerste instantie af. Armere huishoudens worden door binnenstedelijke gentrificatie naar de buitenwijken en randge- meentes gedrongen. Het gevolg op de lange termijn is dat steden steeds minder toegankelijk worden voor mensen met weinig geld, maar bijna uitsluitend een plek worden voor de wel- gestelden. De segregatie neemt dan weer toe, al is dit afhankelijk van het toekomstige beleid en economische ontwikkelingen.
Afnemende segregatie lijkt wellicht een positieve ontwikkeling, omdat mensen uit verschillende groepen elkaar vaker kunnen tegenkomen in de wijk en zo meer verbinding ontstaat. Bovendien grijpt de overheid in Nederland van oudsher in de woningvoorraad in om gemengde wijken te creëren. Dit gebeurt doorgaans door sociale huurwoningen te slopen en te vervangen door particuliere huur- en koopwoningen. Onder meer het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) werkt toe naar gemengde wijken. Er zijn zeker argumenten voor dergelijk beleid. Menging kan het stigma van een wijk verminderen en het is wenselijk om een te sterke mate van segregatie, zoals in de Amerikaanse ghettos en de Franse banlieus, te voorkomen.
Verwachtingen rondom gemengde wijken zijn echter gebaseerd op onrealistische veronderstel- lingen. Het klassieke beleidsideaal rondom ge- mengde wijken is dat fysieke menging zal leiden tot gemengde gemeenschappen, met de pater- nalistische insteek dat ‘kansarme’ bewoners zich kunnen optrekken aan hun ‘kansrijke’ buren. Om verschillende redenen zien we dit in de praktijk nauwelijks terug. Deze redenen vinden hun grondslag in de sociologische wetmatigheid ‘birds of a feather flock together’: mensen gaan doorgaans sociale verbanden aan met degenen die op hen lijken. Bewoners hebben bovendien verschillende leefstijlen waardoor ze vaak langs elkaar leven. Zo hebben young urban professi- onals (‘yuppen’) vaak een buurtoverstijgende leefstijl: hun sociale leven speelt zich door de hele stad af. Andere groepen zijn juist meer op de buurt gericht, zoals gezinnen met jonge kinderen, ouderen en mensen uit de arbeiders- klasse. Fysieke nabijheid is dus allerminst een garantie voor sociaal contact. Daarvoor is juist een goede sociale infrastructuur nodig, daarover verderop meer in dit artikel.
Stedelijke diversiteit
Verder hebben maatschappelijke ontwikkelin- gen invloed op ontmoetingen binnen wijken. Zo hebben individualisering en secularisatie het gezag van traditionele verbindende instituties zoals kerken en vakbonden ingeperkt. Ook zijn we mobieler geworden, zowel fysiek in de vorm van woon-werkverkeer, buitenlandse reizen en verhuizingen, als in ons werk, door korte- re en minder vaste dienstverbanden. Dat maakt dat we minder gebonden zijn aan een woonplaats of wijk. Daarnaast is onze maatschappij de afge- lopen decennia diverser geworden. Een grotere diversiteit op buurtniveau geeft meer uitda- gingen op het gebied van ‘samenleven’, omdat volgens de socioloog Robert Putnam mensen in diverse buurten de neiging hebben om in hun eigen gemeenschap te blijven. De omvang van deze uitdaging hangt sterk af van de sociaal- economische status van de buurt.
Binnen de diversiteit van grote steden ontstaan echter ook nieuwe manieren van samenzijn. Denk aan jongeren met diverse culturele achtergronden die buiten samenkomen en vanuit hun verschil- lende achtergronden een nieuwe ‘straatcultuur’ creëren. Straatcultuur heeft schaduwzijden, maar laat ook zien dat jongere generaties elkaar weten te vinden. Het is bovendien een belangrijke aanja- ger voor de populaire cultuur. Zo vormt straatcul- tuur de basis van het werk van Nederlandstalige rapartiesten die al jarende hitlijsten aanvoeren.
Sociale infrastructuur
Wat is er nodig om sociale verbinding tussen bewoners te stimuleren, met name in de gebieden waar bewoners hier zelf minder initiatief voor nemen? En niet alleen contacten tussen verschillende groepen, maar tussen bewoners in het algemeen? Daarvoor is het relevant in kaart te brengen welke organisaties en plekken er in een buurt aanwezig zijn en te evalueren hoe deze functioneren. Denk aan buurthuizen, ontmoetingsplekken voor jongeren, vrijwilligers- en welzijnsorganisaties, maar ook particuliere organisaties met een publieke functie zoals kerken, moskeeën, sportscholen, cafés en win- kels. Samen vormen deze de sociale infrastructuur. Uit mijn eigen en veel ander onderzoek blijkt dat dergelijke organisaties ontmoetingen faciliteren tussen mensen uit de buurt, en vaak relevante contacten hebben voor bewoners om bijvoorbeeld te kunnen doorverwijzen voor hulp. Sommige organisaties verbinden verschillende groepen bewoners, terwijl anderen zich juist richten op een bepaalde doelgroep. Ook kunnen organisaties een belangrijke schakel vormen tussen burger en overheid, bijvoorbeeld bij het begrijpelijk maken van overheidscommunicatie. Tijdens de pandemie informeerden buurtorga- nisaties mensen over het beleid. Natuurlijk zijn organisaties niet heilig en soms disfunctioneel, maar over het algemeen wordt hun belang voor de buurt onderschat. Een buurt heeft idealiter een sociale infrastructuur met een mix van diverse organisaties en voorzieningen.
Kennis op straatniveau
Een sociale infrastructuur kan echter niet van bovenaf worden opgelegd. Deze ontstaat juist omdat burgers en organisaties zelf de juiste ondersteuning krijgen en waar nodig extra professionele hulp. Het creëren van een gemengde wijk betekent nog niet dat er direct sprake is van een goede sociale infrastructuur; heeft tijd nodig om zich te ontwikkelen. In het slechtste geval kan mengingsbeleid juist de sociale infrastructuur verstoren, omdat organisaties moeten verplaatsen of omdat gebruikers gedwongen de wijk moeten verlaten vanwege de sloop van hun huizen. Daarom is het juist belangrijk dat de over- heid op straatniveau kennis heeft van de manier waarop de sociale infrastructuur opereert, om de diverse organisaties op waarde te schatten. Daarbij moeten we niet alleen varen op buurtstatistieken, maar ook weten wat er in een buurt speelt. Soms bestaat binnen de overheid de nei- ging om sterk te leunen op instrumenten zoals de Leefbarometer om te bepalen wat ‘kwetsbare’ Het creëren van een gebieden zijn. Dergelijke instrumenten kunnen een indicatie geven van gebieden waar extra aangemengde wijk betekent dacht nodig is, maar geven uiteindelijk beperkt nog niet dat er direct inzicht in de sociale infrastructuur omdat het werk van organisaties vaak onopgemerkt blijft in de statistieken. Daarvoor is het toch echt nodig sprake is van een goede sociale infrastructuur; om in de wijken zelf aanwezig te zijn. deze heeft tijd nodig zich te ontwikkelen.
De sociale infrastructuur staat de afgelopen decennia onder druk, mede door neoliberale tendensen in de verzorgingsstaat. Met name na de financiële crisis van 2008 is er flink bezuinigd op diverse terreinen en er is nauwelijks geïnvesteerd in het traditionele wijkenbeleid. Recent is hier via het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid wel weer verandering in gekomen. Veel organisaties hebben nog steeds te maken met incidentele en precaire financiering. Dit zorgt voor personeelsverloop of het sluiten van locaties. Sociale relaties hebben daarentegen juist tijd en zekerheid nodig om te ontwikkelen. Bewoners die een eigen initiatief starten, hebben behoefte aan een vast aanspreekpunt bij de overheid of relevante organisaties. De continuïteit van mensen is dus belangrijk, zodat bewoners bijvoorbeeld niet steeds met een andere welzijnswerker te maken hebben.
Het laatste punt bouwt hierop voort. Te vaak bestaat er een kloof tussen beleidsmakers en professionals enerzijds en bewoners anderzijds. De zogeheten ‘systeemwereld’ en de ‘leefwereld’ sluiten niet goed op elkaar aan. Er is geen contact tussen beide werelden. Ze praten langs elkaar heen, mede doordat het type werkzaam- heden sterk van elkaar verschilt. Hier valt nog winst te behalen. Voor ambtenaren geldt nu vaak dat ze vooral goed beleidsstukken moeten kunnen schrijven en voldoende ‘bestuurs politieke gevoeligheid’ moeten hebben. De overheid zou daarentegen meer kunnen sturen op het aannemen van mensen die goede contacten met organisaties onderhouden en weten wat er in de wijken speelt. Beleidsmakers dus die niet alleen ‘book smart’ zijn, maar ook ‘street smart’. Dat leidt op den duur tot beleid waarin het perspectief van bewoners een grotere rol speelt.
Gijs Custers is stadssocioloog en criminoloog, en werkt
als universitair docent bij de afdeling Law, Society, and Crime
aan de Erasmus Universiteit.
Verder lezen?
Custers, Gijs en Godfried Engbersen. Linking social capital and organizational ties: How different types of neighborhood organizations broker resources for the urban poor. Journal of Urban Affairs, 46 (2024), 1992–2008.
Enneking, Guusje., Gijs Custers, en God-fried Engbersen. The rapid rise of social infrastructure: Mapping the concept through a systematic scoping review. Cities, 158, 105608. (2025).
San Millán, Javier, Clémentine Cottineau-Mugadza, en Maarten van Ham. The economic urban divide: A detailed study of income inequality and segregation in Dutch urban areas (2011–2022).
Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 116 (2025), 508–530.
Dossier lokaal ideaal XL: Een betere wijk begint ín de wijk