Waar waarden als vrijheid en gelijkheid met elkaar in conflict komen, wordt het voor sociaal- liberalen interessant. Het onderwerp ‘wonen’ is bij uitstek zo’n potentiële bron van ideologisch conflict. Want hoever mag de overheid gaan om de wooncrisis, waar velen momenteel onder gebukt gaan en bestuurders van links tot rechts zich het hoofd over breken, te beteugelen? Rechtvaardigen de hoge huren in de vrije sector een zelfbewoningsplicht? Moeten meer mensen aanspraak kunnen maken op een sociale huurwoning? En voor welke doelgroepen moet nu het meest worden gebouwd? Geen politieke partij die het bestaan van deze crisis nog ontkent, maar over de oplossingen is lang niet iedereen het eens – ook niet binnen D66.
In Uitgewoond. Waarom het hoog tijd is voor een nieuwe woonpolitiek (Das Mag, 2022) betoogt stadsgeograaf Cody Hochstenbach (1989) dat alleen een fundamentele systeemverandering het ‘recht op wonen’ dat volgens hem op alle fronten wordt geschonden, weer kan herstellen. Op vlijmscherpe wijze ontkracht Hochstenbach elf mythes die volgens hem ten grondslag liggen aan de huidige wooncrisis, waarbij zijn bijzondere aandacht uitgaat naar de meest kwetsbare slachtoffers van deze crisis: dakloze mensen, mensen met een laag inkomen en huurders met een flexibel contract. De kracht van Uitgewoond is de combinatie van gedegen wetenschappelijk onderzoek, persoonlijke ervaringen en een nauwgezette ontrafeling van de politieke overtuigingen die hebben geleid tot de grote problemen op het gebied van wonen. De onderliggende boodschap: de stijgende huizenprijzen, toenemende dakloosheid en ellenlange wacht- lijsten in de sociale huur zijn geen conjuncturele toevalligheden, maar de directe gevolgen van politieke keuzes. Daarbij schuwt Hochstenbach de directe aanval op de verantwoordelijken voor het huidige woonsysteem niet. Met deze combinatie van inhoud en toon brengt Hochstenbach het onderwerp huisvesting tot leven, de lezer tot stijgende verontwaardiging, en maant hij de politiek tot actie.
Uitgewoond verschijnt op een moment dat de tijd meer dan ooit rijp lijkt voor een nieuwe woonpolitiek. Het ministerie van Wonen is weer tot leven gewekt, in weerwil van de inmiddels alom bekritiseerde Stef Blok die in 2010 het licht uitdeed op het ministerie van VROM met de gevleugelde woorden: ‘Ik ben de eerste VVD’er die een heel ministerie heeft doen verdwijnen!’ De nieuwe minister van Wonen Hugo de Jonge beloofde kort na zijn aantreden dat ‘Volkshuisvesting terug is van weggeweest’. Woonprotesten brachten afgelopen jaren duizenden mensen op de been, en het ene kritische onderzoek over het functioneren van de woningmarkt volgt op de andere vlijmscherpe column. De timing van Hochstenbach had dan ook niet beter gekund.
Blok & Ollongren
In het eerste, meest persoonlijke hoofdstuk vertelt Hochstenbach openhartig over de periode waarin zijn vader dakloos was. Na de scheiding van zijn ouders ging zijn vader failliet, waardoor hij op straat belandde. De destijds dertienjarige Hochstenbach schaamde zich voor hem. Het beeld dat zijn vader gefaald had, leefde destijds – ongewild – ook bij Hochstenbach: ‘Het stigma van dakloosheid, gevoed door een meritocratisch individualiseren van succes en falen, snoerde ook mij de mond’. Jarenlang onderzoek deed Hochstenbach beseffen dat wel sprake is van falen, maar niet van de dakloze mens – bewust spreekt hij niet van ‘daklozen’, een term die mensen ‘tot hun gebrek aan thuis reduceert’. Het is de politiek die op alle fronten heeft gefaald, door de 100.000 dakloze mensen die Nederland volgens hem telt te ‘stigmatiseren, criminaliseren en te verjagen’. Het CBS spreekt overigens van 32.000 dakloze mensen, maar Hochstenbach telt ook ‘verborgen dakloosheid’ mee van minderjarigen en vrouwen in de crisisopvang, ongedocumenteerden en mensen die noodgedwongen bij kennissen op de bank slapen. Deze houding
van de politiek ten aanzien van dakloosheid is geen wonder, meent Hochstenbach: ‘Bestond er ook maar enigszins reëel risico dat bijvoor- beeld Stef Blok, Kajsa Ollongren, de doorsnee McKinsey-consultant of een vastgoedontwikkelaar zomaar op straat zou belanden, dan hadden zij allang maatregelen getroffen om het meest basale recht op huisvesting voor iedereen te waarborgen.’ Door het stigma op dakloosheid, ‘van dronken, verslaafde, verwarde, onaangepaste en luie mannen’ wordt dakloosheid vaak als ‘eigen schuld’ gezien en niet als wat het volgens Hochstenbach daadwerkelijk is: een uiting van ‘structureel politiek geweld’.
Volkshuisvesting
In de daaropvolgende hoofdstukken ontleedt Hochstenbach de ver- schillende symptomen, slachtoffers en oorzaken van de wooncrisis.
De terugkerende boodschap: de politíek is de schuldige, niet de mensen die onmogelijk een woning kunnen vinden die past bij hun inkomen en huishouden. De torenhoge huizenprijzen zijn bijvoorbeeld niet het gevolg van een ‘dolgedraaide of ontspoorde woningmarkt’; ze zijn het ‘volkomen logische gevolg’ van bewust beleid om woningbezitters te spekken. Dat beleid volgde weer uit het ‘ideologisch project gericht op bezit’ dat sinds de jaren negentig is gevoerd, waarbij woningbezitters – overal ter wereld – werden neergezet als onafhankelijk en zelfredzaam; als mensen die in tegenstelling tot huurders verstandige woonbeslissingen nemen. Deze ‘ideologische voorkeursbehandeling’ van kopers leidde ertoe dat het steeds makkelijker werd om geld te lenen, waardoor de huizenprijzen alsmaar stegen. Met andere woorden: de vrijheid van bezit botst hier met de (kansen)gelijkheid van huurders en kopers.
Verhelderend zijn ook de hoofdstukken over volkshuisvesting, waarin Hochstenbach teruggaat naar het vooral voor D66’ers interessante ontstaan ervan. Het concept ‘volkshuisvesting’ vindt namelijk zijn oorsprong in de Woningwet uit 1901, die tot stand kwam onder leiding van het sociaal-liberale kabinet-Pierson. De volkshuisvesting waarover in deze wet werd gesproken, was bedoeld voor zowel de armste arbeiders als de middenstand. Woningbouwverenigingen bouwden niet om een goedkóper alternatief voor de markt te kunnen bieden, beschrijft Hochstenbach, maar om béter te bouwen dan de markt: arbeiders kregen in hun corporatiewoning voor het eerst een eigen bad- kamer en elektriciteit. Na de Tweede Wereldoorlog kregen woningbouw- corporaties een centrale rol in de aanpak van de woningnood. In de jaren tachtig woonde zelfs veertig procent van de Nederlanders in een sociale huurwoning, onder wie veel mensen met een middeninkomen.
Het was staatssecretaris van Volkshuisvesting Heerma (CDA) die in 1989 de bijl aan de wortel zette van volkshuisvesting als brede voorziening door diens overtuiging dat sociale huurwoningen voorbehouden moesten zijn aan mensen met de laagste inkomens. Hochstenbach trekt een lijn van Heerma naar wat hij noemt de ‘scheefwoonmythe’: het verwijt aan sociale huurders met een wat hoger inkomen dat zij woningen voor de allerarmsten bezet houden. Onzin, betoogt Hochstenbach: die mensen kunnen geen kant op omdat huurwoningen in de vrije sector en koopwoningen voor hen onbetaalbaar zijn.
Middenhuur
Minder sterk is het hoofdstuk over middenhuur. Hier overstemt de activist Hochstenbach de wetenschapper, doordat hij de problemen van mensen met een middeninkomen – de groep met inkomens tussen grofweg 40.000 en 60.000 euro per jaar – bagatelliseert met onnodig grove en cynische zinnen als: ‘Kut voor je dat je wordt overboden op je droomhuis, maar je leeft niet op straat’. De inzet van steden als Utrecht op middeldure huurwoningen noemt Hochstenbach ‘op zijn best een schijnoplossing voor een probleem dat de politiek zelf heeft gecreëerd’. Daarbij laat hij onderbelicht welke oplossing dan de juiste is voor die mensen die nu tussen wal en schip vallen. Hochstenbach eindigt het hoofdstuk met de zin: ‘Misschien dat D66 daarom zo’n warm voorstander is van middenhuur: het lijkt progressief maar verdedigt de status quo.’ Dertig procent van de middengroepen zou volgens hem niet in staat zijn middenhuur te betalen. Is het probleem dan een definitiekwestie? En hoe moet deze groep wél aan een betaalbare woning komen? Dit laat de auteur – pun not intended – in het midden.
‘Daar is geen ruk aan’
Dit doet echter niets af aan het feit dat Uitgewoond een buitengewoon verhelderend en prettig leesbaar boek is. Op enkele uitzonderingen na is het bovendien verfrissend dat een kundig wetenschapper uitgesproken taal niet schuwt (‘Een stad met alleen maar bankiers, consultants en makelaars – daar is geen ruk aan.’), evenmin als directe verwijten aan partijen van links tot rechts. De meeste kritiek is voor VVD, CDA en D66, maar zelfs de jongeren van Dwars krijgen een veeg uit de pan voor hun protestbord tijdens een demonstratie tegen het leenstelsel in 2018, met de tekst: ‘Ik wil later een hypotheek’. Niet alleen is dit volgens Hochstenbach het ‘meest burgerlijke protestbord ooit’, maar ook slaan de jongeren volgens hem de plank mis: het gebrek aan betaalbare woningen komt volgens hem door de stijgende prijzen als gevolg van te veel kapitaal dat de woningmarkt op wordt gestuwd. Soepelere leennormen zullen de huizenprijzen juist verder opdrijven. Een betere oplossing volgens de auteur: meer betaalbare huur. Uitgewoond is verplichte kost voor iedere politicus met wonen in de portefeuille, en voor iedere inwoner van Nederland die de diepere oorzaken van de wooncrisis wil begrijpen. Daarnaast nopen de rake observaties van Hochstenbach over de woonpolitiek van afgelopen decennia tot enige introspectie binnen D66, en vooral tot de ontwikkeling van een sociaal-liberale visie op huisvesting.