Postbus 66 – Oude filosofen over de vlaktaks

Lees hier het pdf van dit artikel. We moeten weer bezuinigen. Naast een beperking van onze uitgaven, zouden we ook onze inkomsten kunnen verhogen: via de belastingen. In landen als de Verenigde Staten en Frankrijk wordt openlijk gesproken over een ‘crisisbelasting voor de rijken’. In Hongarije is deze vorm van belasting zelfs tijdelijk al ingevoerd. In de huidige moeilijke tijden lijkt het gepast om de sterkste schouders de zwaarste lasten te laten dragen. Toch houdt Wouter Saes in dit artikel een pleidooi voor de invoering van de vlaktaks. Hij ging te rade bij twee oude ‘contractfilosofen’: Thomas Hobbes en Jean-Jacques Rousseau. In Nederland hebben we een progressief belastingstelsel. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger het percentage te betalen belasting. Er zijn echter ook andere stelsels mogelijk. Een daarvan is het proportioneel belastingstelsel, beter bekend als de vlaktaks. Dit is een belastingstelsel waarbij iedere burger hetzelfde percentage aan belasting betaalt, ongeacht het inkomen. Over de voor- en nadelen van beide stelsels is al veel geschreven. Zo zou de vlaktaks beter aan het gelijkheidsbeginsel van de overheid voldoen en de bureaucratie voor de belastingbetaler terugdringen. Het progressief stelsel zou echter eerlijker zijn, omdat de rijken meer kunnen missen en bovendien meer profiteren van overheidsinvesteringen. Een pleidooi voor de vlaktaks roept met name in tijden van crisis de vraag op of de invoering ervan wel rechtvaardig is. De ‘gewone’ belastingbetaler draait immers ook al op voor de kosten van de crisis. En de rijken kunnen nog wel wat missen. Desondanks volgt in dit essay een rechtvaardiging voor de vlaktaks, gebaseerd op de sociaal-contracttheorieën van Thomas Hobbes en Jean-Jacques Rousseau. Sociaal contract De sociaal-contracttheorie is een van de oudste stromingen binnen de politieke filosofie. Ze neemt ons mee in een gedachte-experiment en stelt dat er vóór de staat een natuurtoestand bestond waarin mensen met elkaar leefden zonder een vorm van politieke autoriteit en zonder ‘arts grounded upon words’; een toestand waarin iedereen met iedereen in oorlog is (Hobbes 1651). De staat maakt een einde aan die anarchie en krijgt zo haar legitimiteit. Hiermee wordt niet alleen beargumenteerd waarom we een staat moeten tolereren of waarom we met een staat kunnen instemmen, maar ook waarom het leven met een vorm van politieke autoriteit beter is dan het leven zonder een dergelijke vorm. Belangrijk is verder dat deze theorie niet substantieel ethisch van aard is, en ook niet ideologisch; ze onthoudt zich van normatieve discussies. Dit betekent dat de rechtvaardiging van keuzes niet gebaseerd is op normatieve assumpties zoals we die in de ethiek vinden. Daarnaast wordt er niet uitgegaan van een status quo (de huidige maatschappij), maar van een compleet nieuwe situatie die opnieuw ingevuld dient te worden. Hierdoor kunnen we met een rationele bril naar het idee van de vlaktaks kijken, zonder dat de emoties die met de crisis gepaard gaan ons oordeel vertroebelen. Hoewel de theorieën van Hobbes en Rousseau beide hun oorsprong vinden in de stroming van de ’sociaal-contracttheorieën‘, hebben ze niet dezelfde uitkomst. Hobbes is naar de huidige maatstaven ‘rechts’, en Rousseau ‘links’. Waar Hobbes ten aanzien van de vlaktaks schippert tussen een vlaktaks en een belastingstelsel met een vast tarief, schippert Rousseau tussen een vlaktaks en een progressief belastingstelsel. Door naar beide filosofen te kijken, krijgen de conclusies meer kracht. Thomas Hobbes: een vlaktaks of een vast tarief? Een van de fundamentele taken van de staat is volgens Hobbes de bescherming van de burger. Individuen in de natuurtoestand hebben, als gevolg van hun plicht tot zelfbehoud, ervoor gekozen om hun soevereiniteit af te staan aan een absolute staat, omdat voor hen het leven in een statelijke maatschappij gunstiger en veiliger is dan in een natuurtoestand. Deze bescherming moet de staat wel kunnen garanderen en hiervoor zijn middelen nodig. Zonder de bijdrage van iedere burger kan de staat deze bescherming simpelweg niet garanderen en verdwijnt het nut van zijn eigen bestaan. Omdat Hobbes het belastingstelsel vooral ziet als een manier om de bescherming van de burger door de staat te kunnen bekostigen, is hij een groot voorstander van een belastingstelsel waarin iedereen gelijk wordt behandeld. Hiermee verwerpt hij het idee van een progressief belastingstelsel. De vraag is nu of hij het ideale belastingstelsel ziet als een stelsel met een vast tarief aan belasting of een proportioneel belastingstelsel. Enerzijds is hij namelijk van mening dat de hoogte niet moet worden bepaald door de welvaart die iemand heeft. Dit spreekt voor een stelsel met een vast tarief. Anderzijds heeft de staat echter ook nog het recht op vruchtgebruik: het ‘zakelijk recht om een anders goed te gebruiken en de vruchten daarvan te trekken, alsof men zelf eigenaar was’ (Levy, 1954). In feite is dit een extra belasting voor de rijken. Hieraan refereert Hobbes in De Cive (1641). Hobbes bouwt dit financieel vangnet (het recht op vruchtgebruik) in, omdat de handel alleen niet voldoende is om het geldniveau van de staatskas op peil te houden. Uit die kas moet namelijk, in zijn systeem, ook de sociale zekerheid betaald worden. Voor Hobbes is het recht op vruchtgebruik daarvoor een oplossing. Dat Hobbes juist veel waarde hecht aan het recht op vruchtgebruik, blijkt uit het volgende citaat uit Hobbes’ Leviathan (1651, p. 154): ‘Seeing it is not enough to the sustentation of a Commonwealth that every man have a propriety in a portion of land, or in some few commodities, or a natural property in some useful art, and there is no art in the world but is necessary either for the being or well-being almost of every particular man; it is necessary that men distribute that which they can spare, and transfer their propriety therein mutually one to another by exchange and mutual contract.’ Het idee van een sociale zekerheid komt hierin naar voren en er is zelfs een neiging naar herverdeling te bespeuren. Hoewel Hobbes de ‘commonwealth’ hoofdzakelijk beschouwd als een minimale staat, zijn er duidelijk sporen te ontdekken van een sociaal vangnet en herverdeling van de welvaart. En hoewel het belastingstelsel in zijn theorie een stelsel met een vast tarief is, kan hij een proportioneel belastingstelsel daarom wel degelijk rechtvaardigen. Waarom heeft Hobbes dan niet expliciet zijn voorkeur uitgesproken voor een proportioneel belastingstelsel? Persoonlijk denk ik dat dit vooral ligt aan de tijd waarin Hobbes’ theorie geschreven is. De suggestie dat het sociaal vangnet niet afhankelijk zou moeten zijn van de ‘caritas’ was al vooruitstrevend genoeg. Om dan de voorkeur uit te spreken voor een proportioneel belastingstelsel was misschien net een brug te ver. Rousseau: een vlaktaks of iets geheel anders? Net als Hobbes, acht Rousseau een belastingstelsel noodzakelijk, omdat er gezamenlijke inspanningen nodig zijn om de bescherming van de burger te kunnen garanderen. Omdat de individuen uit de natuurtoestand er bewust voor hebben gekozen om in een maatschappij met een politieke autoriteit te leven, dienen ze een bijdrage te leveren aan deze maatschappij. In de statelijke maatschappij van Rousseau hebben de burgers een dubbele verantwoordelijkheid; ze zijn niet alleen burger, maar ook deel van de staat. Omdat de burgers ook deel uit maken van de staat, dienen ze een bijdrage te leveren aan de staat. De staat draagt namelijk zorg voor de bescherming van de burger en de realisatie van collectieve goederen (Rousseau 1762). In tegenstelling tot Hobbes, vindt Rousseau eigenlijk dat de bijdrage aan de staat in de vorm van herendiensten moet zijn. Dit betekent dat iemand geen geldelijke belasting aan een heersende autoriteit moet betalen, maar dat dit ‘in natura’ gebeurt, bijvoorbeeld door het afstaan van een deel van de oogst. Omdat echter de maatschappij te complex is geworden voor herendiensten, accepteert hij ook belastingen in de vorm van een geldelijke bijdrage. Het is bij Rousseau niet zozeer de vraag of hij een proportioneel belastingstelsel zou accepteren, maar of hij niet nog een stap verder gaat en kiest voor een progressief belastingstelsel. Hij geeft namelijk aan dat hij een stelsel pas als eerlijk bestempelt, wanneer niemand een grotere inperking ervaart van zijn of haar vrijheid, als gevolg van belastingheffing, dan de anderen (Rousseau, 1755). Hieruit blijkt expliciet dat hij voorstander is van een proportioneel belastingstelsel. Een arme zal namelijk eenzelfde percentage van zijn bezit aan belasting af moeten staan als een rijke, maar zal nooit hetzelfde bedrag hoeven te betalen, aldus Rousseau. Er zijn echter ook aanwijzingen te vinden in Rousseaus werk die suggereren dat hij voorstander is van een verregaandere vorm van belastingheffing. Een voorbeeld hiervan komt uit zijn Discours sur l’économie politique (1755): ‘Hoge belastingen zouden moeten worden geheven over dienaren in uniform, over rijtuigen, fraai meubilair, verfijnde kledij, over grote hoven en tuinen, over publiek vermaak in alle vormen, over nutteloze beroepen, zoals dansers, zangers en muzikanten; kort gezegd, over al die luxegoederen, vormen van amusement en uitingen van luiheid, die wij allen onder ogen krijgen en zich niet laten verhullen, omdat gezien worden juist hun enige doel is – zonder dat zouden ze waardeloos zijn. We hoeven geen enkele twijfel te hebben over de noodzaak van deze belastingen.’ Uit bovenstaande citaat valt op te maken dat Rousseau van mening is dat de rijken meer belast zouden moeten worden dan de armen. Deze hogere belasting voor de rijken is een van de twee essentiële onderdelen van een belastingstelsel met een herverdelende functie. De andere, dat de opbrengsten van deze belasting ten goede komen aan de armen, komt niet geheel duidelijk naar voren in zijn theorie. Hij geeft weliswaar aan dat de taak van de regering hoofdzakelijk het bestrijden van extreme verschillen in voorspoed is, maar het doel waaraan belastingen zouden moeten worden uitgegeven blijft vaag. Rousseau geeft aan dat dit vooral de bescherming van de burger en de publieke werken betreft. Van een expliciete herverdeling van de welvaart is echter geen sprake. Daarbij komt dat hij zware belastingen wil heffen op luxegoederen. Dit gegeven staat los van de welvaart van een individu. Of Rousseau dan ook voorstander zou zijn van een progressief belastingstelsel, blijft de vraag. Een zware belasting op luxegoederen is namelijk iets anders dan een stelsel waarbij het percentage te betalen belasting stijgt naarmate men meer bezit heeft. Wat we wel kunnen concluderen is dat Rousseau een proportioneel belastingstelsel kan rechtvaardigen en het dus accepteert, maar het eigenlijk niet ver genoeg vindt gaan. Twee rechtvaardigingen, einde discussie? Beide theoretici kunnen de vlaktaks rechtvaardigen vanuit een theorie die naar het fundamentele nut van een staat kijkt, maar vrij blijft van ethische discussies. Het feit dat de vlaktaks in praktijk wil zeggen dat de rijken minder belasting gaan betalen, wil niet zeggen dat ze daarom bevoordeeld worden. Het wil eerder zeggen dat ze al die tijd benadeeld zijn. Zowel Hobbes als Rousseau komt tot de conclusie dat de gelijkheid tussen burgers van groter belang is dan herverdeling van de welvaart door de overheid. Daarom kunnen beiden de vlaktaks rechtvaardigen. Is de discussie hiermee gesloten? Zeker niet. De voors en tegens van de vlaktaks en het progressief belastingstelsel zullen tegen elkaar afgewogen moeten worden. En hierin gaan ook economische en ethische argumenten een grote rol spelen. Maar uit de studie naar beide theoretici volgt mijns inziens wel dat het meest gehoorde bezwaar tegen de vlaktaks van tafel kan worden geveegd. En dat is het argument dat de invoering ervan niet rechtvaardig zou zijn. Wouter Saes is vierdejaars student Politicologie en Statenlid voor D66 Gelderland (Portefeuille: Mobiliteit, Economische Zaken & Duurzaamheid). Referenties Hobbes, T. (1641). De Cive. London: J.C. Hobbes, T. (1651). Leviathan. London: McMaster University. Levy, A. (1954). ‘Economic Views of Thomas Hobbes’. Journal of the History of Ideas, 15, 4, 589-595. Rousseau, J-J. (1755). Discours sur l’économie politique. London: J.M. Dent & Sons Ltd. Rousseau, J-J. (1762). Du Contrat Social. London: J.M. Dent & Sons Ltd.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. -- Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij de onderwerpen belastingen en filosofie.