Het zal de gemiddelde journaalkijker en krantenlezer niet ontgaan zijn dat er flink wat op de Nederlandse gemeenten afkomt: meer verantwoordelijkheid (voor zorg en welzijn), meer geld (naar het Gemeentefonds), meer aandacht (van lobbyisten en van pers). Maar daarmee ook meer macht? Meer macht voor raadsleden, wethouders en burgemeesters? Of is al dit ‘meer, meer, meer’ slechts een opwaarts knikje in een verder neerwaartse trend van macht en invloed van deze lokale spelers?
Door Ivo Thonon & Klaartje Peters
De heroïek van de burgemeester Naheed Nenchi van Calgary (de ‘sleepless civil servant’ die 43 uur niet sliep bij het leiden van reddingsacties tijdens de watersnood in zijn stad); Jos van Rey, de wethouder die zich niet aan de wet leek te kunnen houden; Matteo Renzi, de burgemeester van Florence die het schopte tot premier; Boris Johnson, de ambitieuze burgemeester van Londen die dat ook wel zou willen. Zo maar wat lokale spelers die zich de afgelopen tijd op positieve of negatieve wijze in de kijker hebben gespeeld. Zo maar wat gevallen ook die het belang van lokale bestuurders benadrukken. Een toenemend belang, zo betoogt de Amerikaan Benjamin Barber in zijn dikke pil If Mayors ruled the World (2013). Dit zien we ook in Nederland terug: lokale bestuurders krijgen in verband met de decentralisaties steeds meer verantwoordelijkheden. Provincies gaan sinds 2012 over natuur, en gemeenten vanaf 2015 over langdurige zorg, welzijn en arbeidsparticipatie. Maar hoeveel hebben die lokale bestuurders eigenlijk echt te zeggen? Dit artikel[1] bekijkt welke andere spelers meedingen in het lokale machtsspel: buurtgemeenten, maatschappelijke spelers, mondige burgers en de Europese Unie, en wat dit betekent voor de macht van de lokale bestuurder. Zit de lokale macht in de lift of in de knel?
Regionale samenwerking
Als het gaat om geld, dan lijkt de lokale macht duidelijk in de lift te zitten. Door de decentralisaties gaat naar schatting €16 miljard extra naar het Gemeentefonds, waarmee het aandeel van de gemeenten in de collectieve uitgaven stijgt van een kwart naar een derde van het totaal. Zowaar een forse verschuiving, waarmee de gemeenteraden (die het budgetrecht hebben volgens de Gemeentewet) flink meer macht in handen zouden moeten krijgen. Uiteraard ligt de waarheid genuanceerder. Want veel gemeenten zijn te klein om de nieuwe taken zelf op te pakken, en moeten (soms zelfs door het Rijk verplicht!) gaan samenwerken in zogenaamde ‘gemeenschappelijke regelingen’, jargon voor samenwerkingsverbanden. De dagelijkse besturen van deze verbanden bestaan uit wethouders die besluiten nemen die naderhand door de respectievelijke gemeenteraden niet of nauwelijks nog gewijzigd kunnen worden. Niet zo raar dus dat volgens Raadslid.nu (2014) 68% van de raadsleden deze verbanden als een bedreiging ziet voor de lokale democratie (lees: hun macht). En ook de wethouders beklagen zich erover dat zij weinig te zeggen hebben, zeker als ze een grote gemeente als buur hebben. Ze hebben vaak het gevoel dat ze geen overzicht hebben over de ingewikkelde materie die de regelingen vaak behelzen. Wie heeft dat overzicht nog wel? Is het dan toch de macht van de ambtenaren – niet voor niets soms ‘de vierde macht’ genoemd – die in de lift zit?
Maatschappelijke macht
Buiten het gemeentehuis zijn er talloze partijen, zoals de regionale zorgverzekeraars en commerciële projectontwikkelaars, die hun invloed proberen uit te oefenen op lokale bestuurders. Zorgverzekeraars met een omzet van vele malen de gemeentebegroting en projectontwikkelaars met meer en beter betaalde adviseurs en advocaten dan het gemeentehuis ooit heeft gezien. Ligt het primaat nog wel bij de gemeente, en beslist de raad zelf wanneer ze een beetje macht afstaat aan haar ‘maatschappelijke partners’? Het delen van de macht met maatschappelijke partijen is overigens niet nieuw, want vroeger werkte de gemeente ook samen met bijvoorbeeld het kerkenbestuur voor de armenzorg, met het klooster voor de ziekenzorg, of met boeren om de weiderechten zo goed mogelijk te verdelen. Kortom, ook toen al hadden colleges en gemeenteraden niet het monopolie op de lokale macht. Wellicht is het feit dat lokale bestuurders macht delen met maatschappelijke organisaties gewoon meer op het netvlies komen te staan en zit die macht helemaal niet in de knel. Maar de vraag is wel of, en zo ja, hóe de gemeenten de komende jaren stevige partijen als zorgverzekeraars, zorgverleners en projectontwikkelaars de baas blijven. Als ze dat kunnen, dan zit hun macht, zeker op het vlak van de decentralisaties, in de lift.
Lokale doe-democratie
En dan zijn er nog de mensen voor wie de gemeente het allemaal doet: de burgers. Steeds mondiger, steeds hoger opgeleid en steeds veeleisender. Dat bracht het kabinet ertoe om de koning bij de Troonrede van 2013 het volgende te laten zeggen: “Het is onmiskenbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een participatiesamenleving.” Afgezien van de vraag of dat klopt (en of het geen wensdenken is), kunnen we ons afvragen wat deze ontwikkeling betekent voor de macht van lokale bestuurders. Gaan burgers ook meer direct beleid beïnvloeden, of zoeken ze het (letterlijk) zelf wel uit? Het SCP (2014) ziet in Nederland veel initiatieven die kenmerkend zijn voor wat het instituut ‘zelfredzame burgerparticipatie’ noemt; dus zelf samen duurzame energie opwekken, zelf onderling kinderopvang regelen. Deze zelfredzame burgerparticipatie kan behoorlijk ver gaan, zoals het artikel ‘Vrijstaat Keppel’ in Binnenlands Bestuur van 23 mei 2013 suggereert: ‘Wij hebben de gemeente nergens voor nodig. Als kleine gemeenschap kunnen we onszelf prima redden,’ aldus Peter Steverink, voorzitter van Stichting Dorpshuis Keppel. Waarmee hij bedoelt te zeggen dat ze prima de school, het zwembad, de sporthal en de sportvelden van de gemeente kan overnemen. Dit betekent echter nog niet automatisch dat deze burgers ook beleid beïnvloeden en daarmee macht krijgen (SCP 2014). Maar het kan er wel toe leiden dat er minder terreinen zijn waarop de gemeentebestuurders kunnen sturen. Kortom, een mogelijk verlies aan macht.
Europa: ver weg en toch dichtbij
Als er één bestuurslaag is die zijn macht succesvol heeft uitgebreid de afgelopen jaren dan is het wel de Europese Unie: meer macht op meer domeinen en ook nog eens in meer landen. En dat heeft ook consequenties voor lokale bestuurders. Want de EU is ook voor hen een bestuurslaag die hiërarchisch bovengeschikt is, en lokale bestuurders zijn gedwongen veel van de EU-wetgeving uit te voeren (schattingen lopen op tot wel 80%)[2]. Omgekeerd is het Europese beleid voor lokale politici moeilijker te beïnvloeden dan de minder ingewikkelde Haagse politiek. Het Comité van de Regio’s, dat adviseert over lokale gevolgen van EU-wetgeving, heeft 353 leden, waarvan vijf Nederlandse burgemeesters… Een kanttekening bij dit alles is dat lokale bestuurders weliswaar gebonden zijn aan Europese wetgeving, maar dat ze daarmee wel een steeds belangrijker ‘uitvoeringskantoor van EU-wetgeving’ worden. Dat geeft ze een groeiende legitimiteit tegenover Den Haag, waarmee hun relatieve macht in de lift zit.
Met die laatste constatering zijn we beland bij de crux van dit artikel. Want of lokale macht in de lift of in de knel zit, hangt eigenlijk bijna altijd af van Den Haag. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan verkondigen dat de gemeente ‘de eerste overheid’ is, maar het Rijk bepaalt uiteindelijk of gemeenten mogen of moeten samenwerken, hoeveel vrijheid wethouders hebben om te kiezen hoe ze wetgeving uitvoeren en welke taken het Rijk afstaat aan Europa. Het lijkt er dus op dat er geen eenduidig antwoord is op de vraag hoe lokale macht zich ontwikkelt, maar het erom gaat of je het strikt of ruim bekijkt. Voor wie strikt naar de decentralisaties kijkt, en er vanuit gaat dat wethouders hun mannetje staan in samenwerkingsverbanden en tegenover maatschappelijke organisaties, zit hun macht wel in de lift. Maar voor wie uitzoomt en het gehele speelveld van de lokale bestuurders bekijkt, ziet dat de macht in de knel lijkt te komen: raadsleden die steeds vaker achter het net vissen in samenwerkingsverbanden, grote en goed georganiseerde zorgverzekeraars en zorgverleners als nieuwe spelers bij de decentralisaties, mondige burgers die het zelf wel kunnen en een lastig te beïnvloeden en steeds machtiger Europa. Er zijn gelukkig wel lichtpuntjes: wellicht zijn de decentralisaties een trendbreuk, en gaat het lokaal bestuur betere tijden tegemoet. Discussies over een groter lokaal belastinggebied[3] en een gekozen burgemeester zijn langzamerhand niet meer te negeren voor Den Haag. Wie weet kunnen deze ontwikkelingen de positie en de macht van het lokaal bestuur versterken.
Ivo Thonon coördineert bij de Permanente Programmacommissie van D66 de gemeentelijke en provinciale verkiezingsprogramma’s en is daarnaast D66-Statenlid in Utrecht. Klaartje Peters is zelfstandig publicist, directeur van de Rekenkamer van Beuningen, voorzitter van de Rekenkamer van Maastricht en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Maastricht met als leerstoel Lokaal en Regionaal Bestuur.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht.
Literatuur
SCP (2014). Burgermacht op eigen kracht? Een brede verkenning van ontwikkelingen in burgerparticipatie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Raadslid.nu (2014). Onderzoek onder Raadsleden naar regionale samenwerking, gemeenschappelijke regelingen en herindeling. Den Haag: Nederlandse vereniging voor raadsleden; http://www.raadslid.nu/sites/www.raadslid.nu/files/redactie/onderzoek_onder_raadsleden_naar_regionale_samenwerking.pdf.
[1] Dit artikel is grotendeels gebaseerd op de inaugurele rede ‘De lokale Staat’ van prof. dr. Klaartje Peters, zoals uitgesproken op 14 maart 2014 bij de aanvaarding van haar leerstoel Lokaal en Regionaal Bestuur aan de Universiteit Maastricht. Zie voor de tekst van de rede: http://www.delokalestaat.nl.
[2] Zie ook het artikel ‘Europa: ver weg en toch dichtbij!’ in D66-ledenblad Democraat van september 2013.
[3] Zie ook Veldhuijzen, K. (2013): ‘No representation without taxation’. Idee 34(3), 14-17.Politieke legitimiteit in het trans-Atlantische Koninkrijk
Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn sinds 2010 Nederlandse gemeenten. Naast het lokaal bestuurlijke apparaat is een aanmerkelijk groter en beter geoutilleerd Nederlands apparaat geplaatst. De perceptie die nu dreigt te gaan overheersen is dat Nederland er na de decentralisatie de baas gaat spelen
Door Gert Oostindie
De gedachte achter de huidige decentralisatie van het bestuurlijke bestel – pragmatische verwachtingen omtrent bezuinigingen daargelaten – is dat door beleid aan te passen aan lokale omstandigheden de effectiviteit van bestuur, en daarmee de broodnodige legitimiteit, zal worden verbeterd. De opheffing van de Nederlandse Antillen in 2010 weerspiegelt ook een proces van decentralisatie, echter niet ingegeven door politiek idealisme maar noodzakelijk geworden omdat het ‘land’ de Nederlandse Antillen door onderlinge spanningen onwerkbaar was geworden. Het Koninkrijk kent nu drie Caribische landen, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Daarnaast is een nieuwe figuur in ons bestuurlijk stelsel gecreëerd, namelijk dat van drie ‘openbare lichamen’, de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De facto zijn zij overzeese gemeentes van Nederland. De introductie van dit staatkundige novum was geenszins geïnspireerd door de wens om meer macht bij het lokale electoraat en bestuur te leggen, maar de uitwerking ervan roept lokaal grote spanningen op die de legitimiteit van het bestuurlijke stelsel ondermijnen. Dat klinkt als een probleem en is het ook wel, maar de boodschap van deze bijdrage is dat er geen alternatief is.
Semi-federale constructie
Enig begrip van de voorgeschiedenis is onontbeerlijk. Het in 1954 geproclameerde Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden ging uit van een semi-federale constructie waarin het Koninkrijk bestond uit drie autonome en gelijkwaardige landen die elkaar wederzijds zouden bijstaan, maar intussen hun binnenlands beleid geheel zelfstandig zouden behartigen. Alleen zaken van algemeen belang, waaronder internationale betrekkingen, defensie en het waarborgen van de deugdelijkheid van bestuur in de afzonderlijke landen werden aan de door Nederland gedomineerde ‘Koninkrijksregering’ toegewezen. Dat de in schaal, macht en ontwikkeling volstrekt asymmetrische landen ‘gelijkwaardig’ zouden zijn en elkaar ‘wederzijds’ zouden bijstaan waren ficties, ooit vergeefs aangeboden om Nederlands-Indië voor het Koninkrijk te behouden en in 1954 in stand gehouden om de internationale gemeenschap te tonen hoezeer Nederland lering had getrokken uit het debacle van het eigen dekolonisatiebeleid voor Indonesië. Feit is wel dat Den Haag decennialang angstvallig de autonomie van de Caribische landen bleef respecteren, ook waar er bestuurlijk reden was om vragen te stellen bij het gevoerde beleid. Dat veranderde vanaf 1990, toen bestuurlijk Den Haag erkende dat het Koninkrijk nog lang trans-Atlantisch zou blijven. Allengs werd de Haagse bemoeienis met het Antilliaanse beleid geïntensiveerd. Tot inhoudelijke herziening van het Statuut kwam het echter niet; de Caribische landen gebruikten hun in het Statuut vastgelegde vetorecht om hun autonomie althans formeel overeind te houden.
Waar Nederland decennialang had aangestuurd op de overdracht van de soevereiniteit aan de Antillen-van-zes, gebeurde het tegenovergestelde. Tegen onafhankelijkheid bestond en bestaat op alle eilanden overweldigende weerstand, zowel onder bestuurders als politici. Schoorvoetend erkende Den Haag rond 1990 dat zowel het internationaal recht en het staatsrecht als de geopolitieke werkelijkheid een eenzijdig opleggen van de onafhankelijkheid onmogelijk maken. Hoe vaak ook dezer dagen weer wordt verzucht dat ‘we’ beter af zouden zijn zonder de Antillen, dat blijft dagdromerij. Een herhaling van de Surinaamse dekolonisatie zit er niet in.
Opheffing Antillen
Dat het evenmin lukte de eilanden bijeen te houden werd op 10 oktober 2010 (‘10/10/10’) bezegeld. Op die dag werd de Nederlandse Antillen als land opgeheven. In dit proces, waarin overigens de D66-ministers De Graaf en Pechtold een belangrijke rol speelden, gaf Den Haag veel meer weg dan aanvankelijk Kamerbreed wenselijk werd geacht. Niet alleen werd node ingestemd met de opheffing van het land de Nederlandse Antillen, ook bekostigde Nederland met zo’n 1,7 miljard euro de sanering van de Antilliaanse overheidsfinanciën. Daar stond tegenover dat ‘het Koninkrijk’, lees Den Haag, een veel sterker toezicht verwierf op het financieel beleid van, en de waarborgen voor rechtszekerheid in, de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten. De autonomie van de afzonderlijke landen van het Koninkrijk werd daarmee ingeperkt, vooralsnog tijdelijk, maar met de reële kans dat dit tijdelijk toezicht een structureel karakter zal krijgen en zich uiteindelijk ook tot Aruba zal gaan uitstrekken.
In de voorafgaande jaren was niet alleen duidelijk geworden dat de drie ‘grote’ Antillen bestuurlijk niet zozeer afscheid wilden nemen van Nederland maar van elkaar, maar ook dat zij geen behoefte hadden de zorg voor de drie ‘kleintjes’ op zich te nemen. Op hun beurt hadden de zogeheten BES-eilanden meer vertrouwen in Nederland dan in de Nederlands-Caribische landen. En zo werden Bonaire, Sint Eustatius en Saba ‘openbare lichamen’ van Nederland. Nederland ligt nu dus ook in de Cariben, de hoogste top van ons land ligt niet langer in Limburg maar op Saba. En we hebben nu drie gemeentes die bestuurlijk niet onder een provincie vallen en bovendien qua schaal ver beneden de Nederlandse normen voor zelfstandige gemeentes vallen (Bonaire heeft zo’n 16.000 inwoners, Sint Eustatius 4000 en Saba 2000). Er is natuurlijk meer dat deze drie Caribische gemeentes bestuurlijk anders maakt dan Nederlandse gemeentes, zoals de geografische afstand, het cultuurverschil en de grote verschillen in ontwikkelingsniveau.
Wat daarnaast sinds 10/10/10 vanuit bestuurlijk oogpunt alle verschil maakt, is de gezamenlijk beleden wil om het bestuur van de eilanden te versterken en fors in te zetten op verbetering van de overheidsvoorzieningen. Om dit te realiseren heeft Nederland een Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) opgezet die zich intensief bezighoudt met een breed scala van bestuurlijke vraagstukken, variërend van belastingheffing en infrastructuur via integriteit en sociale voorzieningen tot gezondheidszorg en onderwijs. Dat Nederland extra financiële middelen en deskundigheid inbrengt, dat wordt door de burgers van Caribisch Nederland gezien en gewaardeerd. Zij klagen weliswaar dat de kosten van het levensonderhoud sterk zijn gestegen, maar zij verwachten te zullen profiteren van investeringen in overheidsdiensten zoals gezondheidszorg en onderwijs. De geloofwaardigheid van het gekozen model hangt sterk af van de daadwerkelijke resultaten die de komende jaren zullen worden geboekt.
Bestuurlijke drukte
Inmiddels bracht de keuze voor het model van het openbare lichaam grote bestuurlijke drukte op deze piepkleine eilanden met zich mee. Naast, en soms boven dan wel tegenover, het lokaal al bestaande bestuurlijke apparaat kwam een aanmerkelijk groter en beter geoutilleerd Nederlands apparaat te staan. Lokaal verkozen politici hebben vaak, en met reden, het gevoel geen regie meer te voeren. Ambtenaren van de RCN zijn zich hiervan bewust, zoeken niet zozeer macht, maar weten ook niet goed hoe zij hun taken voortvarend kunnen uitvoeren als zij zich voortdurend moeten voegen naar de lokale bestuurlijke cultuur. Het laat zich raden dat dit stevige problemen van politieke legitimiteit oproept. Als het electoraat via reguliere verkiezingen zijn vertegenwoordigers kiest, dan verwacht het ook dat deze lokale politici enige macht hebben. De perceptie die nu dreigt te gaan overheersen is dat Nederland de baas is geworden. Zelfs als de permanente interventie van RCN evidente successen oplevert is dit al problematisch; temeer indien die successen uitblijven of worden overschaduwd door problemen zoals een achteruitgang van de koopkracht, of het gevoel van Caribische Nederlanders dat zij tweederangs burger worden op hun eigen eiland, waar bemiddelde nieuwe Nederlanders de mooiste huizen laten bouwen en zich soms ook als kolonialen gaan gedragen.
Het interventionistische beleid reflecteert de Haagse overtuiging dat het voorgaande lokale bestuur de zaken niet op orde had. Het falen van het eerdere lokale bestuur wordt mede toegeschreven aan de kleinschaligheid van deze Caribische samenlevingen. Bestuurders en burgers staan er zo dicht bij elkaar, zo wordt geredeneerd, dat cliëntelisme vrijwel onvermijdelijk deel uitmaken van de politieke cultuur. Dat impliceert grote risico’s in de sfeer van zowel (on)partijdigheid als van efficiency. Dat klopt, maar draagt ook ironie in zich. Waar in Nederland decentralisatie wordt gezien als een middel om het bestuur dichter bij de burger te brengen, wordt aan de overzijde van de oceaan door Den Haag juist getracht om in het proces van decentralisatie de scheidslijnen tussen burger en bestuurders te versterken. Het is duidelijk dat dit lokaal grote weerstanden kan oproepen. Een alternatief voor de het gekozen beleid is er echter niet. De Antillen-van-zes of -vijf komen niet terug en onafhankelijkheid is geen optie; het gaat er vooral om een midden te vinden tussen respect voor de lokale cultuur en de noodzaak het bestuur, juist in het belang van de lokale bevolking, sterk te verbeteren. Dat klinkt, inderdaad, nogal paternalistisch.
Politieke legitimiteit
Een alternatief is er niet voor de drie BES-eilanden, en het is maar zeer de vraag of de eveneens noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van het bestuur in de drie Caribische landen wèl is te realiseren zonder structurele versterking van de Nederlandse bemoeienis. Dat ligt nog een stuk moeilijker. Op Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt de doctrine van de eigen autonomie hooggehouden en wordt Nederlandse inmenging al snel als ‘rekolonisatie’ beschouwd. Hoezeer dat begrip ook hapert, het gebruik ervan weerspiegelt een duidelijk probleem rond politieke legitimiteit binnen het Koninkrijk. Dat wordt er niet beter op waar aan Nederlandse zijde de liefde voor de Cariben verder lijkt af te nemen en de roep sterker lijkt te worden om, als er dan geen afscheid kan worden genomen, tenminste de kosten van het Caribische deel van het Koninkrijk te minimaliseren.
Het is aan politiek Den Haag om het eigen electoraat duidelijk te blijven maken dat deze postkoloniale erfenis nu eenmaal blijvend is, wat onvermijdelijk Nederlandse inspanningen vergt. Alleen dan blijft het verdedigbaar om aan de overzijde van de oceaan te hameren op gezamenlijke normen van goed bestuur, en alleen dan kan er zoiets beklijven als een gedeeld gevoel van politieke legitimiteit binnen het trans-Atlantische Koninkrijk.
Gert Oostindie is directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW) en hoogleraar Geschiedenis aan de Universiteit Leiden.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht.
De grootste demonstratie in Nederland werd in 1983 georganiseerd tegen de plaatsing van kernkoppen in Woensdrecht, met een opkomst van 500.000 demonstranten. Hoewel er de afgelopen decennia verschillende demonstraties plaatsvonden is een opkomst van dergelijke omvang nu ondenkbaar. Tegelijkertijd kon de Facebookpagina Pietitie rekenen op meer dan 2 miljoen ‘likes’. Wat is nu eigenlijk echt de staat van het activisme in Nederland? Gaan Nederlanders inderdaad minder snel de straat op dan vroeger? Is activisme iets geworden van kleine splintergroepen zoals de recente demonstraties in het Haagse Schilderskwartier? Is de gemiddelde burger minder activistisch geworden? Heeft het eigenlijk wel zin om de straat op te gaan? En waarom is het eigenlijk belangrijk dat de burger activistisch is?
In deze Idee over “Hedendaags activisme” onder meer een empirische uiteenzetting van hedendaags protest door Jacquelien van Stekelenburg, Arend Jan Wonink over “Mevrouw Kiki” in Groningen en Erno Eskens en Kitty van der Heijden over respectievelijk dierenactivisme en milieuactivisme.
Losse nummers van Idee zijn te koop via Magzine.nu. Mocht u een abonnement op Idee overwegen, dan sturen we u graag een proefnummer toe. Stuur een mail naar: [email protected].Is milieu activisme dood? Welnee. Het heeft een andere, eigentijdse vorm aangenomen. Een vorm die minder zichtbaar is in media en voor de politiek, maar die maatschappelijk gezien wellicht meer impact heeft, zo stelt Kitty van der Heijden.
Door Kitty van der Heijden
De vraag ‘is milieuactivisme dood?’ vergt eerst een antwoord op de vraag wat het eigenlijk is. Wikipedia definieert milieuactivisme als “bewust politiek handelen ter verdediging van de leefwereld”, en vervolgt met: “Milieuactivisme heeft bij sommige mensen een slecht imago, omdat het milieuproblemen zou overdrijven en milieu te veel boven andere zaken, zoals economie, zou plaatsen”.[i] Vervolgens zocht ik op beeldmateriaal. Beelden van protesterende mensenmassa’s ontbreken merkwaardig genoeg.[ii] Zoek je daarentegen beeldmateriaal bij het Engelse term environmental activism dan kijken verontwaardigde groepen burgers met spandoeken je aan.[iii] Is milieuactivisme in Nederland dood?
Milieuactivisme: Waarom zou je?
Activisme is het uiten van onbehagen over een bepaalde politieke of maatschappelijke koers en zodoende een bijdrage te leveren aan verandering. Nieuwe feiten en inzichten hebben vaak een mobiliserende werking. Zo inspireerde Rachel Carson, vaak aangehaald als de grondlegger van het hedendaags milieuactivisme, vele mensen tot actie om DDT uit te bannen met haar boek Silent Spring (1962). De laatste feiten liegen er niet om. De Global Environmental Outlook 5 (2002) waarschuwt dat het milieu en de wereldwijde natuurlijke leefomgeving sterk onder druk staat, en dat internationaal overeengekomen milieudoelen niet, of maar mondjesmaat worden behaald.[iv]
Spinoza is vooral bekend als filosoof van het rationalisme. Hij was echter ook een belangrijk voorvechter van vrijheden in de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden.
Dit artikel is verschenen in de idee nr. 4 2014
Door Herman Beun
Benedictus de Spinoza (1632-1677) vormt misschien wel de belangrijkste Nederlandse bijdrage aan de mondiale filosofische canon. Het meest bekend is hij om zijn Ethica, het boek waarin hij de bijl zet in het traditionele godsbegrip van zijn tijd en op bijna wiskundige wijze een nieuwe moraal (‘ware religie’) opstelt.
Bondgenoot
Wat minder bekend is dat Spinoza ook actief heeft deelgenomen aan de politieke en ideologische gedachtenvorming in de nog jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. De tolerantie en vrijheid van meningsuiting in de Republiek waren voor hem, als zoon van uit Portugal gevluchte Joden, niet alleen heel persoonlijk van levensbelang. Hij was die vrijheden, die door de conservatieven van zijn tijd (predikanten, rabbijnen en orangisten) voortdurend bestreden werden, ook meer en meer gaan beschouwen als voorwaarden voor het bestaan van een stabiele en welvarende Staat. In die zin was Spinoza een bondgenoot van raadspensionaris Johan de Witt, hoewel tegelijk diens ‘ware vrijheid’, de ideologische onderbouwing van de republikeinse staatsvorm die De Witt voor stond, hem nog lang niet ver genoeg ging.
Ook in de 17e eeuw stonden voorvechters van vrijheid echter aan grote risico’s bloot: zelfs de machtige De Witt kon uiteindelijk niet voorkomen dat hij op brute wijze werd vermoord door zijn tegenstanders. Spinoza was dan ook heel voorzichtig met de verspreiding van zijn publicaties, en wachtte met veel ervan tot na zijn eigen dood.
Afgrijzen
Hunne conscientien, waervan zy niemant ghehouden waren rekeninge te gheven. Hooggeplaatste buitenlanders die in de 17de eeuw de Republiek der Verenigde Provinciën bezochten, noteerden vaak met afgrijzen hoe specifieke groepen als vrouwen, bedienden of Joden hun plaats lager op de maatschappelijke ladder niet leken te kennen. Een van de dingen die de Republiek dan ook uniek maakte was de – voor die tijd – vergaande vrijheid en gelijkheid die er heerste.
Al in het Plakkaat van Verlatinghe, de onafhankelijkheidsverklaring uit 1581, heette het dat een vorst die, “in stede van zijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt te verdrucken, t’overlasten, heure oude vryheyt, privilegien ende oude herkomen te benemen, ende heur te gebieden ende gebruycken als slaven” niet langer als vorst beschouwd moest worden maar als een tiran, die zijn recht om te blijven regeren daarmee verspeelde. Daarbij ging het niet alleen om het recht op een billijke belastingheffing (denk aan Alva’s Tiende Penning waarmee het conflict met Spanje begonnen was). Uniek, en nieuw, was de voorname plek die werd ingeruimd voor de vrijheid van geweten.
Het Plakkaat gaf ruim baan aan de klacht dat de Spaanse koning het volk “niet alleenlick en sochte te tyranniseren over hunne personen ende goet, maer ooc over heure conscientien, waervan zy verstonden niemant, dan aen Godt alleene, ghehouden te wesen rekeninge te gheven oft te verantwoorden.”
Inquisitie
Aanhangers van godsdiensten die elders in Europa ongewenst waren, werden in de Republiek dan ook relatief met rust gelaten. Doopsgezinden uit de Zuidelijke Nederlanden, Hugenoten uit Frankrijk en Joden uit Portugal en Spanje vonden er een veilig heenkomen en droegen met hun kennis en innovatiekracht in belangrijke mate bij aan de Gouden Eeuw van de Republiek.
Onder hen niet in de laatste plaats de ouders van Benedict de Spinoza: Spaanssprekende Joden uit Portugal die zich in Amsterdam vestigden. Deze Sefardim stonden in Portugal, net als eerder in Spanje, voor de keus om zich ofwel te bekeren tot het katholicisme, ofwel het land te verlaten. Diegenen die zich bekeerden werden in de praktijk vaak alsnog het slachtoffer van de Inquisitie of van pogroms, en het is dan ook niet vreemd dat honderdduizenden het Iberisch schiereiland ontvluchtten. In Amsterdam konden de Sefardim zich vrij vestigen, maar in de praktijk woonden zij vaak bij elkaar in Joodse buurten. In het rijk gevarieerde Amsterdam bleven zij een aparte groep, vooral toen zij, net als sommige moderne immigrantengroepen, de eigen afkomst en godsdienst begonnen te cultiveren.
Deze familiegeschiedenis op zich voldeed misschien al om een man als Spinoza het belang te doen inzien van de vrijheid van gedachte en van meningsuiting, maar anders hielpen zijn eigen omstandigheden en de actualiteit daarbij wel een handje. Zo was er wat hem zelf betreft de bekende banvloek die in 1656, hij was toen 23, over hem werd uitgesproken door de rabbijnen van de Sefardische gemeenschap in Amsterdam, en waarmee hij niet alleen uit de synagoge maar ook uit zijn familie werd verstoten.
Weigering
Hoewel het logisch lijkt om deze ban in verband te brengen met de radicale “atheïstische” ideeën over God die hij later, vooral in de Ethica, zou formuleren, zijn er ook historici die denken dat er een financieel conflict aan ten grondslag lag. Spinoza zou namelijk, in overeenstemming met het Hollandse maar niet met het Joodse recht geweigerd hebben bepaalde schulden over te nemen uit de handel in gedroogde vruchten die hij geërfd had van zijn vader. Hoe het ook zij, het was vooral deze ban die Spinoza in de armen dreef van zijn progressieve intellectuele vrienden, en waarna hij zijn leven ging wijden aan de filosofie.
Hoewel hij in zijn jeugd grondig was onderwezen in de traditionele dogma’s van het Sefardisme, groeide Spinoza ook op in een Amsterdam dat bruiste door de aanwezigheid van al die andersdenkenden en immigranten, en waar het gistte van de nieuwe ideeën van de vroege Verlichting. De nog rondwarende geest van René Descartes (die vanaf 1628 twintig jaar in de Republiek gewoond had) had in veel van zijn tijdgenoten, en ook in Spinoza, een belangstelling doen ontstaan voor de natuurwetenschappelijke methode.
Hij koos dan ook niet voor de rabbijnenopleiding, maar voor de Latijnse school van de ex-Jezuïet Franciscus van den Enden, die hem inwijdde in de Latijnse taal en de antieke cultuur, en in de moderne, cartesiaanse natuurkunde. Deze Van den Enden, oorspronkelijk afkomstig uit Antwerpen, was een belangrijke figuur in progressieve kringen. Hij stond bekend als een atheïst, en was de auteur van verschillende politieke pamfletten waarin hij een republikeinse, democratische staatsvorm bepleitte. Andere bekende leden van de groep die rond Spinoza en Van den Enden ontstond waren Pieter de la Court, een Leidse lakenhandelaar en vooral bekend om zijn radicale republikeinse en anti-orangistische standpunten, Jan Hendrik Glazemaker, eveneens een bekend ‘atheïst’ en vertaler van Descartes’ werken in het Nederlands, en Abraham van Berkel, die Thomas Hobbes’ werk Leviathan in het Nederlands vertaalde.
Uurwerk
Spinoza’s politieke standpunten hielden nauw verband met zijn theologische en moraalfilosofie, zoals die vooral tot uitdrukking komt in de Ethica. De centrale gedachte in dit werk is dat God en de natuur (de schepping of in modernere termen: de werkelijkheid) één en dezelfde zijn: Deus sive natura (God, ofwel: de natuur).
Hij onderschreef daarmee het nieuwe, cartesiaanse idee dat de processen in de natuur zich houden aan natuurwetten, waardoor de natuur zich als het ware gedraagt als een gigantisch uurwerk waarin oorzaken mechanisch resulteren in voorspelbare en logische gevolgen. Spinoza ging echter nog een flinke stap verder door te stellen dat er in deze mechanische werkelijkheid ook geen sprake kon zijn van externe besturing of een hoger doel. Het gigantische uurwerk van Descartes was dus ook nog eens niet ontworpen door een Grote Horlogemaker die er een bepaald doel mee voor ogen had gehad: de natuur, ofwel God, was er gewoon.
Ware religie
Hoewel dat betekende dat er ook geen sprake kon zijn van een goddelijk gedefinieerd goed en kwaad, ontaardde dit bij Spinoza niet in moreel nihilisme. Integendeel, het grootste deel van de Ethica is juist gewijd aan het ontwikkelen van een nieuwe moraal die niet gebaseerd is op goddelijke openbaring maar die de oude, religieuze normen op een nieuwe manier probeert in te vullen: de ‘ware religie’. De mens is hierin onderdeel van de natuur, en heeft daarmee een primaire drijfveer tot zelfbehoud.
Volgens de vroeg-liberale filosoof Hobbes, die Spinoza’s mechanistische wereldbeeld deelde, zou daaruit onvermijdelijk een “oorlog van allen tegen allen” ontstaan als er geen sterke Staat was om dit te voorkomen, maar Spinoza’s mensbeeld was een stuk optimistischer: minder VVD en meer D66 dan Hobbes, zou je kunnen zeggen. De moraal van Spinoza was open en tolerant ten aanzien van allerlei natuurlijke neigingen die wij als mensen plegen te hebben, maar tegelijk bleef hij een ferm pleitbezorger van de renaissancistische rede die dat allemaal in toom moest houden. Redelijkheid, zelfbeheersing en beleefdheid zouden de mens namelijk helpen bij het nastreven van zijn persoonlijk geluk, en hem tot het inzicht brengen dat zijn lijfsbehoud juist gebaat was bij samenwerking met anderen en grootmoedigheid (generositas).
Anders dan bij Hobbes heeft de Staat bij Spinoza dan ook geen rechtvaardiging in zichzelf, maar is hij slechts het product van de uit redelijk zelfbehoud voortkomende samenwerking tussen individuen. Radicaal is zijn conclusie dat recht voortvloeit uit macht.
Revolutie
Hierin toont hij zich schatplichtig aan Macchiavelli, die immers ook betoogde dat wie de macht had, en er in slaagde deze te behouden, ook het recht aan zijn zijde had. Veel sterker dan Macchiavelli, en volledig in lijn met het Plakkaat van Verlatinghe, benadrukt Spinoza echter dat het recht dat de houders van politieke macht bezitten, niets anders is dan de collectieve macht van de menigte, en dat die hem dus ook op elk moment weer terug kan en mag nemen. Als het volk revolteert heeft het daar per definitie het recht toe. En een revolutie die slaagt, is daarom gelegitimeerd.
De ideale Staat van Spinoza, die hij beschrijft in het Theologisch-Politiek Tractaat (TPT, uit 1670), is er een die zorgt voor vrede, veiligheid en eensgezindheid tussen de burgers. Een hoog criminaliteits- of geweldsniveau in een land is volgens hem niet het gevolg van aangeboren slechtheid onder de inwoners, maar een aanwijzing dat er sprake is van een falende Staat.
Het omgekeerde is ook waar: als burgers zich deugdzaam gedragen, wijst dat erop dat de Staat goed functioneert. Daarbij was Spinoza niet voor geweld en onderdrukking om de burgers in toom te houden, en ook niet voor een Staat waarin burgers zich als passief vee laten leiden: zijn ideaal was een actief, betrokken burgerschap. De Republiek der Verenigde Provinciën was in Spinoza’s tijd nog een jonge Staat, met instellingen en wetten die nieuw en uniek waren in de wereld, en nog voortdurend voorwerp waren van soms heftig debat. De mooie woorden in het Plakkaat ten spijt gold dat ook voor de vrijheid van geweten.
Misbruik
Voor veel predikanten van calvinistischen huize was het moeilijk te verkroppen dat hun kerk, ondanks de losmaking van Spanje, niet in alle opzichten de moraal in de Republiek kon voorschrijven. Ook de cartesianen, met hun ‘beledigingen’ aan de Bijbel, moesten het regelmatig ontgelden, en in 1656 werd door orthodoxe calvinisten zelfs een officiële klacht ingediend bij de universiteit van Leiden en bij de Staten van Holland. Raadspensionaris Johan de Witt wist er bij de Staten een gematigde resolutie uit te slepen, waarin weliswaar enkele cartesiaanse stellingen verboden werden, maar de theologen ook werd voorgehouden de ‘filosofische vrijheid’ niet te misbruiken en theologie niet te vermengen met filosofie.
Toch bleven de machtsverhoudingen zodanig dat het Spinoza verstandiger leek zijn denkbeelden niet breed te verspreiden. Het TPT bleef het enige werk dat hij tijdens zijn leven publiceerde, en dan nog anoniem. De rest moest wachten tot na zijn dood. Dat lijkt ook verstandig in het licht van de politieke strijd die in de Republiek gevoerd werd tussen enerzijds de gegoede burgerij – de regenten en de Staten-Generaal met als belangrijkste vertegenwoordiger raadspensionaris Johan de Witt, en anderzijds de orangisten die de macht wilden concentreren bij de (via erfopvolging aan te wijzen) Stadhouder. De Witt was daar fel op tegen: hij betoogde tegenover de Staten-Generaal dat erfelijke macht altijd corrumpeert, en dus in strijd is met de ‘Ware Vrijheid’ van de Republiek.
Pijnlijk
Wat het voor Spinoza enigszins pijnlijk maakte, is dat onder de eerste groep meer verlichte geesten zaten die zijn idealen grotendeels deelden, terwijl de tweede groep weliswaar conservatiever was en dan ook de steun had van de orthodoxe predikanten, maar wel aanzienlijk meer succes had met het mobiliseren van de bevolking. Maakte dit de brute moord op de gebroeders De Witt in 1672, en de orangistische machtsgreep en zuiveringen die erop volgden, dan niet tot een geslaagde revolutie die, om die reden, gelegitimeerd was?
Hoogstwaarschijnlijk niet, al was het maar omdat het door de populisten opgehitste volk weinig in zich had van het actieve burgerschapsideaal dat hij voorstond. Leibniz verhaalt dat Spinoza, die op het moment van de moord ook in Den Haag woonde, voor een keer zijn zelfbeheersing verloor en er met moeite door zijn huisbaas van weerhouden kon worden om op de plek waar het gebeurd was een plakkaat op te hangen gericht aan de “ultimi barbarorum” die dit op hun geweten hadden. Waarschijnlijk was hem dan eenzelfde lot beschoren geweest. Spinoza overleed vijf jaar later, in 1677, aan tuberculose in Den Haag. Hij was toen 44 jaar.
Herman Beun houdt zich als ambtenaar in de Tweede Kamer bezig met Europese Zaken. Hij geeft voor de Van Mierlo Stichting inleidingen over het sociaal-liberale gedachtegoed.
Artikel uit idee (2014), jaargang 35, nr. 4: 58-62.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.Radicale voorvechters van meer dierenrechten hebben in het verleden regelmatig de grenzen van de wet overschreden. In hoeverre is een activist gebonden aan de wetten van een democratie, wanneer juist die democratie doelwit van het activisme is? Erno Eskens ziet het dilemma, maar kiest uiteindelijk voor de spelregels van de democratie.
Door Erno Eskens
Terwijl steeds meer mensen zich dieractivist noemen, neemt het radicale dierenrechtenextremisme de laatste jaren af. In 2005 waren er nog 178 incidenten – brandstichtingen, vernielingen, sabotages en intimidaties – maar de laatste jaren houden de dierenextremisten zich koest. De AIVD zag de afgelopen vijf jaar geen reden om nog een dik rapport over de kwestie uit te brengen. Er is weinig te vertellen.Het verhaal van Robert Molenaar is wellicht kenmerkend. Vroeger ging hij nog weleens ‘s nachts op pad met een bivakmuts op, om nertsen te bevrijden. Dagblad De Pers portretteerde hem in 2008 nog als ‘Dieractivist nummer 1’, een man met een strafblad. Maar Molenaar zette zijn bivakmuts af. Bij zijn laatste bevrijdingsactie in 2013 – hij haalde wat Beaglehonden uit een proefdierlaboratorium in Escharen – stapte hij zelf naar de politie. Hij wilde zich verantwoorden voor zijn daad. Het is een teken des tijds: dieractivisten krijgen vertrouwen in de staat, in de burgerij en in de politiek. Dat komt omdat het tij gunstig is voor de activisten: de cosmetica-industrie mag geen proefdieren meer gebruiken, drie miljoen Nederlanders zijn ‘vleesverlater’ geworden (van wie zo’n 700.000 vegetariër) en de Partij voor de Dieren is in het Nederlandse en Europese parlement doorgedrongen.
Fundamenteel debat
Toch broeit er nog iets. De vooruitgang blijkt oppervlakkig. Nederland neemt de zaak serieuzer, maar dieren worden nog steeds doorgefokt, stallen worden nog altijd groter en de proefdierlaboratoria en slachthuizen zijn nog steeds een hel. De spanning wordt opgevoerd, omdat politici een fundamenteel debat over de status van het dier steeds uit de weg gaan. Ze draaien om de hete brij heen en hullen zich in veelbelovende, maar weinig concrete volzinnen. Ze staan zelfs op de website van D66, toch een van de meest diervriendelijke partijen van ons land: ‘In een beschaafde samenleving behoren dieren netjes behandeld te worden, waarbij de veiligheid voorop moet staan. D66 wil daarom stallen verbeteren en dat dieren meer ruimte krijgen voor natuurlijk gedrag. Daarnaast willen wij onnodig antibioticagebruik en dierproeven verder inperken. Nieuwe stallen of grote uitbreidingen staan we alleen toe als zij voldoen aan de eisen voor volksgezondheid, dierenwelzijn en milieu. En aan grotere stallen stellen we hogere eisen.’
Wat er staat is prachtig, zolang je niet aan close reading doet. Want als je eerlijk bent, weet je dat dieren in een stal nauwelijks natuurlijk gedrag kunnen vertonen. En zou met dat ‘veiligheid voorop’ ook de veiligheid van de dieren zelf worden bedoeld? Waarschijnlijk niet. De frase dat dieren in een beschaafd land ‘netjes behandeld’ moeten worden, is ook tergend oppervlakkig. Het doet een beetje denken aan de mooie volzinnen waarmee men een paar eeuwen geleden de slavernij rechtvaardigde: als je maar goed voor ze zorgt. De Nederlandse slavenhouder Willem Bosman schreef dat wij een zorgplicht hebben voor deze wezens. Brandmerken dient daarom voorzichtig te gebeuren, want slaven, en vooral de vrouwelijke slaven, zijn ‘altôos zoo teer’.
Gelijkwaardige belangen
Wordt het niet eens tijd dat politici stoppen met hun verhalen over ‘de nodige zorg’ aan dieren? Wordt het niet eens tijd dat ze een antwoord formuleren op de vraag wanneer de dierenkwestie écht geregeld is? Daar zijn politici toch voor: om dingen zo te regelen dat een ieder tot zijn recht komt en het vuur van wraak uit de samenleving wordt gehaald? Laat ik alvast een aanzet geven: in een beschaafde democratie horen alle belangen worden te gewogen. Dat zijn D66’ers vast met mij eens. Dieren hebben belangen. Ik denk dat 99% het ook met deze vaststelling eens zal zijn, omdat het nogal evident is. Dieren tonen hun pijn, stress en verveling. Als je weet dat dieren grotendeels dezelfde lichaamsbouw hebben als mensen, als je ook bij hen de stresshormonen kunt meten, als je parallellen in het gedrag herkent, dan is het allemaal nogal logisch.
Dus ligt de vraag op tafel hoe we de belangen moeten wegen. Ik neig ertoe te zeggen dat op dit punt het grondbeginsel van onze democratie geldt: gelijke gevallen worden gelijk beoordeeld. Dat wil zeggen dat belangen van de een niet op voorhand zwaarder wegen dan die van de ander. In een serieuze democratie hoort dit principe voor alle belanghebbenden, ook voor dieren dus, op te gaan. Wie dit argument kan volgen, begrijpt hoe ondemocratisch onze dierenwetten nog zijn. Dieren zijn op voorhand al de pineut, omdat ze in de wet ongeveer de status van een huis hebben. Geef er een schop tegen en je doet de eigenaar pijn. Voor dieren geldt dezelfde zorgplicht als voor huizen: je moet als eigenaar je bezit netjes onderhouden. Daarmee is het dier een rechtsobject, een ding. Ofwel je mag dieren bewust leed toebrengen als dit jouw redelijke doel als eigenaar dient.
Wegen van belangen
Hoe ver mogen activisten dan gaan in hun streven om de democratie te vervolmaken? Wel, dat is uiteindelijk aan de rechter. Die beoordeelt of buitenwettelijke acties toelaatbaar zijn. De rechter weegt een zaak door te kijken naar het algemeen belang (wordt de samenleving er beter van) en naar proportionaliteit (staat het actiemiddel in verhouding tot het doel). Twee mooie, maar lastige criteria, omdat de wet nauwelijks handvatten biedt om het algemeen belang van dieren mee te wegen. En hoeveel dieren je ook uit gevangenschap redt, het blijft juridisch altijd disproportioneel ten opzichte van het wettelijk goed verankerde (economische) recht van de homo sapiens. In de ogen van de rechter zullen activisten dus snel te ver gaan. Het undercover filmen in het kader van nieuwsgaring – een mensenbelang – wordt meestal nog wel toegestaan, en je mag ook een huisdier uit een oververhitte auto bevrijden (omdat dit in het belang van de huisdiereigenaar is). Maar honden die chronisch pijn ondervinden in een laboratorium mag je niet vrijlaten. Laat staan dat je varkens uit hun kleine, donkere en ongezond riekende stallen mag halen.Sommige dieractivisten zien deze juridische misstanden als een aanmoediging om de wet geheel aan de laars te lappen. Als je toch duizend nertsen – levende wezens met eigen belangen – kunt redden door een enkele nertsenfokker financieel te benadelen, dan is dat toch niets minder dan een ethische plicht? En als je de bouw van een life sciences-park kunt tegenhouden door een paar investeerders te intimideren, wegen de baten ook dan niet ruimschoots op tegen de kosten? Deze utilistische manier van denken – het wegen van het leed van de een tegen het leed van de ander – is logisch. Maar de radicalen, de hyperactivisten, wegen oppervlakkig. Ze kijken alleen naar de kortetermijneffecten van hun daden. Op de langere termijn pakken hun acties – ook als ze rechtvaardig zijn – negatief uit. Wie duizenden nertsen bevrijdt, verstoort het ecosysteem – al die dieren moeten immers eten. En wie terreur bedrijft tegen individuen verliest de sympathie van het volk. Daarmee verdwijnt ook het draagvlak voor betere dierenwetten. Uiteindelijk lijden niet alleen mensen, maar ook dieren daar onder.
Gewetensvragen
Dit neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat je als activist soms, als het echt niet anders kan, de wet welbewust overtreedt. Bijvoorbeeld door in te breken in stallen om via je videomateriaal aan het volk te laten zien wat er gaande is. Misschien verniel je zelfs een slachthuis, omdat je de misstanden aldaar niet meer aan kon zien. Maar ook in dat geval moet de bivakmuts af. Anders maak je je schuldig aan eigenrichting en terreur. Was dat niet je opzet, dan moet je je verantwoorden voor de rechter. Laat maar zien hoe gebrekkig het instrumentarium van de rechter in jouw geval is. Nodig de pers uit bij je op voorhand al onrechtvaardige proces, zodat journalisten zich ook eens in de zaak gaan verdiepen. Misschien zet het mensen aan tot denken, misschien win je er harten mee, misschien verleid je mensen tot het stemmen op een diervriendelijke partij. Maar voordat je op pad gaat, moet je eerst de gewetensvraag eerlijk beantwoorden: is je actie echt nodig, of kan het ook anders? Want als er andere opties zijn – en meestal zijn die er – dan is een wetsovertreding niet te verantwoorden en contraproductief. En stel jezelf ook deze vraag: zijn we op langere termijn niet het beste af met geweldloos verzet? Ik denk van wel.
Het zou goed zijn als D66, nu al een van de meest diervriendelijke en meest democratische partijen van het land, de wat hol klinkende zinnen van haar site haalt en het idee van dierenrechten zal omarmen. De partij heeft immers altijd gevochten tegen discriminatie van welke aard dan ook. Hoe meer politici voor fundamentele rechten opkomen, hoe minder polarisatie er zal zijn. Voor dieractivisten, en filosofen zoals ik, is het onrecht niet te verteren. Wij zullen ervoor vechten om het van tafel te krijgen. Hoever wij daarin mogen gaan, laat zich raden. Als je voor democratie bent, moet je je ook aan de spelregels ervan houden. Ik raad dieractivisten dan ook altijd aan een voorbeeld nemen aan ‘Dieractivist nummer 1’. Doe de bivakmuts af, probeer binnen de marges van de wet te blijven en als dat niet lukt, ga dan zelf naar de politie. Wellicht pikken pers en politici er iets van op. Misschien willen ze je zelfs een beetje steunen. Dat zou fijn zijn, want gezamenlijk kunnen wij de democratie voltooien.
Erno Eskens is programmadirecteur van de Internationale School voor Wijsbegeerte. Hij werkte eerder als hoofdredacteur van Filosofie Magazine en publiceerde meerdere boeken waaronder Democratie voor dieren (Uitgeverij Contact, Amsterdam 2009).
Dit artikel verscheen in Idee nr. 4 2015: Hedendaags activisme.De Groningers zijn boos. Aardbevingen zorgen voor een daling in bodems, huizen en huizenprijzen. Hoe activistisch zijn de Groningers eigenlijk? D66-gemeenteraadslid Arend Jan Wonink vertelt.
Door Arend Jan Wonink
Het bekendste gezicht van activisme in Groningen is dat van Mevrouw Kiki. Mevrouw Kiki – een schuilnaam –is al jaren de luis in de pels van het stadsbestuur. Ze geniet lokale bekendheid als de bomenbeschermvrouwe, door haar tomeloze inzet voor het behoud van kastanjes en andere hoogstammigen in de stad. Als de gemeente dreigt te kappen dan procedeert Mevrouw Kiki tot ze niet verder kan procederen. En met succes. De rare bocht in de weg tussen de V&D en de Grote Markt is het regelrechte resultaat van de dendrofilie (liefde voor bomen, red.) en het doorzettingsvermogen van Mevrouw Kiki. De gerechtelijk afgedwongen lus zorgde ervoor dat een boom kon blijven staan. De wethouders die vanuit het statige stadhuis nu naar buiten turen over de Grote Markt, zien zo altijd hoe politieke ambities zich moeten krullen rond de protesten en wensen van inwoners.
Toch is politiek activisme onder Groningers niet enkel het domein van eenzame strijders zoals Mevrouw Kiki. Geen stad in Nederland kende in het verleden zo’n rijk en divers verenigingsleven. Ooit had elke wijk en elke buurt zijn eigen voetbalvereniging, zodat Groningen lange tijd meer voetbalclubs kende dan Amsterdam. Maar ook op het vlak vantoneel, muziek of filatelie zochten de Groningers elkaar op. Zo bestond de participatiesamenleving al in Groningen, lang voordat die opnieuw werd uitgevonden in Den Haag.
Er zijn talloze voorbeelden van Groningers die zich verenigden in een politieke strijd tegen de macht. Zo vochten de inwoners van de Hortusbuurt decennialang tegen de ambities van de Rijksuniversiteit Groningen; die dreigde hun eeuwenoude wijk in de jaren zestig van de vorige eeuw letterlijk op te slokken en plat te walsen. De buurt won. De universiteit zocht haar heil aan de rand van de stad, maar zocht nog twee keer de confrontatie met de buurtbewoners op. En steeds trokken de buurtbewoners aan het langste eind. De universiteit mocht uitbreiden, maar de Hortusbuurt, met al zijn stille hofjes en monumentale pracht, bleef behouden.
Een ander fraai voorbeeld van Groningers die participeren vanaf de buitenkant van de politieke orde, is een verhaal dat zich laat lezen als een schelmroman. Zo duidde Adriaan van Dis althans het relaas A War is Born[1] over de acties van het Woonschapen Comité Groningen (WCG) tegen een door de gemeente in 1994 aangekondigde verdubbeling van het liggeld. Chroniqueur en actievoerder Klaas Koetje beschrijft hoe bewoners van de vele woonschepen twee jaar lang actie voerden tegen het voornemen van het college om een procent van de bezuinigingstaakstelling van 20 miljoen gulden te realiseren op het liggeld. Hun liggeld. Negentig procent van de waterbewoners, van dobberende yup tot lekkende punker, verenigde zich in het gezamenlijk verzet.
Koetje schrijft met de humor en de melancholie van een winnaar hoe de bewoners van de drijvende huizen met tal van ludieke acties en de gloed van burgerlijke ongehoorzaamheid niet alleen veel sympathie in de rest van de stad wisten te kweken, maar ook een college aan het wankelen bracht, of ten minste aan het weifelen. De episode culmineerde in een concessie aan het WCG. Hoogtepunt van de acties tegen de belastingverhoging was het plaatsen van een woonark recht tegenover het stadhuis op de Grote Markt. De gemeente wilde twee ton? Ze kreeg vijftien ton voor de kiezen! Recht voor het bordes. In your face! Woonark De Volharding bleef liggen tot de ME de opdracht kreeg het vaartuig te verwijderen. Burgemeester Hans Ouwekerk vreesde dat de stukken Volharding door de ruiten van het stadhuis zouden vliegen als de raadsvergadering, met ‘de publieke tribune gevuld met studenten overheidscommunicatie[2]’, ongunstig zou uitvallen voor de beurzen van de leden van het woonschepencomité.
De Slag om Groningen liet in 1945 de stad verminkt achter, zowel emotioneel als fysiek. Sindsdien proberen politieke bestuurders de binnenstad wat van zijn oude luister te laten hervinden. Het meest ambitieuze plan strandde in 2001 op de rotsen van burgerlijk verzet, wat wederom dient als een mooi voorbeeld van politiek activisme, hier in de ongekroonde hoofdstad van het Noorden. College en raad hadden al akkoord bereikt over een extreme makeover van de noordzijde van de Grote Markt. De wederwederopbouw van dat stukje Groningen zou een kleine 300 miljoen euro gaan kosten. Aanjagend wethouder Willem Smink (PvdA) zag een plan dat ‘de Grote Markt weer zijn oorspronkelijke kwaliteit zou teruggeven[3]’. Europese allure, aldus Smink.
De tegenstanders wisten uiteindelijk een referendum af te dwingen over het project. Veel van de steun die ze verwierven onder inwoners was gebaseerd op de angst dat de Martinitoren, die totem van Groninger identiteit, zou omkukelen als er onder de Grote Markt, zoals beoogd in de plannen, een parkeergarage zou worden gerealiseerd. De laatmiddeleeuwse toren, volgens sommige bronnen ooit de hoogste van Europa, zou weleens het slachtoffer kunnen worden van de maakbaarheidsdriften op het stadhuis. Niet de kosten of ontwerpen waren de voornaamste bron van onvrede, maar onbewezen dreigingen voor de fundamenten van de kerkelijke fallus van de stad.
Die angst werd verbeeld op een poster waarop d’Olle Grieze (een bijnaam voor de Maritinitoren, red) als een opgeblazen schoorsteen ter aarde stortte op een bed van geparkeerde auto’s. Dat beeld raakte de Groningers meer dan het door het college geboden blik op een glorieus herrezen Noordwand van de Grote Markt. Ruim tachtig procent van de Groningers keerde zich tegen het gat in de markt in 2001.
Welnu, resumerend kan wellicht al gesteld worden dat het met de bereidheid tot politieke vereniging en mobilisatie wel goed zit in Groningen. Er zijn eenlingen als Mevrouw Kiki, die vaak aanleiding geven tot smalen en hoofdschudden, maar ook wel eens de plank raak slaan, en spontaan opborrelende haarden van verzet tegen politieke maakbaarheidsillusies, aantasting van de cultureel-historische identiteit of de toondove willekeur van begrotingsdiscipline. De betrokkenheid met de buren, straat, buurt, wijk en stad lijkt in Groningen, zoals van oudsher, in ieder geval gewaarborgd.
De grond beeft onder onze voeten. Muren scheuren. Huizen zijn geen bastions van geborgenheid meer, maar op z’n ergst potentiële grafkelders en in het minst schadelijke scenario hypothecaire uitdagingen. En dat terwijl die bevingen veroorzaakt worden door geld dat uit onze grond gezogen wordt en met kracht geïnjecteerd in de rest van de Nederland. Groningergeld toch? Groninger gas? Er is geen Nostradamus of Ray Kurzweil voor nodig om te voorspellen dat mensen die in opstand komen om bomen, liggeld of de structurele integriteit van een eeuwenoude toren geen moeite zullen ondervinden zich te organiseren om de veiligheid van haard en huis te waarborgen. Verwacht daarom volharding op het Malieveld, omvallende Martinitorens in uw dagelijkse beeldvorming en veel bomenknuffelarij van Kiki-eske proporties.
U bent gewaarschuwd.
Arend Jan Wonink is gemeenteraadslid voor D66 in Groningen.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 4 2015: Hedendaags activisme.
Noten
[1] Dirk van Driel en Klaas Koetje: A War is Born; een demonstratief spektakel in vier episoden, Stichting Uitgeverij Woonbootpublikaties Utrecht (2010).
[2] Ibidem, pagina 63.
[3] Interview met Groninger Internet Courant (GIC); Smink: ‘Nieuwe Noordwand moet Grote Markt Europese allure teruggeven’, 25 oktober 2000. Zie: http://www.gic.nl/nieuws/smink-nieuwe-noordwand-moet-grote-markt-europese-allure-teruggevenGaan we tegenwoordig nog wel in protest de straat op? Of tekenen we liever online een petitie? Ook in de huidige tijd van individualisering uiten we onze ontevreden in verschillende soorten protest.
Door Jacquelien van Stekelenburg
Waarom protesteren mensen? Het antwoord ligt voor de hand: omdat ze ontevreden zijn. Zo simpel is het echter niet. Neem de anti-oorlogsdemonstraties op 15 februari 2003. Op zestig plaatsen over de hele wereld werd actie gevoerd tegen de plannen om Irak binnen te vallen. Zo ook in Amsterdam, waar zeventigduizend mensen de kou trotseerden. Ze waren verontwaardigd over de plannen van de Amerikaanse president Bush. Maar, dat was 80% van de Nederlanders! Van deze twaalf miljoen verbolgen Nederlanders protesteerde slechts 0,6% (Van Stekelenburg, 2011). Waarom deze ontevreden mensen wel protesteerden en al die andere ontevredenen niet, is een vraag die zo oud is als de sociale wetenschappen.
Protesteren is effectief
Waarom protesteren mensen dan wel? Wellicht protesteren alleen die ontevreden mensen die in protest een kans zien de politiek te beïnvloeden (zie kader bij figuur 1). Dat is namelijk niet zo’n gekke gedachte. Afgezet tegen andere vormen van politieke beïnvloeding, als ingezonden brieven schrijven of op de ‘juiste’ kandidaat stemmen, is protest namelijk opmerkelijk effectief. Ongeveer 30% van de protesten bereikt het gestelde doel (Gamson 1975). Protest is relatief effectief omdat politici het niet kunnen negeren. Immers, als boeren mest op het Binnenhof storten, kunnen politici slechts twee dingen doen: met ze praten of ze het plein laten afslaan. Politici proberen de opkomst bij protesten soms te bagatelliseren, door te wijzen op het aantal mensen dat niet protesteert. Maar dit is een misrekening; het sommetje van de demonstraties tegen de inval in Irak laat zien dat daar elke demonstrant 171 verontwaardigde Nederlanders vertegenwoordigde.
Waarom protesteren mensen dan ook niet? Hebben ze het te goed? Dit blijkt niet het geval te zijn. Demonstranten zijn zelden diegenen die het slechtst af zijn; vaak komen mensen in actie die relatief beter af zijn. Tevens demonstreren mensen ten tijde van economisch herstel meer dan ten tijde van economische crisis. Demonstranten zijn ontevreden, maar dat verklaart niet dat ze gaan protesteren. Ze moeten eerst worden gemobiliseerd. Een model gebaseerd op de economische metafoor van vraag en aanbod verduidelijkt dit (Klandermans 2002). De vraag wordt gevormd door de mensen die voor een protestactie zijn te mobiliseren. Is de onvrede groot, dan zijn dat er veel. Het aanbod bestaat uit organisaties die deze onvrede verwoorden en willen mobiliseren. Daartoe moeten mensen eerst sympathiseren met het doel van de actie. Vervolgens moeten ze weten dat er een actie op komst is, en ze moeten willen en kunnen. Protest kan dus ontstaan omdat er sterke onvrede is, maar protest kan ook verklaard worden door een groei van organisaties die deze onvrede verwoorden, of een goede afstemming van het aanbod op de vraag.
Dat er protest aangeboden wordt, is niet vanzelfsprekend. Bij de anti-oorlogsdemonstraties in 2003 gingen in Spanje 2,3 miljoen mensen de straat op. Ondanks dat evenveel Spanjaarden als Nederlanders verontwaardigd waren, is 7.1% van de Spanjaarden gaan protesteren, tegen slechts 0,6% van de Nederlanders (Van Stekelenburg & Boekkooi 2013). Waarom was dat? Een van de verklaringen vinden we aan de aanbodzijde. In Spanje werd de demonstratie georganiseerd door een coalitie van een flink aantal grote maatschappelijke organisaties. In Nederland bestond de coalitie uit een aantal kleine linkse organisaties. Zij maakten eerst ruzie over de vraag of een demonstratie het juiste middel was, en vervolgens over de slogans. Door iets ogenschijnlijk triviaals als ruziënde activisten verscheen het nieuws over de op handen zijnde demonstratie pas een week van tevoren in de kranten. Het gros van de verontwaardigde Nederlanders hoorde dus pas kort van tevoren dat er een demonstratie zou zijn. In die week moesten ze besluiten of ze wilden en konden meedoen. Een protestdemonstratie is geen impulsieve daad, maar een evenement waarvoor vraag én aanbod zorgvuldig op elkaar afgestemd moeten worden.
Meer tactieken
Individualisering en informatisering hebben de wereld, en dus ook protest, veranderd. Individuen in laatmoderne samenlevingen verkiezen lossere en flexibelere relaties met organisaties boven de traditionele starre en hiërarchische relaties. Zo worden traditionele organisaties, zoals vakbonden en kerken waarin de leden veel tijd, loyaliteit en energie moeten steken, vervangen door lichte en losse groepen en verenigingen waar men gemakkelijk in en uit kan stappen. Ondanks dit proces van individualisering hechten mensen in laatmoderne samenlevingen nog steeds grote waarde aan politieke verantwoordelijkheden. Dit komt volgens Lichterman (1996) door ‘personalisme’: mensen ervaren een persoonlijk gevoel van politieke verantwoordelijkheid, in plaats van een sociale verplichting voortkomend uit een gemeenschap of een groep.
Hoewel het proces van individualisering al sinds de late jaren vijftig speelt, is het proces versneld door de opkomst van nieuwe communicatietechnologieën, in het bijzonder het internet. Zonder internet en sociale media is de netwerkmaatschappij, zoals wij die nu kennen, onmogelijk. Hedendaags protest is niet meer alleen een kwestie van met een bord op het Malieveld staan. Ook protest is online gegaan. Een mooi voorbeeld hiervan is wat er via YouTube op internet gebeurt: ongeruste burgers laten online hun stem horen, ze betrekken anderen bij waar ze voor staan, en we zien bijna real-time hoe protesten verlopen in Iran, Thailand of Israël.Via dit kanaal worden protesten ver weg explosieve importproducten, die ook sociale relaties thuis op scherp zetten. Zo gingen tijdens de Derde Intifada in 2009 zowel Nederlandse joden als Nederlandse moslims de straat op om hun ongenoegen over de situatie in Israël te uiten. Mobiliseren kan sneller en goedkoper via sociale media, waardoor naast sociale bewegingsorganisaties iedereen kan mobiliseren: de tweetende activist. Protesten veranderen hierdoor. Sociale media maken spontane protesten mogelijk, zogenaamde flashmobs, die vaak kort maar krachtig op verschillende plaatsen tegelijk opvlammen.
Protesttactieken en -strategieën zijn dus constant in beweging. Maar die beweging kent haar beperkingen. Evenals toneelspelers putten activisten en demonstranten uit collectief beschikbare scripts; hoe voerden wij tot op heden actie? Daarom staken arbeiders, vechten antiglobalisten met de politie en bezetten studenten universiteitsgebouwen. Net als een toneelspel waar regisseurs en toneelspelers de ruimte nemen er ‘hun’ optreden van te maken, kent ook het protestrepertoire ruimte voor innovaties (Tilly 2008). Zo waren rond de negentiende eeuw betogingen vooral spontane protesten, brood- en belastingrellen en kleinere en grotere revoluties. Centralisering en bureaucratisering van de politieke macht brachten verandering in dit repertoire. Britse activisten experimenteerden met drie varianten die vandaag de dag nog vertrouwd zijn: de mars door openbare straten―bij voorkeur daar waar de macht zetelt ―, de bezetting van een openbaar gebouw ― een universiteit of fabriek ― en een combinatie bestaande uit een mars naar of vanuit het openbare gebouw. Ook de meer recente geschiedenis van Nederland laat zien dat steeds meer mensen steeds meer protestactiviteiten ondernemen; alleen in 2010 lijkt er sprake van een lichte daling.
Meer protest
Van alle beschikbare protesttechnieken zijn demonstraties een populaire manier om onvrede te uiten.Dit zien we ook op een interactieve wereldkaart van politicoloog John Beieler (http://johnbeieler.org/protest_mapping/), waarop hij alle demonstraties laat zien die van 1979 tot 2012 werden opgepikt door de media. Dit geeft slechts een indicatie, maar toch: naarmate je dichter bij het heden komt, licht de kaart vaker op. Na het uitbreken van de economische crisis in 2008 lijkt de wereld te ontploffen met betogingen. Ook data van Granberg (2013) laten zien dat het aantal demonstraties gestegen is, terwijl het aantal rellen afgenomen is. Granberg verzamelde data over het aantal demonstraties, opstanden, rellen en stakingen in achttien westerse democratieën tussen 1919 en 2012. In deze achttien landen schoot het aantal demonstraties na 2009 opeens omhoog naar het hoogste niveau sinds de roemruchtige jaren zestig.
Hoe de situatie in ons land is, is lastig te beoordelen. Volgens de jaarcijfers van de Tweede Kamer steeg het aantal demonstraties op het Binnenhof, na het uitbreken van de crisis, van zo’n 200 per jaar tot 250 à 300 per jaar. En het is maar net wat je protesteren noemt. Met de komst van internet werd het makkelijker om mensen te mobiliseren, maar ook om te protesteren zonder de straat op te gaan. Zo staan op de in 2005 opgerichte handtekeningenwebsite petities.nl inmiddels 57 petities met meer dan tienduizend ondertekenaars, en vijf met meer dan honderdduizend steunbetuigingen. Het aantal petities dat bij Tweede Kamerleden wordt ingediend, is al jaren min of meer stabiel: zo’n 120 per jaar. Zo wordt er ― ook zonder joelende menigtes ― heel wat af geprotesteerd. Want petities rondsturen, een Facebookpagina opzetten, een ingezonden brief naar de krant sturen, geld doneren, of de gemeenteraad mailen, vallen ook onder de noemer ‘sociaal protest’.
Maar waarom wordt in bijvoorbeeld Frankrijk dan meer gedemonstreerd dan in Nederland? Hebben we te maken met heethoofdige Fransen tegenover tevreden Nederlanders? Verre van dat. Ook in ons land mopperen we wat af. Alleen kijken we hier, als ergens onvrede over is, eerst om ons heen of er niet ergens een organisatie is die ons belang kan behartigen. Als mensen bijvoorbeeld bang zijn voor ontslag, worden ze eerst lid van de vakbond. In Frankrijk ligt dat anders. De bonden zijn er sterk, maar hebben minder toegang tot de politiek. Dus als de vakbonden daar een vuist willen maken, organiseren ze een demonstratie. Nederland is een polderland, waar een heleboel belangen organisatorisch zijn geregeld. Pas als het echt niet lukt, krijg je demonstraties. Chequeboekmobilisatie heet dat: leden worden donateurs en de organisaties behartigen hun belangen in Brussel en Den Haag. Ook populistisch stemgedrag werkt op deze manier; de aanwezigheid van populistische partijen in het parlement kanaliseert gevoelens van frustratie en woede (Hutter 2010). Zo wordt heel wat onvrede gedempt in de Hollandse polder.
Meer thema’s
Waren demonstraties vroeger vooral gericht tegen de politiek, sinds de twintigste eeuw beogen ze taboes te doorbreken of tegen de gevestigde orde in te gaan. De studentenbeweging van de jaren zestig is daar een voorbeeld van, maar hetzelfde geldt voor de vrouwenbeweging, milieubeweging, vredesbeweging en homobeweging. Deze nieuwe protestbewegingen uit de jaren zeventig floreerden in het welvarende deel van de wereld, en niet zelden onder de bevoorrechten aldaar. Waar vóór de jaren zeventig voornamelijk arbeiders en boeren protesteerden, waren dat daarna niet zelden studenten en middenklassers. Dit duidt volgens Inglehart (1990) op een overgang van materialistisch waarden, waarin economische en politieke stabiliteit centraal staan, naar postmaterialistisch waarden, waarin ontplooiing centraal staat. De jonge postmaterialisten groeiden op in weelde en kenden de ontberingen vanwege armoede, crisis en oorlog alleen van horen zeggen. Deze waardeverschuiving uitte zich ook op straat. Vanaf de jaren zeventig werd er meer betoogd over postmaterialistische thema’s, zonder dat daarmee betogingen over materialistische thema’s overigens uit het straatbeeld verdwenen.
De nieuwste protestgolf na 2008 lijkt weer een nieuw type demonstrant te trekken: hoogopgeleide en vaak werkloze jongeren, die nauwelijks banden hebben met de politiek. In tegenstelling tot de activisten uit de jaren zeventig zijn ze veel minder vaak lid van organisaties, politieke partijen en vakbonden en hebben ze weinig tot geen interesse noch vertrouwen in de politiek (Anduiza, Cristancho, & Sabucedo 2013). Wel zijn ze stevig geworteld in informele en virtuele netwerken. Individualisering en virtualisering brengen dus opnieuw een ander type demonstrant de straat op. Dit leidt tot de conclusie dat protest zeker nog van deze tijd is: een steeds breder publiek protesteert over steeds meer thema’s en hanteert daarbij een steeds breder scala aan tactieken. Protest normaliseert.
Jacquelien van Stekelenburg is hoofd van de afdeling Sociologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek richt zich voornamelijk op deelname aan protesten.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 4 2015: Hedendaags activisme.
Referenties
Anduiza, E., Cristancho, C., & Sabucedo, J. M. (2013). Mobilization through online social networks: the political protest of the indignados in Spain. Information, Communication & Society, 17(6), 750-764.
Gamson, W. A. (1975). Strategy ot Social Protest. Homewood, Illinois: The Dorsey Press.
Hutter, S. (2010). Protest politics and the right populist turn. A comparative study of six West European countries, 1975-2005. Unpublished dissertation, University of Munich, Munich.
Inglehart, R. (1990). ‘Values, Ideology and Cognitive Mobilization in New Social Movements’, pp. 43-66 in: R. Dalton & M. Kuechler (Eds.), Challenging the Political Order (pp. 43-66). Cambridge: Polity Press.
Klandermans, B. (2002). ‘The demand and supply of participation: Social psychological correlates of participation in a social movement’. Revista Psicologia Politica, 2(1), 81-112.
Lichterman, P. (1996). The search for political community: American activists reinventing commitment: Cambridge University Press.
Tilly, C. (2008). Contentious Performances. Cambridge: Cambridge University Press.
Van Stekelenburg, J. (2011). ‘Waarom protesteren mensen?’ In P. Schnabel & P. Giesen (Eds.), Wat iedereen moet weten van de menswetenschappen. De Gammacanon. Amsterdam: Meulenhoff
Van Stekelenburg, J., & Boekkooi, M. (2013). ‘Mobilizing for change in a changing society’ in: J. van Stekelenburg, C. M. Roggeband & B. Klandermans (Eds.), The Future of Social Movement Research: Dynamics, Mechanisms, and Processes. Minnesota: University of Minnesota Press.
Van Stekelenburg, J., & Klandermans, B. (2009). ‘Social movement theory: past, present and prospect’, pp. 17-44 in: I. van Kessel & S. Ellis (Eds.), Movers and Shakers: Social Movements in Africa. Leiden: Brill.Doordat de Mr. Hans van Mierlo een status als ANBI (algemeen nut beogende instelling) heeft, is het verplicht een aantal gegevens te publiceren.
De grootste demonstratie in Nederland werd in 1983 georganiseerd tegen de plaatsing van kernkoppen in Woensdrecht, met een opkomst van 500.000 demonstranten. Hoewel er de afgelopen decennia verschillende demonstraties plaatsvonden is een opkomst van dergelijke omvang nu ondenkbaar. Tegelijkertijd kon de Facebookpagina Pietitie rekenen op meer dan 2 miljoen ‘likes’. Wat is nu eigenlijk echt de staat van het activisme in Nederland? Gaan Nederlanders inderdaad minder snel de straat op dan vroeger? Is activisme iets geworden van kleine splintergroepen zoals de recente demonstraties in het Haagse Schilderskwartier? Is de gemiddelde burger minder activistisch geworden? Heeft het eigenlijk wel zin om de straat op te gaan? En waarom is het eigenlijk belangrijk dat de burger activistisch is?
In deze Idee over “Hedendaags activisme” onder meer een empirische uiteenzetting van hedendaags protest door Jacquelien van Stekelenburg, Arend Jan Wonink over “Mevrouw Kiki” in Groningen en Erno Eskens en Kitty van der Heijden over respectievelijk dierenactivisme en milieuactivisme.
Losse nummers van Idee zijn te koop via Magzine.nu. Mocht u een abonnement op Idee overwegen, dan sturen we u graag een proefnummer toe. Stuur een mail naar: [email protected].Is milieu activisme dood? Welnee. Het heeft een andere, eigentijdse vorm aangenomen. Een vorm die minder zichtbaar is in media en voor de politiek, maar die maatschappelijk gezien wellicht meer impact heeft, zo stelt Kitty van der Heijden.
Door Kitty van der Heijden
De vraag ‘is milieuactivisme dood?’ vergt eerst een antwoord op de vraag wat het eigenlijk is. Wikipedia definieert milieuactivisme als “bewust politiek handelen ter verdediging van de leefwereld”, en vervolgt met: “Milieuactivisme heeft bij sommige mensen een slecht imago, omdat het milieuproblemen zou overdrijven en milieu te veel boven andere zaken, zoals economie, zou plaatsen”.[i] Vervolgens zocht ik op beeldmateriaal. Beelden van protesterende mensenmassa’s ontbreken merkwaardig genoeg.[ii] Zoek je daarentegen beeldmateriaal bij het Engelse term environmental activism dan kijken verontwaardigde groepen burgers met spandoeken je aan.[iii] Is milieuactivisme in Nederland dood?
Milieuactivisme: Waarom zou je?
Activisme is het uiten van onbehagen over een bepaalde politieke of maatschappelijke koers en zodoende een bijdrage te leveren aan verandering. Nieuwe feiten en inzichten hebben vaak een mobiliserende werking. Zo inspireerde Rachel Carson, vaak aangehaald als de grondlegger van het hedendaags milieuactivisme, vele mensen tot actie om DDT uit te bannen met haar boek Silent Spring (1962). De laatste feiten liegen er niet om. De Global Environmental Outlook 5 (2002) waarschuwt dat het milieu en de wereldwijde natuurlijke leefomgeving sterk onder druk staat, en dat internationaal overeengekomen milieudoelen niet, of maar mondjesmaat worden behaald.[iv]
- klimaatverandering veroorzaakt wereldwijd schade, maar vooral in ontwikkelingslanden: overstromingen, onvoorspelbaar weer en stijgende zeeën zetten voedselzekerheid onder druk, leiden tot waterschaarste en de verspreiding van nieuwe ziekten;* ontbossing, vooral in tropische gebieden, blijft alarmerend hoog;
- 80% van de wereldbevolking leeft in gebieden waar waterschaarste een toenemend probleem is – 3,4 miljard mensen (vooral in ontwikkelingslanden) hebben hier last van;
- tenminste 2/3 van de soorten wordt bedreigd met uitsterven.
Spinoza is vooral bekend als filosoof van het rationalisme. Hij was echter ook een belangrijk voorvechter van vrijheden in de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden.
Dit artikel is verschenen in de idee nr. 4 2014
Door Herman Beun
Benedictus de Spinoza (1632-1677) vormt misschien wel de belangrijkste Nederlandse bijdrage aan de mondiale filosofische canon. Het meest bekend is hij om zijn Ethica, het boek waarin hij de bijl zet in het traditionele godsbegrip van zijn tijd en op bijna wiskundige wijze een nieuwe moraal (‘ware religie’) opstelt.
Bondgenoot
Wat minder bekend is dat Spinoza ook actief heeft deelgenomen aan de politieke en ideologische gedachtenvorming in de nog jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. De tolerantie en vrijheid van meningsuiting in de Republiek waren voor hem, als zoon van uit Portugal gevluchte Joden, niet alleen heel persoonlijk van levensbelang. Hij was die vrijheden, die door de conservatieven van zijn tijd (predikanten, rabbijnen en orangisten) voortdurend bestreden werden, ook meer en meer gaan beschouwen als voorwaarden voor het bestaan van een stabiele en welvarende Staat. In die zin was Spinoza een bondgenoot van raadspensionaris Johan de Witt, hoewel tegelijk diens ‘ware vrijheid’, de ideologische onderbouwing van de republikeinse staatsvorm die De Witt voor stond, hem nog lang niet ver genoeg ging.
Ook in de 17e eeuw stonden voorvechters van vrijheid echter aan grote risico’s bloot: zelfs de machtige De Witt kon uiteindelijk niet voorkomen dat hij op brute wijze werd vermoord door zijn tegenstanders. Spinoza was dan ook heel voorzichtig met de verspreiding van zijn publicaties, en wachtte met veel ervan tot na zijn eigen dood.
Afgrijzen
Hunne conscientien, waervan zy niemant ghehouden waren rekeninge te gheven. Hooggeplaatste buitenlanders die in de 17de eeuw de Republiek der Verenigde Provinciën bezochten, noteerden vaak met afgrijzen hoe specifieke groepen als vrouwen, bedienden of Joden hun plaats lager op de maatschappelijke ladder niet leken te kennen. Een van de dingen die de Republiek dan ook uniek maakte was de – voor die tijd – vergaande vrijheid en gelijkheid die er heerste.
Al in het Plakkaat van Verlatinghe, de onafhankelijkheidsverklaring uit 1581, heette het dat een vorst die, “in stede van zijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt te verdrucken, t’overlasten, heure oude vryheyt, privilegien ende oude herkomen te benemen, ende heur te gebieden ende gebruycken als slaven” niet langer als vorst beschouwd moest worden maar als een tiran, die zijn recht om te blijven regeren daarmee verspeelde. Daarbij ging het niet alleen om het recht op een billijke belastingheffing (denk aan Alva’s Tiende Penning waarmee het conflict met Spanje begonnen was). Uniek, en nieuw, was de voorname plek die werd ingeruimd voor de vrijheid van geweten.
Het Plakkaat gaf ruim baan aan de klacht dat de Spaanse koning het volk “niet alleenlick en sochte te tyranniseren over hunne personen ende goet, maer ooc over heure conscientien, waervan zy verstonden niemant, dan aen Godt alleene, ghehouden te wesen rekeninge te gheven oft te verantwoorden.”
Inquisitie
Aanhangers van godsdiensten die elders in Europa ongewenst waren, werden in de Republiek dan ook relatief met rust gelaten. Doopsgezinden uit de Zuidelijke Nederlanden, Hugenoten uit Frankrijk en Joden uit Portugal en Spanje vonden er een veilig heenkomen en droegen met hun kennis en innovatiekracht in belangrijke mate bij aan de Gouden Eeuw van de Republiek.
Onder hen niet in de laatste plaats de ouders van Benedict de Spinoza: Spaanssprekende Joden uit Portugal die zich in Amsterdam vestigden. Deze Sefardim stonden in Portugal, net als eerder in Spanje, voor de keus om zich ofwel te bekeren tot het katholicisme, ofwel het land te verlaten. Diegenen die zich bekeerden werden in de praktijk vaak alsnog het slachtoffer van de Inquisitie of van pogroms, en het is dan ook niet vreemd dat honderdduizenden het Iberisch schiereiland ontvluchtten. In Amsterdam konden de Sefardim zich vrij vestigen, maar in de praktijk woonden zij vaak bij elkaar in Joodse buurten. In het rijk gevarieerde Amsterdam bleven zij een aparte groep, vooral toen zij, net als sommige moderne immigrantengroepen, de eigen afkomst en godsdienst begonnen te cultiveren.
Deze familiegeschiedenis op zich voldeed misschien al om een man als Spinoza het belang te doen inzien van de vrijheid van gedachte en van meningsuiting, maar anders hielpen zijn eigen omstandigheden en de actualiteit daarbij wel een handje. Zo was er wat hem zelf betreft de bekende banvloek die in 1656, hij was toen 23, over hem werd uitgesproken door de rabbijnen van de Sefardische gemeenschap in Amsterdam, en waarmee hij niet alleen uit de synagoge maar ook uit zijn familie werd verstoten.
Weigering
Hoewel het logisch lijkt om deze ban in verband te brengen met de radicale “atheïstische” ideeën over God die hij later, vooral in de Ethica, zou formuleren, zijn er ook historici die denken dat er een financieel conflict aan ten grondslag lag. Spinoza zou namelijk, in overeenstemming met het Hollandse maar niet met het Joodse recht geweigerd hebben bepaalde schulden over te nemen uit de handel in gedroogde vruchten die hij geërfd had van zijn vader. Hoe het ook zij, het was vooral deze ban die Spinoza in de armen dreef van zijn progressieve intellectuele vrienden, en waarna hij zijn leven ging wijden aan de filosofie.
Hoewel hij in zijn jeugd grondig was onderwezen in de traditionele dogma’s van het Sefardisme, groeide Spinoza ook op in een Amsterdam dat bruiste door de aanwezigheid van al die andersdenkenden en immigranten, en waar het gistte van de nieuwe ideeën van de vroege Verlichting. De nog rondwarende geest van René Descartes (die vanaf 1628 twintig jaar in de Republiek gewoond had) had in veel van zijn tijdgenoten, en ook in Spinoza, een belangstelling doen ontstaan voor de natuurwetenschappelijke methode.
Hij koos dan ook niet voor de rabbijnenopleiding, maar voor de Latijnse school van de ex-Jezuïet Franciscus van den Enden, die hem inwijdde in de Latijnse taal en de antieke cultuur, en in de moderne, cartesiaanse natuurkunde. Deze Van den Enden, oorspronkelijk afkomstig uit Antwerpen, was een belangrijke figuur in progressieve kringen. Hij stond bekend als een atheïst, en was de auteur van verschillende politieke pamfletten waarin hij een republikeinse, democratische staatsvorm bepleitte. Andere bekende leden van de groep die rond Spinoza en Van den Enden ontstond waren Pieter de la Court, een Leidse lakenhandelaar en vooral bekend om zijn radicale republikeinse en anti-orangistische standpunten, Jan Hendrik Glazemaker, eveneens een bekend ‘atheïst’ en vertaler van Descartes’ werken in het Nederlands, en Abraham van Berkel, die Thomas Hobbes’ werk Leviathan in het Nederlands vertaalde.
Uurwerk
Spinoza’s politieke standpunten hielden nauw verband met zijn theologische en moraalfilosofie, zoals die vooral tot uitdrukking komt in de Ethica. De centrale gedachte in dit werk is dat God en de natuur (de schepping of in modernere termen: de werkelijkheid) één en dezelfde zijn: Deus sive natura (God, ofwel: de natuur).
Hij onderschreef daarmee het nieuwe, cartesiaanse idee dat de processen in de natuur zich houden aan natuurwetten, waardoor de natuur zich als het ware gedraagt als een gigantisch uurwerk waarin oorzaken mechanisch resulteren in voorspelbare en logische gevolgen. Spinoza ging echter nog een flinke stap verder door te stellen dat er in deze mechanische werkelijkheid ook geen sprake kon zijn van externe besturing of een hoger doel. Het gigantische uurwerk van Descartes was dus ook nog eens niet ontworpen door een Grote Horlogemaker die er een bepaald doel mee voor ogen had gehad: de natuur, ofwel God, was er gewoon.
Ware religie
Hoewel dat betekende dat er ook geen sprake kon zijn van een goddelijk gedefinieerd goed en kwaad, ontaardde dit bij Spinoza niet in moreel nihilisme. Integendeel, het grootste deel van de Ethica is juist gewijd aan het ontwikkelen van een nieuwe moraal die niet gebaseerd is op goddelijke openbaring maar die de oude, religieuze normen op een nieuwe manier probeert in te vullen: de ‘ware religie’. De mens is hierin onderdeel van de natuur, en heeft daarmee een primaire drijfveer tot zelfbehoud.
Volgens de vroeg-liberale filosoof Hobbes, die Spinoza’s mechanistische wereldbeeld deelde, zou daaruit onvermijdelijk een “oorlog van allen tegen allen” ontstaan als er geen sterke Staat was om dit te voorkomen, maar Spinoza’s mensbeeld was een stuk optimistischer: minder VVD en meer D66 dan Hobbes, zou je kunnen zeggen. De moraal van Spinoza was open en tolerant ten aanzien van allerlei natuurlijke neigingen die wij als mensen plegen te hebben, maar tegelijk bleef hij een ferm pleitbezorger van de renaissancistische rede die dat allemaal in toom moest houden. Redelijkheid, zelfbeheersing en beleefdheid zouden de mens namelijk helpen bij het nastreven van zijn persoonlijk geluk, en hem tot het inzicht brengen dat zijn lijfsbehoud juist gebaat was bij samenwerking met anderen en grootmoedigheid (generositas).
Anders dan bij Hobbes heeft de Staat bij Spinoza dan ook geen rechtvaardiging in zichzelf, maar is hij slechts het product van de uit redelijk zelfbehoud voortkomende samenwerking tussen individuen. Radicaal is zijn conclusie dat recht voortvloeit uit macht.
Revolutie
Hierin toont hij zich schatplichtig aan Macchiavelli, die immers ook betoogde dat wie de macht had, en er in slaagde deze te behouden, ook het recht aan zijn zijde had. Veel sterker dan Macchiavelli, en volledig in lijn met het Plakkaat van Verlatinghe, benadrukt Spinoza echter dat het recht dat de houders van politieke macht bezitten, niets anders is dan de collectieve macht van de menigte, en dat die hem dus ook op elk moment weer terug kan en mag nemen. Als het volk revolteert heeft het daar per definitie het recht toe. En een revolutie die slaagt, is daarom gelegitimeerd.
De ideale Staat van Spinoza, die hij beschrijft in het Theologisch-Politiek Tractaat (TPT, uit 1670), is er een die zorgt voor vrede, veiligheid en eensgezindheid tussen de burgers. Een hoog criminaliteits- of geweldsniveau in een land is volgens hem niet het gevolg van aangeboren slechtheid onder de inwoners, maar een aanwijzing dat er sprake is van een falende Staat.
Het omgekeerde is ook waar: als burgers zich deugdzaam gedragen, wijst dat erop dat de Staat goed functioneert. Daarbij was Spinoza niet voor geweld en onderdrukking om de burgers in toom te houden, en ook niet voor een Staat waarin burgers zich als passief vee laten leiden: zijn ideaal was een actief, betrokken burgerschap. De Republiek der Verenigde Provinciën was in Spinoza’s tijd nog een jonge Staat, met instellingen en wetten die nieuw en uniek waren in de wereld, en nog voortdurend voorwerp waren van soms heftig debat. De mooie woorden in het Plakkaat ten spijt gold dat ook voor de vrijheid van geweten.
Misbruik
Voor veel predikanten van calvinistischen huize was het moeilijk te verkroppen dat hun kerk, ondanks de losmaking van Spanje, niet in alle opzichten de moraal in de Republiek kon voorschrijven. Ook de cartesianen, met hun ‘beledigingen’ aan de Bijbel, moesten het regelmatig ontgelden, en in 1656 werd door orthodoxe calvinisten zelfs een officiële klacht ingediend bij de universiteit van Leiden en bij de Staten van Holland. Raadspensionaris Johan de Witt wist er bij de Staten een gematigde resolutie uit te slepen, waarin weliswaar enkele cartesiaanse stellingen verboden werden, maar de theologen ook werd voorgehouden de ‘filosofische vrijheid’ niet te misbruiken en theologie niet te vermengen met filosofie.
Toch bleven de machtsverhoudingen zodanig dat het Spinoza verstandiger leek zijn denkbeelden niet breed te verspreiden. Het TPT bleef het enige werk dat hij tijdens zijn leven publiceerde, en dan nog anoniem. De rest moest wachten tot na zijn dood. Dat lijkt ook verstandig in het licht van de politieke strijd die in de Republiek gevoerd werd tussen enerzijds de gegoede burgerij – de regenten en de Staten-Generaal met als belangrijkste vertegenwoordiger raadspensionaris Johan de Witt, en anderzijds de orangisten die de macht wilden concentreren bij de (via erfopvolging aan te wijzen) Stadhouder. De Witt was daar fel op tegen: hij betoogde tegenover de Staten-Generaal dat erfelijke macht altijd corrumpeert, en dus in strijd is met de ‘Ware Vrijheid’ van de Republiek.
Pijnlijk
Wat het voor Spinoza enigszins pijnlijk maakte, is dat onder de eerste groep meer verlichte geesten zaten die zijn idealen grotendeels deelden, terwijl de tweede groep weliswaar conservatiever was en dan ook de steun had van de orthodoxe predikanten, maar wel aanzienlijk meer succes had met het mobiliseren van de bevolking. Maakte dit de brute moord op de gebroeders De Witt in 1672, en de orangistische machtsgreep en zuiveringen die erop volgden, dan niet tot een geslaagde revolutie die, om die reden, gelegitimeerd was?
Hoogstwaarschijnlijk niet, al was het maar omdat het door de populisten opgehitste volk weinig in zich had van het actieve burgerschapsideaal dat hij voorstond. Leibniz verhaalt dat Spinoza, die op het moment van de moord ook in Den Haag woonde, voor een keer zijn zelfbeheersing verloor en er met moeite door zijn huisbaas van weerhouden kon worden om op de plek waar het gebeurd was een plakkaat op te hangen gericht aan de “ultimi barbarorum” die dit op hun geweten hadden. Waarschijnlijk was hem dan eenzelfde lot beschoren geweest. Spinoza overleed vijf jaar later, in 1677, aan tuberculose in Den Haag. Hij was toen 44 jaar.
Herman Beun houdt zich als ambtenaar in de Tweede Kamer bezig met Europese Zaken. Hij geeft voor de Van Mierlo Stichting inleidingen over het sociaal-liberale gedachtegoed.
Artikel uit idee (2014), jaargang 35, nr. 4: 58-62.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.Radicale voorvechters van meer dierenrechten hebben in het verleden regelmatig de grenzen van de wet overschreden. In hoeverre is een activist gebonden aan de wetten van een democratie, wanneer juist die democratie doelwit van het activisme is? Erno Eskens ziet het dilemma, maar kiest uiteindelijk voor de spelregels van de democratie.
Door Erno Eskens
Terwijl steeds meer mensen zich dieractivist noemen, neemt het radicale dierenrechtenextremisme de laatste jaren af. In 2005 waren er nog 178 incidenten – brandstichtingen, vernielingen, sabotages en intimidaties – maar de laatste jaren houden de dierenextremisten zich koest. De AIVD zag de afgelopen vijf jaar geen reden om nog een dik rapport over de kwestie uit te brengen. Er is weinig te vertellen.Het verhaal van Robert Molenaar is wellicht kenmerkend. Vroeger ging hij nog weleens ‘s nachts op pad met een bivakmuts op, om nertsen te bevrijden. Dagblad De Pers portretteerde hem in 2008 nog als ‘Dieractivist nummer 1’, een man met een strafblad. Maar Molenaar zette zijn bivakmuts af. Bij zijn laatste bevrijdingsactie in 2013 – hij haalde wat Beaglehonden uit een proefdierlaboratorium in Escharen – stapte hij zelf naar de politie. Hij wilde zich verantwoorden voor zijn daad. Het is een teken des tijds: dieractivisten krijgen vertrouwen in de staat, in de burgerij en in de politiek. Dat komt omdat het tij gunstig is voor de activisten: de cosmetica-industrie mag geen proefdieren meer gebruiken, drie miljoen Nederlanders zijn ‘vleesverlater’ geworden (van wie zo’n 700.000 vegetariër) en de Partij voor de Dieren is in het Nederlandse en Europese parlement doorgedrongen.
Fundamenteel debat
Toch broeit er nog iets. De vooruitgang blijkt oppervlakkig. Nederland neemt de zaak serieuzer, maar dieren worden nog steeds doorgefokt, stallen worden nog altijd groter en de proefdierlaboratoria en slachthuizen zijn nog steeds een hel. De spanning wordt opgevoerd, omdat politici een fundamenteel debat over de status van het dier steeds uit de weg gaan. Ze draaien om de hete brij heen en hullen zich in veelbelovende, maar weinig concrete volzinnen. Ze staan zelfs op de website van D66, toch een van de meest diervriendelijke partijen van ons land: ‘In een beschaafde samenleving behoren dieren netjes behandeld te worden, waarbij de veiligheid voorop moet staan. D66 wil daarom stallen verbeteren en dat dieren meer ruimte krijgen voor natuurlijk gedrag. Daarnaast willen wij onnodig antibioticagebruik en dierproeven verder inperken. Nieuwe stallen of grote uitbreidingen staan we alleen toe als zij voldoen aan de eisen voor volksgezondheid, dierenwelzijn en milieu. En aan grotere stallen stellen we hogere eisen.’
Wat er staat is prachtig, zolang je niet aan close reading doet. Want als je eerlijk bent, weet je dat dieren in een stal nauwelijks natuurlijk gedrag kunnen vertonen. En zou met dat ‘veiligheid voorop’ ook de veiligheid van de dieren zelf worden bedoeld? Waarschijnlijk niet. De frase dat dieren in een beschaafd land ‘netjes behandeld’ moeten worden, is ook tergend oppervlakkig. Het doet een beetje denken aan de mooie volzinnen waarmee men een paar eeuwen geleden de slavernij rechtvaardigde: als je maar goed voor ze zorgt. De Nederlandse slavenhouder Willem Bosman schreef dat wij een zorgplicht hebben voor deze wezens. Brandmerken dient daarom voorzichtig te gebeuren, want slaven, en vooral de vrouwelijke slaven, zijn ‘altôos zoo teer’.
Gelijkwaardige belangen
Wordt het niet eens tijd dat politici stoppen met hun verhalen over ‘de nodige zorg’ aan dieren? Wordt het niet eens tijd dat ze een antwoord formuleren op de vraag wanneer de dierenkwestie écht geregeld is? Daar zijn politici toch voor: om dingen zo te regelen dat een ieder tot zijn recht komt en het vuur van wraak uit de samenleving wordt gehaald? Laat ik alvast een aanzet geven: in een beschaafde democratie horen alle belangen worden te gewogen. Dat zijn D66’ers vast met mij eens. Dieren hebben belangen. Ik denk dat 99% het ook met deze vaststelling eens zal zijn, omdat het nogal evident is. Dieren tonen hun pijn, stress en verveling. Als je weet dat dieren grotendeels dezelfde lichaamsbouw hebben als mensen, als je ook bij hen de stresshormonen kunt meten, als je parallellen in het gedrag herkent, dan is het allemaal nogal logisch.
Dus ligt de vraag op tafel hoe we de belangen moeten wegen. Ik neig ertoe te zeggen dat op dit punt het grondbeginsel van onze democratie geldt: gelijke gevallen worden gelijk beoordeeld. Dat wil zeggen dat belangen van de een niet op voorhand zwaarder wegen dan die van de ander. In een serieuze democratie hoort dit principe voor alle belanghebbenden, ook voor dieren dus, op te gaan. Wie dit argument kan volgen, begrijpt hoe ondemocratisch onze dierenwetten nog zijn. Dieren zijn op voorhand al de pineut, omdat ze in de wet ongeveer de status van een huis hebben. Geef er een schop tegen en je doet de eigenaar pijn. Voor dieren geldt dezelfde zorgplicht als voor huizen: je moet als eigenaar je bezit netjes onderhouden. Daarmee is het dier een rechtsobject, een ding. Ofwel je mag dieren bewust leed toebrengen als dit jouw redelijke doel als eigenaar dient.
Wegen van belangen
Hoe ver mogen activisten dan gaan in hun streven om de democratie te vervolmaken? Wel, dat is uiteindelijk aan de rechter. Die beoordeelt of buitenwettelijke acties toelaatbaar zijn. De rechter weegt een zaak door te kijken naar het algemeen belang (wordt de samenleving er beter van) en naar proportionaliteit (staat het actiemiddel in verhouding tot het doel). Twee mooie, maar lastige criteria, omdat de wet nauwelijks handvatten biedt om het algemeen belang van dieren mee te wegen. En hoeveel dieren je ook uit gevangenschap redt, het blijft juridisch altijd disproportioneel ten opzichte van het wettelijk goed verankerde (economische) recht van de homo sapiens. In de ogen van de rechter zullen activisten dus snel te ver gaan. Het undercover filmen in het kader van nieuwsgaring – een mensenbelang – wordt meestal nog wel toegestaan, en je mag ook een huisdier uit een oververhitte auto bevrijden (omdat dit in het belang van de huisdiereigenaar is). Maar honden die chronisch pijn ondervinden in een laboratorium mag je niet vrijlaten. Laat staan dat je varkens uit hun kleine, donkere en ongezond riekende stallen mag halen.Sommige dieractivisten zien deze juridische misstanden als een aanmoediging om de wet geheel aan de laars te lappen. Als je toch duizend nertsen – levende wezens met eigen belangen – kunt redden door een enkele nertsenfokker financieel te benadelen, dan is dat toch niets minder dan een ethische plicht? En als je de bouw van een life sciences-park kunt tegenhouden door een paar investeerders te intimideren, wegen de baten ook dan niet ruimschoots op tegen de kosten? Deze utilistische manier van denken – het wegen van het leed van de een tegen het leed van de ander – is logisch. Maar de radicalen, de hyperactivisten, wegen oppervlakkig. Ze kijken alleen naar de kortetermijneffecten van hun daden. Op de langere termijn pakken hun acties – ook als ze rechtvaardig zijn – negatief uit. Wie duizenden nertsen bevrijdt, verstoort het ecosysteem – al die dieren moeten immers eten. En wie terreur bedrijft tegen individuen verliest de sympathie van het volk. Daarmee verdwijnt ook het draagvlak voor betere dierenwetten. Uiteindelijk lijden niet alleen mensen, maar ook dieren daar onder.
Gewetensvragen
Dit neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat je als activist soms, als het echt niet anders kan, de wet welbewust overtreedt. Bijvoorbeeld door in te breken in stallen om via je videomateriaal aan het volk te laten zien wat er gaande is. Misschien verniel je zelfs een slachthuis, omdat je de misstanden aldaar niet meer aan kon zien. Maar ook in dat geval moet de bivakmuts af. Anders maak je je schuldig aan eigenrichting en terreur. Was dat niet je opzet, dan moet je je verantwoorden voor de rechter. Laat maar zien hoe gebrekkig het instrumentarium van de rechter in jouw geval is. Nodig de pers uit bij je op voorhand al onrechtvaardige proces, zodat journalisten zich ook eens in de zaak gaan verdiepen. Misschien zet het mensen aan tot denken, misschien win je er harten mee, misschien verleid je mensen tot het stemmen op een diervriendelijke partij. Maar voordat je op pad gaat, moet je eerst de gewetensvraag eerlijk beantwoorden: is je actie echt nodig, of kan het ook anders? Want als er andere opties zijn – en meestal zijn die er – dan is een wetsovertreding niet te verantwoorden en contraproductief. En stel jezelf ook deze vraag: zijn we op langere termijn niet het beste af met geweldloos verzet? Ik denk van wel.
Het zou goed zijn als D66, nu al een van de meest diervriendelijke en meest democratische partijen van het land, de wat hol klinkende zinnen van haar site haalt en het idee van dierenrechten zal omarmen. De partij heeft immers altijd gevochten tegen discriminatie van welke aard dan ook. Hoe meer politici voor fundamentele rechten opkomen, hoe minder polarisatie er zal zijn. Voor dieractivisten, en filosofen zoals ik, is het onrecht niet te verteren. Wij zullen ervoor vechten om het van tafel te krijgen. Hoever wij daarin mogen gaan, laat zich raden. Als je voor democratie bent, moet je je ook aan de spelregels ervan houden. Ik raad dieractivisten dan ook altijd aan een voorbeeld nemen aan ‘Dieractivist nummer 1’. Doe de bivakmuts af, probeer binnen de marges van de wet te blijven en als dat niet lukt, ga dan zelf naar de politie. Wellicht pikken pers en politici er iets van op. Misschien willen ze je zelfs een beetje steunen. Dat zou fijn zijn, want gezamenlijk kunnen wij de democratie voltooien.
Erno Eskens is programmadirecteur van de Internationale School voor Wijsbegeerte. Hij werkte eerder als hoofdredacteur van Filosofie Magazine en publiceerde meerdere boeken waaronder Democratie voor dieren (Uitgeverij Contact, Amsterdam 2009).
Dit artikel verscheen in Idee nr. 4 2015: Hedendaags activisme.De Groningers zijn boos. Aardbevingen zorgen voor een daling in bodems, huizen en huizenprijzen. Hoe activistisch zijn de Groningers eigenlijk? D66-gemeenteraadslid Arend Jan Wonink vertelt.
Door Arend Jan Wonink
Het bekendste gezicht van activisme in Groningen is dat van Mevrouw Kiki. Mevrouw Kiki – een schuilnaam –is al jaren de luis in de pels van het stadsbestuur. Ze geniet lokale bekendheid als de bomenbeschermvrouwe, door haar tomeloze inzet voor het behoud van kastanjes en andere hoogstammigen in de stad. Als de gemeente dreigt te kappen dan procedeert Mevrouw Kiki tot ze niet verder kan procederen. En met succes. De rare bocht in de weg tussen de V&D en de Grote Markt is het regelrechte resultaat van de dendrofilie (liefde voor bomen, red.) en het doorzettingsvermogen van Mevrouw Kiki. De gerechtelijk afgedwongen lus zorgde ervoor dat een boom kon blijven staan. De wethouders die vanuit het statige stadhuis nu naar buiten turen over de Grote Markt, zien zo altijd hoe politieke ambities zich moeten krullen rond de protesten en wensen van inwoners.
Toch is politiek activisme onder Groningers niet enkel het domein van eenzame strijders zoals Mevrouw Kiki. Geen stad in Nederland kende in het verleden zo’n rijk en divers verenigingsleven. Ooit had elke wijk en elke buurt zijn eigen voetbalvereniging, zodat Groningen lange tijd meer voetbalclubs kende dan Amsterdam. Maar ook op het vlak vantoneel, muziek of filatelie zochten de Groningers elkaar op. Zo bestond de participatiesamenleving al in Groningen, lang voordat die opnieuw werd uitgevonden in Den Haag.
Er zijn talloze voorbeelden van Groningers die zich verenigden in een politieke strijd tegen de macht. Zo vochten de inwoners van de Hortusbuurt decennialang tegen de ambities van de Rijksuniversiteit Groningen; die dreigde hun eeuwenoude wijk in de jaren zestig van de vorige eeuw letterlijk op te slokken en plat te walsen. De buurt won. De universiteit zocht haar heil aan de rand van de stad, maar zocht nog twee keer de confrontatie met de buurtbewoners op. En steeds trokken de buurtbewoners aan het langste eind. De universiteit mocht uitbreiden, maar de Hortusbuurt, met al zijn stille hofjes en monumentale pracht, bleef behouden.
Een ander fraai voorbeeld van Groningers die participeren vanaf de buitenkant van de politieke orde, is een verhaal dat zich laat lezen als een schelmroman. Zo duidde Adriaan van Dis althans het relaas A War is Born[1] over de acties van het Woonschapen Comité Groningen (WCG) tegen een door de gemeente in 1994 aangekondigde verdubbeling van het liggeld. Chroniqueur en actievoerder Klaas Koetje beschrijft hoe bewoners van de vele woonschepen twee jaar lang actie voerden tegen het voornemen van het college om een procent van de bezuinigingstaakstelling van 20 miljoen gulden te realiseren op het liggeld. Hun liggeld. Negentig procent van de waterbewoners, van dobberende yup tot lekkende punker, verenigde zich in het gezamenlijk verzet.
Koetje schrijft met de humor en de melancholie van een winnaar hoe de bewoners van de drijvende huizen met tal van ludieke acties en de gloed van burgerlijke ongehoorzaamheid niet alleen veel sympathie in de rest van de stad wisten te kweken, maar ook een college aan het wankelen bracht, of ten minste aan het weifelen. De episode culmineerde in een concessie aan het WCG. Hoogtepunt van de acties tegen de belastingverhoging was het plaatsen van een woonark recht tegenover het stadhuis op de Grote Markt. De gemeente wilde twee ton? Ze kreeg vijftien ton voor de kiezen! Recht voor het bordes. In your face! Woonark De Volharding bleef liggen tot de ME de opdracht kreeg het vaartuig te verwijderen. Burgemeester Hans Ouwekerk vreesde dat de stukken Volharding door de ruiten van het stadhuis zouden vliegen als de raadsvergadering, met ‘de publieke tribune gevuld met studenten overheidscommunicatie[2]’, ongunstig zou uitvallen voor de beurzen van de leden van het woonschepencomité.
De Slag om Groningen liet in 1945 de stad verminkt achter, zowel emotioneel als fysiek. Sindsdien proberen politieke bestuurders de binnenstad wat van zijn oude luister te laten hervinden. Het meest ambitieuze plan strandde in 2001 op de rotsen van burgerlijk verzet, wat wederom dient als een mooi voorbeeld van politiek activisme, hier in de ongekroonde hoofdstad van het Noorden. College en raad hadden al akkoord bereikt over een extreme makeover van de noordzijde van de Grote Markt. De wederwederopbouw van dat stukje Groningen zou een kleine 300 miljoen euro gaan kosten. Aanjagend wethouder Willem Smink (PvdA) zag een plan dat ‘de Grote Markt weer zijn oorspronkelijke kwaliteit zou teruggeven[3]’. Europese allure, aldus Smink.
De tegenstanders wisten uiteindelijk een referendum af te dwingen over het project. Veel van de steun die ze verwierven onder inwoners was gebaseerd op de angst dat de Martinitoren, die totem van Groninger identiteit, zou omkukelen als er onder de Grote Markt, zoals beoogd in de plannen, een parkeergarage zou worden gerealiseerd. De laatmiddeleeuwse toren, volgens sommige bronnen ooit de hoogste van Europa, zou weleens het slachtoffer kunnen worden van de maakbaarheidsdriften op het stadhuis. Niet de kosten of ontwerpen waren de voornaamste bron van onvrede, maar onbewezen dreigingen voor de fundamenten van de kerkelijke fallus van de stad.
Die angst werd verbeeld op een poster waarop d’Olle Grieze (een bijnaam voor de Maritinitoren, red) als een opgeblazen schoorsteen ter aarde stortte op een bed van geparkeerde auto’s. Dat beeld raakte de Groningers meer dan het door het college geboden blik op een glorieus herrezen Noordwand van de Grote Markt. Ruim tachtig procent van de Groningers keerde zich tegen het gat in de markt in 2001.
Welnu, resumerend kan wellicht al gesteld worden dat het met de bereidheid tot politieke vereniging en mobilisatie wel goed zit in Groningen. Er zijn eenlingen als Mevrouw Kiki, die vaak aanleiding geven tot smalen en hoofdschudden, maar ook wel eens de plank raak slaan, en spontaan opborrelende haarden van verzet tegen politieke maakbaarheidsillusies, aantasting van de cultureel-historische identiteit of de toondove willekeur van begrotingsdiscipline. De betrokkenheid met de buren, straat, buurt, wijk en stad lijkt in Groningen, zoals van oudsher, in ieder geval gewaarborgd.
De grond beeft onder onze voeten. Muren scheuren. Huizen zijn geen bastions van geborgenheid meer, maar op z’n ergst potentiële grafkelders en in het minst schadelijke scenario hypothecaire uitdagingen. En dat terwijl die bevingen veroorzaakt worden door geld dat uit onze grond gezogen wordt en met kracht geïnjecteerd in de rest van de Nederland. Groningergeld toch? Groninger gas? Er is geen Nostradamus of Ray Kurzweil voor nodig om te voorspellen dat mensen die in opstand komen om bomen, liggeld of de structurele integriteit van een eeuwenoude toren geen moeite zullen ondervinden zich te organiseren om de veiligheid van haard en huis te waarborgen. Verwacht daarom volharding op het Malieveld, omvallende Martinitorens in uw dagelijkse beeldvorming en veel bomenknuffelarij van Kiki-eske proporties.
U bent gewaarschuwd.
Arend Jan Wonink is gemeenteraadslid voor D66 in Groningen.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 4 2015: Hedendaags activisme.
Noten
[1] Dirk van Driel en Klaas Koetje: A War is Born; een demonstratief spektakel in vier episoden, Stichting Uitgeverij Woonbootpublikaties Utrecht (2010).
[2] Ibidem, pagina 63.
[3] Interview met Groninger Internet Courant (GIC); Smink: ‘Nieuwe Noordwand moet Grote Markt Europese allure teruggeven’, 25 oktober 2000. Zie: http://www.gic.nl/nieuws/smink-nieuwe-noordwand-moet-grote-markt-europese-allure-teruggevenGaan we tegenwoordig nog wel in protest de straat op? Of tekenen we liever online een petitie? Ook in de huidige tijd van individualisering uiten we onze ontevreden in verschillende soorten protest.
Door Jacquelien van Stekelenburg
Waarom protesteren mensen? Het antwoord ligt voor de hand: omdat ze ontevreden zijn. Zo simpel is het echter niet. Neem de anti-oorlogsdemonstraties op 15 februari 2003. Op zestig plaatsen over de hele wereld werd actie gevoerd tegen de plannen om Irak binnen te vallen. Zo ook in Amsterdam, waar zeventigduizend mensen de kou trotseerden. Ze waren verontwaardigd over de plannen van de Amerikaanse president Bush. Maar, dat was 80% van de Nederlanders! Van deze twaalf miljoen verbolgen Nederlanders protesteerde slechts 0,6% (Van Stekelenburg, 2011). Waarom deze ontevreden mensen wel protesteerden en al die andere ontevredenen niet, is een vraag die zo oud is als de sociale wetenschappen.
Protesteren is effectief
Waarom protesteren mensen dan wel? Wellicht protesteren alleen die ontevreden mensen die in protest een kans zien de politiek te beïnvloeden (zie kader bij figuur 1). Dat is namelijk niet zo’n gekke gedachte. Afgezet tegen andere vormen van politieke beïnvloeding, als ingezonden brieven schrijven of op de ‘juiste’ kandidaat stemmen, is protest namelijk opmerkelijk effectief. Ongeveer 30% van de protesten bereikt het gestelde doel (Gamson 1975). Protest is relatief effectief omdat politici het niet kunnen negeren. Immers, als boeren mest op het Binnenhof storten, kunnen politici slechts twee dingen doen: met ze praten of ze het plein laten afslaan. Politici proberen de opkomst bij protesten soms te bagatelliseren, door te wijzen op het aantal mensen dat niet protesteert. Maar dit is een misrekening; het sommetje van de demonstraties tegen de inval in Irak laat zien dat daar elke demonstrant 171 verontwaardigde Nederlanders vertegenwoordigde.
Waarom protesteren mensen dan ook niet? Hebben ze het te goed? Dit blijkt niet het geval te zijn. Demonstranten zijn zelden diegenen die het slechtst af zijn; vaak komen mensen in actie die relatief beter af zijn. Tevens demonstreren mensen ten tijde van economisch herstel meer dan ten tijde van economische crisis. Demonstranten zijn ontevreden, maar dat verklaart niet dat ze gaan protesteren. Ze moeten eerst worden gemobiliseerd. Een model gebaseerd op de economische metafoor van vraag en aanbod verduidelijkt dit (Klandermans 2002). De vraag wordt gevormd door de mensen die voor een protestactie zijn te mobiliseren. Is de onvrede groot, dan zijn dat er veel. Het aanbod bestaat uit organisaties die deze onvrede verwoorden en willen mobiliseren. Daartoe moeten mensen eerst sympathiseren met het doel van de actie. Vervolgens moeten ze weten dat er een actie op komst is, en ze moeten willen en kunnen. Protest kan dus ontstaan omdat er sterke onvrede is, maar protest kan ook verklaard worden door een groei van organisaties die deze onvrede verwoorden, of een goede afstemming van het aanbod op de vraag.
Dat er protest aangeboden wordt, is niet vanzelfsprekend. Bij de anti-oorlogsdemonstraties in 2003 gingen in Spanje 2,3 miljoen mensen de straat op. Ondanks dat evenveel Spanjaarden als Nederlanders verontwaardigd waren, is 7.1% van de Spanjaarden gaan protesteren, tegen slechts 0,6% van de Nederlanders (Van Stekelenburg & Boekkooi 2013). Waarom was dat? Een van de verklaringen vinden we aan de aanbodzijde. In Spanje werd de demonstratie georganiseerd door een coalitie van een flink aantal grote maatschappelijke organisaties. In Nederland bestond de coalitie uit een aantal kleine linkse organisaties. Zij maakten eerst ruzie over de vraag of een demonstratie het juiste middel was, en vervolgens over de slogans. Door iets ogenschijnlijk triviaals als ruziënde activisten verscheen het nieuws over de op handen zijnde demonstratie pas een week van tevoren in de kranten. Het gros van de verontwaardigde Nederlanders hoorde dus pas kort van tevoren dat er een demonstratie zou zijn. In die week moesten ze besluiten of ze wilden en konden meedoen. Een protestdemonstratie is geen impulsieve daad, maar een evenement waarvoor vraag én aanbod zorgvuldig op elkaar afgestemd moeten worden.
Meer tactieken
Individualisering en informatisering hebben de wereld, en dus ook protest, veranderd. Individuen in laatmoderne samenlevingen verkiezen lossere en flexibelere relaties met organisaties boven de traditionele starre en hiërarchische relaties. Zo worden traditionele organisaties, zoals vakbonden en kerken waarin de leden veel tijd, loyaliteit en energie moeten steken, vervangen door lichte en losse groepen en verenigingen waar men gemakkelijk in en uit kan stappen. Ondanks dit proces van individualisering hechten mensen in laatmoderne samenlevingen nog steeds grote waarde aan politieke verantwoordelijkheden. Dit komt volgens Lichterman (1996) door ‘personalisme’: mensen ervaren een persoonlijk gevoel van politieke verantwoordelijkheid, in plaats van een sociale verplichting voortkomend uit een gemeenschap of een groep.
Hoewel het proces van individualisering al sinds de late jaren vijftig speelt, is het proces versneld door de opkomst van nieuwe communicatietechnologieën, in het bijzonder het internet. Zonder internet en sociale media is de netwerkmaatschappij, zoals wij die nu kennen, onmogelijk. Hedendaags protest is niet meer alleen een kwestie van met een bord op het Malieveld staan. Ook protest is online gegaan. Een mooi voorbeeld hiervan is wat er via YouTube op internet gebeurt: ongeruste burgers laten online hun stem horen, ze betrekken anderen bij waar ze voor staan, en we zien bijna real-time hoe protesten verlopen in Iran, Thailand of Israël.Via dit kanaal worden protesten ver weg explosieve importproducten, die ook sociale relaties thuis op scherp zetten. Zo gingen tijdens de Derde Intifada in 2009 zowel Nederlandse joden als Nederlandse moslims de straat op om hun ongenoegen over de situatie in Israël te uiten. Mobiliseren kan sneller en goedkoper via sociale media, waardoor naast sociale bewegingsorganisaties iedereen kan mobiliseren: de tweetende activist. Protesten veranderen hierdoor. Sociale media maken spontane protesten mogelijk, zogenaamde flashmobs, die vaak kort maar krachtig op verschillende plaatsen tegelijk opvlammen.
Protesttactieken en -strategieën zijn dus constant in beweging. Maar die beweging kent haar beperkingen. Evenals toneelspelers putten activisten en demonstranten uit collectief beschikbare scripts; hoe voerden wij tot op heden actie? Daarom staken arbeiders, vechten antiglobalisten met de politie en bezetten studenten universiteitsgebouwen. Net als een toneelspel waar regisseurs en toneelspelers de ruimte nemen er ‘hun’ optreden van te maken, kent ook het protestrepertoire ruimte voor innovaties (Tilly 2008). Zo waren rond de negentiende eeuw betogingen vooral spontane protesten, brood- en belastingrellen en kleinere en grotere revoluties. Centralisering en bureaucratisering van de politieke macht brachten verandering in dit repertoire. Britse activisten experimenteerden met drie varianten die vandaag de dag nog vertrouwd zijn: de mars door openbare straten―bij voorkeur daar waar de macht zetelt ―, de bezetting van een openbaar gebouw ― een universiteit of fabriek ― en een combinatie bestaande uit een mars naar of vanuit het openbare gebouw. Ook de meer recente geschiedenis van Nederland laat zien dat steeds meer mensen steeds meer protestactiviteiten ondernemen; alleen in 2010 lijkt er sprake van een lichte daling.
Meer protest
Van alle beschikbare protesttechnieken zijn demonstraties een populaire manier om onvrede te uiten.Dit zien we ook op een interactieve wereldkaart van politicoloog John Beieler (http://johnbeieler.org/protest_mapping/), waarop hij alle demonstraties laat zien die van 1979 tot 2012 werden opgepikt door de media. Dit geeft slechts een indicatie, maar toch: naarmate je dichter bij het heden komt, licht de kaart vaker op. Na het uitbreken van de economische crisis in 2008 lijkt de wereld te ontploffen met betogingen. Ook data van Granberg (2013) laten zien dat het aantal demonstraties gestegen is, terwijl het aantal rellen afgenomen is. Granberg verzamelde data over het aantal demonstraties, opstanden, rellen en stakingen in achttien westerse democratieën tussen 1919 en 2012. In deze achttien landen schoot het aantal demonstraties na 2009 opeens omhoog naar het hoogste niveau sinds de roemruchtige jaren zestig.
Hoe de situatie in ons land is, is lastig te beoordelen. Volgens de jaarcijfers van de Tweede Kamer steeg het aantal demonstraties op het Binnenhof, na het uitbreken van de crisis, van zo’n 200 per jaar tot 250 à 300 per jaar. En het is maar net wat je protesteren noemt. Met de komst van internet werd het makkelijker om mensen te mobiliseren, maar ook om te protesteren zonder de straat op te gaan. Zo staan op de in 2005 opgerichte handtekeningenwebsite petities.nl inmiddels 57 petities met meer dan tienduizend ondertekenaars, en vijf met meer dan honderdduizend steunbetuigingen. Het aantal petities dat bij Tweede Kamerleden wordt ingediend, is al jaren min of meer stabiel: zo’n 120 per jaar. Zo wordt er ― ook zonder joelende menigtes ― heel wat af geprotesteerd. Want petities rondsturen, een Facebookpagina opzetten, een ingezonden brief naar de krant sturen, geld doneren, of de gemeenteraad mailen, vallen ook onder de noemer ‘sociaal protest’.
Maar waarom wordt in bijvoorbeeld Frankrijk dan meer gedemonstreerd dan in Nederland? Hebben we te maken met heethoofdige Fransen tegenover tevreden Nederlanders? Verre van dat. Ook in ons land mopperen we wat af. Alleen kijken we hier, als ergens onvrede over is, eerst om ons heen of er niet ergens een organisatie is die ons belang kan behartigen. Als mensen bijvoorbeeld bang zijn voor ontslag, worden ze eerst lid van de vakbond. In Frankrijk ligt dat anders. De bonden zijn er sterk, maar hebben minder toegang tot de politiek. Dus als de vakbonden daar een vuist willen maken, organiseren ze een demonstratie. Nederland is een polderland, waar een heleboel belangen organisatorisch zijn geregeld. Pas als het echt niet lukt, krijg je demonstraties. Chequeboekmobilisatie heet dat: leden worden donateurs en de organisaties behartigen hun belangen in Brussel en Den Haag. Ook populistisch stemgedrag werkt op deze manier; de aanwezigheid van populistische partijen in het parlement kanaliseert gevoelens van frustratie en woede (Hutter 2010). Zo wordt heel wat onvrede gedempt in de Hollandse polder.
Meer thema’s
Waren demonstraties vroeger vooral gericht tegen de politiek, sinds de twintigste eeuw beogen ze taboes te doorbreken of tegen de gevestigde orde in te gaan. De studentenbeweging van de jaren zestig is daar een voorbeeld van, maar hetzelfde geldt voor de vrouwenbeweging, milieubeweging, vredesbeweging en homobeweging. Deze nieuwe protestbewegingen uit de jaren zeventig floreerden in het welvarende deel van de wereld, en niet zelden onder de bevoorrechten aldaar. Waar vóór de jaren zeventig voornamelijk arbeiders en boeren protesteerden, waren dat daarna niet zelden studenten en middenklassers. Dit duidt volgens Inglehart (1990) op een overgang van materialistisch waarden, waarin economische en politieke stabiliteit centraal staan, naar postmaterialistisch waarden, waarin ontplooiing centraal staat. De jonge postmaterialisten groeiden op in weelde en kenden de ontberingen vanwege armoede, crisis en oorlog alleen van horen zeggen. Deze waardeverschuiving uitte zich ook op straat. Vanaf de jaren zeventig werd er meer betoogd over postmaterialistische thema’s, zonder dat daarmee betogingen over materialistische thema’s overigens uit het straatbeeld verdwenen.
De nieuwste protestgolf na 2008 lijkt weer een nieuw type demonstrant te trekken: hoogopgeleide en vaak werkloze jongeren, die nauwelijks banden hebben met de politiek. In tegenstelling tot de activisten uit de jaren zeventig zijn ze veel minder vaak lid van organisaties, politieke partijen en vakbonden en hebben ze weinig tot geen interesse noch vertrouwen in de politiek (Anduiza, Cristancho, & Sabucedo 2013). Wel zijn ze stevig geworteld in informele en virtuele netwerken. Individualisering en virtualisering brengen dus opnieuw een ander type demonstrant de straat op. Dit leidt tot de conclusie dat protest zeker nog van deze tijd is: een steeds breder publiek protesteert over steeds meer thema’s en hanteert daarbij een steeds breder scala aan tactieken. Protest normaliseert.
Jacquelien van Stekelenburg is hoofd van de afdeling Sociologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek richt zich voornamelijk op deelname aan protesten.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 4 2015: Hedendaags activisme.
Referenties
Anduiza, E., Cristancho, C., & Sabucedo, J. M. (2013). Mobilization through online social networks: the political protest of the indignados in Spain. Information, Communication & Society, 17(6), 750-764.
Gamson, W. A. (1975). Strategy ot Social Protest. Homewood, Illinois: The Dorsey Press.
Hutter, S. (2010). Protest politics and the right populist turn. A comparative study of six West European countries, 1975-2005. Unpublished dissertation, University of Munich, Munich.
Inglehart, R. (1990). ‘Values, Ideology and Cognitive Mobilization in New Social Movements’, pp. 43-66 in: R. Dalton & M. Kuechler (Eds.), Challenging the Political Order (pp. 43-66). Cambridge: Polity Press.
Klandermans, B. (2002). ‘The demand and supply of participation: Social psychological correlates of participation in a social movement’. Revista Psicologia Politica, 2(1), 81-112.
Lichterman, P. (1996). The search for political community: American activists reinventing commitment: Cambridge University Press.
Tilly, C. (2008). Contentious Performances. Cambridge: Cambridge University Press.
Van Stekelenburg, J. (2011). ‘Waarom protesteren mensen?’ In P. Schnabel & P. Giesen (Eds.), Wat iedereen moet weten van de menswetenschappen. De Gammacanon. Amsterdam: Meulenhoff
Van Stekelenburg, J., & Boekkooi, M. (2013). ‘Mobilizing for change in a changing society’ in: J. van Stekelenburg, C. M. Roggeband & B. Klandermans (Eds.), The Future of Social Movement Research: Dynamics, Mechanisms, and Processes. Minnesota: University of Minnesota Press.
Van Stekelenburg, J., & Klandermans, B. (2009). ‘Social movement theory: past, present and prospect’, pp. 17-44 in: I. van Kessel & S. Ellis (Eds.), Movers and Shakers: Social Movements in Africa. Leiden: Brill.Doordat de Mr. Hans van Mierlo een status als ANBI (algemeen nut beogende instelling) heeft, is het verplicht een aantal gegevens te publiceren.
De naam van de instelling
Mr. Hans van Mierlo Stichting, ook bekend onder Wetenschappelijk bureau D66, Van Mierlo Stichting of VMSRSIN
002958168Post- of bezoekadres van de instelling
Lange Houtstraat 11 2511CV Den Haag E: [email protected] T: 070 35 66 066Doelstelling ANBI
De Mr. Hans van Mierlo Stichting is het onafhankelijke wetenschappelijk bureau van D66. De Van Mierlo Stichting heeft tot doel om het sociaal-liberale gedachtegoed verder te ontwikkelen en te verspreiden binnen en buiten D66. Dit doet zij door het ontplooien van allerlei soorten activiteiten: het uitvoeren van toegepast onderzoek naar maatschappelijke vraagstukken, het ideologisch en wetenschappelijk onderbouwen van standpunten van D66, het organiseren van lezingen en symposia, het geven van trainingen en workshops, het publiceren van het tijdschrift Idee etc. De Stichting Wetenschappelijk Bureau D66 werd opgericht in 1972. Van 2003 tot 2011 opereerde deze onder de naam Kenniscentrum D66. In mei 2011 werd het bureau omgevormd tot de Mr. Hans van Mierlo Stichting, vernoemd naar de in 2010 overleden politicus en D66-oprichter Hans van Mierlo.De hoofdlijnen van het beleidsplan
Jaarplan VMS 2018 De geldmiddelen van de Mr. Hans van Mierlo stichting bestaan uit:- donaties en schenkingen; deze worden geworven per brief, e-mail telefoon en social media. Fondsenwerving gebeurt binnen de kaders van het door het bestuur vastgestelde giftenreglement
- erfstellingen, met dien verstande dat erfstellingen niet anders kunnen worden aanvaard dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving, en legaten;
- subsidies van overheidswege;
- alle overige baten.