Thomas Green (1836-1882)

ThomashillgreenEen echte sociaal-liberaal? De Britse filosoof Thomas Green baseerde zijn ideeën op het Christelijke geloof. Volgens hem was alle filosofie een intellectuele poging om tot God te komen. Toch heeft hij met zijn vertrouwen in de mens en zijn nadruk op positieve vrijheden substantieel bijgedragen aan de ontwikkeling van het sociaal-liberalisme. Dit artikel is verschenen in de idee nr. 3 in 2014. Door Daniël Boomsma Waar liggen de historische wortels van het sociaal-liberalisme? Zijn er grondleggers van een sociaal-liberale politieke stroming? In hedendaagse tekstboeken wordt het sociaal-liberalisme regelmatig toegeschreven aan een aantal laat negentiende eeuwse liberale denkers. Deze 'nieuwe liberalen' keerden zich tegen het laissez-faire denken van het klassieke liberalisme. Ze pleitten voor sociale hervormingen en meer staatsvoorzieningen. Één van die nieuwe liberale denkers was de Brit Thomas Hill Green. Is deze Christelijke denker een echte sociaal-liberaal? Genialiteit Green werd op 7 april 1836 geboren in het dorpje Birkin, in het noorden van Engeland. Zijn moeder overleed voor hij twee jaar oud was. De opvoeding van Thomas, zijn oudere zus en twee broers kwam voor rekening van vader Valentine Green, die als priester het lokale kerkdistrict leidde. Desondanks hadden de kinderen een gelukkige en zorgeloze jeugd. In 1855 werd Green op negentienjarige leeftijd toegelaten tot Balliol College in Oxford. Hij richtte zich eerst vier jaar op de filosofie en geschiedenis van de Romeinse en Griekse oudheid, zoals in die tijd gewoon was. Daarna studeerde hij een jaar moderne geschiedenis en recht. Beide studies gingen hem bijzonder gemakkelijk af. Professor theologie Benjamin Jowett merkte over de jonge Green op dat hoe beter hij hem leerde kennen, hoe meer hij overtuigd raakte van zijn uitzonderlijke genialiteit. Later, toen Green docent werd en in 1878 Whyte's Professor of Moral Philosophy, zou die genialiteit zich nog sterker manifesteren. Herbert Asquith, een oud-Balliol student en premier van het Verenigd Koninkrijk (1908-1916) namens de Liberal Party, beschreef Green's invloed als volgt: “Tussen 1870 en 1880 oefende Green zonder twijfel de grootste [...] invloed uit op het academische leven in Oxford. Het is niet overdreven om te zeggen dat toen hij [in 1882 op slechts 45-jarige leeftijd] overleed, hij zowel de toon als de methode van het filosofisch denken aan Oxford had getransformeerd.” Deze invloed had Green niet aan zijn productiviteit te danken. Het belangrijkste deel van zijn werk verscheen postuum. De Lectures on the Principles of Political Obligation, die Green in 1879 had gehouden verscheen pas in 1882 in druk. De Prolegomena to Ethics werd in 1883 gepubliceerd. Green's verzameld werk was vanaf 1885 te koop. Alleen de Introduction to Hume (1874) werd tijdens zijn leven gepubliceerd. Toch had hij al lang voor die tijd een duidelijke politieke filosofie geformuleerd. Brits idealisme Om die te kunnen omschrijven is een goed begrip van het zogeheten British Idealism belangrijk, een Britse filosofische stroming die in de tweede helft van de 19de eeuw aan invloed won. Vertegenwoordigers van deze stroming waren naast Green, F.H. Bradley, Edward Caird en Bernard Bosanquet. Enerzijds richtten zij zich op het Duitse idealisme. Hierin vonden ze een metafysische taal waar het de empirische Britse filosofen aan ontbrak. Die taal ging de vele (valse) tegenstellingen die het moderne denken kenmerkten tegen; bijvoorbeeld die tussen rede en gevoel. Met name Hegel's organische filosofie bleek zeer bruikbaar. Hegel probeerde met abstracte ideeën zoals “de interne relatie tussen de delen het geheel” en “zelfbewustzijn als wederzijdse erkenning” allerlei tegenstellingen in het moderne denken op te heffen. Zijn metafysica was in wezen één grote poging om de relatie tussen individu en gemeenschap en mens en natuur (of God) te herstellen. Dat was waar de nieuwe idealisten naar op zoek waren. Anderzijds vormde het Britse idealisme een reactie op het utilitarisme uit de vroeg negentiende eeuw, waarvan Jeremy Bentham en James Mill de meest uitgesproken vertegenwoordigers waren. De idealisten deelden hun typisch negentiende eeuwse optimisme, en konden zich ook vinden in de kern van het utilitarisme; het idee dat wetgeving een instrument is om tot sociale verandering en verbetering te komen. Maar tegelijkertijd vonden ze de utilitaire doctrine te oppervlakkig. Het zou te veel vanuit het perspectief van de wetgever zijn geformuleerd en geen band scheppen tussen individu en collectief, tussen staat en gemeenschap. Het greatest happiness principle van het utilitarisme ging uit van het individu als een optelsom van verlangens en angsten en de staat als een controle- en regelinstrument. Deze mechanische filosofie schoot tekort, dachten Green en zijn opvolgers. Met uitzondering van de meer pessimistische F.H. Bradley werden de idealisten gedreven door een nieuw soort humanisme. In de tweede helft van de twintigste eeuw zou het sociaal-democratie zijn genoemd. Ze ageerden tegen het idee van “ieder voor zich en de duivel voor ons allen” dat een aantal conservatieve denkers propageerden, en wezen het laissez-faire laissez-passer denken van sommige Victoriaanse liberalen af. Ze waren zich sterk bewust van de grote inkomensverschillen in het Engeland van die tijd. Bovendien hadden de idealisten vertrouwen in het volk en de democratie. De angst voor een zogenaamde dictatuur van de meerderheid, waar onder andere John Stuart Mill voor waarschuwde, deelden ze niet. Green had dezelfde uitgangspunten. Vertrouwen in de mens Aan de basis van zijn denken lag het Christelijk geloof. Alle filosofie, zei hij eens, “is slechts een beredeneerde, intellectuele uitdrukking van de poging om tot God te komen.” Maar in tegenstelling tot de in Victoriaanse Engeland dominante Evangelische kerk, die meer nadruk legde op het “innerlijke leven” en de zondeval, geloofde Green in het gemeenschappelijk leven en de wezenlijke goedheid van de mens. Vooral het idee van de zondeval kon hij niet verenigen met zijn diepgewortelde vertrouwen in de mens en diens vermogen om zich te verbeteren. Uit zijn Essay on Christian Dogma blijkt dat hij moeite had met de starre kerkleer. Toch wist hij dat zijn idealisme niet zonder het Christelijk geloof kon. “Dogmatische theologie is iets anders dan het Christelijk leven”, benadrukte hij. “De Christelijke dogmatiek dient behouden te blijven, maar moet worden omgevormd tot een filosofie”. Idealisme als pure abstractie, zonder het Christelijke geloof, vond hij niet voldoende. Het moest door iets gedragen worden dat aan de ervaring appelleerde. Die gedachte paste in het intellectuele klimaat van die tijd. Wetenschap en de “taal van deductie en analyse” hadden een toenemende invloed op het denken, zeker na de publicatie van Darwin's The Origins of Species (1859). Het idee van de mens als spiritueel wezen in het algemeen en het Christelijke geloof in het bijzonder, lagen onder vuur. Green ging hier tegenin. Henry Scott Holland, professor aan Oxford University en oud-leerling van Green op Balliol, schreef hier later over: “[Veel mensen geloofden] dat wetenschappelijke analyse de sleutel tot het universum vormde [...] Er ontstond een bepaalde dorheid op Oxford; we zagen dat alles zich in de richting bewoog van de tirannie van rationeel, abstract mechanisch [denken].Toen eindelijk, begonnen de muren in te storten. Een wereld van nieuwe invloeden opende zich voor ons. Die verandering van het filosofisch denken en klimaat in Oxford werd voor het grootste deel bewerkstelligd door T.H. Green.” Die filosofie van het 'hogere ideaal', doortrokken van een eigenzinnige, maar desalniettemin Christelijke moraal, kreeg vaste vorm in Green's belangrijkste werk: de Lectures on the principles of Political obligation. In dit werk richt Green zich op twee klassieke vraagstukken: Wat betekent vrijheid? En wat is de rol van de staat en het doel van het recht? Het zijn morele vragen. Het gaat hem primair om de vraag wáárom het individu zich moet schikken naar de wetten van de staat, en wat de rol van die staat zou móéten zijn. Vrijheid Vrijheid, zo beargumenteert hij, is niet alleen de afwezigheid van obstakels en dwang, wat soms negatieve vrijheid wordt genoemd, maar ook een “positieve kracht”: het is een kracht, die mensen kunnen aanwenden om een volledig leven te leiden. Green vindt net als veel andere liberalen dat het individu zo min mogelijk obstakels zou moeten hebben om zijn eigen leven naar eigen inzicht in te richten. Maar hij gaat nog een stap verder en verbindt vrijheid aan zelfverwezenlijking: “the general power of men to make the best of themselves”. Green zag een direct verband tussen vrijheid en “[men's] idea of self-perfection'' of “the idea of a possible satisfaction of himself”. De kern van zijn ideeën over vrijheid wordt gevormd door het begrip wil. De belangrijkste vraag, die volgens Green ook de basis van de ethiek in het algemeen vormt, luidt: “Wat is het verschil tussen een goede en slechte wil?”. Goede wil leidt tot ware vrijheid en de slechte wil niet. Vrijheid betekent dat wil en verstand samenvallen, dat datgene wat het verstand als 'het goede' ziet ook het streven wordt van de wil. Het individu is vrij als hij een staat van de hoogst mogelijke zelfverwezenlijking in het vooruitzicht heeft. Vrijheid is dus niet eerste instantie de áfwezigheid van dwang, maar de áánwezigheid van een wil die gericht is op dat wat het individu als goed beschouwd. Green noemt het individu dat hiertoe in staat is het “self-conscious and self-realising subject” met een “true idea of his self'”. Deze theorie van de wil trekt Green door naar een hoger niveau. “Wil, en niet dwang, is de basis van de staat”, zo luidt de idealistische titel van één van zijn lezingen. Het betekent dat ook de staat een wil heeft, zich richt op 'het goede'. De staat heeft een moreel doel en het individu hoeft zich alleen te schikken naar de wetten van de staat als deze 'het goede' verder verwezenlijkt. Het doet denken aan Rousseau's volunté générale of algemene wil; de gedachte dat elke staat door een algemeen belang wordt gedragen dat individuele belangen overstijgt. Green komt dicht bij deze theorie, al benadrukt hij het belang van het beperken van staatsmacht. Toch is de staat is voor hem meer dan een externe noodzaak. Het is bijna een verlengstuk van de wil van het individu: dat wat hij als het goede ziet, moet de staat en de samenleving als geheel óók herkennen als goed. De staat moet bijdragen aan een 'hoger ideaal' (Green noemt dit “the moral life”) door obstakels die dit in de weg staan weg te nemen. Hegel schreef al dat het ultieme doel van de staat het verenigen van de individuele wil met de 'universele' of algemene wil' is, en ondanks dat Green zich haastte te benadrukken dat hij dit te collectivistisch vond, nadert hij het idee zeer dicht. Boude stellingen als “niemand heeft een recht behalve als lid van een samenleving”, “alleen door actieve participatie in staatszaken kan een individu...zichzelf verbeteren” en “de band tussen individu en samenleving moet vergelijkbaar zijn met een familieband”, droegen daar ook aan bij. Activisme Daar waar andere filosofen zich beperkten tot publicaties en lezingen, voelde Green ook de sterke drang om zijn ideeën in de praktijk te brengen. Hij begon hiermee op Balliol waar hij ervoor zorgde dat armere studenten betaalbare huisvesting konden krijgen. Vanaf 1864 richtte hij zich ook op het onderwijs buiten de universiteitsmuren. Hij zette hoog in en werd een “true social leveller” genoemd, soms zelfs een socialist. Als lid van een Royal Commission die de opdracht had om het onderwijs van Engeland en Wales onder de loep te nemen, probeerde hij de kloof tussen beroeps- en hoger onderwijs te dichten. Te weinig arme kinderen gingen naar de universiteit. Green wilde een einde maken aan het feit dat “wat we hoger onderwijs noemen, eigenlijk alleen open staat voor diegenen die het beschouwen als een sociale plicht”, waarmee hij doelde op upper class England. Doormiddel van onderwijs moest het klassensysteem veranderd worden. Kun je Green hiermee een grondlegger van (een vorm van) sociaal-liberalisme noemen? In zekere zin wel. Je kunt zeggen dat moderne sociaal-liberalen Green's filosofie over positieve vrijheid voortzetten, zijn hervormingsgezindheid delen, en net als hij individualisme niet afwijzen, maar van een extra dimensie voorzien door het individu altijd in een sociale context te plaatsen. De verleiding is groot om in Green's filosofie een vorm van ontplooiingsliberalisme te zien, één van de kernen van de sociaal-liberale traditie. Maar om tot deze conclusie te komen moet Green's denken uit zijn historische en sociale context worden gehaald: hij lijkt te zeer een filosofisch idealist, te veel een Christelijk denker, om een grondlegger te worden genoemd van wat we nu modern sociaal-liberalisme noemen. Hij was op zoek naar een 'hoger ideaal', een 'bezield verband' en sprak eerder de taal van het Duitse idealisme, dan die van een politiek liberalisme. Bovenal was zijn gedachtegoed een reactie op het veel aardsere common sense denken van Locke en Hume en het utilitarisme. Het sociaal-liberalisme van vandaag vormt daarentegen geen reactie, staat ver van het Christelijke denken, stoelt niet op een filosofisch idealisme en is ontsprongen uit een sociale context die wezenlijk verschilt met die van de laatste decennia van de negentiende eeuw. Daniël Boomsma is jurist en publicist. Hij schrijft o.a. voor de Groene Amsterdammer. Hij is als vrijwilliger werkzaam bij de Van Mierlo Stichting en werkt in die hoedanigheid aan de uitwerking van de D66-richtingwijzer Beloon prestatie en deel de welvaart. Artikel in idee (2014), jaargang 35, nr. 3.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.