Robert A. Dahl (1915-2014)

la-me-robert-dahl-20140208-001

“Democracy Man”, zo omschreef een essay in Foreign Affairs de vorig jaar overleden Amerikaanse politiek theoreticus Robert A. Dahl. Een terechte typering, want Dahl wijdde zijn carrière aan de moderne democratie. Een carrière die begon met wat nog steeds zijn meest invloedrijke boek is, Who Governs?: Democracy and Power in an American City (1961), een studie naar machtsverhoudingen in New Haven. Vervolgens werden Pluralist democracy in the United States (1967) en Polyarchy (1971) uitgebracht, waarin Dahl betoogt dat het Amerikaanse politieke systeem opener en inclusiever is dan toen vaak werd beweerd. En dan zijn er nog: Dilemmas of pluralist democracy (1982), het doorwrochte Democracy and its critics (1989), On Democracy (1998), How Democatic is the American Constitution? (2002), en On Political equality (2006). Wie naoorlogse theorieën over democratie wil bestuderen, kan niet om Dahl heen. Dat bewijst ook meteen zijn grote relevantie voor sociaal liberalen. Want sociaal-liberalisme, geplaatst in historisch perspectief, vindt z’n oorsprong – maar niet z’n definitie – in moderne, naoorlogse ideeën over mensenrechten (zie ook de D66-richtingwijzer Denk en handel internationaal), egalitarisme én democratie (zie de richtingwijzer Koester de grondrechten en de gedeelde waarden). En Dahl heeft een grote bijdrage geleverd aan de vorming van die ideeën.

Dit artikel is verschenen in de idee nr. 3 2015.

Door Daniël Boomsma

Het werk van Robert Alan Dahl, geboren in 1915 en voor het grootste deel van zijn leven hoogleraar aan Yale University, is niet alleen relevant, maar ook hoogst actueel. Eén van de meest in het oog springende ontwikkelingen van de afgelopen decennia is de verspreiding van de moderne democratie. In 1974 waren er wereldwijd 34 democratieën. Nu zijn het er, in ieder geval in naam, ongeveer 120. Dit is iets heel bijzonders. Waar de opmars van de democratie in de 19de eeuw onstuitbaar leek, bewees de eerste helft van de 20ste eeuw dat verdere democratisering in z’n geheel geen vanzelfsprekendheid was. In 1917 kon de Amerikaanse president Woodrow Wilson nog de ambitie uitspreken dat de wereld “must be made safe for democracy’”; krap twintig jaar later stond Europa aan de vooravond van een wereldoorlog. Maar de democratie overleefde. Vorig jaar schreef Francis Fukuyama in zijn artikel “Aan het ‘eind van de geschiedenis’ staat nog steeds de democratie” dat de liberale democratie twintig jaar na de val van de muur geen wezenlijke concurrenten heeft. Zijn stuk was over het algemeen hoopvol en optimistisch. Maar hij voegde er wel de volgende woorden aan toe: “Het probleem met de wereld van vandaag is niet dat autoritaire krachten zich roeren [in China en Rusland], maar dat veel bestaande democratieën het óók niet goed doen […]. Niemand die leeft in een gevestigde democratie zou zelfvoldaan moeten zijn over haar voortbestaan”. In een tijd van democratische recessie zijn gedachten over hoe democratieën presteren en hoe ze zouden moeten functioneren noodzakelijk. Dit geeft Dahl’s werk over democratie extra urgentie. Criteria De belangrijkste vragen die Dahl zich stelde waren: wat maakt een democratie? Wat zijn de noodzakelijke criteria voor haar stabiliteit? In Democracy and its critics noemt Dahl vijf criteria: “effective participation”, of de effectieve deelname van burgers aan het democratisch debat en democratische procedures. “Voting equality at the decisive stage”, of gelijkheid van stemmen in schaalverdemocratische procedures. “Enlightenend understanding”, of het uitgangspunt dat burgers dienen te worden beschouwd als rationele kiezers, die hun keuze op basis van argumenten en ‘Verlicht verstand’ bepalen. “Control of the agenda”, de gedachte dat mensen invloed moeten hebben op en moeten kunnen bijdragen aan de vorming van politieke agenda’s, via de partijpolitiek of daarbuiten. “Inclusiveness”, of de toegankelijkheid van het democratisch proces voor iedereen. Vooral “effective participation” en “enlightened understanding” zijn interessant. In wezen zijn dit de meest cruciale steunpilaren van een democratie: de bereidheid van burgers om zich te informeren en zich (effectief ) voor een democratie in te zetten. De democratie heeft dus ook altijd een pedagogisch element in zich, omdat het van mensen verwacht dat ze zich bekwamen in het vormen van meningen en zo een bijdrage leveren aan het democratisch debat. Of zoals John Stuart Mill in On Liberty schrijft: een democratie veronderstelt “an intellectually active people”. Dat onderscheid een democratie ook van een technocratie, want bij de laatste is niet de rationeel denkende burger leidend, maar de ‘experts’ die weten ‘hoe het werkt’. Of in andere woorden: in een democratie regeren het ‘wat’ en ‘waarom’ – ons denken over politieke vraagstukken, de kwaliteit van die gedachtes, en de (morele) overwegingen om die vraagstukken überhaupt als vraagstukken te beschouwen. In een technocratie regeert slechts het ‘hoe’ en heerst het gevoel dat fundamentele politieke en morele vragen geen debat behoeven. Voor Dahl is het egalitarisme hierbij het absolute vertrekpunt: de acceptatie van een fundamentele gelijkwaardigheid van mensen. Hij schrijft in Democracy and its critics, dat “alle leden voldoende in staat moeten worden geacht […] om collectief beslissingen te nemen […] in hun eigen belang”. In principe is er geen onderscheidend kenmerk tussen de leden van de democratie, anders dan dat de ene burger wél een publiek ambt bezet en de ander niet. Dahl spreekt van een ‘’strong principle of equality”; het idee dat iedereen in de ‘democratische gemeenschap’ geschikt is om mee te regeren (doch niet in gelijke mate). Ook sociaal-liberalen gaan uit van gelijkwaardigheid. Sociaal-liberalen zijn daarom ook noodzakelijkerwijs democraten, want alleen in een democratie krijgt het principe van gelijkwaardigheid op een effectieve manier vorm. Schaalvergroting Dahl ontwikkelde in Democracy and its Critics het concept van de polyarchie, of ‘regering (kratos) van velen (poly)’. Anders dan Rawls, die zich vaak tot abstracte theorie beperkt, kiest Dahl vaak voor de historische illustratie of het lokale voorbeeld – New Haven bijvoorbeeld, in zijn eerste boek. Dahl begint met een historische schets van de opkomst van de moderne democratie. Deze ontwikkelde zich met de opkomst van de nationale staat, die zich onderscheidde door haar schaalgrootte. Dat klinkt voor de hand liggend, maar die schaalvergroting, van honderdduizenden tot miljoenen inwoners, had en heeft flinke gevolgen voor de inrichting van de instituties in een samenleving. Dahl bespreekt een aantal cruciale gevolgen. Het nastreven van een directe democratie is allereerst door de schaalvergroting niet meer haalbaar, waardoor alleen een representatieve democratie mogelijk is. Dit betekent dat er geen limiet zit op het aantal inwoners van de democratie, maar tegelijkertijd zijn er minder mogelijkheden voor alle burgers om in de politiek te participeren. Bijkomend gevolg is de vergroting van verscheidenheid en heterogeniteit (in bijvoorbeeld cultuur en religie) van de bevolking. Daarmee neemt ook de onvermijdelijkheid van conflict toe. Vervolgens komt Dahl uit bij wat hij polyarchie noemt, ofwel de door de schaalvergroting afgedwongen spreiding van macht over meerdere democratische instituties. Een democratie wordt gekenmerkt door een wirwar aan verschillende machten, allemaal in gelijke mate noodzakelijk. Twee laatste gevolgen van de schaalvergroting die de nationale staat teweegbracht, zijn vooral interessant voor sociaal-liberalen. Schaalvergroting helpt individuele rechten van burgers te vergroten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de staat. In de Griekse stadsstaat was dat compleet anders. Denk ook aan het concept ‘individu’, dat pas begin 19de eeuw opkwam, en waar de Grieken geen aparte term voor hadden. De tegenstelling individu-gemeenschap was überhaupt non-existent. De schaalgrootte van de nationale staat maakt het echter noodzakelijk om die rechten in het leven te roepen, ter bescherming van mensen die niet langer in kleine (op zichzelf beschermende) gemeenschappen leven, zoals dat nog veel vaker het geval was vóór de opkomst van de nationale staat. Dit bekende liberale uitgangspunt kan de (sociaal)-liberaal nooit uit het oog verliezen, ook in het geval van een minder strikte tegenstelling tussen gemeenschap en individu. Het laatste gevolg – direct voortvloeiend uit de polyarchie – is het ontstaan van wat Dahl pluralisme noemt: de aanwezigheid van organisaties of losjes georganiseerde sociale groepen, die onafhankelijk van de staat en onafhankelijk van elkaar bestaan. Dahl toont zich hier een leerling van Tocqueville, de 19de eeuwse “Democracy Man”. Tocqueville benadrukt in het tweede Over de Democratie in Amerika het belang van associaties. Dit plegen we in Nederland soms het maatschappelijk middenveld te noemen, als tegenwicht tegen staatsmacht en centralisering. Hij schrijft: “Het zijn de associaties die bij democratische volken de plaats moeten overnemen van de machtige particulieren die door de standsgelijkheid zijn verdwenen. […] Te midden van de wetten die de menselijke samenlevingen beheersen, is er een die preciezer en duidelijker lijkt dan alle andere. Om de mensen te beschaven of beschaafd te houden, moet de kunst van het zich verenigen worden ontwikkeld en geperfectioneerd in dezelfde verhouding als die waarin de standsgelijkheid toeneemt.” Voor deze gedachte gebruikt Dahl het woord pluralisme. Ook voor sociaal-liberalen is dit pluralisme een belangrijk uitgangspunt. Meer dan andere liberalen benadrukken sociaal-liberalen het belang van associaties en maatschappelijke organisaties, van waar mensen onderling toe in staat zijn en zouden moeten zijn (zie richtingwijzer Vertrouw in de eigen kracht van mensen en de publicatie Van opgelegde naar oprechte participatie van Van Mierlo Stichting medewerker Corina Hendriks). Het zijn twee elementen die de sociaal- liberaal benadrukt: het sociale element van de vereniging van mensen en de krachten die dat los kan maken en het liberale element van de associatie als tegenwicht tegen al te veel staatsmacht. Uitgangspunten Dahl laat in zijn boeken zien dat het voor de meeste liberalen onmogelijk of in ieder geval erg lastig is om te denken over politiek zonder de democratie daarin mee te nemen. Veel van wat (sociaal-)liberalen te zeggen hebben over politiek, veronderstelt namelijk al het bestaan van een democratie. Welke politieke vertrekpunten heb je, als je in je denken begint bij de democratische samenleving? Wat voor samenleving is dat? Wat voor staatsrechtelijk bestel brengt dat met zich mee? Los van zijn ideeën over polyarchie, pluralisme, en de criteria voor de stabiliteit van democratische instituties, is Dahl’s grootste les dus eigenlijk het volgende: wie denkt over politiek moet zich eerst afvragen van welke samenleving hij, stilzwijgend, uitgaat. Voor Dahl blijft politiek zo een combinatie van principes en waarden en een analyse van bestaande samenlevingen en instituties. Tot slot is Dahl van waarde voor sociaal-liberalen omdat hij met zijn analyses van democratische samenlevingen laat zien dat veel sociaal-liberale uitgangspunten de democratie als vertrekpunt nemen. Sterker nog, sociaal-liberalen hechten waarde aan principes, die het beste tot hun recht komen in een zo ver mogelijk ontwikkelde democratie. Dat heeft tot gevolg dat denken over politiek voor de sociaal-liberaal dus ook denken over democratie betekent. En daarin is Robert Dahl een uitstekend gids.   Daniël Boomsma is jurist en publicist. Hij schrijft o.a. voor de Groene Amsterdammer. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.