Interview met Jan Lucassen

‘Werk kán zinvol zijn’

Werk is altijd een ongewenste plicht geweest – dat is het beeld dat in het huidige debat vaak voorbijkomt. Maar kan werk meer zijn? En wat zijn de alternatieven voor het door velen vervloekte concept, ’de arbeidsmarkt’? De historische kijk van emeritus hoogleraar Jan Lucassen op ‘werk’ noopt tot nuance.

Door Daniël Schut

Jan Lucassen is emeritus hoogleraar internationale en comparatieve sociale geschiedenis aan de VU en Fellow van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis. In zijn magnum opus ‘De wereld aan het werk. Van de prehistorie tot nu’ (2021, uitgeverij Wbooks) laat hij de lezer zien hoe de mensheid van jager-verzamelaar tot Zoomende kantoortijger gewerkt heeft.

Socioloog Marguerite van den Berg stelt dat ‘werk geen oplossing is en op sociale media is ‘quiet quitting’ een trend. Kunnen we ervoor kiezen om op te houden met werk? ‘Dat zou verschrikkelijk zijn. Als we twee weken niet meer zouden werken, als winkels niet meer bevoorraad worden en elektriciteitsbedrijven niet meer leveren, dan zijn we allemaal binnen een paar weken dood. Voor het overgrote gedeelte van de mensheid nu, en voor iedereen in de wereld tot ongeveer honderd jaar geleden, is werk gewoon noodzaak. Het is een onwerkelijke luxediscussie om te suggereren dat het een keuze is om niet te hoeven werken. Slechts een klein percentage van de mensen hoeft niet te werken voor de kost, bijvoorbeeld omdat hun voorouders het geld al verdiend hebben. Sommigen kiezen daar niet voor, zoals werklozen en hulpbehoevenden. Voor anderen vinden we als maatschappij dat ze wel wat rust verdienen, voor of na een leven van hard werken, zoals kinderen en ouderen. Dit gaat natuurlijk over betaald werk. Het is vrij willekeurig welk werk in een maatschappij wel en niet als betaald aangemerkt wordt. En voor onbetaald werk is het dikwijls geen keuze: de luier moet verschoond worden. Voor veel mensen is er de keuze tussen meer thuis de kinderen verzorgen, of meer uren op kantoor maken, maar dat is een keuze tussen welk soort werk je doet. Voor vrijwel iedereen is ‘niet werken’ geen optie.’

Maar dat neemt niet weg dat sommigen werk toch echt als vervelend ervaren… ‘Werk kan zeker vervelend zijn, wanneer het slecht betaald wordt, de fysieke omstandigheden te belastend zijn of de sociale omgeving onveilig is. Maar alleen van die gedachte uitgaan, ontkent ook de psychologische werkelijkheid. Namelijk dat mensen zinvol bezig willen zijn en dat doen ze voor een groot gedeelte via werk. Als je werkt, krijg je waardering van andere mensen. Zelfwaardering alleen is voor de meeste mensen niet genoeg.

Ik ben me meer en meer gaan storen aan de kijk op mensen die gewoon hun werk doen als hetzij fantasieloze sufferds, hetzij uitgebuite slachtoffers. Die twee visies deden opgeld sinds de val van de Berlijnse muur in 1989: voor voorstanders van de vrije markt werd ‘de ondernemer’ opgehemeld en op de loonarbeider neergekeken, en voor het linkse utopische denken werd loonarbeid voor de gemeenschap verheerlijkt, gepaard met de notie van zeeën aan welverdiende vrije tijd.

Werk, in de zin van loonarbeid en het kleine ondernemerschap, is hoe mensen door de eeuwen heen invulling hebben gegeven aan hun
leven. Het is geen oudtestamentische vloek, die koste wat kost vermeden wordt. Voor velen van ons is het noodzaak, maar het geeft ook voldoening, bevrediging en voorziet in onze basisbehoefte aan gezelschap – zowel binnen als buiten.’

Toch lijkt de moderne werkende mens mijlenver verwijderd van ‘de’ jager-verzamelaar. Volgens de antropoloog Marshall Sahlins werkte die maar een paar uur per dag – wat vervolgens door een populaire schrijver als Yuval Noah Harari werd aangehaald als bewijs dat de moderne mens ‘onnatuurlijk’ hard zou werken. ‘Toen de eerste antropologen vanaf midden negentiende eeuw jager-verzamelaars bestudeerden, deden ze dat met een eigen, gekleurde blik: ook hier werd de zorg voor ouderen en kinderen niet meegewogen. Daarnaast zie je dat in deze gemeenschappen, volwassenen bezig zijn met het onderhouden van de groepsidentiteit met rituelen en sociale gebeurtenissen. Op een zondag een boek lezen, zoals we dat tegenwoordig misschien af en toe eens kunnen, is er voor hen niet bij. Jagers-verzamelaars hebben mínder vrije tijd dan wij. Los natuurlijk van de vraag of je wel van de huidige jager-verzamelaarssamenlevingen kunt generaliseren naar álle jager-verzamelaars uit het verleden.

Deze samenlevingen zijn wel behoorlijk egalitair. In kleine groepen is de sociale controle groter, waardoor iedereen druk voelt om bij te dragen aan het resultaat van gezamenlijke projecten. Iets als de jacht is ook geen solitaire bezigheid, maar bij uitstek iets wat mensen gezamenlijk doen: de ene helft van een stam drijft een dier op, de andere helft lokte het dier in de val om het te doden. De buit wordt gezamenlijk verdiend, en dus ook gezamenlijk verdeeld.

In de literatuur vinden we ook ‘aggrandizers’, grootvergaarders, terug onder de jager-verzamelaars: succesvolle jagers die de boter eruit willen braden. Die worden flink belachelijk gemaakt door hun eigen groep, en hun succes wordt ze alleen maar gegund als ze tegelijkertijd ook veel teruggeven aan hun eigen groep. In die zin lijken ze een soort Carnegies of Gates, die ook via stichtingen veel ‘goeds voor de maatschappij’ claimen te doen. Je kunt wel gerust stellen dat dit soort normen betreft gelijkheid en herverdeling in ons morele besef ingesleten zijn: 98 procent van de tijd van ons bestaan als soort, waren we immers jager-verzamelaars.’

Nu is de mensheid voor een historicus of antropoloog pas sinds kort overgegaan op complexe systemen zoals de landbouw-, industriële of postindustriële samenleving. Hoe hebben we ‘arbeid’ of ‘werk’ sinds die tijd georganiseerd? ‘De eerste vijf- à zesduizend jaar na de langzame transitie naar landbouwsamenlevingen was er weinig sprake van organisatie op grotere schaal. Mensen concentreerden zich in dorpjes, en daar ontstonden de eerste beroepen, zoals timmerman of smid. Het idee was dat iemand die was vrijgesteld van productie van voedsel, dan recht kreeg op een deel van de opbrengst van de rest van het dorp. Wel werd de samenwerking fundamenteel teruggedrongen tot huishoudens of families.

Pas met de opkomst van steden en grotere verbanden, zien we dat het surplus centraal wordt verzameld en dan herverdeeld. Dit gebeurde vaak vanuit een tempel: maatschappijen zagen de natuur en al haar opbrengsten als een geschenk van de godheid. Priesters waren vanzelfsprekende bemiddelaars tussen godheid en mensheid. Je ziet al snel dat godsdiensten worden ingericht om de priesterkaste meer en meer toe te kennen. Het grootvermeerderen werd gelegitimeerd met godsdienst, en hieruit zijn uiteindelijk koninkrijken en staten ontstaan.

Tegenwoordig vraagt men zich af of er een alternatief is voor het huidige kapitalisme met een arbeidsmarkt, nu het communisme niet meer bestaat. Het antwoord is dat historisch bezien dat alternatief bestaat. Ik noem dat tributair-redistributieve systemen. Door de hele geschiedenis heen blijkt telkens weer, van oude Egyptenaren tot de samenlevingen in precolumbiaans Amerika, dat dit model zo’n beetje het eerste is wat samenlevingen verzinnen. De Egyptische beschaving heeft het duizenden jaren volgehouden met dit ‘communisme avant la lettre’, over duurzaamheid van het economisch systeem gesproken.’

Tot dat systeem het onderspit delfde, vanaf ongeveer de vijfde eeuw voor Christus. ‘Vanaf die tijd komt het marktmodel voor arbeid op, waarbij goederen en diensten verhandelbaar zijn via geld. Dat geld vormde een belangrijke bewijsbron tijdens mijn onderzoek. Als onderzoeker wilde ik af van de eurocentrische blik, die het verhaal vertelde dat de huidige politiek-economische instituties hun wortels uitsluitend in het Westen hebben. Hoewel het moeilijker is om geschreven bronnen te vinden, was er wel een ándere bewijsbron: het ontstaan van geld, en met name relatief ‘klein’ geld, want dit kleingeld is bij uitstek het middel waarmee mensen hun arbeid in de vorm van diensten kunnen verhandelen. Waar je kleingeld vindt, vind je loonarbeid – en opvallend genoeg heb ik dus gevonden dat dat arbeidsmarktmodel tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar is ontstaan in het Middellandse Zeegebied, in Noord-India en in China.

Mensen verzinnen blijkbaar tegelijkertijd dezelfde oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Het arbeidsmarktmodel dat 2500 jaar later nog steeds bij ons is, is dus niet exclusief Westers. Alleen zijn de economieën van Noord-India en West-Europa vanaf ongeveer de vijfde eeuw na Christus weer goeddeels voor half een millennium ‘gedemonetariseerd’, waarmee de loonarbeid vermoedelijk ook weer verdwenen is.

In India ontstond toen als alternatief voor de arbeidsmarkt het kastensysteem, waar iemands afkomst precies voorschreef welk beroep en zelfs welke specialisatie daarbinnen iemand kon gaan uitoefenen. Dit totale gebrek
aan sociale mobiliteit werd ook nu weer religieus gelegitimeerd, deze keer door de hindoeïstische priesterkaste. In het eveneens demonetariserende en in bevolking sterk afgenomen Europa ontstond in de vroege Middeleeuwen een systeem van vrije boeren enerzijds, en horigen en leenmannen anderzijds – dat laatste met name in het Rijnland en Noord-Frankrijk.’

Als het arbeidsmarktmodel al zo lang bestaat, hoe kan het dat veel mensen bij een archetypische werker aan een negentiende-eeuws beeld van een fabrieksarbeider denken? ‘Tot en met de moderne tijd was de basiseenheid op de arbeidsmarkt vaak nog steeds het huishouden of de familie. Pas in de negentiende eeuw zien we daarin een structurele verandering. Tussen 1500 en 1800 was er een periode die historici tegenwoordig de ‘industrious revolution’ noemen – de nijverheidsrevolutie. Boerengezinnen gingen in de slappe tijd – en elke boerderij kent een slappe tijd – steeds meer extra inkomen verdienen door goederen of diensten aan te bieden aan ‘de markt’.

Met de Industriële Revolutie kregen aanbieders van kapitaal de mogelijkheid om met een centrale energiebron zoals een stoommachine de productie op veel grotere schaal met veel meer arbeiders te organiseren. Dit leverde alleen een managementprobleem op: waar tot voor de Industriële Revolutie de kleinste eenheid van productie voornamelijk het gezinshuishouden was geweest, moesten ze nu overgaan op grotere groepen van mensen – arbeiders dus. Het probleem: binnen het gezin waren het de ouders die de kinderen opleidden en motiveerden, maar hoe motiveer je mensen met wie je geen persoonlijke familieband hebt?

Eén mogelijkheid was om arbeid te zien als slavernij, waarbij bruut geweld het motivatiemiddel was. Maar dit werkte natuurlijk lang niet altijd. Het andere alternatief was een bestaande groep arbeiders tegen stukloon inhuren. Zo kennen we het voorbeeld van steenbakkers uit Lippe-Detmold, een vorstendom in Duitsland, die voor hun werk uitzwierven over heel Noord-Duitsland, Scandinavië en in Nederland in de provincie Groningen: de kapitaalverschaffer leverde klei en ovens, en betaalde vervolgens een groep arbeiders om zeg tienduizend stenen te leveren. Hoe de groep het werk en de beloning onderling verdeelde, moesten ze zelf uitmaken.

Pas sinds eind negentiende, begin twintigste eeuw krijg je écht hele grote fabrieken, met name in de Verenigde Staten. Het moderne managementdenken komt dáár op. En stelt zich de vraag hoe je de individuele arbeider met een uurloon zo effectief mogelijk laat werken.’

Een eeuw lang managementdenken over arbeid, wat heeft dat opgeleverd? ‘Het is een spanningsveld tussen twee waarden: de autonomie van werknemers enerzijds en de kwaliteit en consistentie van de productie anderzijds. Trends komen en gaan in managementland, uiteindelijk gaat het om: als je bijvoorbeeld spijkers maakt, hoe zorg je ervoor dat je medewerkers allemaal dezelfde spijker van vijf centimeter maken, en ze dat met een beetje trots doen?

Uiteindelijk zag zelfs een briljant econoom als Keynes het niet helemaal goed. Hij was weliswaar één van de eerste economen die herkende waarin de productiefactor ‘arbeid’ anders was dan de productiefactoren land en kapitaal; arbeid wordt immers geleverd door ménsen, met een gevoel en een geweten. Maar ook hij ging ervan uit dat mensen uiteindelijk liever zo min mogelijk wilden werken, en dus voorspelde hij daarom de twintigurige werkweek.

Zo komen we eigenlijk weer terug bij het begin van ons gesprek: werk kan zinvol zijn, als mensen maar kunnen samenwerken met voldoende autonomie. Neem bijvoorbeeld de huidige discussie over toegenomen werkdruk: komt dit echt omdat mensen tegenwoordig méér uren moeten maken dan vroeger? Mijn vader gaf les aan een klas van 56 kinderen, en dat ook nog voor veel meer uren dan ik nu bij mijn kleinkinderen zie. Het is zeker zo dat onderwijzers tegenwoordig meer stress rapporteren, maar dat komt dus eerder door controledwang en gebrek aan autonomie.

Misschien is dat wel dé les van de gehele geschiedenis van de werkende mens: werk is weliswaar noodzaak, maar kan ook zinvol zijn – mits het maar autonomie biedt.’