Philip Pettit is een politiek theoreticus, geboren in Ierland. Hij is professor aan Princeton University en de Australian National University.
Philip Pettit is een van ’s werelds prominentste politiek filosofen. Hij schreef eerder onder andere over de republikeinse vrijheidsopvatting, en wat taalfilosofie en de analytische filosofie van de geest kunnen betekenen voor politieke vraagstukken. In zijn nieuwste boek, The State (Princeton University Press, 2023), onderzoekt hij de filosofische grondslagen van het concept ‘de staat’: wat is het en waar is het voor? In de eerste zes hoofdstukken ontwikkelt Pettit zijn theorie dat de staat nomothetisch is, via een ‘tegenfeitelijke genealogie’. De laatste drie hoofdstukken tonen aan dat zelfs de relatief minimale opvatting van de staat die hieruit voortvloeit, lijnrecht ingaat tegen bekende conservatieve mantra’s: tegen absolutisten betoogt het boek dat de burgers de belangrijkste rol kunnen spelen in het controleren van de staat, en dit zelfs kunnen doen zonder een ‘vergadering van alle burgers’, zoals Rousseau wilde. Tegen libertariërs zoals Nozick betoogt het dat als een staat functioneel wil zijn, deze niet beperkt kan worden door een aantal veronderstelde, absolute ‘natuurlijke’ rechten (hoewel het wel enkele rechten aan burgers moet geven). Tenslotte betoogt het boek, tegen het laissez-faire-denken in, dat ‘de markt’ géén zelfregulerend instituut is. De staat is de oorspronkelijke bron van instituties als eigendom, geld en bedrijven, tenminste in hun hedendaagse vorm, en mag daarom gerust ingrijpen in ‘de markt’.
Waarom een boek schrijven dat zich richt op ‘de staat’?
‘Politiek filosofen richten zich van nature op idealen vóór de staat. De staat moet bijvoorbeeld sociale rechtvaardigheid bevorderen, hoe we dat dan ook maar invullen. De staat is een instrument om onze waarden te realiseren. Maar politiek filosofen – mezelf inbegrepen – reflecteren niet vaak op het wezen van het instrument dat we willen gebruiken om deze idealen te verwezenlijken. Mijn doel is om de lezers uit te nodigen om te reflecteren op het wezen van dat instrument, over wat de capaciteiten en inherente beperkingen van de staat zijn. Dat is iets dat niet veel aandacht heeft gekregen in de politieke theorie.’
Toch zouden sommige mensen beweren dat politieke theoretici voldoen- de aandacht hebben besteed aan staten, hun grenzen en mogelijkheden – bijvoorbeeld Theda Skocpol’s States and Social Revolutions (Cambridge University Press, 1979).
‘Deze werken richten zich vaak op specifieke aspecten van de staat, zoals de rol van de grondwet, of de mate waarin er checks and balances binnen de staat moeten zijn. Of, in het geval van Skocpol, gaat het om een empirisch argument over hoe staten al dan niet functioneren in specifieke situaties. Dit zijn geen abstracte normatieve vragen over wat precies de staat kan doen voor het leven van zijn burgers.’
Vertel, wat kan de staat dan doen?
‘Uiteindelijk concludeer ik dat de staat nomothetisch is: de primaire en minimale rol van de staat is wetgeving. Dat wil zeggen, het opzetten van een systeem van wetten dat de burgers van een staat in staat stelt te we- ten waar zij staan jegens elkaar en jegens degenen die de wetten feitelijk vaststellen. De staat stelt horizontaal vast hoe burgers zich tot elkaar en tot andere private entiteiten zoals kerken, NGO’s en bedrijven kunnen verhouden. En verticaal stelt de staat de relaties van burgers met degenen die namens de staat macht over hen uitoefenen vast.’
Dat klinkt niet heel verrassend.
‘Inderdaad, dat is het ook niet! Belangrijker dan de conclusie zelf, is het rechtvaardigen van de aannames die hiertoe geleid hebben. Stel dat ik begonnen was met stellen: ‘Dit is wat ik denk waar de staat voor is…’, dan had iemand met een andere politieke ideologie gezegd: ‘OK, maar ik accepteer je conclusie niet omdat ik de aannames waarop deze is gebaseerd, ook niet accepteer.’ Dus begin ik meerdere stappen vóór de conclusie, met een functionele karakterisering van de staat, die is gebaseerd op minimale aannames die bijna elke politieke ideologie deelt, variërend van rechts-populisme tot neoliberalisme en tot de variaties van sociaal-liberale en sociaal-democratische ideologieën daartussen. Als we aannames waar verschillende politieke ideologieën het over eens zijn kunnen verhelderen, kunnen we ook nauwkeuriger vaststellen waar ze het oneens zijn.’ ‘Bovendien dient het verdedigen van de aannames die leiden tot de conclusie dat de staat nomothetisch is, ook andere doelen. Het helpt om het wezen van ‘de wet’ te verduidelijken en om te verklaren waarom het hebben van ‘wetten’ aantrekkelijk is. Het verklaart ook waar- om iets als een staat handig is om wetten vast te stellen en te handhaven. Het laat zien dat er functionele rechtvaardigingen zijn voor iets als een ‘rechtsstaat’ – en die rechtvaardigingen moeten als ondergrond dienen voor willekeurig welke rechtvaardigheidsideologie dan ook.’
U verheldert die rechtvaardigingen met wat u een ‘tegenfeitelijke genealogie’ noemt – wat is dat en hoe werkt het?
‘Het is een gedachtenexperiment: stel je een groep mensachtige wezens voor. Het kunnen mensen zijn, maar dat hoeft niet: het gaat erom dat ze een drietal fundamenteel menselijke eigenschappen hebben. De eerste twee eigenschappen zijn dat ze discursief en commissief zijn. Discursief betekent dat ze niet alleen intelligent zijn en doelen hebben, maar dat ze ook met elkaar kunnen praten, normen voor de omgang met elkaar kunnen vaststellen, en zichzelf aan die normen kunnen houden om zo een reputatie als ‘betrouwbaar’ te krijgen en te houden. Denk aan normen als ‘elkaar niet bedriegen’, ‘elkaar niet dwingen’ en ‘elkaar niet manipuleren’. Commissief is een hieraan gerelateerde term uit de taalfilosofie: ze weten wat het betekent om beloftes te doen en zich hier – ook weer vanwege reputatie – aan te houden.’
‘Alleen al met deze twee eigenschappen is het waarschijnlijk dat er iets als een staat zal ontstaan onder deze ‘mensachtigen’. Zo ontwikkelen ze waarschijnlijk conventies om coördinatieproblemen op te lossen – denk bijvoorbeeld aan de conventie om rechts te rijden. Vervolgens ontwikkelen ze waarschijnlijk normen, dat zijn conventies die voor het collectief voordelig zijn, maar individueel nadelig kunnen uitpakken. En vervolgens ontwikkelen ze secundaire normen om de toepassing van die primaire normen te reguleren – zoals de rechtsfilosoof Herbert Hart ook al stelde. Die secundaire normen vormen feitelijk een juridisch regime, waarmee primaire normen verduidelijkt of aangepast kunnen worden wanneer nodig, en dat kan bepalen of iemand een norm heeft overtreden, en hoe zo’n overtreding dan behandeld moet worden.’
‘Zo’n regime ontwikkelt zich al snel tot een systeem waarin wetgevende, rechterlijke en uitvoerende machten ontstaan. Dit kan op verschillende manieren gebeuren, het kan tijdelijk zijn, of permanent, maar hoe dan ook: dat zijn de rudimentaire elementen van een staat. En zo’n rudimentaire staat zal binnen haar eigen territorium neigen naar een dwingend machtsmonopolie met relatief harde grenzen, om zo optimaal normen te kunnen handhaven, en om eventuele overtreders die hun straf willen ontlopen, binnen te houden. Maar de derde eigenschap is misschien wel het belangrijkst: deze aanname veronderstelt dat er in de gemeen- schap van ‘burgers’ in een staat enige mate van gelijkheid bestaat. Deze relatieve (en minimalistische) machtsgelijkheid leidt tot wederzijds afhankelijkheid, en dat levert de impuls tot onderlinge coördinatie en samenwerking.’
Maar historisch bezien ontbreekt het vaak in dit soort relatieve en minimalistische machtsgelijkheid – historisch onderzoek naar staatsvorming laat zien dat staten vaak meer instrumenten van een machtige elite zijn voor uitbuiting, overheersing en kolonisatie. Denk bijvoorbeeld aan het werk van Charles Tilly (Coercion, Capital and European States, A.D. 990– 1990, Basil Blackwell, 1990).
‘Ja, en dit benadrukt precies dat het mij hier gaat om een minimaal en functioneel concept van de staat. Het is niet functioneel noodzakelijk voor het wezen van een staat om ieder mens dat onder haar wetten leeft, als volwaardig ‘burger’ te erkennen. Iemand kan ook simpelweg ‘onderdaan’ zijn. En in de geschiedenis vinden we veel voorbeelden van staten die de categorie van ‘burgers’ beperkten. Maar zelfs dit soort staten, hoe onrechtvaardig wij ze ook vinden, konden destijds functioneel geweest zijn bij het opstellen van een systeem van wetten waarin de beperkte groep burgers in ieder geval wist waar ze stonden jegens elkaar en jegens de machtsuitoefenaars. Denk bijvoorbeeld aan de staat die de Normandische edellieden bouwden na de verovering van Angelsaksisch Engeland in 1066: de enige ‘burgers’ waren precies die edellieden. In 1216 eisten zij hun ‘rechten en vrijheden’ op jegens de koning, wat uiteindelijk leidde tot de Magna Carta. Tegenwoordig zwaait men daar graag mee als een inspirerende oproep voor ‘vrijheid’, maar destijds deed het vrijwel niets voor de doorsnee onderdaan van de Normandische aristocratie.’
‘Normatief bezien zou ik inderdaad zeggen dat de categorie van ‘burgers’ voor een staat zoveel mogelijk verbreed moet worden, maar dat is een argument dat ik verder ontwikkel in mijn volgende boek, From State to Republic. Daarin wil ik laten zien hoe de functionele, minimalistische opvatting van de staat die ik hier ontwikkel, bepaalde aspecten van het republikeinse vrijheidsdenken over de staat, verheldert en benadrukt.’ ‘Om een tipje van de sluier op te lichten: in eigen land is de ideale republiek een regime waarin wetten mensen in de eerste plaats een passende en gelijke mate van bescherming bieden tegen inmenging van andere private actoren in hun veronderstelde vrijheden, en in de tweede plaats een gelijk aandeel geven in een systeem van controle over het maken van die wetten, zodat ze beschermd zijn tegen een willekeurige machtsuitoefening van de overheid. Zo kunnen burgers vrijheid als ‘niet-dominantie’ ervaren, ze kunnen elkaar recht in de ogen kijken zonder reden tot angst of onderdanigheid – ik noem dit de ‘oogbaltest’.’
‘Om van een staat een ideale republiek te maken, moeten alle volwassen, voldoende capabele, min of meer permanente inwoners even volledig het burgerschap krijgen. Zo’n republiek heeft wetten die de oogbaltest doorstaan. En het heeft een systeem van gelijk gedeelde controle van en invloed over de overheid, zodat burgers die iets verliezen bij een nieuwe wet, zich ook niet tegelijk vernederd hoeven te voelen.’
Sommige lezers van Idee willen misschien niet wachten op een volgend boek om zich op een normatieve discussie over de staat te storten. ‘Snap ik helemaal. Maar vergis je niet: zelfs de minimale, functionalistische opvatting van de staat die ik hier ontwikkel, biedt al vruchtbare grond voor een productieve politieke discussie. Neem bijvoorbeeld de vraag over ‘soevereiniteit’. Dat is een discussie met wortels in de zeven- tiende en achttiende eeuw, die eens in de zoveel tijd weer terugkeert, bijvoorbeeld in debatten over de uitvoerende macht, of rondom autoritaire of ‘illiberale’ democratieën, zoals Viktor Orbáns Hongarije.’
‘De politiek filosoof Thomas Hobbes betoogde in Leviathan dat soevereiniteit absoluut moest zijn: de hoogste politieke autoriteit in een gebied moest één en onverdeeld zijn. Ik laat zien dat de scheiding der machten, met een uitvoerende en wetgevende macht die elkaars checks and balances vormen, niet onverenigbaar is met het concept soevereiniteit. Dit soort verdeelde machten moeten met elkaar samenwerken, en zijn dus elk op zich niet soeverein, maar de gemeenschap als geheel kan dat dan nog steeds zijn. De fout die Hobbes en andere absolutisten maakten, was te veronderstellen dat de soeverein één van die lichamen binnen de staat moest zijn, niet de staat zelf.’
‘Het lijkt op de oude anekdote over een bezoeker die naar Oxford komt om de universiteit te zien. Nadat hij alle afzonderlijke colleges heeft gezien, vraagt de bezoeker: ‘dat was leuk, maar waar is de universiteit?’. Maar ze had ‘de universiteit’ net gezien: het is een instelling die ontstaat door de interactie tussen de colleges. Net zoals de Universiteit van Oxford een vanzelf-ontstaand instituut is, zo kan de staat een vanzelf-ontstaand lichaam zijn dat, in de rol van soeverein, dient als de uiteindelijke bron van wetgeving die zelf niet gebonden is aan die wetten.’
‘De entiteiten die de staat vormen en in stand houden, kunnen meer omvatten dan de bekende wetgevende, rechterlijke en uitvoerende instanties. Het boek maakt onderscheid tussen ‘beslisvolgers’ en ‘beslismakers’ in de minimaal functionele staat, waarbij de beslisvolgers gewone burgers zijn en de beslismakers een rol spelen bij het maken van wetgeving. Maar beslismakers hoeven niet beperkt te zijn tot overheidsfunctionarissen. Beslismakers zijn ook gewone burgers wanneer ze deelnemen aan verkiezingen of referenda, of wanneer ze de handelingen van overheidsfunctionarissen monitoren, evalueren en betwisten. De NGO die de regering voor de rechter sleept, bijvoorbeeld, of de journalist die politieke schandalen aan het licht brengt, functioneren op dat moment als onderdeel van ‘de staat’. Zodoende kan elke burger eigenlijk zeggen: ‘L’etat, c’est moi’.’
Interview met Philip Pettit
Waartoe dient de staat?
De prominente politiek theoreticus Philip Pettit reflecteert in zijn recentste werk op het wezen van de primaire politieke instelling: de staat. In dit interview met Idee legt hij uit waarom we eerst onszelf af moeten vragen wat we met de staat als instituut kúnnen doen, voordat we bedenken wat we ermee wíllen doen.
Door Nina Waals & Daniël Schut