Petra Stienen is strategisch adviseur mensenrechten, gender, diversiteit & inclusie, toezichthouder, spreker, leiderschapscoach, auteur, voormalig mensenrechtendiplomaat (1992–2009) en voormalig lid van de Eerste Kamer voor D66 (2015–2023).
Om maar met de deur in huis te vallen: waarom is dat nodig, feministisch buitenlandsbeleid? ‘Ik citeer in antwoord op die vraag altijd graag Margret Wallström, voormalig minister van Buitenlandse Zaken uit Zweden. Die zei: zolang vijftig procent van de wereldbevolking minder toegang heeft tot onderwijs, gezondheidszorg, een goede baan en politieke participatie, lees vrouwen en meisjes moeten we ons op die vijftig procent richten – want dat is ook goed voor de andere vijftig procent.
Nu is dit misschien wat binair gedefinieerd, en met feministisch bui- tenlandbeleid bedoel ik dan ook méér dan beleid dat alleen op vrouwenrechten is gericht. Het gaat ook om gendergelijkheid, LHBTI-rechten,ook over mensen in moeilijke situaties – ik ben geen fan van de term ‘gemarginaliseerde groepen’ –, religieuze minderheden, etnische minderheden. De kern van feministisch buitenlands beleid is het doorbreken van machtsstructuren die tot machtsongelijkheid leiden.’
Maar iets als gendergelijkheid en LHBTI-rechten zijn toch wat anders dan de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen? ‘Het is onderdeel van dezelfde vraag: waar ligt de macht in onze samenleving om te bepalen wie mag meedoen en wie niet? Wie is de echte Nederlander? Wat is een moderne familie? Voor mij liggen LHBTI-rechten in het verlengde van gendergelijkheid en opkomen voor vrouwenrechten. Daarbij moeten we wel oppassen voor een essentialistisch verhaal, waarin mannen altijd gewelddadig zijn en vrouwen altijd vreedzaam. Het gaat niet om een veronderstelde ‘essentie’, het gaat om machtsstructuren tussen mensen.
De bekende neurolinguïst George Lakoff ziet politiek in twee tegenovergestelde modellen, zeg maar ‘politieke families’. Het eerste model noemt hij het ‘strict-father-model’, een hiërarchische kijk op het gezin waar de vader bepaalt wat goed is en wie straf moet krijgen als er iets fout gaat. In deze visie staat ‘de man’ boven ‘de natuur’, boven ‘de vrouw’, boven ‘zijn kinderen’. Die dominantie aan de keukentafel vertaalt zich ook naar dominantie en hiërarchieën in de politiek en het bedrijfsleven, en ook op internationaal politiek vlak: het idee dat onze christelijke cultuur in Nederland veel beter is dan die van mensen elders, buiten Europa, iets dat je in de VS ook ziet, – dat zijn allemaal uitingen van een politieke ideologie gegrondvest in het strict-father-model.
Aan de andere kant van het spectrum zit het model van de ‘nurturing family’, waarin het collectief centraal staat, waarin elke stem aan tafel evenveel waard is, waarin het leiderschap van de ouders ten dienste staat van de kinderen. Vertaald naar de maatschappij ben je niet, zoals in het strict-father-model, een ‘onderdaan’ van de staat, ondergeschikt aan de baas. Je bent een burger met rechten, plichten en verantwoordelijkheden. In dat model is soms ook een begrenzende, structurerende ouderfiguur nodig, natuurlijk. Maar in het nurturing-family-model wordt dat opgelost door grenzen te stellen op basis van regels en waarden, niet op basis van persoonlijk gezag – en op politiek vlak heet dat dan ineens rule of law.
Het ‘nurturing-family-model’ past vanwege het onderliggende veron- derstelde gelijkheidsideaal natuurlijk beter bij het sociaal-liberalisme.
En dat onderliggende gelijkheidsideaal legt dan ook weer uit met wat ik bedoel met feministisch buitenlandbeleid: het gaat om machtsstructuren en machtsongelijkheid, zowel binnen de familie als daarbuiten. En een gebrek aan gendergelijkheid, of schendingen van LHBTI-rechten, het uitsluiten van de ander met een ander geloof, komen voort uit een politiek bedreven vanuit het strict-father-model, want dat gaat uit van een ‘natuurlijke orde der dingen’ en keurt de machtsongelijkheid daarom goed.’
Wat hebben die twee opvattingen over macht binnen een gezin te maken met buitenlandpolitiek? ‘Ietwat generaliserend gezegd: de machtsstructuur die je leert kennen binnen het gezin en omgeving waarin je opgroeit, dient als een leidende metafoor voor hoe je politieke structuren buiten dat gezin, nadat je bent opgegroeid, ziet. Het vormt als het ware de bril waardoor je de politieke verhoudingen leert bekijken: hoe normaal is machtsongelijkheid? Hoe normaal is gezag gevestigd op bestraffen en geweld? Hoe normaal is hiërarchie tussen mensen en tussen groepen mensen?
Maar de machtsongelijkheid binnen een gezin een metafoor noemen
is misschien niet sterk genoeg: het is méér dan een metafoor. Niet voor niets noemen de Amerikaanse politicologen Valerie Hudson, Donna Lee Bowen en Perpetua Lynne Nielsen het gezin en de eventuele machtson- gelijkheid daarin de ‘eerste politieke orde’ (in: The First Political Order. How sex shapes governance and national security worldwide, Columbia University Press, 2021): het gezin is niet alleen het eerste politieke instituut waar iedereen (al dan niet) in opgroeit, maar het is ook het eerste en oudste politieke instituut dat wij als mensensoort kennen, ouder dan stammen, ouder dan keizerrijken en zeker ouder dan de negen- tiende-eeuwse natiestaten die nu nog steeds het formeel-juridische brandpunt van ‘internationale politiek’ vormen. Het gezin is een politiek instituut omdat hierin verschillende mensen met verschillende belangen, capaciteiten en machtsbronnen met elkaar samen pogen te werken om doelen te behalen – en daarmee is het een blauwdruk en leerschool voor ieder mens als ‘politiek dier’.
Iemand anders die een vergelijkbaar punt maakt is Angela Saïni in haar recente boek The Patriarchs. How men came to rule (4th Estate, 2023). Daarin beschrijft ze de geschiedenis van ‘het patriarchaat’. Deze politieke structuur was een relatief late uitvinding, later nog dan de landbouwrevolutie. Het is een politieke structuur die uitgaat van binaire categorieën en een fundamenteel politiek onderscheid tussen ‘man’ en ‘vrouw’. Saïni laat zien dat het patriarchaat er niet altijd was: zelfs ten tijde van de landbouwrevolutie kenden menselijke gemeenschappen veel verschillende manieren van zichzelf organiseren. Het patriarchaat als politiek instituut verspreidde zich over de rest van de mensheid, maar het kon dat niet alleen: dat lukte alleen maar omdat dat systeem gedragen werd door politieke ideeën waar we nu nog in leven, bijvoorbeeld patrilineariteit en patrilocaliteit – wat bijvoorbeeld inhoudt dat kinderen automatisch de achternaam van de vader krijgen, of dat vrouwen als ze trouwen intrekken bij de man en zijn ouders.
Wat deze boeken laten zien is dat ongelijkheidskwesties een kwestie van oeroude politieke systemen zijn. En dat is dus de kern van feministisch buitenlandsbeleid: don’t fix the women, fix the system. Want die nurturing family van Lakoff zal voor meer gelijkheid en sociale rechtvaardigheid voor iedereen zorgen, die strict father family kan alleen maar tot ongelijkheid leiden die met geweld in stand gehouden moet worden.’
Historisch is er dus veel recht te trekken, maar een criticus zou nog kunnen zeggen: fiks eerst de grote problemen uit de wereldpolitiek maar eens, zoals genocide. Die ongelijkheid is toch zoveel minder belangrijk? ‘Zo’n criticus moet dan eerst eens gaan kijken naar wat er daadwerkelijk gebeurt tijdens een genocide, want wie worden er als eerste aangepakt? Vrouwen. En waarom? Omdat die gezien worden als de basis van de beschaving in een land. Het verkrachten van vrouwen als oorlogswapen is een onderdeel van massamoord.
En dan ook nog even terug naar dat werk van Valerie Hudson. Zij heeft empirisch onderzocht en bewezen waarom het zo vaak zo slecht gaat met veel landen op gebieden als conflict, stabiliteit, governance, welvaart, gezondheid, onderwijs. Volgens haar ligt de oorzaak in het patriarchale systeem, met zijn binaire categorieën, legitimatie van machtsongelijkheid en alle politieke structuren die dat stutten. Anders gezegd, dat patriarchale systeem ligt aan de basis van lage welvaart en grote kans op conflicten. Wil je dus iets doen aan conflicten voorkomen, dan helpt het ook om dat patriarchale systeem aan te pakken. En dan kan feministisch buitenlands beleid echt verandering brengen.
En verder: voor de mensen die niet uit ethische of morele overtuigingen voor meer gelijkheid zijn, heb ik ook nog een kostenargument. Het European Institute for Gender Equality berekende in 2021 dat de jaarlijkse kosten voor gender-based violence 366 miljard euro is. Dan gaat het over onder andere de impact op het welzijn van mensen zelf, maar ook over de belasting op het strafrechtelijk systeem en het verlies van economische output.
En tot slot, wat bij de conferentie van begin november ook aan bod kwam: hoe geloofwaardig ben je als land in de buitenlandpolitiek, als je je eigen huis niet op orde hebt? In Nederland is ook nog veel te doen. We kunnen wel gaan zwaaien met het vingertje, maar als we zo’n fundamenteel probleem zelf niet eens op orde hebben, hoe kunnen we dan denken dat we wel recht van spreken hebben over die ‘grotere’ problemen die je noemt?’
Wat dat laatste betreft geldt dat Nederland het wel goed doet, toch?
‘Nou, feministisch buitenlandbeleid van de Nederlandse overheid gaat over de vier R’en: rights, resources, representation en reality checks. En als het gaat om representatie, dan moeten we toch constateren dat er meer landen zijn met een moslimmeerderheid die een vrouwelijke premier hebben gehad, dan Nederland.
Of een ander voorbeeld: in de laatste Global Gender Gap Index van het World Economic Forum staan wij op plaats 28 – niet eens in de top tien. We staan onder landen zoals Moldavië of Rwanda. En wat ook interessant is: Japan staat bijna helemaal onderaan op plek 125, onder en tussen veel landen in het Midden-Oosten – precies die landen waarvan veel mensen in Nederland denken dat het daar welhaast het allerslechtst moet zijn.
Dit laat dat we in onze debatcultuur, niet alleen over gendergelijkheid, we te makkelijk denken in óf-óf-termen. Japan is modern, denken we, dus daar zal het wel goed zijn, en het Midden-Oosten denken we terug te zien in onze buurten aan de andere kant van het spoor, met alle clichés van onderdrukte vrouwen met hoofddoeken en gewelddadige mannen. Onzin natuurlijk. Terwijl het dus complexer is: in Japan is overal het patriarchaat aan de macht, als systeem: aan de keukentafel, in de politiek, in de media – maar we zien het van een afstandje niet, omdat we niet door hebben dat moderniteit niets zegt over gendergelijkheid.
Dat hebben we eerder ook gezien bij resolutie 1325, een resolutie van de VN om vrouwen meer te betrekken bij vredesprocessen en het voorkomen van conflicten. Bij deze ‘women, peace and security’-agenda zag je dat. Het was echt geen Europees-Amerikaans feestje. Mexico, Chili, Colombia, Slovenië, Rwanda waren in dat proces koplopers.
En zodoende denken wij ook in Nederland misschien wel te makkelijk dat we er wel zijn, maar er zijn nog zoveel systemische factoren, die maken dat het allemaal niet zo makkelijk ligt. Met alleen de opleidingskansen voor vrouwen verbeteren ben je er niet, hoe zit het met politieke instituties zoals erfrecht, recht bij scheiden, en nog veel meer? Ook in Nederland zijn nog steeds fundamentele herzieningen nodig in bijvoorbeeld het familierecht en eigendomsrecht. En femicide staat pas sinds kort op de politieke agenda. Maar zulke diepgaande transformaties, daar heb je ook mannen voor nodig: die moeten inzien dat het patriarchale systeem ook in hun nadeel werkt.’
Welke nadelen hebben mannen dan van dit systeem? ‘Feminisme is niet anti-mannen, het is anti-machtsongelijkheid. Mogen mannen wel echt zijn en doen wat zij willen, in dat strikte-vader-model zitten zij ook in een keurslijf van kostwinnaar moeten zijn en de stoere onverstoorbare man uithangen. Ik zie mannen juist als bondgenoten om de cirkels van ongelijkheid en geweld te doorbreken. Dat is bijvoorbeeld ook waarom de Istanbul-conventie, dat verdrag tegen huiselijk geweld wereldwijd (ik heb grote moeite met die term, ‘huiselijk geweld’, alsof het iets knus is, het is gewoon terreur achter de voordeur) juist ook oproept om jongens en mannen te betrekken bij het bestrijden ervan. Er verandert niets, tot- dat mannen ook hun gedrag veranderen.
In dat kader vind ik het ook geweldig dat wij als D66-fractie in 2022 in de Eerste Kamer eraan hebben bijgedragen dat het een Wopke Hoekstra was, een CDA-minister van Buitenlandse Zaken nota bene, die het feministisch buitenlandbeleid heeft ingevoerd. Wie had dat kunnen denken? Nu maar hopen dat zijn opvolgers zijn goede voorbeeld blijven volgen.’