Alle aandacht voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Nederland is terecht, maar ook te beperkt, menen historici Bart Luttikhuis en Bastiaan Nugteren. Met ’70 jaar vrijheid’ vergeten we voor het gemak dat Nederland vlak na de oorlog juist de agressor was in Indonesië.
Door
Bart Luttikhuis en Bastiaan Nugteren
‘Wie de ogen sluit voor het verleden, is blind voor de toekomst‘. Deze woorden, ontleend aan een beroemde rede van de Duitse bondspresident Richard von Weizsäcker uit 1985, vormen het motto voor de herdenkingen en vieringen van 4 en 5 mei 2015. Dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei dit jaar extra uitpakt zal niet verbazen. Zoals het Comité groots aankondigt op zijn website is het zeventig jaar geleden dat Nederland bevrijd werd door de geallieerden en er een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog. Toch is dit jubileum ook een uitdaging voor het Nationaal Comité. Het aantal ooggetuigen van de bevrijding neemt gestaag af en men vreest dat daardoor de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog zal verwateren. Door middel van debatavonden en de publicatie van een conceptvisie probeert het Nationaal Comité de toekomst van 4 en 5 mei vorm te geven. Als overkoepelende titel voor dit project werd gekozen:
Vrijheid geef je door. De herinnering aan een Nederland zonder vrijheid mag niet verloren gaan.
De inhoudelijke thematekst voor de herdenking is dit jaar geschreven door de Tilburgse hoogleraar en bestuurslid van het Nationaal Comité Maurice Adams, en draagt eveneens de titel
Wie de ogen sluit voor het verleden, is blind voor de toekomst. Adams’ boodschap luidt dat wij nooit direct kunnen leren van de geschiedenis, maar dat er wel parallellen te trekken zijn. Zo ziet hij onder andere overeenkomsten tussen Joodse vluchtelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de hedendaagse vluchtelingenstroom uit het Midden-Oosten. Adams vreest de vervaging van de herinnering:
“We moeten concrete verhalen vertellen om ze van generatie op generatie door te geven en in stand te houden. Verhalen bijvoorbeeld over de bombardementen op Nijmegen en Rotterdam, de hongerwinter, de dwangarbeid in Zuidoost-Azië, het verzet tegen de Duitse overheersing, de ontberingen in de Japanse interneringskampen (…)
Deze verhalen hebben echter ook tot doel meer zicht te krijgen op de structuren die leiden tot de uitschakeling van rechtsstaat en democratie, en tot het verdwijnen van tolerantie en respect.”
De door Adams genoemde voorbeelden van oorlogsgeweld kunnen ons natuurlijk veel leren over het afglijden van een maatschappij in onderdrukking en haat, maar het probleem is dat deze voorbeelden zich beperken tot situaties waarin Nederlanders in de slachtofferrol verkeerden. Is het niet juist zinvol om ook stil te staan bij momenten waarop Nederlanders agressors waren, om dergelijke onderliggende structuren van onderdrukking en geweld beter te begrijpen?
WIJ DOELEN HIER op de Indonesische dekolonisatieoorlog van 1945 tot 1949 – in Nederland beter bekend als de Politionele Acties – die nog steeds een ondergeschikte rol speelt in het nationale zelfbeeld van Nederland. Het blijft verbazingwekkend dat de grootste overzeese interventie in de Nederlandse geschiedenis een zo kleine rol speelt in het narratief van ons oorlogsverleden. Een simpele vergelijking spreekt boekdelen: tegenover 280.000 militairen die tijdens de meidagen in 1940 het land verdedigden tegen de Duitse inval, staan ruim 180.000 militairen die onder Nederlandse vlag vier jaar lang streden tegen de Indonesische Republiek en om ‘rust en orde’ te brengen in Nederlands-Indië.
De viering van ’70 jaar vrijheid’ krijgt daarmee een wrange bijsmaak. Voor de circa 60.000 soldaten van het KNIL en voor de 120.000 oorlogsvrijwilligers en dienstplichtige soldaten die vanuit Nederland naar Indonesië gezonden werden was de oorlog nog niet voorbij. Daarnaast beschouwde Nederland tot aan de rondetafelconferentie in 1949 de Indonesische archipel als Nederlands grondgebied, waardoor de Indonesische dekolonisatieoorlog vanuit Nederlands perspectief toentertijd eigenlijk een burgeroorlog was. Voor de onderdanen van het Nederlandse Koninkrijk – Nederlanders
én Indonesiërs – die in 1945-1949 in Indonesië verbleven of woonden lieten vrede en vrijheid nog minstens vier jaar op zich wachten.
Tijdens de dodenherdenking van 4 mei herdenken wij alle militairen en burgers die sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, ‘in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld’, slachtoffer zijn geworden van oorlogsgeweld. Door de jaren heen is dit begrip steeds breder geworden, om zo ook Nederlandse slachtoffers in recentere oorlogssituaties en vredesmissies te eren. De dodenherdenking van 4 mei heeft echter duidelijke grenzen, zoals het Nationaal Comité 4 en 5 mei op zijn website toelicht. De daders herdenken wij niet. In het geval van de Tweede Wereldoorlog is het onderscheid tussen slachtoffer en dader soms al problematisch, maar tijdens de Indonesische dekolonisatieoorlog is het water nog troebeler. Veel Nederlanders kwamen om door revolutionair Indonesisch geweld tijdens de chaotische periode die bekend is komen te staan als de
Bersiap. Aan de andere kant maakten de oorlogshandelingen van Nederlandse militairen veel slachtoffers onder de Indonesische bevolking. Een brede interpretatie van de richtlijnen van het Nationaal Comité zou het mogelijk moeten maken ook de Indonesische slachtoffers te herdenken: zij sneuvelden immers ook ‘in het Koninkrijk der Nederlanden’ en waren op dat moment naar Nederlandse opvatting zelfs nog Nederlandse onderdanen. Maar in de praktijk lijken Indonesische slachtoffers grotendeels genegeerd te worden, terwijl we wél de Nederlandse burgers en militairen herdenken die tijdens deze guerrillaoorlog zijn omgekomen. Zou het niet logisch zijn om juist ook de door Nederlands oorlogsgeweld veroorzaakte slachtoffers te herdenken?
Als men inderdaad, zoals Adams in zijn thematekst voor 4 en 5 mei bepleit, de onderliggende structuren van de uitschakeling van een rechtsstaat en het verdwijnen van tolerantie en respect wilt begrijpen, moet men ook kijken naar hoe het kwam dat het Nederlandse leger in Indonesië grote aantallen burgerdoden kon veroorzaken, en zelfs tot oorlogsmisdaden kon overgaan. Niet omdat de beide opvolgende oorlogen met elkaar gelijk te stellen zijn, maar omdat het op zijn minst opmerkelijk is dat een democratisch land als Nederland, vrijwel onmiddellijk na de eigen bevrijding van de Duitse bezetting, zich destijds blijkbaar gerechtigd zag tot het voeren van een dergelijke vuile oorlog.
WANT EEN VUILE OORLOG werd het. Dat er wreedheden en misstanden hebben plaatsgevonden staat intussen buiten kijf. In een oorlog blijft de burgerbevolking natuurlijk zelden gespaard. De Indonesische dekolonisatieoorlog is daarop geen uitzondering. Ook daar stierven grote aantallen burgers die tussen het vuur van Nederlandse militairen en Indonesische guerrilla’s terechtkwamen. Anderen kwamen om tijdens bombardementen met vliegtuigen, artillerie of mortieren. Sommige van deze burgerslachtoffers zouden gezien kunnen worden als betreurenswaardige
collateral damage – een veelvuldig terugkerende rechtvaardiging voor burgerslachtoffers in officiële documenten en veteranengetuigenissen. Maar schokkender is het om te zien dat het historische onderzoek naar deze oorlog ook regelmatig voorbeelden biedt van regelrechte represailles of van onnodige vormen van geweld tegen gevangenen.
Aanwijzingen voor twijfelachtige executies en voor het martelen van gevangenen vinden we in een groot aantal dagboeken, memoires en brieven van militairen. Het doel van martelingen was inlichtingen te krijgen over de verblijfplaats van guerrilla’s. Het heeft daarmee alleen een indirecte militaire noodzaak. Juist omdat het verleidelijk is om tot martelmethoden over te gaan, om zo snel aan informatie te komen, worden er door het internationale oorlogsrecht strikte beperkingen opgelegd aan hardhandige verhoormethoden. Maar de autoriteiten in Indië achtten dat recht niet toepasselijk; zij waren immers niet verstrikt in een oorlog maar in een intern ‘politioneel’ conflict. De Rotterdamse historica Stef Scagliola vond onder andere de volgende getuigenis in een brief van een veteraan, opgesteld in 1969:
De man die werd verhoord wilde na klappen en stompen niets zeggen. Dan werden de hand en voeten gebonden (sic) een dikke doek over mond en neus, en dan water erop. Dat is gelijk een verdrinkingsdood, als men daar dan lang mee doorgaat. Als de man ergens belangrijk was, namen ze hem later mee en gingen ze verder met verhoor elders. Ondanks het feit dat ik wel eens hoorde dat gevangenen werden geslagen en met stroom werden behandeld, kon ik aanvankelijk toch nog wel genieten van de schoonheid van Indonesië.[1]
Sinds zijn toepassing in de Amerikaanse
war on terror heeft deze techniek, het
waterboarding, een zekere beruchtheid vergaard. Daarnaast vinden we ook terugkerende getuigenissen van het tot bloedens toe slaan of schoppen van gevangenen, en opvallend vaak van de toepassing van stroomschokken. De inventieve manier waarop elektrocutie plaatsvond – met behulp van de kabels van militaire veldtelefoons die vastgemaakt werden aan ledematen of geslachtsdelen – wijst erop dat dit een praktijk was die eenvoudig ook op afgelegen locaties door kleine onderdelen toegepast kon worden. In het invloedrijke werk van de veteranen Jacques van Doorn en Wim Hendrix uit 1970,
Ontsporing van Geweld, wordt zelfs gesuggereerd dat martelmethoden geleidelijk aan een ‘normaal’ aspect gingen uitmaken van de oorlogsvoering in het uitgestrekte, door vijandige strijders geïnfiltreerde gebied. In toenemende mate lijkt daarbij het doel van informatievergaring te zijn vergezeld van een secundair doel: intimidatie van de vijand en van de lokale bevolking.
Ook vinden we in veteranengetuigenissen veelvuldig voorbeelden van het zonder proces executeren van gevangenen. Om een mogelijke veroordeling door de krijgsraad te ontwijken worden in militaire rapporten executies doorgaans alleen in verhullende termen aangeduid. De klassieker is ‘op de vlucht neergeschoten’. De al genoemde historica Scagliola citeert bijvoorbeeld uit een ingezonden brief in het
Nieuwsblad van het Noorden (10 februari 1969) van veteraan J. Bulthuis, die beschrijft hoe nieuwe gevangenen allereerst verhoord werden en alleen bij voldoende bewijs doorgestuurd werden naar het hoofdkwartier voor verder onderzoek en een juridische vervolging. De gevangenen die als verdacht werden gezien maar voor wiens schuld onvoldoende bewijs was, werden ‘opgeruimd’. Bulthuis legt uit: “Dat ging heel eenvoudig. Op de eerstvolgende nachtelijke patrouille moest de man voorop lopen om de weg te wijzen naar een bepaalde kampong. In de eerste de beste rivier werd de man in de rug geschoten en dreef weg.” In de militaire rapporten die deze veteraan persoonlijk onder ogen kreeg stond vervolgens dat de gevangenen op de vlucht neergeschoten waren. “Op deze wijze werden in onze compagnie naar schatting 100 personen geliquideerd”, rapporteert Bulthuis.
[2]
OF DEZE VOORBEELDEN geïsoleerde ‘ontsporingen’ zijn of juist het topje van een ijsberg weten we door gebrek aan onderzoek nog altijd niet. Executies en martelpraktijken waren gekenmerkt door geheimhouding of ook onverschilligheid. Het waren geweldsuitspattingen “waar de hogere commandanten niets van wisten, waar zelfs de soldaten niets van behoefden te weten voor zover ze de, door het nachtelijk duister omgeven daden, niet persoonlijk hadden gezien”, aldus Bulthuis. Eén van de oorzaken voor dit soort ‘excessen’ was dat de stressvolle guerrillaoorlog en de chronische onderbemanning (gezien het enorme terrein) de militairen welhaast dwong tot improviseren. Maar wellicht belangrijker nog is dat de hogere rangen bewust de vrijheid tot improviseren toelieten. Recent karakteriseerde de Zwitserse historicus Rémy Limpach dit als een ‘cultuur van rechteloosheid’, waarin het militaire rechtssysteem vrijwel nooit optrad tegen geweldsexcessen. Simpele soldaten of pelotonscommandanten hoefden geen moment wakker te liggen over een mogelijke vervolging. Van Doorn en Hendrix introduceerden hiervoor al in 1970 het begrip ‘systeem van overlaten’: de commandanten konden en moesten meer weten, maar wilden eigenlijk liever niet geïnformeerd worden over hoe de worst gemaakt werd.
De collectieve desinteresse voor misdaden die onder Nederlandse vlag zijn gepleegd heeft zich in de decennia sinds de oorlog voortgezet. Van een volledig stilzwijgen was weliswaar geen sprake, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de publicatie van de zogenaamde
Excessennota in 1969. Maar zoals ook Cees Fasseur, één van de opstellers van deze nota, onlangs aangaf, was deze gebaseerd op haastig uitgevoerd onderzoek onder politieke druk. Tot een meer compleet onderzoek is het sindsdien nooit meer gekomen. Bovendien werd de oorlog in Indonesië ook geen onderdeel van het algemene historische zelfbeeld van Nederland. In ons nationale geschiedverhaal is de dekolonisatie tussen wal en schip geraakt: bekneld tussen verhalen over de Tweede Wereldoorlog, de Koude Oorlog, en de Europese eenwording. De naoorlogse periode ging de geschiedenisboeken in onder het kopje ‘jaren van wederopbouw’. Onder historici en ook in de bredere populaire cultuur kan ‘De Oorlog’ – overigens geheel terecht – nog altijd op een groot publiek rekenen. Maar de oorlog in Indonesië blijft een niche-interesse, net alsof dit een curieuze gebeurtenis was die op een zijtoneel plaatsvond en niet een centrale acte op het
mainstream toneel van het Nederlandse verleden.
Als we vasthouden aan het beeld dat Nederland sinds 1945 intussen 70 jaar ononderbroken in vrede en vrijheid heeft geleefd, weigeren we te erkennen dat Nederlandse acties aan de andere kant van de wereld ook tot onze geschiedenis behoren. Nederland ziet zichzelf graag als gidsland voor de internationale mensenrechten en put zijn inspiratie daarvoor onder andere uit de Tweede Wereldoorlog. Maar wil het daarin geloofwaardig zijn, dan moet het ook bereid zijn de eigen misstappen onder ogen te zien. De dekolonisatie-oorlog in Indonesië hoort daar zeker bij. Als wij het pleidooi van Maurice Adams volgen en de onderliggende redenen van haat en onderdrukking willen begrijpen, is het juist nuttig om te kijken naar de momenten waarop de democratische rechtsstaat Nederland zélf de rol van agressor en onderdrukker verkoos. Want wie de ogen sluit voor het verleden, is blind voor de toekomst.
Bart Luttikhuis is postdoctoraal onderzoeker aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW) te Leiden. Hij is gespecialiseerd in de laat-koloniale geschiedenis en de dekolonisatie van Indonesië. Momenteel is hij verbonden aan het project ‘Nederlandse militaire operaties in Indonesië, 1945-1950’.
Bastiaan Nugteren is masterstudent Colonial & Global History aan de Universiteit Leiden. Hij liep in 2014 stage bij het onderzoeksproject ‘Nederlands Militair Optreden in Indonesië, 1945-1950’ van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (KITLV).
Dit artikel verscheen in
Idee nr. 1 2015: Alles Flex?In de afgelopen 20 jaar is het aandeel flexibele arbeidscontracten in Nederland gestaag toegenomen. De zogenaamde “flexibele schil” bedraagt inmiddels ongeveer 30% van de werkende beroepsbevolking. Verdere flexibilisering gaat de arbeidsmarkt echter niet beter laten functioneren, meent arbeidseconoom Ronald Dekker. Sterker nog, we betalen een hoge prijs voor een alleen in de economische theorie bestaand voordeel.
Door
Ronald Dekker
Flexibiliteit heeft voor de meeste mensen een positieve connotatie. Wie wil er immers te boek staan als rigide en inflexibel? Wanneer het woord ‘flexibel’ wordt gebruikt voor het beschrijven van de arbeidsmarkt blijft de positieve connotatie van flexibiliteit bestaan. De arbeidsmarkt kan niet flexibel genoeg zijn en meer flexibiliteit is altijd beter, zo lijkt het. Inderdaad, zo lijkt het. Want het is allerminst evident dat een meer flexibele arbeidsmarkt altijd tot betere uitkomsten leidt. De voortdurende roep om verdergaande flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt is gebaseerd op de theoretische illusie van een ‘perfect werkende’ arbeidsmarkt en op de veelgehoorde misvatting dat de Nederlandse arbeidsmarkt niet flexibel zou zijn en zelfs op slot zou zitten.
OM MET HET LAATSTE te beginnen, het is echt nonsens om te stellen dat de Nederlandse arbeidsmarkt structureel ‘op slot’ zit. Meestal wordt hiermee bedoeld dat te weinig mensen van baan veranderen. Met andere woorden, de baanmobiliteit in Nederland zou te laag zijn. Nu is het beslist zo dat sinds de crisis van 2008 de baanmobiliteit serieus is afgenomen. Maar dat is vooral een effect van een conjuncturele neergang, niet van een structureel gebrek aan flexibiliteit. In de jaren voor de crisis startten er jaarlijks zo’n 3,5 tot 4 miljoen banen en werd een gemiddeld iets lager aantal banen beëindigd (CBS Statline). Dat is een enorme dynamiek op een beroepsbevolking van ongeveer 7 miljoen mensen (8 miljoen wanneer we ook de banen van minder dan 12 uur per week meetellen). Na de crisis is het aantal banen dat gestart is gedaald en het aantal banen dat beëindigd is gestegen. Maar nog steeds gaat het om miljoenen baanstarts en baanbeëindigingen per jaar en dan rekenen we de verschillende opdrachten van zelfstandigen nog niet mee. Hoezo dus ‘op slot’?
Er moet wel worden opgemerkt dat deze dynamiek zich concentreert bij een relatief klein deel van de beroepsbevolking, vooral bij dat deel dat zich in de zogenaamde flexibele schil bevindt. Individuele uitzendkrachten kunnen wel 10 of meer baanstarts en –beëindigingen per jaar doormaken. De omvang van de flexibele schil is (afhankelijk van de precieze definitie) ongeveer 25 tot 33 procent van de beroepsbevolking. Van de mensen in de flexibele schil stroomt jaarlijks ongeveer 20% door naar een ‘vaste baan’. Kijkend naar het aantal werkenden dat minder dan een jaar in dienst is, zien we dat Nederland in Europees verband een ‘goede middenmoter’ is voor wat betreft arbeidsmobiliteit (Deelen et al. 2014).
De empirische werkelijkheid is dus dat de Nederlandse arbeidsmarkt behoorlijk veel dynamiek en flexibiliteit kent, ook wanneer je deze vergelijkt met andere (Europese) arbeidsmarkten. En dat brengt ons bij de drang tot verdergaande flexibilisering. Het is opmerkelijk om te zien dat zelfs in landen met een, objectief gezien, meer flexibele arbeidsmarkt, de roep om verdergaande flexibilisering nooit ophoudt. Ook in landen met een lager niveau van ontslagbescherming (bv. Denemarken of Engeland) blijven proponenten van flexibiliteit pleiten voor nog een nog soepeler ontslagrecht.
EEN BELANGRIJKE REDEN dat veel beleidsmakers en sommige academici blijven spreken over de noodzaak van flexibilisering is dat flexibilisering de arbeidsmarkt beter zou laten werken; dat vraag en aanbod beter op elkaar zullen worden afgestemd. Deze overtuiging is terug te voeren op de metafoor van
The Invisible Hand.De Schotse moraalfilosoof Adam Smith schetste met deze term in de achttiende eeuw een beeld dat tot op de dag van vandaag nog steeds een zeer krachtige werking heeft. Moderne economen, met name Samuelson en het duo Arrow en Debreu, werkten de mythe van de onzichtbare hand verder uit via wiskundige modellering. Het resultaat was de algemene evenwichtstheorie. Door de analogie met de exacte bètawetenschappen won het beeld van de onzichtbare hand aan kracht. Arbeidseconoom Jules Theeuwes (1944-2012) noemde de combinatie van de onzichtbare hand en de wiskundige onderbouwing ooit nog ‘de neoklassieke droom’ waarin het prijsmechanisme voor een soepele en continue aansluiting zorgt op alle deelmarkten in de economie.
Het probleem is nu dat de economische werkelijkheid alleen adequaat wordt beschreven door het ‘neoklassieke model’ wanneer aan een uitgebreide serie voorwaarden is voldaan. Om van ‘marktwerking’ te kunnen spreken moet er sprake zijn van een homogeen product, vrije toetreding, een groot aantal aanbieders, een groot aantal vragers en van
volledige informatie. Dat laatste houdt onder meer in dat
alle relevante informatie
zonder kosten beschikbaar is voor
alle actoren in de markt. Laat de betekenis van deze eis van transparantie even goed op u inwerken: alle relevante informatie is zonder kosten beschikbaar voor alle actoren in de markt. Anders geen ‘marktwerking’.
Nu is het zelfs de meest oppervlakkige beschouwer van de arbeidsmarkt wel duidelijk dat ‘arbeid’ niet homogeen is. Het werk van de vuilnisman is niet dat van de verpleegkundige, dat van een hoogleraar niet hetzelfde als dat van een hoefsmid. Het is eigenlijk vrij onzinnig om te spreken over ‘de’ arbeidsmarkt en of die arbeidsmarkt als geheel meer of minder flexibel is. Maar een groter probleem is dat volledige informatie op (deelmarkten van) de arbeidsmarkt een volstrekte illusie is. En dat betekent weer dat alle zegenrijke mechanismen die worden toegeschreven aan de ‘invisible hand’ van marktwerking op een ‘echte’ empirische arbeidsmarkt niet perse zo zegenrijk zijn. Met andere woorden flexibilisering van de arbeidsmarkt leidt niet automatisch tot betere uitkomsten. Vragen met betrekking tot de flexibiliteit van de arbeidsmarkt moeten vooral beantwoord worden op basis van de empirie.
DE LAATSTE TIJD worden er vooral ook vragen gesteld over een specifieke flexibele arbeidsrelatie, namelijk die van de ZZP’er. Ongeveer één derde van de flexwerkers is zelfstandige zonder personeel, of zelfstandig professional. Van deze categorie is de doorstroom naar vaste banen het laagst. Succesvolle zelfstandigen willen geen baan meer en voor de ‘zelfstandigen bij gebrek aan beter’ liggen de banen niet voor het oprapen. Overigens bevat de brede statistische categorie van zelfstandig werkenden een grote en zeer heterogene groep mensen. Het gemiddelde daarvan of van aanwijsbare subgroepen (bv. ZZP’ers in armoede) wordt bijna per definitie niet herkend door individuele ZZP’ers. Die zijn sowieso allemaal zo uniek dat ze niet in een statistische categorie willen passen.
Op basis van een heldere definitie en goed meetbare criteria is er echter wel iets zinnigs te zeggen over de vraag ‘hoe het met zelfstandigen gaat’ en wat de oorzaken en gevolgen zijn van de groei van het aantal zelfstandigen voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarbij is het ook zinvol om beleidsmatige problemen te identificeren, waarmee geenszins ontkend wordt dat grote groepen zelfstandige professionals met buitengewoon veel plezier aan het ondernemen zijn en op die manier hun bijdrage aan de economie leveren.
Wat is dat nou een ZZP’er? De kortste definitie is: iemand die betaald werk verricht zonder een werkgever te hebben of te zijn. Iemand die betaald werk verricht en een werkgever heeft is immers werknemer, en iemand die betaald werk verricht en voor medewerkers als werkgever optreedt, is een zelfstandige
met personeel. Op basis van deze algemene definitie zijn nog variaties mogelijk. Het Centraal Bureau voor de Statistiek blijft er het dichtste bij en bracht tot 31 december 2014 de ZZP’er onder binnen de definitie van de beroepsbevolking: dat betekent dat iemand minimaal 12 uur per week als ZZP’er werkt en dat dat werk ‘de belangrijkste werkkring’ betreft. Met ingang van 1 januari 2015 hanteert ook het CBS de internationale definitie van de beroepsbevolking (net zoals het CPB al eerder is gaan doen) en vervalt de ondergrens van minimaal 12 uur per week. Dat betekent dus ook dat het aantal ZZP’ers per 1 januari 2015 bij het CBS een behoorlijke sprong zal maken: van ongeveer 800.000 naar ruim boven het miljoen omdat er dus ruim 200.000 mensen zijn die als zelfstandige zonder personeel werken voor minder dan 12 uur per week en geen andere (grotere) werkkring hebben.
De groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel is stevig te noemen en het groeipatroon is zeer dynamisch. Er komen jaarlijks rond de 70.000 tot 100.000 ZZP’ers bij en er vallen er ook 40.000 tot 60.000 weer af. Dit leidt tot een vrij stabiele netto-groei van ongeveer 35.000 ZZP’ers per jaar. In de jaren dat het goed gaat met de economie wordt de groei vooral veroorzaakt door ‘opportunity entrepreneurship’ en de krimp door ZZP’ers die (weer) in loondienst gaan. In recessies wordt de groei voor een groter deel veroorzaakt door ‘necessity entrepreneurship’ en de krimp door ZZP’ers die zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. Het verschil tussen bruto groei en bruto krimp is al een kleine 20 jaar positief, met dus een stabiele groei van het aantal ZZP’ers tot gevolg. In dezelfde periode is overigens ook de beroepsbevolking behoorlijk gegroeid omdat meer mensen (vooral vrouwen) zijn gaan werken. Omdat de groei van het aantal ZZP’ers sneller ging dan de groei van de beroepsbevolking is het aandeel van ZZP’ers in de beroepsbevolking ook behoorlijk toegenomen. Deze groei is een belangrijke factor in het groeien van de zogenaamde flexibele schil, waartoe ook werknemers met een flexibel contract (voor bepaalde tijd, uitzend, oproep, etc.) behoren.
ZZP’ers zijn gemiddeld wat ouder, gemiddeld genomen hoger opgeleid en vaker man. Ze werken in alle sectoren, maar vooral in de bouw, de zakelijke dienstverlening en de culturele & overige dienstverlening. Het (arbeids-)inkomen van veel ZZP’ers is niet erg hoog. Maar liefst 60% van de ZZP’ers heeft een omzet lager dan €20.000,-. Daarmee kun je overigens niet concluderen dat een meerderheid van ZZP’ers aan de geeuwhonger ligt. Om iets verstandigs te kunnen zeggen over bv. armoede moeten we eigenlijk kijken naar het inkomen op huishoudniveau. De vraag is dan ook hoeveel ZZP’ers zich een lage omzet en dito arbeidsinkomen kunnen ‘permitteren’ omdat ze samenwonen met iemand die dat inkomen aanvult. Ook is het inkomen van ZZP’ers inherent instabiel vergeleken met dat van werknemers. Een laag inkomen gemeten in de ene periode kan worden gecompenseerd met een hoger inkomen in een andere periode.
WANNEER JE NAAR de armoedecijfers kijkt van huishoudens waarin een (of meerdere) ZZP’ers wonen, dan moet de conclusie zijn dat veel ZZP’ers met een laag inkomen niet worden gecompenseerd door huisgenoten met een hoger inkomen. Het percentage ZZP’ers dat in een ‘arm’ huishouden leeft, ligt ongeveer vijf keer zo hoog (10 tot 15% als hetzelfde percentage onder werknemers in vaste dienst (2 tot 3%) (Josten et al 2014). Er zijn dus aanwijsbare problemen met betrekking tot ZZP’ers waar het gaat om hun inkomen, de daaraan gerelateerde sociale zekerheid en de arbeidsverhoudingen:
- Relatief veel ZZP’ers behoren tot de ‘working poor’, niet alleen op individuele basis, maar ook gemeten op huishoudniveau;
- Verder zijn sommige ZZP’ers evident schijnzelfstandig (werkend in een gezagsverhouding met slechts één opdrachtgever) en zouden eigenlijk werknemer moeten zijn. Opdrachtgever is dus eigenlijk werkgever en zou sociale premies moeten afdragen. Dit is vooral een handhavingsprobleem;
- ZZP’ers bouwen geen bovenminimale sociale zekerheidsrechten op, geen WW, geen WAO en geen pensioen, tenzij ze zelf met dit doel sparen of zich aansluiten bij een verzekeringscollectief (bijvoorbeeld een Broodfonds). De realiteit is dat een substantieel deel van de ZZP’ers niet spaart of kan sparen voor de risico’s van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en voor pensioen.
Daarnaast zijn er problemen die je economisch zou kunnen noemen:
- Gebrekkige doorgroei naar het werkgeverschap. ZZP’ers kunnen worden beschouwd als beginnende ondernemers en werkgevers. Maar de doorgroei naar ‘echt ondernemerschap’ en ‘werkgeverschap’ komt maar mondjesmaat tot stand. Daarmee komen gewenste schaalvoordelen mogelijk minder vaak tot stand;
- De bijdrage aan de economie en innovatie van ZZP’ers blijft hiermee beperkt ten opzichte van werknemers omdat ze 1 op 1 substitueerbaar zijn en blijven voor werknemers.
Tot slot is er een aantal problemen met betrekking tot de overheidsfinanciën, bijvoorbeeld:
- ZZP’ers betalen belasting als ondernemers en dus in vergelijking met werknemers minder over hetzelfde niveau van inkomen.
In hoeverre dit echt problematisch is, kun je betwijfelen. Je zou kunnen beweren dat die fiscale voordelen een compensatie zijn voor de lacunes op het gebied van sociale zekerheid (geen pensioenopbouw, geen arbeidsongeschiktheidsverzekering). Maar tegelijkertijd is het reëel om te stellen dat het fiscale voordeel te groot is voor goed verdienende ZZP’ers en veel te klein voor ZZP’ers aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Hier gebruiken ZZP’ers de fiscale voordelen ook noodgedwongen om hun opdrachtgever te subsidiëren met lage tarieven.
DE FLEXIBILITEIT DIE ZZP’ers, en ook flexwerknemers, met zich meebrengen stellen bedrijven en economieën als geheel in staat om zich snel aan te passen aan veranderende omstandigheden. In een land met een grotere flexibele schil is de opstap naar de arbeidsmarkt makkelijker. Maar daar staat tegenover dat het terugvallen naar werkloosheid minstens net zo makkelijk is. Voor het niveau van werkloosheid en werkgelegenheid maakt het niet zo veel uit. Een land met een meer flexibele arbeidsmarkt heeft niet per definitie meer mensen aan het werk of een lagere werkloosheid. Maar wel vaak een hoger niveau van ongelijkheid.
De economie heeft een zekere mate van flexibiliteit op de arbeidsmarkt nodig, maar ook weer niet teveel. Het gaat zoals altijd om de balans. Maar kunnen bedrijven zelf deze balans, de maatschappelijk en economisch optimale mix van flex kiezen? We overschatten schromelijk in hoeverre bedrijven rationele en strategische keuzes maken in hun personeelsbeleid. In werkelijkheid is er veel nattevingerwerk en kopieergedrag dat op maatschappelijk niveau desastreus kan uitpakken. Verdergaande flexibilisering van de arbeidsmarkt op het niveau van nationaal beleid brengt het risico met zich mee dat te veel bedrijven te veel flexibele arbeid gebruiken. Dat leidt niet tot meer banen, niet tot minder werkloosheid. Wel tot grotere conjuncturele schommelingen, meer ongelijkheid en minder investeringen in scholing. Dat is een hoge prijs voor een alleen in de economische theorie bestaand voordeel.
Ronald Dekker is arbeidseconoom en onderzoeker bij het instituut Reflect, Universiteit van Tilburg.
Dit artikel verscheen in
Idee nr. 1 2015: Alles flex?
Toen rechtsgeleerde Jan Frederik Glastra van Loon in 2001, zijn laatste levensjaar, werd gevraagd terug te blikken op de jaren zestig en de aanloop naar de oprichting van D66, schreef hij: ”Als mijn geheugen mij niet bedriegt, was ik al in mijn gedachten bezig met staatkundige hervormingen, toen tot mijn verrassing een groep Amsterdamse journalisten een Appèl over dat onderwerp ons land inzond.” Glastra was toen nog geen lid, maar steunde de beweging wel vanaf het begin.
Door
Daniël Boomsma
In 1964 publiceerde hij
Kiezen of delen; een tweedelig essay over democratische vernieuwing. Nog omvangrijker is zijn essay
Democratie in Nederland,
dat een klein jaar na de oprichting van D66 verscheen in het politiek-wetenschappelijke blad
Acta Politica. Het essay beschouwt de rol van verkiezingen in relatie tot de veranderde politieke en maatschappelijke verhoudingen in Nederland. De inzichten en analyses buitelen over elkaar heen. Allereerst is er de problematische kant van de evenredige vertegenwoordiging. Die werkte goed tótdat politieke en maatschappelijke elites in de diverse bevolkingsdelen hun eenheid verloren. Daarna viel er steeds minder ‘evenredig’ te vertegenwoordigen. Het inzicht? Hoe pluraler een samenleving, hoe directer de democratie dient te zijn. In dat geval is de burger zodanig geïndividualiseerd dat te indirecte vertegenwoordiging niet langer aan alle stemmen recht doet.
Patroon
In verzuild Nederland werkte het bestel goed, maar na de Tweede Wereldoorlog werd dat anders. De Tweede Wereldoorlog deed ”het besef ontstaan dat er een grondslag nodig was voor de nationale identiteit in gemeenschappelijke waarden van verdraagzaamheid, solidariteit en geestelijke vrijheid. De tegenstellingen van de verzuiling verloren daarmee veel van hun betekenis.” Toch veranderde er na de oorlog weinig. De partijen keerden weer in dezelfde vormen en formaties terug, ondanks de poging van de nieuw gevormde Partij van de Arbeid om het patroon te doorbreken.
Vervolgens verloor de politiek aan statuur, en werd de positie van politieke leiders verzwakt. Nieuwe maatschappelijke elites bekritiseerden de politiek, in plaats van dat ze er een verlengstuk van vormden. De toenemende sociale mobiliteit (individualisering) van mensen en de zelfstandige, kritische positie die kiezers begonnen in te nemen, versterkten dat proces. Glastra zag dat het bestel moest veranderen, om een nieuwe band tussen kiezers en gekozenen te smeden. En verkiezingen zijn van oudsher het middel daartoe. Maar met de ontzuiling zag hij dat de verkiezingen tekortschoten. Door de verzwakte band tussen kiezers en partijen, hadden de eerste minder invloed en grip op de beleidsvorming. Alleen het direct kiezen van de regering zou daar verandering in kunnen brengen.
Veel op het spel
Vaak hoor je vandaag dat er ‘veel op het spel staat’. Maar het tegendeel is waar. Onze verkiezingen schieten tekort, omdat ze kiezers niet voldoende middelen geven om in één keer 1) het kabinet te beoordelen en 2) een nieuwe wilsbinding aan te gaan of uiting van vertrouwen te geven. In een ontzuilde samenleving kunnen verkiezingen alleen écht gewicht krijgen als de regering direct gekozen wordt. Maar ook nu geldt nog: in onze democratie is niet de band tussen kiezers, volksvertegenwoordigers, en regering het sterkst, maar die tussen regering en de partijen die die regering mogelijk hebben gemaakt.
Het staat buiten kijf dat Glastra’s ideeën een niet te onderschatten invloed hebben gehad op de partij. Hij was bovenal een denker. De kleine Tocqueville van D66.
Democratie in Nederland is ook vandaag een analyse van formaat en een cruciaal document in de geschiedenis van D66. Het legt op scherpe wijze de maatschappelijke veranderingen in Nederland en de onvolkomenheden in haar democratisch bestel bloot, een bestel dat sinds 1917, toen het algemeen kiesrecht voor vrouwen werd ingevoerd, niet meer fundamenteel hervormd is.
Lees hier een ingekorte versie van het essay
Democratie in Nederland.
Daarom D’66 (De Bezige Bij, Amsterdam 1967) was één van de eerste omvangrijkere publicaties van de partij. Het boekje bevatte vijf hoofdstukken over de uitgangspunten van D66 en het politiek programma voor de aankomende verkiezingen. Eén van die uitgangspunten is altijd het pragmatisme geweest.
Door
Daniël Boomsma
Auteur Hans Gruijters (één van de partijoprichters en daarvoor VVD’er) beschreef wat hij daaronder verstond in het vijfde hoofdstuk:
Doelmatigheid als grondslag, of het pragmatisme in de praktijk. De ideologische benadering van de politiek leidt tot verstarring, opent hij. De confessionele partijen, met name de KVP, waren bij uitstek een product van die benadering, maar ook PvdA en VVD konden (en kunnen) er wat van. Ideologie is politieke gemakzucht, zegt Gruijters. Het is een vraagstuk afdoen met een platgereden verwijzing naar een abstract ideaal. Bovendien zag Gruijters dat het vaak een dekmantel is voor een ander streven: macht. De ideologie houdt de aanhang in het gareel, en vergemakkelijkt (en misvormt) zo het politieke bedrijf. Natuurlijk, macht hoort bij de politiek. Maar het is een middel, en geen doel op zichzelf.
Lood om oud ijzer
Tegelijkertijd zegt Gruijters terecht dat het omgekeerde ook waar is: bij een partij zonder ideeën en principes, waar er ”niets overblijft dan de politieke organisatie zelf en de leiders van die organisatie met het programma ‘alle kanten uit kunnen’, ontstaat een politieke situatie, waarin hun alles ‘lood om oud ijzer’ is, behalve de macht”. Daarom kan een partij niet zonder principes en het pragmatisme was, en is, daar voor D66 één van. Pragmatisme betekent geen gefixeerd maatschappijbeeld hebben. Het betekent zaken complex maken, geen genoegen nemen met voorgekauwde antwoorden, maar de gegeven politieke realiteit en bestaande maatschappelijke ontwikkelingen en problemen als uitgangspunt nemen. Voor Gruijters was het ook een afrekenen met de schimmengevechten tussen politieke ideeën uit een ver verleden. Afrekenen met de schijnzekerheid van de oude politiek dus.
Lees hier het hoofdstuk van Gruijters uit
Daarom D’66.
Alhoewel ze het nog steeds afleggen tegen het succes van Thomas Piketty, deed het boek The Second Machine Age van economen Erik Brynjolfsson en Andrew McAfee vorig jaar veel stof opwaaien. In het Tweede Machinetijdperk komen de robots er aan! En dit gaat ten koste van onze banen! PvdA-minister Asscher droeg in september een vergelijkbare boodschap uit over de extreme ongelijkheid die automatisering met zich mee zal brengen. Is deze angst terecht?
Door
Fabian Dekker
Als het gaat om de toekomst van ons werk, overheerst momenteel het doemdenken. Na de “Polen en Roemenen die ons werk inpikken’’, zijn het nu vooral de robots die we moeten vrezen. Lange tijd waren het vooral de laaggeschoolde arbeiders – “de onderklasse” – die moesten vrezen voor hun baan, en daarmee hun inkomen. Vanaf de andere kant van de oceaan, vanuit de Verenigde Staten, komen nu echter heel andere geluiden, die geleidelijk ook in Nederland weerklank vinden: het is vooral de middenklasse, mensen met een middelbare opleiding, die de komende jaren een onzekere en sombere tijd tegemoet gaan. Vallen de komende jaren hier inderdaad de klappen? En komt dat “omdat de robots er aankomen”?
MET HET VERSCHIJNEN van
Capitalism in the Twenty-First Century van de Franse econoom Thomas Piketty (2014) en in ons land de rapportages van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Vrooman et al. 2014) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Kremer et al. 2014), staat ongelijkheid weer centraal in het publieke debat. Verklaringen voor het bestaan van deze ongelijkheid worden onder andere gezocht in technologische veranderingen en globalisering van de economie. De gangbare opvatting is dat beiden leiden tot meer verschil – dat wil zeggen, ongelijkheid – tussen werkenden (De Beer 2014; Mills 2009). Als het gaat om technologie zijn laaggeschoolde werknemers vooral de verliezers uit het verleden omdat veel traditioneel handmatig werk zich gemakkelijk liet automatiseren. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan het verdwijnen van werkgelegenheid in de Rotterdamse haven. De samenleving is onder invloed van technologie veranderd van een industriële naar een diensten- of postindustriële economie waarbij zich een aantal onmiskenbare veranderingen hebben voorgedaan in de aard van veel werkzaamheden. Dit heeft onder academici de aanduiding gekregen van
skill-biased technological change (SBTC).
De laatste jaren is er steeds meer reden om aan te nemen dat niet de positie van laaggeschoolden onder druk staat maar vooral het middensegment van de arbeidsmarkt. Er wordt in dit verband gesproken over
routinization-biased technological change (RBTC). Volgens deze gedachtegang maakt de opkomst van nieuwe technologie het mogelijk om vooral middelbaargeschoold werk te automatiseren, zoals routinematig kantoor- of productiewerk (Goos en Manning 2007). Voor het middensegment dreigt als gevolg van technologische ontwikkeling ‘het spook van de overbodigheid’ (Sennett 2006), terwijl anderen al refereren aan concepties als ‘the squeezed middle’ (ILO 2006). Voor laagopgeleiden zou het werk juist blijven bestaan, onder meer omdat er een nieuwe vraag ontstaat naar moeilijk te automatiseren persoonlijke dienstverlening zoals in de zorg.
Naast technologische veranderingen wordt ook globalisering verantwoordelijk gehouden voor ongelijkheid in de samenleving. Globalisering is een lastig te definiëren concept (Went 2007), maar gaat in het algemeen om processen van economische globalisering, oftewel de toegenomen economische interdependenties tussen landen en de hiermee samenhangende concurrentie. Met een toenemende economische verwevenheid en intensivering van wereldwijde concurrentie wordt het voor bedrijven noodzakelijker om zo efficiënt mogelijk te produceren. Een van de mogelijkheden om dit te bereiken is het deels verplaatsen van arbeid naar andere bedrijven en/of landen met gemiddeld lagere loonkosten (‘outsourcing’). De algemene inschatting is dat ‘outsourcing’ vooral laagopgeleide werknemers in negatieve zin treft, hoewel voor een deel via internationale handelsstromen natuurlijk ook weer nieuwe werkgelegenheid kan ontstaan. Zien we ook hier een verandering richting de middenklasse als
loser in een globaliserende wereld?
STUDIES NAAR deze specifieke relaties tussen werkgelegenheid en technologie/globalisering zijn vooralsnog schaars. Toch valt er op basis van algemeen beschikbare gegevens, zoals de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het Centraal Bureau voor de Statistiek, veel zinnigs te zeggen. Werkenden met een relatief laag (hoogstens basisonderwijs) en vooral middelbaar onderwijsniveau (havo, vwo, mbo) hebben hun perspectieven op de arbeidsmarkt over de periode 1970-2013 significant zien verslechteren. De groep werkenden met het relatief hoogste onderwijsniveau (wo) ziet haar perspectieven op de arbeidsmarkt juist toenemen. Deze ontwikkelingen zijn gecorrigeerd voor veranderingen in BBP. Ter controle zijn de ‘crisisjaren’ (2008-2013) uit de dataset verwijderd, maar ook dan ontstaat eenzelfde beeld. Het valt echter op dat er geen relatie is tussen het hebben van een vmbo-diploma (de groep ‘laag 2’) en de ontwikkeling in werkloosheid. Het is dus niet zo dat de positie van
alle laagopgeleiden is verslechterd. Deze bevinding sluit aan bij eerder onderzoek dat laat zien dat het aandeel lagergeschoolde banen in de werkgelegenheid weliswaar afneemt, maar dat de arbeidsmarktpositie van veel laagopgeleiden niet structureel verslechtert in de tijd (Josten 2010). De belangrijkste verklaring hiervoor is dat ook het aanbod van laagopgeleiden is afgenomen (De Beer 2006). Vooralsnog lijkt het er daarom op dat de positie van een klein deel van de laagopgeleiden en vooral ook het middensegment onder druk staat. Daarentegen pakt de situatie voor hoogstopgeleiden steeds beter uit.
DE VRAAG IS NU of globalisering en technologische verandering deze verschillende ontwikkelingen in werkloosheid kan verklaren. Is er inderdaad samenhang? Technologie kan worden gemeten aan de hand van de investeringen in computers en software (in % van alle investeringen in de economie). Voor globalisering is gebruik gemaakt van de directe buitenlandse investeringen (FDI-flow als % van BBP). De bevindingen staan weergegeven in tabel 1. De cijfers in de tabel geven weer in hoeverre werkloosheid van een werkende met een bepaald onderwijsniveau samenhangt met ofwel technologische ontwikkelingen dan wel globalisering. Hoe hoger het getal des te meer samenhang.
Tabel 1 Ontwikkeling werkloosheid naar onderwijsniveau: technologie en processen van globalisering (1970-2013)
|
Laag1 |
Laag2 |
Midden |
Hoog1 |
Hoog2 |
Technologie |
,35* |
,28 |
,33* |
,18 |
-,62* |
Globalisering |
-,21 |
-,23 |
-,21 |
-,27 |
-,67** |
*p<,05 (onder controle van BBP; tweezijdige toetsing). Bronnen: CBS StatLine, UNCTAD (eigen bewerking)
De resultaten laten zien dat werkloosheid vooral lijkt samen te hangen met de factor technologie en in mindere mate met globalisering. In vier van de vijf gevallen is er geen significante samenhang tussen globalisering en werkloosheid. Technologie laat daarentegen wel een aantal verbanden zien. Wordt er bijvoorbeeld in een jaar meer geïnvesteerd in technologie, dan neemt het jaar erop de werkloosheid van de laagst- en middelbaaropgeleiden toe. Hoogopgeleiden zien hun positie tegen de achtergrond van een combinatie van technologie en globalisering juist verbeteren. De correlaties (de samenhang tussen variabelen) zijn voor deze laatstgenoemde groep in beide gevallen negatief wat aangeeft dat de werkloosheid afneemt.
Kortom, de risico’s van arbeid voor de bovenkant ten opzichte van het midden en het relatief laagste segment van de arbeidsmarkt zijn beperkt. Als het gaat om werkzekerheid heeft deze groep zijn positie kunnen verbeteren. Andere studies hebben vergelijkbare patronen gesignaleerd op de Nederlandse arbeidsmarkt. Zo melden Vrooman et al. (2014: 82) dat “de voorsprong van hoogopgeleiden de afgelopen jaren is gegroeid”, staan volgens Ter Weel (2012) met name “banen in het midden onder druk” en ook Goos et al. (2014) laten zien dat het aandeel banen in het middensegment van de Nederlandse werkgelegenheid afneemt sinds 1993. Al deze resultaten stroken met de moderniseringsgedachte dat arbeidsmarktsucces in toenemende mate wordt bepaald door het behaalde scholingsniveau.
DE OPGAVE DIE NU voor ons ligt is het gezamenlijk zoeken naar manieren om zoveel mogelijk mensen duurzaam te laten participeren op een arbeidsmarkt die steeds meer te maken krijgt met de mogelijkheden van nieuwe technologie. Dystopisch scenariodenken over computertechnologie en robotisering zoals dat van natuurkundige Stephen Hawking is weinig constructief. Het gaat bovendien voorbij aan de potentieel nuttige bijdrage van technologie om dreigende personeelstekorten in vergrijzende sectoren op te lossen. Maar ook de aanname dat baandestructie automatisch wordt opgevolgd door baancreatie is te simpel en kan, gezien de ontwikkelingen die zich langzaam lijken te voltrekken op de arbeidsmarkt, berusten op ‘wishful thinking’. Eerder hebben we bijvoorbeeld al behoorlijk wat middelbaar- en laaggeschoold werk zien verdwijnen. De lezer kent ze vast nog wel, de kantoorbedienden van banken en verzekeraars of de drukkers en nabewerkers in drukkerijen. We zullen onszelf daarom de vraag moeten stellen op welke wijze we in de toekomst gebruik willen maken van nieuwe technologie. Laten we dit volledig over aan de markt of maken we hier gezamenlijk afspraken over? En hoe kunnen instituties, bijvoorbeeld op het terrein van onderwijs en scholing, zo worden ingericht dat werkenden structureel aan hun kwalificaties kunnen werken zodat fricties op de arbeidsmarkt afnemen? Hoe de gevolgen van technologie en ook globalisering in de toekomst uitpakken is natuurlijk nog moeilijk in te schatten, maar dit ontslaat politici er niet van om alvast samen met ondernemers, academici en opleiders op zoek te gaan naar innovatieve strategieën om mensen zoveel mogelijk inzetbaar te houden. Wat dat betreft is de toekomst nog ongeschreven.
Fabian Dekker is arbeidssocioloog en verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Dit artikel verscheen in
Idee nr. 1 2015: Alles flex?
“Het appèl aan iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie” is voor D66 wat de Amerikanen een Founding Document noemen. Dat alleen al rechtvaardigt een plaats in de Historische Canon van D66, maar ook het feit dat de tekst in alles de geest van de partij belichaamt.
Door
Daniël Boomsma
Inhoudelijk, omdat het hamert op de noodzaak van hervormingen in het algemeen, en in het bijzonder omdat het de noodklok luidt over een democratisch bestel dat met haar ”codes van een voorbij tijdperk” ver achterloopt op de nieuwe maatschappelijke verhoudingen. In stijl, omdat het zich zo nadrukkelijk afzet van de gevestigde orde – ”wij zijn geen politici” staat er met enige bravoure in de eerste alinea. In vorm, door te kiezen voor een appèl en mensen direct aan te spreken. En in toon, omdat het bedachtzaam en in weloverwogen vocabulaire een argumentatie opzet.
Diagnose
Populistisch is het geenszins, want na het benoemen van het vraagstuk van de democratie, volgt veelzeggend de zin dat ”wij niet willen volstaan met het signaleren daarvan”. De relevantie van het appèl voor nu is evident: het bestel is niet fundamenteel hervormd, de partijpolitiek hobbelt, gefragmenteerd en in ledenaantal sterk teruggedrongen, voort, en sinds het begin van deze eeuw is daar een niet weg te werken populisme bijgekomen. Dat er niets veranderd is, dat de grote ontwikkelingen die D66 al vroeg signaleerde – met name de ontzuiling en de individualisering – niet met hervormingen het hoofd zijn geboden, bewijst alleen maar de juistheid van de diagnose uit 1966.
Initiatiefcomité D’66 – Appèl aan iedere Nederlander – 15 september 1966
Elke politieke partij heeft een denkgeschiedenis, een collectief geheugen. Het is van groot belang om met die geschiedenis in contact te blijven staan. Om niet steeds opnieuw het wiel uit te hoeven vinden, maar vooral om niet te ontwortelen van de oorspronkelijke en steeds terugkerende ideeën en idealen van de partij.
Natuurlijk, er is altijd sprake van een veranderende maatschappelijke en politieke context waar een politieke partij zich mee moet verhouden. Zeker voor een pragmatische partij als D66 is het belangrijk om niet te verstarren of met oude ideeën genoegen te nemen. Toch bestaat er zoiets als een partijgedachtegoed, een absolute en minimale basis waar alle leden zich in kunnen vinden, en waar ook naar gehandeld wordt. Sinds 1998 draagt dit gedachtegoed voor D66 officieel het label
sociaal-liberalisme, dat de Van Mierlo Stichting verder ontwikkelt en verdiept. Dit partijgedachtegoed ontstaat echter van onderop in de vereniging, ook al ver voor 1998, en vindt zijn weerslag in allerlei partijdocumenten en – teksten.
Daarom hier de opbouw van een Historische Canon: een verzameling kernteksten van prominente en mindere prominente D66’ers, waarin de waarden, ideeën, grondhoudingen, en uitgangspunten van de partij zich manifesteren. Teksten waarvan een partij moet zeggen: die mogen niet vergeten worden. Teksten die in elk opzicht de partij kenmerken.
De onderwerpen van de teksten lopen uiteen. Door de decennia heen zijn duidelijke verschillen in thematiek te ontwaren. In de beginjaren van D66 kreeg de democratie de hoogste prioriteit. Vervolgens kwam de verbreding, niet in het minst door de verkiezingsoverwinningen die werden geboekt en de nieuwe (machts)positie die de partij daarmee verwierf. Tegelijkertijd is er een duidelijke continuïteit: in principes, in idealen, in ideeën, in stijl en in houding. De Historische Canon is daar een weerspiegeling van.
Teksten in de Historische Canon van D66:
Samenstelling: Daniël Boomsma

Macht en ideeën kunnen botsen binnen de politiek. Toch durven sommige denkers het aan om vuile handen te maken en de politieke arena te betreden. Voor de
idee, het tijdschrift van de Van Mierlo Stichting,
ging Coen Brummer tussen 2011 en 2015 in gesprek met deze denkers. Is er binnen de politiek ruimte voor hun ideeën?
Deze interviews waren de basis voor het boek
Vuile handen. Auteur Coen Brummer (1986) studeerde filosofie en geschiedenis. Vervolgens raakte hij tijdens zijn werk op het Binnenhof gefascineerd door de strijd tussen ideeën en macht.
In het boek staan onder andere de interviews met Martha Nussbaum, Susan Neiman en Dick Pels.
Benieuwd naar het boek? U kunt hem bestellen in onze
webshop.
Abonneren op de
idee? Dit is natuurlijk mogelijk, ook als u geen lid bent van D66. Klik
hier voor meer informatie.

Het is inmiddels breed bekend: de Nederlandse bevolking gaat vanaf 2035 krimpen. Schrikverhalen over de gevolgen van deze krimp verschijnen steeds vaker in de media. Demografische krimp wordt neergezet als opdoemend probleem met vooral negatieve gevolgen dat het liefst bestreden moet worden.
Wat is er daadwerkelijk, met welke consequenties? Welke omvang heeft de krimp in Nederland, en hoe ernstig is die eigenlijk? Levert bevolkingskrimp per definitie problemen op, of creëert het ook kansen? Hoe is het in andere landen en hoe moeten we er in Nederland mee omgaan? En wie is er nu eigenlijk aan zet? In dit document geeft de Mr. Hans van Mierlo Stichting haar perspectief op de bovenstaande vragen, vanuit een sociaal-liberaal perspectief.
U kunt deze publicatie in de webshop bestellen.
Ook beschikbaar als
pdf.
‘A good man who gave priority to the right’
He was a polite, modest man with a stutter and “a bat-like horror of the limelight” as one of his obituaries put it. But John Bordley Rawls (1921-2002) was also the creator of the “veil of ignorance”, the “original position” and the “difference principle”. And, with A Theory of Justice and Political Liberalism, the author of some of the most influential books of liberal philosophical thinking.
This article can be found in the
idee nr. 6 2014.
By
Herman Beun
His modernisation of social contract theory was heavily influenced by Kant; in Rawls’ view, members of a community need only limited consensus over the “good” (what it means to lead a good and fulfilling life) in order to be able to reach decisions that are widely accepted as just, or “right”. But do his theories still work on a European and global level, or are views of the “good” too far apart there to warrant meaningful decision-making?
Pneumonia
John Rawls was born in Baltimore, Maryland (US) to a well-off family. His father was a mostly self-taught tax lawyer and constitutional expert, his mother a women’s rights activist and an active member of the Democratic Party. Rawls was the second of five children, all boys, two of whom died during his childhood as a result of infections they caught from him. The first time this happened was when he had diphtheria as a seven year old, and one of his younger brothers caught the disease from him and died. Only a year later the same thing happened when the young Rawls was suffering from pneumonia and another brother was fatally infected. Understandably the loss of his brothers traumatised him deeply, and contributed, as he later admitted, to the development of a severe stutter that he would keep for the rest of his life.
Rawls entered Princeton University at the outbreak of World War II. He obtained his BA summa cum laude in 1943, after which he joined the US army as an infantryman. He fought in the Philippines and New Guinea. The war, worldwide and in the Pacific, contributed strongly to his developing interest in politics and international justice, and when it ended Rawls went back to Princeton for a PhD on ethical decision-making. He completed his thesis in 1950 and taught at Princeton for two years. He then went to Oxford, where he met Isaiah Berlin, and in 1953 he went to Cornell University in New York. Between 1960 and 1962 he was at the Massachusetts Institute of Technology, before moving to Harvard in 1962, where he stayed for the rest of his professional life.
Enlightenment
Building on ideas he developed in his thesis and later at Oxford, he published “Justice as Fairness” in 1957, an article that was his breakthrough and which already contained two of the concepts that made him famous: the ‘original position’ and the ‘veil of ignorance’. Rawls needed these concepts for the modern, moral twist he wanted to give to social contract theory, which is the Enlightenment model of society as the product of an imaginary contract between its individual citizens. Enlightenment philosophers – most famously Rousseau – who had only just freed the individual from the shackles of God and feudalism, invented the social contract in order to legitimise the idea that free individuals could be ruled again.
The starting point for their reasoning was a hypothetical, lawless “state of nature” which inevitably leads to what Hobbes called a “war of all against all”. To prevent such a situation, they argued, individuals would be only too happy to enter a “social contract” under which they surrendered some of their freedoms and rights in return for protection and social peace. Hobbes contended that people negotiating from within the state of nature on a set of principles and rules to govern them would conclude that handing power to an absolute sovereign was the most reasonable solution.
Rawls, who was not happy with the outcomes of earlier contract theorists, reasoned that the main problem was that they allowed the hypothetical negotiators to take into account too much information about their fellow negotiators, like gender, wealth, social class, talents and skills, religious convictions, et cetera. Therefore he took a more abstract approach, by replacing the “state of nature” with the equally hypothetical “original position”. In order to make sure that negotiators in this “original position” would be impartial while devising a set of principles to rule them, they had to take place behind a “veil of ignorance” which shielded them from any information about their fellow negotiators and themselves that could influence their judgment unfairly. As Rawls specified it himself: “Among the essential features of this situation is that no one knows his place in society, his class position or social status, nor does anyone know his fortune in the distribution of natural assets and abilities, his intelligence, strength and the like. I shall even assume that the parties do not know their conceptions of the good or their special psychological propensities.”
Wealth
Rawls argued that the veil of ignorance forced any reasonable person in the original position to choose for a society that was based on fundamental rights and liberties compatible with similar liberty for all (the “liberty principle”). The participant would also choose for a society in which wealth and other advantages were attached to positions and offices open to all, and where income differences would neither be too great nor too small, but just great enough so their existence could reasonably be expected to be to everyone’s advantage (the “difference principle”).
Rawls’ approach to making moral choices, by hypothetically outsourcing them to reasonable people behind a veil of ignorance, shows how much of his thinking he owes to Kant and his categorical imperative (“Act only according to that maxim whereby you can at the same time will that it should become a universal law without contradiction”). Like Kant, he was strongly convinced that our ability freely to choose our own ends is a fundamental characteristic of human nature. Both see it as a moral duty to respect our fellow citizens’ capacity for autonomy and to let them live according to their own convictions and ideas. His approach to political justice is to give priority to the “right” (justice), over the “good” (specific conceptions of what it means to be a good person and to lead a fulfilling life).
To strive for
But like many other political philosophers who tried to eliminate the Good from the equation, Rawls does not succeed in doing so entirely. His own theories, including the set of conditions surrounding the original position negotiations and the principles of justice that result from them, do seem to point to an underlying idea that a community of free, authentic and responsible individuals is something to strive for – and to considerable confidence in the logical inevitability of their choices.
There is also his outspoken criticism of utilitarianism (in the classic, Benthamian form) and other theories based on a single value system, like Marxism, Christianity or Islam, for allowing that individual rights be trampled if it sufficiently increases general well-being in the rest of the population or some greater good. “Justice denies that the loss of freedom for some can ever be made right by a greater good shared by others,” he writes in the opening paragraphs of
A Theory of Justice. So underlying his own universal theory of justice, there is clearly some conception of the Good which may be implicit but is nonetheless strong enough to reject other conceptions.
Doomed
On a different level there is the communitarian argument of Alasdair MacIntyre and Charles Taylor that theories of justice cannot be universal, but depend on the life, traditions and institutions of particular societies, and therefore vary from context to context. Even where basic conceptions of the Good are similar, like between Europe and the US, different priorities may still lead to different theories of justice: an American for instance seems more likely to sacrifice a social or economic right when it conflicts with a civil or political right than a European. And there is the argument of the American publicist and philosopher Michael Walzer, that political arguments and ideas need to resonate with the habits and traditions of a particular society in order to lead to effective change. Politicians trying to define what society should look like by abstracting from particular contexts, and trying to convince people with arguments that ignore those contexts, are doomed to fail.
Rawls tried to address the criticism in later work by removing some of the most universalist claims. He does so most notably in Political Liberalism, stating that his method is meant to be used in a liberal-democratic political culture where people are willing to find a consensus because they share a “thin” conception of the Good (while “deeper” conceptions may vary individually). In his last book, The Law of Peoples (1993), which addresses how states could interact at an international level, he even allows for the presence of non-liberal societies in his international system, as long as they have an internal “common good conception of justice”, “a reasonable consultation hierarchy” and secure basic human rights.
There may be important lessons here for liberals trying to apply Rawls in the 21st century. Throughout most of Rawls’ life, western countries were still in the process of constructing their welfare states. Questions concerning the redistribution of wealth, access to work and education, or the participation of specific groups in society had to be solved for relatively homogeneous societies and within national borders.
Objections
Today, the same problems have to be solved on a much larger scale, because European integration, immigration and globalisation confront us with the effects of policies and inequalities across national borders. And this is where the challenge lies. As Rawls admitted himself, his method requires at least some shared understanding of the Good in order to come to a set of governing rules which are acceptable to all. But judging from the political success of movements opposing EU decision-making, transatlantic trade negotiations and immigration, that acceptance is considerably less evident than it was a few decades ago. This may be a sign that at least some of the objections raised by Rawls’ critics may be right.
This does not necessarily mean that Rawls’ theories cannot be applied to the diverse yet strongly integrated world of the 21st century. But if liberals want to continue in their vein, and if they really believe in the justice of the institutions they build, they may need to turn the implicit conceptions underlying liberal ideals into an explicit, “thicker” conception of the Good that resonates across cultural and national divides and that is strong enough to support the institutions that come with far-reaching global integration.
Rawls himself, in any case, always took his critics seriously. He dedicated much of his working life to dealing with their arguments, investigating and addressing them, making considerable adaptations to his theories along the way.
Herman Beun works as a staff member in the Dutch parliament on European Affairs. He is a speaker for the Van Mierlo Foundation.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.