Vlag en koningshuis
Lees hier het pdf van dit artikel.
Dè Nederlandse identiteit bestaat niet. Maar dat wil niet zeggen dat gedeelde cultuur niet van belang is, meent Erwin Angad-Gaur. Door onze gezamenlijke cultuur kunnen we met elkaar spreken en ons daarin met elkaar verbonden voelen.
door Erwin Angad-Gaur
De Belgische schrijver en politicus Jules Destrée schreef in 1912 een open brief aan de Belgische koning Albert met daarin de legendarisch geworden zin ‘Sire, il n’y a pas de Belges’ (Sire, er zijn geen Belgen). In Nederland was het verrassenderwijs het eigen koningshuis dat in 2007 plots bij monde van de toekomstige koningin soortgelijke woorden sprak. ‘De Nederlander bestaat niet’. Hoewel Maxima haar betoog ter geruststelling vervolgde met de constatering dat ook ‘de’ Argentijn niet bestaat en vooral een, op zich weinig opzienbarend, pleidooi voor diversiteit en ‘eenheid in verscheidenheid’ bedoelde te houden, waren het naast enkele nationalistisch getinte politici, vooral de toch zelden kritische leden van ‘s lands Oranjeverenigingen die bij monde van hun voorzitters tegen de gewraakte zin te hoop liepen. Zij hadden gelijk. Hoe waar of goedgekozen de bewoordingen ook, het ‘nationaal symbool’ is bij uitstek de ontvanger van wijze observaties als die van Destrée, en niet de bron.
Dat neemt niet weg dat ‘de’ Nederlander uiteraard niet bestaat, zoals inderdaad ook ‘de’ Argentijn niet bestaat. Terwijl er toch wel degelijk een verschil bestaat tussen de niet-bestaande Nederlander en de al evenmin bestaande Argentijn. Het is een kwestie van nationaal saamhorigheidsgevoel, meer nog dan van geografie, cultuur en geschiedenis. Al staat het één niet los van het ander. Het clubgevoel is niet hetzelfde als de clubkleuren, het clublied en de clubhistorie, maar zij staan ook niet in een enkelvoudig verband tot elkaar. Kennis van de symbolen en historie van de club zijn uitingen van de clubliefde, maar ook de clubliefde zelf bestaat niet zonder clubsymbolen en historie. Zonder historie geen Feyenoord-gevoel en zonder Feyenoord-gevoel geen clubhistorie.
Want wat zijn nu eigenlijk onze nationale symbolen? Onze vlag en ons koningshuis. Daarmee is het meeste eigenlijk wel gezegd. Ons volkslied, dat in 1932 het reeds lang vergeten ‘Wien Neêrlands Bloed’ verving, is onlosmakelijk verbonden met de mythe van ons koninklijk huis. Zoals ook onze sporters met de kleur oranje en niet met de driekleur verbonden worden. De windmolens, klompen, tulpen, klederdracht en kazen waarmee wij in het buitenland geassocieerd worden, spelen in ons zelfbeeld nauwelijks een rol.
Het rijtje is uiteraard niet volledig, maar hoe dan ook opmerkelijk kort. En als wij bovendien met gepast historisch besef bedenken, dat wij in onze geschiedenis vooral hebben uitgeblonken in het niet willen hebben van een koning of een koningshuis, wordt het rijtje ook nog eens uitzonderlijk dun van substantie. Nederland is immers vooral bijzonder geweest in zijn afkeer van het koningschap. De eerste Oranjes mochten ‘stadhouder’ zijn van de Republiek der Nederlanden, maar geen koning. Na de Bataafse Republiek en koning Lodewijk Napoleon keerden de Oranjes weliswaar terug als koning, maar de tweede Oranjevorst, koning Willem II, werd al aan banden gelegd door onze parlementaire vader des vaderlands (overigens ook van Duitsen bloed) Johan Ruben Thorbecke. Een man die wij in Nederland nauwelijks kennen of eren, vermoedelijk omdat verering van de schrijver van onze grondwet op gespannen voet staat met onze moderne verering van het koningshuis.
Zoals de Belg niet bestaat, bestaat de Nederlander dan ook nauwelijks. In tegenstelling tot België was Nederland tot voor kort verdeeld in zuilen en niet in grotendeels geografisch aan te duiden – en dus op te splitsen – taalgebieden. Zuilen evengoed, met eigen vlaggen, liederen en symbolen, een eigen elite en eigen kranten en omroepen. Van een gedeelde ‘nationale’ cultuur en een gedeelde ‘nationale’ historie is hierdoor jarenlang geen sprake geweest (nog in 1954 verboden de Nederlandse bisschoppen de gelovigen naar de VARA te luisteren of lid te worden van de NVV (de voorloper van de FNV); stemmen op de PvdA werd ‘ernstig ontraden’). De zoektocht naar een nationale identiteit werd vanaf de jaren zeventig een van de grootste uitdagingen; een zoektocht die nog steeds niet is voltooid, en die recent door Wilders en Verdonk vertaald wordt in het populistische wij-zij denken: de Nederlander is de niet-moslim, is de niet-buitenlander. Het is een gevoelen dat met name door kosmopolische denkers al te vaak wordt onderschat en als irrationeel terzijde wordt geschoven: onzekerheid over de eigen identiteit leidt al snel tot angst voor het vreemde en zou mede kunnen verklaren waarom het verzet tegen de Europese eenwording en de internationalisering juist ook in Nederland zo dominant lijkt te zijn.
Zonder investering in de Nederlandse cultuur, zal verdere internationalisering steeds moeizamer verlopen. Want vergist u niet: een gedeelde cultuur doet ertoe. De Amerikaanse socioloog E.D. Hirsch beschreef ooit in Cultural Literacy hoezeer communicatie niet alleen van een gedeelde taal, maar ook van gedeelde culturele kennis afhankelijk is. De steeds verdere specialisering binnen het onderwijs zag hij daarom als een bedreiging voor ons vermogen elkaar te begrijpen, aangezien de introductie van keuzevakken en steeds specialistischer afstudeerrichtingen, de in de samenleving algemeen gedeelde kennis steeds verder erodeerde. Hirsch pleitte daarom voor de invoering van een canon van begrippen, waarvan elke Amerikaan, al was het oppervlakkig, de betekenis zou moeten kennen. Een wellicht moeilijk te implementeren maatregel; ook de huidige Nederlandse hang naar historische canons maakt duidelijk dat wat wel en niet op de lijst behoort te staan tot meer discussie leidt dan de vraag over het nut van de maatregel zelf.
Evengoed heeft Hirsch gelijk als hij stelt dat communiceren meer vereist dan het spreken van dezelfde taal, of wellicht beter gezegd: dat een taal meer is dan letters, woorden en zinnen alleen. Om elkaar te begrijpen is het van belang dezelfde taal te kennen, maar ook is het van belang zoveel mogelijk dezelfde associaties bij dezelfde woorden en symbolen te voelen. Hoe groter de gedeelde kennis en ervaring, hoe eenvoudiger het wordt om met elkaar te communiceren. Op dezelfde wijze heeft gedeelde kennis een belangrijke invloed op een nationaal saamhorigheidsgevoel, een gevoel dat zowel uitdrukking is, als het gevolg, van het behoren tot dezelfde groep. Een groep die anders is dan andere groepen; een groep waarvan de leden elkaar verstaan, meer dan zij anderen (denken te) verstaan; een groep met een eigen systeem van culturele symbolen en betekenissen; een groep met eigen gedeelde ervaringen.
De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn denken, om Wittgenstein maar eens te parafraseren. Maar de grenzen van de taal zijn in bredere zin ook de grenzen van ons land en onze loyaliteit. Een natie zonder gedeelde cultuur is daarom geen natie, maar slechts een juridisch-economische entiteit, een wellicht nuttig, maar qua gevoel en identificatie net zo’n wezensvreemd begrip als ‘Europa’. Als het gezin, het geloof, het recht of de school de hoekstenen van de samenleving zijn, dan is de cultuur het cement. Als democratie het hart is van de moderne maatschappij, dan is cultuur nog altijd het DNA. Cultuur is, meer nog dan iets dat wij gezamenlijk beleven, iets dat ons definieert omdat wij over, maar vooral ook dankzij, onze gezamenlijke cultuur met elkaar kunnen spreken en ons daarin met elkaar verbonden kunnen voelen. Dit gaat uiteraard aan de creatie van nationale symbolen vooraf.
In het zuilentijdperk hebben wij vooral geïnvesteerd in de eigen cultuur van de eigen zuil met daarbij een minimaal, zij het wezenlijk, besef dat onze zuil uiteindelijk toch ook een Nederlandse zuil was. Dat minimale besef, voornamelijk verankerd in ons koningshuis, is zonder verzuiling echter een te dun fundament voor een zelfbewuste samenleving. Vandaar onze zoektocht. Vandaar onze hang naar aangrijpingspunten voor de Nederlandse identiteit. Dat juist de partijen die het meeste inspelen op de onzekerheid van nationale identiteit en de angst voor de grote wereld die haar dreigt te overspoelen, het minst geneigd zijn in cultuur te investeren, is in dat opzicht op zijn minst een opmerkelijk gegeven te noemen. Zowel Nederland als Europa zouden er goed aan doen te investeren in kunst, cultuur, cultuurbeleving, culturele uitwisseling en cultuuronderwijs. Zonder daarbij sturend op te treden en zonder onderscheid tussen zogenaamde ‘hoge’ of ‘lage’ cultuur. Een taal moet zichzelf ontwikkelen. Maar het scheppen van vruchtbare grond voor die ontwikkeling zou meer en nadrukkelijker als overheidstaak moeten worden gezien. Een nationaal kunst- en cultuurbeleid dient daarbij niet de verheffing van het volk, of de integratie van allochtonen, zoals de PvdA vaak voorstond. Het is ook niet in overwegende mate van belang omdat de aanwezigheid van cultuuruitingen, zoals D66 in zijn verkiezingsprogramma uit 2006 schreef, een ‘aantrekkelijk vestigingsklimaat’ bevordert. Het bevorderen van kunst en cultuur dient de gehele samenleving, vooral omdat kunst en cultuur uiteindelijk bepalen wie wij zijn. Omdat kunst en cultuuruitingen duiden hoe wij denken en met wie wij praten. Omdat zij zowel ons wezen, als onze vlag zijn.
Erwin Angad-Gaur is muzikant, publicist, kunst- en cultuurwetenschapper, secretaris/directeur van de Ntb (de vakbond voor musici en acteurs) en mede-oprichter van het Platform Makers.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en nationalisme.