Artikel door Sven Schreurs

Zet in op een Europese Unie
die nationale verzorgingsstaten bijstaat


Hoewel de Europese Unie haar ‘sociale dimensie’ de afgelopen jaren verder heeft opgetuigd, vindt in ons land nauwelijks debat plaats over de rol die de EU op dit vlak zou moeten spelen. In welke richtingen zou het sociale beleid van de Unie zich verder kunnen ontwikkelen? Nederland kan zich hierin veel proactiever en constructiever opstellen dan het momenteel doet.

Ondanks de tumultueuze veranderingen van het afgelopen decennium is de opvatting dat de Europese Unie in de eerste plaats een markt is (of moet zijn) wijdverbreid. Sterker nog, volgens critici als Ewald Engelen en Joe Stiglitz is de Unie een neoliberale machine die het geloof in liberalisering, deregulering en aftakeling van de verzorgingsstaat afdwingt onder haar lidstaten. Die kritiek is niet geheel onterecht. In de nasleep van de eurocrisis werden, om de economische en monetaire unie hoegenaamd te versterken, draconische bezuinigingen en hervormingen doorgezet in Zuid-Europa – en daarbuiten. Toch doet deze karakterisering de werkelijkheid tekort.

We zien in de huidige crisis wederom dat Europa niet alleen een economische eenheid maar ook een waarden- en lotsgemeenschap is. Daarbij hoort een sociaal component. Hoewel de lidstaten uiteenlopende tradities en systemen van sociale zekerheid en arbeidsrecht kennen, is de EU uiteindelijk een politieke unie van nationale verzorgingsstaten. Deze zijn gebouwd op gedeelde waarden van sociale rechtvaardigheid en solidariteit, die de Unie dan ook moet beschermen: niet alleen door verzorgingsstaten te koesteren, maar óók door ze aan te sporen deze beloftes waar te maken. Gelukkig is dat inzicht de laatste jaren onder beleidsmakers gegroeid. Onder druk van het Europees Parlement, de Europese Commissie en het maatschappelijk middenveld heeft de EU haar sociale dimensie verder opgebouwd. Dat gebeurde onder andere via nieuwe wetgeving, de totstandkoming van de Europese Pijler van Sociale Rechten en een sociaal akkoord met concrete doelstellingen voor 2030. Met deze instrumenten probeert de EU oplossingen aan te dragen voor sociale problemen als werkende armoede en de ongelijkheid tussen vast- en flexwerk. Tegelijkertijd is de aandrang tot méér marktwerking, flexibilisering en bezuinigingsdruk vanuit ‘Brussel’ afgezwakt. Dat biedt kansen voor een Unie die meer legitimiteit geniet onder haar bevolking, maar stemt ook tot nadenken: welke rol zou de EU moeten spelen in het sociale domein?

Transferunie
Wie aan de verzorgingsstaat en aan sociaal beleid denkt, denkt al gauw aan de herverdeling van financiële middelen. In de Europese context zorgt dit vaak voor controverse, vooral in landen als Nederland en Denemarken. De vrees is dat de EU tot een ‘transferunie’ verwordt, waarin de rijkere, ‘zuinige’ lidstaten opdraaien voor de gebreken van de zwakkeren. De omvang van herverdelend sociaal beleid op Europees niveau is echter minimaal. Instrumenten als het Europees Sociaal Fonds, dat projectfinanciering biedt voor werkgelegenheid, omscholing en sociale inclusie in achtergestelde regio’s, slaan nog geen deuk in een pakje boter. In Is Europe Good for You? suggereert politicoloog Lisa Dellmuth dat deze geld- stromen nauwelijks terechtkomen bij de burgers die ze het hardst nodig hebben – en zelfs de sociale en regionale ongelijkheid vergroten.

Moeten we dus méér middelen vrijmaken om sociale problemen ge- meenschappelijk aan te pakken? Het Europees herstelfonds dat tijdens de coronacrisis opgezet is, zet een stap in die richting. Het daarbij behorende instrument voor tijdelijke ondersteuning tegen werkloosheid, SURE geheten, biedt landen een manier om via gezamenlijke leningen de druk op de werkloosheidsverzekering te ondervangen. Dit systeem kan omgevormd worden tot een permanente ‘herverzekering’ van nationale werkloosheidsuitkeringen, om in moeilijke tijden sociale en economische veerkracht te bieden. Toch is dat wat mij betreft geen sine qua non voor een socialer Europa, zolang de begrotingsregels aangepast worden om voldoende ‘ademruimte’ te bieden aan de lidstaten. Een radicalere oplossing is een Europabreed basisinkomen, zoals een rapport van de sociaaldemocratische denktank Foundation for European Progressive Studies voorstelt. Dit zou alle ingezetenen van de EU het recht geven op onvoorwaardelijke inkomenssteun. Afhankelijk van het woonland ontvangt men twintig tot zestig procent van het Europees mediaan inkomen. Maar de toegevoegde waarde van zo’n instrument is twijfel- achtig. Zo is het voorgestelde bedrag voor Nederlandse burgers verre van toereikend. Bovendien zou het initiatief moeilijk kunnen ontsnappen aan een patstelling tussen rijke en armere lidstaten, want wie draait er op voor de kosten?

Europa als leerschool voor sociaal beleid

Een minder controversiële rol die de EU zich kan aanmeten in het sociale domein is die van ‘leerschool’ voor nationale verzorgingsstaten. Dat houdt in dat lidstaten, de Commissie en het Parlement – met input vanuit maatschappelijke belangengroepen – een sociale beleidsagenda opstellen met gemeenschappelijke doelstellingen, zoals halvering van de armoede voor 2030. Vervolgens evalueren beleidsmakers regelmatig elkaars voortgang en wisselen ze ‘best practices’ uit, zoals effectieve maatregelen tegen sociale uitsluiting.

Zo’n technocratisch proces heeft echter zijn beperkingen. Twintig jaar na invoering van deze zogenoemd ‘zachte’ benadering van Europees sociaal beleid zijn de resultaten gemengd. Enerzijds is de methode uitstekend om nieuwe beleidsideeën te verspreiden. Waar Nederland in het verleden vaak als positief voorbeeld heeft gediend, zouden we nu juist kunnen leren van anderen, of het nou gaat om kinderopvang of de doorgedraaide flexibilisering van de arbeidsmarkt. Anderzijds ligt de makke van deze methode in het gebrek aan aandacht voor de nationale situatie die bepaalt of oplossingen effectief en – belangrijker nog – haalbaar zijn. Met politieke tegenzin valt er weinig te leren, zeker waar eurosceptische regeringen überhaupt niets vanuit Brussel willen horen.

Een aanvullend werktuig in de Europese gereedschapskist is eerder juridisch van aard. In 2017 kwam de Sociale Pijler tot stand. Deze Pijler zet twintig basisrechten voor alle burgers uiteen: van een eerlijk loon tot goede huisvesting. Het probleem is dat het hier eerder om principes gaat dan om rechten. Zonder wettelijke uitwerking op nationaal of EU-niveau hebben ze nauwelijks slagkracht. Dat kan slechts tot teleurstelling leiden onder burgers die over hun ‘rechten’ geïnformeerd worden. Om deze beloftes waar te maken zou Nederland zich moeten inzetten om bij verdragswijzing de Pijler bindend te maken, op gelijke voet met het Europees Handvest van de Grondrechten – zoals arbeidsjurist Frank Hendrickx eerder al betoogde.

Wetgeving: onbekend maakt onbemind?
Rest nog het meest slagvaardige instrument dat de EU kan gebruiken om vorm te geven aan sociaal beleid: Europese sociale wetgeving. De lidstaten en het Parlement kunnen minimumstandaarden instellen op het ter- rein van arbeidsvoorwaarden, gendergelijkheid en sociale zekerheid. Dat gaat bijvoorbeeld om werk- en rusttijden of de behandeling van zwangere werkneemsters. Elk land moet zich aan deze richtlijnen conformeren, maar mag uiteraard hogere standaarden aanhouden. Zo is het vrijwel onbekend dat ouderschapsverlof in Nederland vanaf augustus 2022 twee maanden betaald wordt als gevolg van een Europese richtlijn. Sterker nog, beide kamers van ons Parlement protesteerden te- gen dit initiatief, omdat ze vonden dat dit een nationale aangelegenheid is. De Nederlandse regering stemde vervolgens tegen het wetsvoorstel in de Raad van Ministers. Achteraf verklaarde minister Wouter Koolmees dat hij niet principieel tegen het idee was, maar wel tegen Europese invoering ervan. Waarom precies, bleef onduidelijk.

Op dit moment behandelt de Raad ambitieuze wetsvoorstellen over gelijke betaling voor mannen en vrouwen, platformwerk en toereikende minimumlonen. Over dat laatste initiatief heeft Nederland zich wederom sceptisch betoond. Het idee dat ‘Brussel’ ons komt vertellen hoe vorm te geven aan sociaal beleid blijft weerstand oproepen. Dit soort richtlijnen biedt echter júíst ruimte voor de diversiteit van nationale verzorgings- staten, bovenop een minimale inzet die we – vanuit onze gedeelde waarden – van iedereen vereisen. Daar heeft ook Nederland belang bij.

Een Europese Sociale Unie
Het is van belang dat de EU en haar medestanders – zeker in de Nederlandse politiek – successen op het sociale beleidsterrein naar buiten brengen. Juist om het wijdverspreide idee te lijf te gaan dat de EU een onverbiddelijke bedreiging voor onze verzorgingsstaat vormt. Maar bestaande successen claimen is niet genoeg. De pro-Europese beweging in Nederland heeft behoefte aan een visie op, of tenminste een idee van, hoe we naar een socialere Unie kunnen toewerken.

Politieke partijen die sceptisch zijn over verdere integratie – niet alleen de PVV, maar ook bijvoorbeeld VVD en SP – vervallen al snel in de simplistische gedachte dat sociaal beleid uitsluitend een zaak van de lidstaten is. De EU zou zich slechts bezig moeten houden met grensoverschrijden- de economische en politieke vraagstukken. Die houding vraagt om een overtuigende, goed uitgedachte repliek. Dat hoeft echter géén blauwdruk voor een federale verzorgingsstaat te zijn – een toekomstbeeld dat zowel onhaalbaar als contraproductief is.

In plaats daarvan moeten voorstanders van een hechte Europese samenwerking inzetten op een toekomst waarin de EU nationale verzorgingsstaten niet aantast, maar bijstaat. Als leidraad daarvoor kunnen we bouwen op de visie die Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken in België, heeft geschetst voor een ‘Europese Sociale Unie’. De EU zou, in zijn woorden, ‘de inhoudelijke ontwikkeling van nationale verzorgingsstaten begeleiden via algemene sociale standaarden en doelstellingen, waarbij zij de manieren en middelen van het sociale beleid aan de lidstaten laat.’

Concreet vergt dat een intensivering van gemeenschappelijke leerprocessen én harde wetgeving. Beide instrumenten moeten ingezet worden om de sociale rechten van Europese burgers beter te waarborgen en om sociale investeringen aan te jagen. Een veerkrachtig Europa vraagt immers om veerkrachtige Europeanen, die kunnen rekenen op een betrouwbaar sociaal vangnet en gebruik kunnen maken van collectieve voorzieningen om hun kennis en kunde te ontwikkelen.