Kiezen of delen is zonder meer één van Jan Glastra van Loon’s beste essays. Gepubliceerd in december 1964, een kleine twee jaar vóór de oprichting van D66, anticipeert het op veel zaken die de Democraten in hun eerste politieke programma aan de orde zouden stellen. Glastra richt zich op de verhouding tussen kiezers en volksvertegenwoordiging en breekt een lans voor een districtenstelsel.
Door
Daniël Boomsma
Volgens hem rust de gedachte van evenredige vertegenwoordiging op een bepaalde opvatting van democratie en is het niet de énige opvatting van democratie. Het is met name een continentale opvatting, die gegroeid is uit de oppositie tussen absolute monarchie en volkssoevereiniteit. Volgens Glastra zitten er tussen die twee – absolute monarchie en volkssoevereiniteit – echter nog een hele hoop schakeringen.
Vertegenwoordiging
In het model van een districtenstelsel is de band tussen kiezer en volksvertegenwoordiging losser, maar wel directer. Het Verenigd Koninkrijk is daar bij uitstek het voorbeeld van, al bestaan er meerdere vormen van een districtenstelsel. Maar allen gaan ze minder sterk uit van de pure volkssoevereiniteit – dat wil zeggen: de volksvertegenwoordiging en ook de regering die worden gezien als orgaan van de volkswil – en meer van machtscontrole, van de greep die de kiezer heeft op de vorming van de macht, van de regering.
Wat betekent dat concreet? Glastra schrijft: ”Het cardinale verschilpunt tussen het Engelse en andere politieke stelsels is, dat het Engelse volk door één en dezelfde verkiezing zowel zijn regering als parlement kiest. Deze verkiezingen hebben daarom niet de betekenis van volksvertegenwoordiging in het leven te roepen die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van alle politiek relevante stromingen in de natie, maar in de eerste plaats die van de keuze van een regering en oppositie”. En in een voetnoot een Brits commissierapport over de democratie daar citerend: ”A general election is, in fact, considered by a large proportion of this country as practically a referendum on the question which of the two governments shall be returned to power”.
Levendig
Zuiverheid tegenover greep op de macht dus. Glastra pretendeert niet dat zuiverhuid niet nastrevenswaardig is. Integendeel, hij begrijpt heel goed waarom mensen hun bedenkingen hebben bij een districtenstelsel, simpelweg omdat er stemmen ‘verloren’ gaan. Maar tegelijkertijd zegt hij: de politiek wordt nooit gekarakteriseerd door zuiverheid van meningen, in welk stelsel dan ook. Het gaat er dus om waar je de voorkeur aan geeft: een zuivere afspiegeling van de gedachtes van het volk óf een wezenlijk stem bij de machtsvorming, de vorming van de regering en oppositie. Terecht constateerde Glastra dat met een verkiezing die écht gaat om de macht, er ook een levendiger democratie ontstaat. D66 huldigde die gedachte later ook.
De evenredige vertegenwoordiging heeft dus een groot mankement, zegt Glastra: partijen gaan de verkiezingen in met de gedachte dat mensen niet beslissen over de richting van het regeringsbeleid, simpelweg omdat ze geen stem hebben in wie de regering gaat vormen. Althans, ze zal altijd een verbond krijgen van partijen die vervolgens samen een politieke hutspot bereiden met als gevolg dat niemand het idee heeft dat het regeringsbeleid
zijn beleid is. In 2012 ontstond er een tweestrijd tussen PvdA en VVD. Beiden kampen wilden niet het beleid van de ander, maar ze kregen ze allebei. Glastra beseft zich uiteraard dat in een meerpartijenstelsel als de onze compromissen onvermijdelijk zijn. Maar hij wijst op een theoretisch mankement, dat de verkiezingen uiteindelijk niet zijn gericht op het kiezen van een regering, maar op het (ver-)delen van Kamerzetels. Dát is de grootste zwakte van het evenredige stelsel in Nederland.
“All out”
Het stelsel heeft op die manier ook gevolgen voor het publieke debat. Glastra stelt het heel scherp: ”In dit politieke kader kan zich dan ook geen scherpe “all out” gaande oppositie ontwikkelen die tegelijkertijd regeringsverantwoordelijkheid ambieert. Een buiten een regeringscoalitie staande partij kan immers slechts door het sluiten van nieuwe compromissen en het deelgenoot worden van een andere coalitie hopen kabinetszetels te verwerven.
Er ontstaat zo een klimaat waarin felle, nietsontziende kritiek alleen al om die eigenschappen als een blijk van gebrek aan verantwoordelijkheidszin wordt beschouwd. Dat klimaat blijft niet beperkt tot het parlement, het beheerst het openbare debat in vergaderingen in de pers, radio, en televisie. Onze discussies zijn doortrokken van een toontje van zoetsappigheid, ja, van nederigheid, die weinig met echte bescheidenheid, veel met het niet willen ingooien van eigen glazen te maken heeft.”
Wat moet er dan veranderen? De belangen van gevestigde partijen zijn groot, en een districtenstelsel invoeren is lastig, weet ook Glastra. Een eerste stap is dat partijen voor verkiezingen al een coalitie vormen, een potentiële coalitie zodat de kiezer met zijn stem invloed heeft op wie er gaan regeren. Het winstpunt t.o.v. het huidige systeem, is dat het dwingt tot coalitie en meerderheidsvorming vóór en tijdens de verkiezingen, waardoor kiezers ”een grotere en meer directe invloed op de bepaling van de politieke kleur van de regering” hebben. Op lange termijn was Glastra echter voorstander van een districtenstelsel. Hij wist dat slepende kwalen soms gevaarlijker zijn dan acute. In het
eerste partijprogramma van D66 klonk in ieder geval alvast het startsein voor het verhelpen van die kwalen.
Lees hier
Kiezen of delen.Beste Patrick,
Je vragen dwingen ons tot een kritische blik op onze eigen overtuigingen, en vanuit mijn anti-dogmatische overtuiging juich ik dat alleen maar toe! Veel dank daarom voor je serieuze reflectie op enkele sociaal-liberale uitingen van D66, met name de richtingwijzers. Uiteraard zal ik je tegemoet komen met toelichting en verklaring. Maar voordat ik dit doe moet me nogmaals van het hart dat ik het liefst niet met je debatteer over in hoeverre het gedachtegoed van de partij zich nu precies verhoudt tot het historische sociaal-liberalisme. Nuttiger vind ik het je te laten zien hoe D66 de afgelopen jaren op eigentijdse manier invulling geeft aan sociaal-liberalisme – met inspiratie en bagage uit het verleden, maar zonder al te strikte doctrinaire ballast.
De richtingwijzers zijn niet hetzelfde als ‘sociaal-liberalisme in vijf zinnen’. Die intentie is er nooit geweest en zo zou ik ze dus ook zeker niet bekijken. De (zowel ideologische als sociologische) identiteit van D66 is vooral weerspiegeld in de combinatie van de gezamenlijke vijf. Het lijkt me inderdaad in een oogopslag duidelijk dat de afzonderlijke richtingwijzers op zich niet sociaal-liberaal zijn. De essays die de Van Mierlo Stichting over ze schrijft behandelen om die reden niet alleen waarom sociaal-liberalen deze richtingwijzers hanteren, maar vooral ook hoe een sociaal-liberaal hier mee om kan gaan. In de praktijk zijn de richtingwijzers wel een fantastische manier gebleken voor politiek geïnteresseerden om hun politieke uitingen naar een hoger aggregatieniveau te tillen.
Om toch kort in te gaan op je kritiek: een sociaal-liberale partij kan zich uiteraard zeer sterk kan maken voor grondrechten, en ze zelfs bovengeschikt verklaren als (politiek) standpunt in dit tijdgewricht – ook als ze niet in filosofisch beton gegoten zijn. Daar zie ik geen tegenstrijdigheid in. Niet alleen sociaal-liberalen koesteren de grondrechten en gedeelde waarden in een samenleving (gelukkig maar!). Maar juist in de wisselwerking tussen grondrechten en gedeelde waarden ontstaat een individualistisch perspectief op gemeenschap. Dat is uiterst sociaal-liberaal: individuele vrijheid (gewaarborgd door grondrechten) die leidt tot verbondenheid in de maatschappij (geuit in gedeelde waarden).
Net zo goed geldt dit voor ‘denk en handel internationaal’: je stelt dat sociaal-liberalen juist meer op de nationale context gericht moeten zijn. In een vorig jaar verschenen boekje over deze richtingwijzer wijs ik de lezer er voortdurend op dat de voorliefde voor het exotische niet noodzakelijkerwijze hoeft te leiden tot een afwijzing van het eigene. Daarin kom ik je dus graag enigszins tegemoet. Kijk echter uit Patrick, dat je omgekeerd niet valt in dezelfde valkuil! Dat mensen zich meer verbonden kunnen voelen met mensen die (cultureel dan wel geografisch) naderbij zijn wil niet zeggen dat je het universele liberale streven naar vrijheid voor alle mensen overboord moet gooien.
Hoe belangrijk en interessant deze politiek-theoretische bespiegelingen ook zijn, uiteindelijk is voor mij een minstens zo belangrijke vraag wat je er allemaal mee kunt. Precies dat is de manier waarop de Van Mierlo Stichting het liefst invulling geeft aan een eigentijds sociaal-liberalisme: praktisch en toepasbaar. Onze publicaties
Ordening op orde (2011 / herziene tweede druk in 2014) en
Van opgelegde naar oprechte participatie (2014) zijn daarvan twee zeer in het oog springende voorbeelden. In deze twee onderzoeken geven we een sociaal-liberale invulling aan de zoektocht hoe de staat en staatsorganen antwoord kunnen geven op 21
e eeuwse uitdagingen.
In een geïndividualiseerde tijd waarin mensen zeggen dat het met hen goed gaat, en slecht met Nederland is vooral behoefte aan een (al eerder genoemd) individualistisch perspectief op gemeenschap. Dat is sociaal-liberalisme anno nu. Het streven blijft de vrijheid van ieder individu om zelf invulling te kunnen geven aan het goede leven. En dat doen we door het vrije individu (conceptueel gesproken) in overeenstemming te brengen met een groter maatschappelijk verband. Zonder dat daarbij individuen ondergesneeuwd raken door die verbanden. In het geval van sociaal-economische ordeningsvraagstukken doe je dat door oog voor een derde manier van orde brengen in de maatschappij: naast marktwerking en bureaucratie kun je ordenen door het relatieprincipe – geen panacee, zoals het kabinet Rutte het er van lijkt te maken, maar een nieuwe kijk op ordenen. We presenteren deze nieuwe kijk in
Ordening op orde en werken hem uit in het boek
Van opgelegde naar oprechte participatie.
Hoewel dit wellicht niet in eerste instantie hapklare brokken zijn, is onze ervaring dat deze publicaties inmiddels al een geheel nieuwe generatie D66-bestuurders inspireert, hen taal geeft om sociaal-liberale antwoorden te formuleren op de uitdagingen van vandaag de dag. Onze sociaal-liberale invulling van ordeningskwesties heeft zo ten grondslag gelegen aan de visie op de financiële sector van de D66-fractie in de Tweede Kamer, en onze visie op de participatiesamenleving versterkt en beïnvloedt zowel D66-wethouders als Kamerleden.
Ik dank je nogmaals hartelijk voor je betrokkenheid bij de theoretische zuiverheid van D66 en zie het als een aansporing om te blijven werken aan de onderliggende argumenten bij een eigentijdse sociaal-liberale politiek!
Frank van Mil,
Directeur Van Mierlo Stichting, wetenschappelijk bureau D66
In een artikel in Het Financieele Dagblad van 12 december jl. openden Patrick van Schie en Fleur de Beaufort van de Teldersstichting, wetenschappelijk bureau van de VVD, de aanval op het sociaal-liberalisme van D66. Volgens hen begrijpen D66-politici niet wat het betekent om echt sociaal-liberaal te zijn. In deze Idee een briefwisseling in twee delen tussen Patrick van Schie en Frank van Mil, directeur van de Van Mierlo Stichting over wat sociaal-liberalisme wel of niet is.
Beste Frank,
Veel dank voor jouw vriendelijke en bedachtzame antwoordbrief. Laat ik vooropstellen dat ik jou ken als iemand wie de beginselmatige onderbouwing van politiek ter harte gaat. In ons boek
Sociaal-liberalisme heb je hopelijk ook gelezen dat Fleur en ik over de Mr. Hans van Mierlos Stichting opmerken dat zij ‘het voortouw neemt bij de zoektocht [binnen D66] naar de basis van het gedachtegoed.’ Dat de politici in jullie verwante partij daarvan minder doordrongen zijn of soms amper benul van beginselen hebben, is een euvel dat helaas in
alle partijen vaak valt waar te nemen. Alleen al in dat opzicht zal er voor wetenschappelijke bureaus steeds werk aan de winkel zijn.
Maar de meeste partijen hebben wèl een beginselprogram waarin hun samenhangende onderliggende gedachtegoed is uitgewerkt. Zo heeft de VVD in haar
Beginselverklaring van 2008 aangegeven wat liberalisme nú voor haar inhoudt. D66 heeft zo’n document niet. En de vijf ‘richtingwijzers’ van D66 dan?, hoor ik je al denken. Wat ik daarin mis is de verbinding met enig (sociaal-)liberaal gedachtegoed. Verderop zal ik dat aan de hand van twee richtingwijzers duidelijk maken.
Eerst je bedenkingen bij sociaal-liberalisme zoals Fleur en ik het schetsen. Jij schrijft dat die 19
e eeuwse traditie van Green c.s. ‘dood’ loopt. Wij wijzen echter in ons boek hedendaagse representanten aan. Los daarvan, jullie zijn het die je op het sociaal-liberalisme beroepen. Dit zal dan toch
iets te maken moeten hebben met de grondnoties van eerdere sociaal-liberale denkers. Bij de tijd gebracht, uiteraard. Maar indien mijn denken niets meer te maken zou hebben met wezenlijke uitgangspunten van bijvoorbeeld Adam Smith of John Stuart Mill, behoorde ik me ernstig af te vragen of ik mij dan wel liberaal mag noemen. Zelf stellen jullie in
Vertrouw op de eigen kracht van mensen dat oude denkers als Erasmus en Tocqueville inspiratiebronnen zijn. En als Green geen betekenis meer heeft – je noemt hem zelfs ‘misleidend’ – waarom vermelden jullie hem dan als ‘relevant’ sociaal-liberaal denker op jullie eigen site?
Het stelt mij gerust dat jij onderkent dat de sociaal-liberale substroming ‘het meest risico loopt om in gemeenschapsdenken te vervallen’ en dat jij vooral niet wilt dat het individu ondersneeuwt. Vervolgens verbaas je je erover dat wij denkers à la Green als sociaal-liberaal beschouwen ‘terwijl ze het individu ondergeschikt verklaren aan een collectief’. Wat wij echter aangeven is dat Green c.s. een lastige koorddansact uitvoeren, die fout kán aflopen, maar dat zij het individu juist
niet ondergeschikt wensen te maken. Of zo’n koorddansact mij persoonlijk aanspreekt, doet niet ter zake. Maar wie, zoals jij, wil denken vanuit ‘een individualistisch perspectief op samen’, zou toch zijn voordeel kunnen doen met een rijk geschakeerde sociaal-liberale traditie.
Dit brengt mij op de ‘vertaling’ van beginselen naar vraagstukken van vandaag de dag. In ons boek schetsen Fleur en ik dertien dergelijke implicaties van sociaal-liberale uitgangspunten. Ik zal er hier twee aanstippen, en jullie ‘richtingwijzers’ in dat licht houden.
De sociaal-liberale visie op de vervlochtenheid van individu en gemeenschap, en beider gelijkopgaande elkaar versterkende ontwikkeling, maakt dat sociaal-liberalen minder dan andere liberalen het individu los kunnen zien van zijn ‘natuurlijke’ politieke
habitat: de nationale gemeenschap. Zeker, een ontwikkeling naar een meeromvattend, supranationaal politiek verband is door sociaal-liberalen nooit uitgesloten, maar dit zal het resultaat van een spontane ‘organische’ groei moeten zijn. Hoe verhoudt dit zich tot het politiek almaar meer ‘top down’ opstuwen van verdergaande Europese integratie, waarmee D66 zich onderscheidt? D66-richtingwijzer
Denk en handel internationaal hoeft niet onliberaal te zijn, maar zij vloeit volstrekt
niet logisch voort uit het specifieke
sociaal-liberale gedachtegoed. Misschien is het een idee jullie richtingwijzer te herdopen in ‘Vergeet nooit de nationale context.’
Een van de andere implicaties van het sociaal-liberale denken is de betrekkelijkheid van recht. Sociaal-liberalen verwerpen namelijk het ‘natuurrecht’; dat zou slechts een abstractie zijn. Recht groeit uit de voortdurende wisselwerking tussen individuen en de gemeenschap. Een recht bestaat pas zodra anderen zo’n recht erkennen. Let wel, dit is niet mijn opvatting maar die van sociaal-liberale denkers. En deze opvatting werd onderschreven door bijvoorbeeld een Nederlands rechtsgeleerde als Roelof Kranenburg, vooraanstaand lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond waarvan D66 zich zo graag als erfgenaam opwerpt. Maar hoe verhoudt die opvatting zich tot de verabsolutering van het (internationale) recht en het tot onaantastbaar uitroepen van gerechtelijke interpretaties van wetten en verdragen, waartoe D66 tegenwoordig gretig overgaat? D66-richtingwijzer
Koester de grondrechten en gedeelde waarden komt in dit licht toch op tamelijk wankele basis te staan. Zou het D66 niet meer passen om desbetreffende richtingwijzer te herdopen in: ‘Grondrechten mogen uiteindelijk niet worden bepaald door jurisprudentie maar enkel in een doorlopend democratisch debat’?
Veel succes met het doordenken van de sociaal-liberale beginselen. Graag rond ik af met een toast op jou, en op alle voorvechters van individuele vrijheid,
Patrick van Schie,
Directeur Teldersstichting, wetenschappelijk bureau VVD
Lees
hier het antwoord van Frank van Mil.
Een politiek programma, zei Hans van Mierlo op het eerste congres van D66 – een ”werkcongres” – is meer dan slechts een aantal voorstellen achter elkaar gezet. Het is ”een conceptie van met elkaar samenhangende punten, die tezamen een politieke signatuur vertonen.”
Door
Daniël Boomsma
Het eerste politieke programma uit 1966 laat duidelijk zo’n signatuur zien. Het moest snel worden geschreven. Op 14 oktober was de partij opgericht. Het programma werd op 27 december vastgesteld, toen er een vervolg werd gegeven aan de eerste Algemene Leden Vergadering, die 17 december was gestart.
Tijdig… signaleren
De inleiding spreekt allereerst het doel van de partij uit: ”De partij heeft tot doel voor Nederland en, zo mogelijk, andere landen, bij te dragen tot de geestelijke en materiële ontplooiing van alle mensen”. Het middel daartoe is radicale democratisering, van de Nederlandse samenleving in het algemeen en het politieke bestel in het bijzonder. Vervolgens wordt het belang van doelmatigheid, of pragmatisme, benadrukt. ”Maatschappelijke ontwikkelingen kritisch volgen en het ontstaan van nieuwe noden en vraagstukken tijdig… signaleren”; een zin die, in al zijn ogenschijnlijke simpelheid, ook vandaag nog één van de diepste kernen van het partijgedachtegoed kenmerkt.
Het program trapt af met een uitgebreide staatsrechtelijke analyse. Opvallend daarbij is dat om de democratische vernieuwingsplannen te rechtvaardigen, de bekende meerdelige studie
Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van Wilco van Welderen Rengers (1834-1916), politicus voor de
Liberale Unie, wordt aangehaald. Bij de instelling van het evenredige stelsel in 1917 had Van Welderen Rengers zijn bedenkingen.
Urgentie
Hij wees op de potentiële politieke verstarring en de toename van de macht van de partijbesturen, op de eventuele verminderde betekenis van de persoonlijke wil van de kiezer, op de versnippering van de partijpolitiek, en de ”nuttige band tussen kiezer en district” die zou worden verbroken. Glastra van Loon raakt in zijn essay
Democratie in Nederland ook al aan deze punten. En het zegt ook iets over de zorgen die vroegere liberalen hadden bij het democratisch bestel. Uiteindelijk voegde D66 daar de analyse over de ontzuiling bij, die de urgentie van de hervormingen ná de oorlog opnieuw bewees.
Het programma bevat ook kleinere plannen voor staatsrechtelijke en democratische vernieuwing. Een greep uit de punten: het opnemen van een apart artikel voor de vrijheid van meningsuiting; de rechter dient de mogelijkheid te hebben om wetten te toetsen aan de Grondwet; decentralisatie waar mogelijk is gewenst om gemeenschapszin te bevorderen; het afschaffen van de Eerste Kamer. Niet staatsrechtelijke voorstellen waren o.a. het instellen van een aparte minister die zich met (de gevolgen van) automatisering bezighoudt; zwaarder belasten van hoge inkomens; ondernemingsraden vervangen door personeelsraden; verdere samenwerking tussen de drie Europese gemeenschappen, de EEG, de EGKS, en EURATOM en het doorzetten van economische en politieke integratie; rechtstreekse verkiezingen van het Europees parlement; verhoging van de ontwikkelingshulp. Met name het vooruitstrevende standpunt over Europa is een teken van grote consistentie.
Lees hier het
Politiek program D66, het eerste verkiezingsprogramma van D66.
”Een rede op het congres van een ordentelijke politiek partij, dat is eigenlijk een soort verlengstuk van de bloemen en de vlaggen op het podium. Een bevestiging van de oude partijwaarheden, liefst in krachtige en meeslepende taal, verlucht met treffende illustraties uit de dagelijkse praktijk en met hier en daar een woord van spot over de concurrentie. Zo’n rede ga ik niet houden.” Zo opende Hans van Mierlo zijn lange, doorwrochte toespraak voor het driedaagse congres van D66 in de Stadsgehoorzaal in Leiden in 1968.
Door
Daniël Boomsma
Het werd inderdaad geen congrestoespraak zoals die meestal wordt gehouden. Van Mierlo koos ervoor om het te hebben ”over onze plaats in de politiek”. Daarover wilde hij ”wat overwegingen op een rij zetten”. Zo geschiedde:
De keuze van D’66 is een speech én een analyse in één. Een lange, inspirerende analyse bovendien, waarin de ontwikkelingen die D66 bespeurde in de jaren zestig, en de rol van de partij in dat proces, worden uiteengezet.
Gesloten
Van Mierlo begint bij het begin. De overwegingen om D66 op te starten waren vierledig: 1. staatsrechtelijke vernieuwing, omdat de kloof tussen burger en politiek onaanvaardbaar groot was; 2. ingrijpende partijvernieuwing, omdat partijen naar hun vorm en inhoud niet meer wezenlijke alternatieven van elkaar waren; 3. pragmatische politiek, omdat de oude ideologieën niet langer aansluiting vonden bij de politieke werkelijkheid. 4. democratisering op alle mogelijk niveaus, omdat de maatschappelijke omstandigheden daarom vroegen. Bovendien voegt Van Mierlo daar gaandeweg zijn speech nog de internationale gerichtheid aan toe, en het idee dat buitenlandse politiek niet langer zo’n geïsoleerde positie moet hebben in het denken.
Over de democratisering en de gesloten politiek zegt Van Mierlo de bekende woorden: ”Er moeten bressen komen in die muur, en die kun je er niet met kanonnen in schieten. We moeten een revolutie maken voordat die uitbreekt, een stille revolutie, die kanalen graaft van de burgers en hun frustraties naar de centra van de macht, en dat met vreedzame middelen. Dát is de grote opgave voor een nieuwe politiek.” De revolutie, daar zag Van Mierlo niets in, al was het maar omdat het juist de autoritairen en fanatici zijn die de grootste kans hebben om revoluties te kapen, terwijl D66 wilde hervormen.
Werkelijkheid
Termen als ontideologisering en individualisering, de stokpaardjes van D66, ontbreken nog, maar de gedachtes erachter zijn al wel zichtbaar. Van Mierlo spreekt al van het ”ideologische schijngevecht”, van de ”wérkelijke tegenstellingen” en de ”grote onbeweeglijke bal in het midden” die de politiek in Nederland toen heette. Net als Hans Gruijters in zijn stuk
Pragmatisme in de praktijk uit
Daarom D’66 (1967) benadrukt ‘H.A.F.M.O’ dat die verwerping van de oude ideologieën niet principeloosheid of visieloosheid betekent. Ideologie is niet visie.
Ideologie betekent ook niet hetzelfde als ideeën hebben. Van Mierlo karakteriseerde de nieuwe tijd als een breuk met de oude, uit de 19e eeuw stammende manieren van denken. En wat er maatschappelijk, cultureel en politiek allemaal veranderde bewees die stelling. Zoals Van Mierlo ook in zijn Thorbecke-lezing van 2000 zei: ”In de filosofie, het existentialisme. Cobra in de schilderkunst. De vijftigers in het experimenteel theater & nouvelle vague – het Vaticaans concilie. Alles had z’n revolutie gehad – behalve de politiek…”
De keuze van D’66 vormt een manier van denken die ook vandaag zou moeten inspireren. Inhoudelijk, omdat het zoveel kerngedachtes van de partij benoemt. En ook wat de vorm betreft: dat je een doorwrochte analyse kunt presenteren voor een volle zaal partijleden. Maar tot slot ook omdat de tekst zoveel zegt over de identiteit van de partij én beweging D66. Van Mierlo benadrukt aan het eind van zijn tekst ook: de partij is een middel, en geen doel op zichzelf. Dat mag nooit vergeten worden.
DE OUDSTE WERKT inmiddels bij Amazon. De middelste doet onderwijskundig promotieonderzoek in Amsterdam. En de jongste organiseert sinds kort grote evenementen voor een hotel in Londen. De werkervaringen van je kinderen als graadmeter van de Nederlandse arbeidsmarkt. Eerste waarneming: het valt inderdaad helemaal niet mee om aan de slag te komen. Maar al te vaak worden de allereerste baantjes aan deze generatie vermomd aangeboden als slecht betaalde stages. En wie zich daar doorheen slaat, en dankzij die werkervaring in aanmerking komt voor een echte baan, krijgt bijna altijd een flexcontract voorgelegd.
Tweede waarneming: de publieke sector (in brede zin) is een grillige werkgever geworden. Tientallen alfa/gamma afgestudeerden solliciteren naar een enkele promotieplek. Velen redden zich met tijdelijke klusjes die niets te maken hebben met waar zij voor werden opgeleid. Ze klagen niet. Maar in aantal promotieplaatsen, bijvoorbeeld, staat Nederland, gecorrigeerd voor inwonersaantal, inmiddels onderaan in de lijsten van de OESO, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Talent wordt onderbenut en gaat straks misschien echt verloren.
Derde waarneming: voor een klein, maar groeiend aantal bevoorrechte werkzoekenden is niet Nederland, maar de gehele wereld een werkplek geworden. De bedrijven waarvoor zij werken zijn wereldbedrijven. Hun loopbaanplanning – het woord alleen al – omvat op zijn hoogst een jaar of twee. Hun aanstellingszekerheid – weer zo’n woord – is minimaal, maar hun aanstellingsangst ook.
Ze vinden hun weg wel. En misschien eindigt die weg ooit weer in het land van herkomst. Maar nee, voor de meesten valt het helemaal niet mee. Natuurlijk, de eerste baan is vaak de moeilijkste – niet voor niets zoekt D66 naar mogelijkheden om die stap sneller te kunnen laten zetten. Niets is demoraliserender dan daarvoor klaar te zijn, en keer op keer teleurgesteld te worden in een sollicitatieprocedure. Maar de mogelijkheden voor effectief beleid zijn beperkt: er zijn steeds zichtbaarder grenzen aan het vermogen van een nationale overheid om de nationale arbeidsmarkt geheel naar eigen voorkeur te laten functioneren.
De veelbesproken flexibele arbeidsmarkt is inmiddels meer de realiteit van vandaag dan een doorkijkje naar morgen. Bijna alle nieuw aangeboden banen zijn flexbanen. Betekent dat het einde van verstandig arbeidsmarktbeleid? Natuurlijk niet. Nederland bevindt zich in een wonderlijke spagaat. Er is geen land ter wereld, waar de werknemer in vaste dienst zo veel bescherming geniet als in Nederland (de enige uitzondering: Duitsland).
Er is ook geen (beschaafd) land ter wereld waar de werknemer in tijdelijke dienst zo weinig bescherming geniet als in datzelfde Nederland (de enige uitzondering: de Verenigde Staten). “Vast wat minder vast, flex wat minder flex” – dat is de logische beleidsagenda. Daar moet de politiek wat aan doen, en de SER wat van vinden. Banen voor het leven bestaan allang niet meer. De huidige generatie toetreders begrijpt dat goed en weet inmiddels ook niet beter. Dat vraagt om persoonlijk aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt. Het vraagt ook om een vorm van sociale zekerheid die daarbij ondersteunt, om een (nu nog pijnlijk ontbrekende) traditie van levenslang leren die daarop voorbereidt, en om een pensioenstelsel dat maatwerk voor een individuele route implementeert met collectieve efficiëntie. En het vraagt om een politieke partij die gehechtheid aan sociale solidariteit passend combineert met vertrouwen in liberale zelfredzaamheid.
Alexander Rinnooy Kan is Eerste Kamerlid voor D66.
Deze column verscheen in
Idee nr. 1 2015: Alles flex?
Hij is één van de meest prominente denkers van deze tijd, de Indiase econoom en politiek-filosoof Amartya Sen (1933). Nobelprijswinnaar, professor aan Harvard en auteur van een hele lijst invloedrijke boeken. In politiek opzicht zou je Sen een moderne sociaal-liberaal kunnen noemen.
Dit artikel is verschenen in de
idee nr. 1 2015.
Door
Daniël Boomsma
In het algemeen is hij een duidelijke aanhanger van de moderne, naoorlogse liberale stroming die grote nadruk legt op universele mensenrechten, op democratie, en op een bepaalde vorm van egalitarisme, of kansengelijkheid. Bovendien legt hij een verbinding tussen individuele vrijheid en het vermogen om jezelf te ontwikkelingen. Dat kun je allemaal elementen kunnen noemen die ook sociaal-liberalen van vandaag – die duidelijk in de naoorlogse liberale traditie passen – aanhangen. Ook wat dat brede begrip rechtvaardigheid geldt dat Sen een inspirator is.
Afscheid
Voor Sen is rechtvaardigheid een moeilijk politiek begrip. Het is een containerbegrip, met meerdere betekenissen, waar meerdere morele dilemma’s samenkomen. Als we onszelf afvragen of iets rechtvaardig is, volgt terecht zelden een kort antwoord. Je zou kunnen zeggen dat dat komt omdat rechtvaardigheid, nog meer dan vrijheid, behoefte heeft aan praktische toepassing, aan context. Dat is ook wat Sen zegt.
Het ideaal rechtvaardigheid bestaat niet. Wat rechtvaardig is, moet altijd in een afweging worden opgenomen. Het is praktische ethiek. Sen neemt die gedachte als uitgangspunt in zijn
The Idea of Justice (2009). Het is daarmee een klein verzet tegen de Verlichting, al neemt Sen geenszins afscheid van de centrale ideeën ervan. Hij ziet rechtvaardigheid echter niet ziet als een absolute, de werkelijkheid ontstijgende waarde, maar als iets wat context nodig heeft. Een rechtvaardige samenleving is niet iets wat in een theorie te vatten is en ten alle tijden en overal kan gelden. Sen vertelt een treffend verhaal van drie kinderen, Ann, Bob, en Carla die ruziemaken over wie een (blok)fluit mag hebben. Volgens Ann is de fluit van haar omdat ze de enige is die het kan bespelen. Carla zegt dat ze de fluit gemaakt heeft, en dat ze hem daarom mag hebben. Bob beweert tot slot dat, omdat hij geen ander speelgoed heeft, hij de fluit zou moeten krijgen.
Gelijk
Sen geeft alle drie gelijk. Hij laat bovendien zien dat dat ook met allerlei “theories of justice” kan worden gerechtvaardigd. Utilitaristen – rechtvaardigheid gaat om het maximaliseren van nut – zouden Ann het voordeel van de twijfel geven. Vanuit een egalitaire visie zou Bob de fluit moeten krijgen. Libertariërs zouden op hun beurt voor Carla kiezen. Sen zegt vanuit die gedachte: er is een reden om aan één van de drie de voorkeur te geven. Er zijn meerdere juiste antwoorden en dat maakt de gedachte van een ideaal onzinnig.
In zijn boek vergelijkt hij daarom vooral de goede kanten van verschillende samenlevingen en instituties met elkaar om tot een “more or less” omschrijving van een rechtvaardige samenleving te komen. De kern van het betoog is dat er redelijke verschillen kunnen bestaan over hoe we
denken over rechtvaardigheid, maar dat we in praktische zin wel degelijk consensus gevonden kan worden. Sen is dus met klem niet op zoek naar ‘perfecte rechtvaardigheid, maar naar een praktische hanteerbare beschrijving van ervan. In plaats van een abstracte “transcendental approach” kiest hij voor de hanteerbaarder “comparative exercise”: vergelijk bestaande samenlevingen en bestaand beleid om tot een definiëring van rechtvaardigheid te komen. Rechtvaardigheid gaat over eerlijke uitkomsten, zegt hij met Rawls, maar daarvoor vormt het vergelijken van situaties en uitkomsten de basis, bij uitstek als het gaat om politiek beleid.
Raakvlak
Sen theoretiseert wel, maar zonder de pretentie te hebben volledig te zijn. Daarin verschilt hij van Rawls, aan wie hij desondanks wel zijn boek opdraagt, en met wie hij ook een heleboel raakvlakken heeft. Rawls heeft een “arrangement focus”, zoals Sen stelt. Als de instituties rechtvaardig zijn ingericht, betoogt Rawls in zijn
The Theory of Justice, dan volgt daaruit dat de samenleving ook rechtvaardiger wordt. Sen ziet dat anders. Hij hanteert vooral een “realization focus”: hoe kunnen we rechtvaardige relaties tussen individuen, tussen groepen of mensen onderling, en tussen individu en overheid realiseren? Dat gaat minder om instituties, en meer om uitkomsten van ons handelen. Dat noemt Sen “practical reason”.
De ‘theorie’ in
The Idea of Justice komt dus uiteindelijk op het volgende neer: rechtvaardigheid gaat om eerlijke (dus niet per se gelijke) uitkomsten en die vinden we door gegeven politiek beleid en de inrichting van samenlevingen te vergelijken en te kijken naar hoe rechtvaardigheid daar al dan niet in gerealiseerd wordt. Sen ziet in dat “spotless justice” een gebrekkige praktische hanteerbaarheid heeft. Rechtvaardigheid
meet je niet met een ideaal, maar
ontdek je min of meer door empirisch en vergelijkend onderzoek en gezond pragmatisme; door uit te gaan van gegeven samenlevingen en politieke werkelijkheden.
Optimisme
Je zou zeggen dat ook voor een praktische benadering een opvatting over rechtvaardigheid noodzakelijk is. Sen ziet dat ook. Hij laat zich daarbij inspireren door Verlichtingsfilosoof en grondlegger van de moderne economie Adam Smith. Smith schreef een fenomenaal boek getiteld
The Theory of Moral Sentiments, waarin hij stelde dat bij de vraag of iets rechtvaardig is het idee van de “impartial spectator”, de “onpartijdige toeschouwer”, van de situatie zou zeggen. Dat is dus geen theorie, maar een sentiment, een algemene opvatting, waarbij Sen er met enig optimisme vanuit gaat dat het gevoel voor eerlijk en oneerlijk daadwerkelijk in de menselijke natuur zit.
Mensen hebben een vermogen tot empathie (je zou het ook wederkerigheid kunnen noemen), en vanuit die gedachte kunnen ze een situatie beoordelen als ware ze toeschouwer. Dat stelt ze vervolgens in staat om de (verre) consequenties van handelingen voor anderen in te schatten, en die consequenties mee te nemen in onze overwegingen. Zo kunnen mensen een situatie als rechtvaardig of onrechtvaardig beoordelen. Smith schrijft dat het gaat om “to stand in that situation which sets [men] most in the view of general sympathy and attention”, oftewel: het rechtvaardigheidsgevoel leert de toeschouwer om met een ‘derde oog’ te kijken naar een situatie, om de omstandigheden van anderen te verplaatsen, en vervolgens tot een uitgebalanceerde afweging te komen. Smith concludeert:
“Thence conceiving some degree of that coolness about his own fortune, with which he is sensible that they [de ander, derden]
will view it. As they are constantly considering what they themselves would feel, if they actually were the sufferers, so he is as constantly led to imagine in what manner he would be affected if he was only one of the spectators of his own situation”
Dilemma
Hetzelfde geldt voor politiek (beleid). Concreet betekent dat bijvoorbeeld dat een rijk, machtig land ook het perspectief in durft te nemen van een groot, arm land of van een klein, welvarend land. In deel I en II van
The Idea of Justice zet Sen dit idee verder uiteen. Hij noemt het “social choice”, de gedachte dat weten wat rechtvaardigheid (eerlijke uitkomsten) is, ook betekent oog hebben voor de situatie of het belang van de ander.
Rechtvaardigheid wordt zo een menselijk vermogen. Van zijn eerdere kleine verzet tegen de Verlichting presenteert hij het hier dus weer in
optima forma, en toont hij zich een leerling van de achttiende-eeuwse moraalfilosofen. Toch is Sen’s idee uiteindelijk een synthese van Rawls
Justice as fairness én de oude ideeën uit de Verlichting: hij zegt dat rechtvaardigheid iets is dat gevoelsmatig in het denken en handelen van mensen zélf zit, maar accepteert tegelijkertijd de gedachte dat rechtvaardigheid gedefinieerd moet worden op basis van eerlijke uitkomsten. Daar kiest hij weer de kant van Rawls. De vraag is dan: hoe richt je een samenleving zo in dat dat rechtvaardigheidsgevoel tot z’n recht komt? Dat is een dilemma, en vanuit een pragmatische houding moet die vraag per situatie steeds opnieuw gesteld worden.
Wereldregering
Het vierde deel van
The Idea of Justice beziet het vraagstuk van grenzeloze rechtvaardigheid, of rechtvaardigheid in een kosmopolitisch perspectief. Sen verdedigt “global justice”. Rawls problematiseert het. Rawls neemt instituties weer als vertrekpunt. Aangezien er geen ‘soevereine wereldregering’ is, wordt een idee van grenzeloze rechtvaardigheid betekenisloos. Wie dwingt het immers af? Sen neemt een andere positie in.
Hij pleit niet voor een soevereine wereldregering (en negeert zijn eigen achtergrond en traditie niet), maar neemt weer een praktisch perspectief in: grenzeloze rechtvaardigheid gaat over
hoe mensen in het publieke debat over rechtvaardigheid praten en denken. Het gaat Sen niet om overheden, maar in eerste instantie over discussies over rechtvaardigheid. In die discussies, stelt hij, moeten we altijd gedeeltelijk een wereldwijd perspectief innemen. Of in hedendaagse sociaal-liberale termen: denk en handel internationaal (zie ook VMS 2014). Voor vraagstukken over economische rechtvaardigheid geldt dat dus ook.
Sen spreekt van “public reasoning”, van het belang van het democratische, publieke debat over rechtvaardigheid waarin over grenzen heen wordt gekeken. Daar is geen wereldstaat voor nodig, maar wél een menselijk vermogen om je in dat publieke debat te kunnen verplaatsen in meerdere situaties, om perspectieven van andere landen en belangen in te nemen. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat de aard van Sen’s redenering wel een grenzeloos perspectief
moet innemen. Het gaat immers om vergelijkend onderzoek, “comparative exercise”, waarbij de betekenis van rechtvaardigheid afhangt van meerdere perspectieven en meerdere belangen. Vergelijkend onderzoek is zo per definitie grenzeloos. Smith’s “impartial spectator” wordt bij Sen een “global impartial spectator”.
Voetnoot
Toegegeven, dit is een complexe manier van denken. Daarom benadrukt Sen ook dat het een menselijke houding is, en aangezien mensen verre van perfect zijn is het ook een gemankeerde houding. We zijn niet allemaal kosmopolieten. We willen ook niet allemaal kosmopolieten zijn. De voetnoot bij de gedachte van de “global impartial spectator” zou kunnen zijn dat het het menselijk vermogen om een breed perspectief in te nemen, om over grenzen heen te kijken, overschat.
Desalniettemin acht Sen het nastrevenswaardig. Daar komt bij dat het wederom een praktische benadering is. Sen ziet niet alleen de waarde van wederkerigheid of het innemen van het perspectief van de ander, maar ook het voldongen feit dat landen in de eenentwintigste eeuw op een heel fundamentele manier met elkaar verbonden zijn, zowel immaterieel als materieel. Het is dus in deze tijd ook
noodzakelijk om zo te denken.
Pilaren
Rechtvaardigheid als een praktische aangelegenheid. Rechtvaardigheid als menselijk vermogen. Rechtvaardigheid zonder grenzen. Dat zijn drie steunpilaren van Sen’s “more or less” formulering van wat rechtvaardigheid is. In deel III van
The Idea of Justice komt daar nog een element bij: “the human capabilities approach” of het idee van mogelijkheden scheppen. Sen ontwikkelde dit concept in de jaren tachtig samen met filosofe Matha Nussbaum.
In het boekje
Mogelijkheden scheppen. Een nieuwe benadering van de menselijke ontwikkeling uit 2012 (vertaling) werd dit idee voor het grote publiek bekend.
Mogelijkheden scheppen stelt dat vrijheden en vermogens van het individu een centrale rol moeten spelen in ons begrip van rechtvaardigheid. Het is sterk geïnspireerd op mensenrechten. Samengevat betekent het dat een volledig menselijk leven een leven is waarin vrijheden ten volle benut kunnen worden, en waarin die vrijheden vertaald kunnen worden naar waardevolle invulling van dat leven, waarbij waardevol zowel duidt op zowel materiële als immateriële zaken.
Je zou kunnen betogen dat Sen wat de vermogenbenadering betreft de grootste inspiratiebron is voor sociaal-liberalen. Ook sociaal-liberalen zien de reële mogelijkheid tot ontwikkeling en ontplooiing voor het individu zien als een teken van rechtvaardigheid. Of omgekeerd: het is onrechtvaardig als de mogelijkheid en kans daartoe van begin af aan ontbreekt. Vanuit die gedachte pleiten sociaal-liberalen ook voor radicale kansengelijkheid. In het
Ordening op Orde (2014) schrijft de Van Mierlo Stichting hier over:
“Rechtvaardige uitkomsten kunnen worden gegenereerd door bepaalde zaken voor mensen sociaal veilig te stellen. Sociale veiligheid houdt in het verzekeren van zowel materiële basisbehoeften(bv. inkomen en onderdak) als immateriële (bv. fundamentele rechten en tolerantie).”
Definitief
De vermogensbenadering speelt met name een rol in sociaal-economische vraagstukken. De vraag is dan wel: wie schept de vermogens? Wie spreekt van ‘vermogens scheppen’ lijkt te hinten naar de relatie tussen burgers en overheid of burgers en markt. Er ontstaat met de vermogensbenadering, net als bij de mensenrechten, onvermijdelijk een rechten- en plichten relatie tussen het individu en een ‘macht’ of organisatie, zij het de overheid of de markt of iets er tussenin. Dat is een dilemma, één die voor de meeste liberalen nooit definitief beantwoord kan worden. Bovendien komt daar het tweede dilemma bij dat in de vermogensbenadering onvermijdelijk de spanning tussen positieve en negatieve vrijheid zit. Het streven van de één kan de ambities van de ander in de weg zitten. Vrijheden sluiten elkaar soms uit.
Amartya Sen is in twee opzichten van grote waarde voor sociaal-liberalen. Enerzijds is hij het product van een moderne liberale traditie, die zich niet laat leiden door oude tegenstellingen en ideologieën uit de negentiende eeuw, maar de moderne, naoorlogse wereld als uitgangspunt neemt. Het steunt op moderne ideeën over mensenrechten, democratie en egalitarisme in de vorm van kansengelijkheid. Bij met name de eerste, mensenrechten, hoort de opmerking dat die heel modern zijn, moderner dan we soms denken.
Handvatten
De Amerikaanse president zette in een speech voor de Verenigde Naties in 1977 mensenrechten centraal in zijn buitenland beleid. Hij was de eerste president die dat deed. Anderzijds biedt Sen bruikbare handvatten en concepten als het gaat om rechtvaardigheid. Zijn pragmatische, vergelijkende benadering is verfrissend.
Zijn losse houding ten opzichte van theorie en de gedachte dat het zien van recht en onrecht menselijk vermogens zijn, in combinatie met Rawls idee van
justice as fairness is hanteerbaar, maar tegelijkertijd niet allesomvattend. Zijn streven naar rechtvaardigheid zonder grenzen past in het sociaal-liberale idee van
geworteld kosmopolitisme. Sen verloochend zijn Indiase achtergrond niet, maar zegt tegelijkertijd dat ons denken over rechtvaardigheid niet door grenzen dient te worden belemmerd. Zo vormt hij in meerdere opzichten het fundament voor een sociaal-liberale visie op rechtvaardigheid.
Daniël Boomsma is jurist en publicist, werkt voor de Tweede Kamerfractie van D66, en is kernlid van de Vlaamse denktank
Liberales.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.In de politiek van vandaag de dag is weinig ruimte voor alles meer dan een pakkende oneliner. Achter het snelle idee gaat (hopelijk) echter een hele gedachtewereld schuil. Uitgangspunten, waarden, en wensen over de wereld die de politicus voor zich ziet. Sjoerdje van Heerden spreekt namens de Idee vier D66-politici, actief op verschillende politieke niveaus – Europees, nationaal, regionaal en lokaal – over hun sociaal-liberale mens- en wereldbeeld. De eerste politicus in deze reeks: kandidaat voor de Eerste Kamer Annelien Bredenoord.
Door
Sjoerdje van Heerden
“De paradox van keuzevrijheid”
Het is zaterdagmiddag en de Utrechtse binnenstad is volgestroomd met winkelend publiek. Iets na twaalven stapt Annelien Bredenoord de afgesproken locatie binnen. Bredenoord is 35 jaar,
associate professor Medische Ethiek aan het Universitair Medisch Centrum Utrecht en sinds 2014 lid van de Jonge Akademie van de KNAW. In april stopt ze als voorzitter van D66 Utrecht, want ze is kandidaat voor D66 in de Eerste Kamer.
In hoeverre voldoe je aan de stereotype D66’er: een relatief hoogopgeleide, hedonistische, postmoderne, kosmopolitische stedeling, die goed tegen leven in onzekerheid is opgewassen?
‘Als je naar mijn profiel kijkt, heb ik twee studies gedaan, ben ik gepromoveerd en werk ik aan de universiteit als medisch ethicus. Ik ben internationaal georiënteerd en ik vind waarden als zelfontplooiing, tolerantie en vrijzinnigheid belangrijk. Daarnaast houd ik van reizen en van lekker eten en drinken. Bovendien vind ik het belangrijk om maatschappelijk actief te zijn. Mensen grappen weleens dat ik de vleesgeworden D66’er ben.’
Vind je het vervelend om op deze wijze getypeerd te worden?
‘Nee hoor, absoluut niet. Ik vind dat iets om trots op te zijn.’
Wat vind je van de kritiek dat de sociaal-liberale D66’ers te weinig voeling hebben met mensen die niet binnen hun straatje passen? Om het gechargeerd te zeggen: met mensen die niet hoogopgeleid en kansrijk zijn?
‘D66’ers zijn in verschillende mate carrièregericht, maar zij nemen allemaal hun maatschappelijk verantwoordelijkheid. D66 staat voor zelfontplooiing en voor tolerantie. Sociaal-liberalisme en vrijzinnigheid zijn naar mijn idee inherent aan elkaar verbonden. Vrijzinnigheid zie ik enerzijds als een stroming die persoonlijk vrijheden nastreeft, anderzijds als een houding van onbevangenheid, openheid en tolerantie. Je hebt oog voor de andere kant van het gelijk en je kiest ervoor om met elkaar in gesprek te gaan. Dat ons gedachtegoed past bij het profiel van postmodernisten, kosmopolieten en ook een beetje bij hedonisten, neemt niet weg dat we ook aansprekend zijn voor andere groepen. Hier in Utrecht bijvoorbeeld, hebben we de afgelopen verkiezing een veel bredere kiezersgroep aangetrokken. Ik denk dat onze nadruk op ontplooiing ook heel aantrekkelijk is voor andere groepen, zoals de opwaarts mobielen. Bovendien denk ik dat D66 met de hervormingsagenda, kijk naar de groeitour, enorm aansprekend is voor veel ZZP’ers.’
Je noemt zojuist het sociaal-liberalisme als uitgangspunt, maar je hoort weleens verwijten dat het onduidelijk blijft, wat nu precies onder deze ideologie verstaan wordt. Zou je jouw visie hierop kunnen geven?
‘Die verwijten hoor ik ook weleens, maar ik vind ons helemaal niet onduidelijk. Ik vind ons gedachtegoed heel goed te vangen. Als je nog een stroman wilt maken van D66, dan wordt er heel negatief gedaan over het individualisme. Ons startpunt van denken is het individuele en de persoonlijke vrijheden, maar het sociaal-liberalisme heeft ook oog voor de gemeenschap en het feit dat iemand een sociaal wezen is. Ik geloof dat je veel dingen alleen maar voor elkaar kunt krijgen, omdat anderen je daarin een steuntje geven. Ik zie het sociaal-liberalisme als een vrijzinnige tak van het liberalisme, met een hele sterke nadruk op positieve vrijheid.’
Wat moeten we verstaan onder positieve vrijheid?
‘Als we het hebben over vrijheid, gebruik ik zelf vaker het begrip autonomie. Dat komt door mijn werk, in de medische ethiek is autonomie een extreem belangrijk concept. Het is eigenlijk een beetje de pijler van de moderne medische ethiek en ook van de moderne gezondheidsrechtelijke wetgeving. Het is een term die zijn oorsprong vindt in de Griekse stadstaat, die
auto (zelf)
noom (van
nomos, wetten) wilde zijn: zijn eigen wetten wilde stellen. In de Verlichting is het begrip, onder meer door Kant, toegepast op mensen. In plaats van dat je heteronoom bent en dat de landheer of de kerk bepaalt wat jouw morele wetten zijn, moeten mensen hun eigen wetten stellen. Vervolgens is dit gedachtegoed door de existentialisten uitgewerkt tot het autonomiebegrip zoals we dat nu kennen. Ik vind zelf de toevoeging van de existentialisten heel mooi. Nadat Friedrich Nietzsche god dood had verklaard, vroeg bijvoorbeeld Dostojevski ‘als god nu dood is, is dan alles geoorloofd?’. Volgens Jean-Paul Sartre zijn we veroordeeld tot de vrijheid. Zij hebben duidelijk gemaakt dat het hebben van autonomie en vrijheid ook moeilijk kan zijn, dat het veeleisend is. Vrijheid legt een verantwoordelijkheid bij mensen en vereist dat je een beroep doet op je persoonlijke geweten. Dat je je eigen morele wetten moet stellen, brengt een enorme opdracht met zich mee.’
Dus dat je in staat bent om een beroep te doen op je eigen morele geweten, is een uiting van positieve vrijheid?
‘Met het oog op het sociaal-liberalisme, kan je misschien het beste kijken naar Isaiah Berlin, die een onderscheid heeft gemaakt tussen positieve en negatieve vrijheid, waarbij negatieve vrijheid het recht is om met rust gelaten te worden. In de gezondheidszorg noemen we dat het schildrecht. Dit is het recht dat je niet zonder jouw toestemming geprikt of geopereerd wordt. Het positieve autonomierecht is veel meer de mogelijkheid om je leven vorm te geven volgens jouw waarden. Het positieve autonomierecht houdt in dat je je moet kunnen ontplooien, dat er geen beknellende factoren zijn vanuit de maatschappij die jou verhinderen om je leven vorm te geven. Tijdens mijn colleges en in mijn werk gebruik ik trouwens vaak het werk van Joel Feinberg. Feinberg onderscheidt drie vormen van autonomie: capaciteit, recht en ideaal. Autonomie als capaciteit behelst de vraag; ben je wilsbekwaam? Dat is iets wat je toetst. Autonomie als recht, dat gaat om die negatieve vrijheid. Dat is iets wat je respecteert. Autonomie als ideaal, dat is nastrevenswaardig. Dat is iets wat je stimuleert. Deze derde vorm van autonomie is het meest veeleisend. Hoe dan ook, ik denk dat het cruciaal is, dat je autonomie altijd ziet als zowel negatief recht, als positief recht.’
Waarom is het zo belangrijk om beide kanten te benadrukken?
‘Omdat ik denk dat een pure nadruk op negatieve autonomie, kan uitmonden in het recht om ‘weg te rotten’, dat noemen we ook wel ‘ the right to rot’. Als je mensen enkel zegt, het zijn je eigen beslissingen, kies zelf maar, dan heb je kwetsbare groepen in de gezondheidszorg en ook psychiatrische groepen, die je aan hun lot overlaat. En daarom is het positieve autonomierecht, dat je deze groepen een handje moet helpen bij beslissingen nemen. Een rechtvaardige samenleving heeft in mijn ogen niet alleen aandacht voor die negatieve autonomie, voor mensen die zich toch wel redden, maar ook moet je mensen de mogelijkheid geven om die positieve autonomie te verkrijgen. We hebben dat niet allemaal meegekregen van huis uit. Dat betekent dat je een onderwijsagenda moet hebben, zodat je mensen leert om zichzelf te ontplooien. Ook heb je hier gezondheidszorg voor nodig. Deze klassieke sociale grondrechten zijn naar mijn idee bedoeld om de positieve autonomie te stimuleren.’
Ik kan me voorstellen dat het beperken van belemmeringen enerzijds en het nemen van maatregelen tot sturing anderzijds een spanning met zich meebrengt. Kan je vanuit jouw vakgebied een voorbeeld geven waarbij er een dilemma bestaat tussen het behouden van negatieve vrijheid en het creëren van positieve vrijheid?
‘Om te beginnen, als we iedereen de vrijheid geven, dan komt er hoe dan ook een punt dat iemand die streeft naar onbelemmerde vrijheid, anderen in de weg gaat zitten. Dit is het klassieke schadebeginsel. Waar je over moet nadenken is tot hoeverre je mensen de vrijheid gunt en wat is het kantelpunt? Wanneer mag je legitiem ingrijpen? Daarnaast bestaat er een spanning tussen het individu en de gemeenschap. In de gezondheidszorg zijn er voorbeelden waarbij ultieme vrijheid voor het individu, uiteindelijk voor de groep niet goed is. Bijvoorbeeld, wanneer je mensen volledige zelfbeschikking zou geven, waardoor ze hun lichaamsweefsel dat overgebleven is na een operatie of biopsie niet meer zouden afstaan voor onderzoek. Dat zogenaamde ‘rest’ weefsel is namelijk nodig voor wetenschappelijk onderzoek en dus voor vooruitgang. Momenteel hanteren we hiervoor een geen-bezwaar-systeem (een
opt-out). Als jij geen bezwaar hebt, dan wordt jouw restweefsel beschikbaar gemaakt voor onderzoek. Ik verdedig zo’n systeem, omdat als we maximale keuzevrijheid zouden hebben, dan zou dat voor de grotere groep nadelig uitpakken. Het probleem van
the tragedy of the commons. Stel je hebt een
opt-in systeem (waarbij mensen expliciet moeten aangeven dat ze hun weefsel willen afstaan), dan verlies je hoogstwaarschijnlijk toegang tot het weefsel van een grote groep, die er nu onverschillig tegenover staat en daardoor niet expliciet bezwaar maakt. Het donorcodicil illustreert hetzelfde vraagstuk. Overigens, er moet altijd een
opt-out blijven. Er moet altijd een mogelijkheid bestaan om te zeggen ‘daar wil ik helemaal niet aan meedoen, ik onttrek me aan alles’. Maar dat mag je best een beetje moeilijk maken, vind ik.’
Aangeven of je je lichaamsweefsel wel of niet wilt afstaan, is een vrij duidelijke keuze. Maar sommige keuzes zijn niet zo makkelijk. Bas Blokker uitte begin dit jaar kritiek op D66 (NRC Handelsblad, 03-01-2015) door te stellen dat de partij geen oog heeft voor mensen die niet zo zelfredzaam zijn, voor mensen die structuur nodig hebben en voor wie keuzevrijheid niet per definitie een zege is.
‘Dat is inderdaad wel een aandachtspunt. Er zijn mensen die meer sturing en structuur nodig hebben. Dat is volgens mij het verschil met het VVD-liberalisme, waarbij de nadruk meer ligt op negatieve vrijheid. Bij sociaal–liberalisme ligt ook duidelijk de nadruk op positieve vrijheid, wat betekent dat de overheid arrangementen biedt die mensen helpen met het nemen van beslissingen. Zo worden zij dus niet helemaal aan hun lot overgelaten. Als concreet voorbeeld: een van mijn onderzoeksvragen betreft de ethiek van een nieuwe generatie grootschalige genetische testen, waaronder
whole genome sequencing. Onderzoekers kunnen nu heel snel en voor relatief weinig geld, het DNA van iemand in kaart brengen. Stel dat onze enige waarde maximale keuzevrijheid zou zijn, dan zou je bij wijze van spreken zeggen ‘we testen je, geven je een USB stickje met je DNA mee en ga je gang’. Maar de meeste mensen kunnen niets met deze informatie. Wat wij gedaan hebben, is nadenken over hoe je op een ethisch verantwoordelijke manier toch deze testen kan aanbieden. Hiervoor hebben we een model ontwikkeld dat we nu met onderzoek bij patiënten met kanker aan het testen zijn. Het model bestaat uit een aantal pakketten (of menu’s) waarin we verschillende soorten genetische informatie hebben samengebracht. Het default pakket wordt standaard aangeboden en bestaat uit informatie, waarvan we denken dat het een bijdrage levert aan het welzijn van mensen, wanneer ze beschikking krijgen over deze informatie. Dan kun je met name denken aan informatie over hoge genetische risico’s, die
actionable, dat wil zeggen handelbaar zijn. Hiermee erken je dat de informatie erg complex is voor mensen, maar tegelijkertijd help je met het nemen van een autonome en zinvolle beslissing. Wat ik in dit verband heel inspirerend vind, is het werk van de gedragseconoom Barry Schwartz, die spreekt over
the paradox of choice. Geen keuzevrijheid, daar worden we ongelukkig van, een beetje keuzevrijheid, dat doet ons goed en bij enorm veel keuzevrijheid, krijgen we
information overload. Dus letterlijk is ons genetische keuzemenu gebaseerd op het idee dat mensen
bounded rationals zijn, dat wil zeggen, binnen bepaalde grenzen kunnen jij en ik prima keuzes maken.’
Wat is binnen dit kader dan nog de negatieve vrijheid?
‘De negatieve vrijheid hierin is dat mensen ervoor kunnen kiezen om helemaal geen informatie te ontvangen. Als jij in de Verenigde Staten een
sequence ondergaat, dan krijg je sowieso bepaalde risico’s te horen (althans dat is het nu gangbare advies). Op zo’n moment schend je in mijn ogen, de negatieve vrijheid. Iemand moet zich hieraan kunnen onttrekken. Het recht op niet weten in de gezondheidszorg, is de bescherming van negatieve vrijheid. En het zo aanbieden, middels dit soort arrangementen, is positieve autonomie: ik help jou om een zinvolle keuze te maken. En dat vind ik iets waar we met D66 voor staan: het gaat niet om het bewerkstelligen van maximale keuzevrijheid, maar om het bewerkstelligen van zinvolle keuzevrijheid.’
Met deze prikkelende boodschap tot besluit, nemen we afscheid. Buiten knoopt Bredenoord haar groene sjaal om en vertrekt richting het stadhuis; er moet immers ook nog campagne gevoerd worden.
Sjoerdje van Heerden is politicoloog en publicist. Ze is gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam en gespecialiseerd in immigratie- en integratievraagstukken, politieke communicatie, partijcompetitie en radicaal rechts populistische partijen. Daarnaast heeft zij onderzoek gedaan op het gebied grootstedelijk beleid en huisvestingsgedrag.
Dit artikel verscheen in
Idee nr. 1 2015: Alles flex?
In een artikel in Het Financieele Dagblad van 12 december jl. openden Patrick van Schie en Fleur de Beaufort van de Teldersstichting, wetenschappelijk bureau van de VVD, de aanval op het sociaal-liberalisme van D66. Volgens hen begrijpen D66-politici niet wat het betekent om echt sociaal-liberaal te zijn. In deze Idee een briefwisseling in twee delen tussen Patrick van Schie en Frank van Mil, directeur van de Van Mierlo Stichting over wat sociaal-liberalisme wel of niet is.
[1/2]
Beste Patrick,
Hartelijk dank voor je schrijven, en voor je kundige en oprechte betrokkenheid bij een sterk liberalisme in Nederland. Je maakt behartenswaardige opmerkingen over sociaal-liberalisme en D66. Toch kan ik met de beste wil van de wereld een aantal zaken niet begrijpen, noch accepteren. Maar voordat ik daarop in ga: Je wees er de lezer van
Idee al in 2004 in een artikel op dat het sociaal-liberalisme van D66 op dat moment nog maar mondjesmaat invulling kreeg. Toen ik een jaar later begon te werken bij het wetenschappelijk bureau van D66 nam ik me voor dat een dergelijke toekomstige kritiek beantwoord moest worden – en dan wel eigentijds en vanuit eigen kracht, met oog op de politieke werkelijkheid van vandaag, en niet op de termen van denkers van meer dan honderd jaar geleden.
Want het is tijd voor een historische correctie! Je beroept je in je brief (en in het recente boek van de Teldersstichting) op denkers als Thomas Hill Green. Eind 19
e eeuwse filosofen, die zich ‘new liberal’ of ‘social liberal’ noemden. Mensen die, zoals je schrijft, het individu een consequente inbedding gaven in de gemeenschap. Maar je schrijft ook, naar Frits Bolkestein, dat woorden hun betekenis hebben. En dat is precies waarom ik een beroep doe op je liberale zuiverheid.
Dat mensen zich ooit sociaal-liberaal noemden terwijl ze het individu onderschikt verklaren aan een collectief moet jou toch een doorn in het oog zijn – als hoeder van het liberalisme in Nederland. Het is een wezenlijke en pijnlijke verwerping van het meest primaire uitgangspunt van (iedere substroming van) het liberalisme: de vrijheid van ieder individu om zelf het goede leven in te vullen en na te jagen. Vanuit deze gedachte kan ik moeilijk begrijpen hoe je een hedendaagse invulling van sociaal-liberalisme kunt schoeien op de leest van Hill Green, cs.
Ik ben met je eens dat het sociaal-liberalisme van alle invullingen van liberalisme het meest risico loopt om in gemeenschapsdenken te vervallen. Wij richten ons immers op vrijheid in verbondenheid en van alle liberalen ook het meest op de mens als sociaal wezen; een individualistisch perspectief op samen, dat wij onlangs in het boek
Van opgelegde naar oprechte participatie nader hebben geduid. Daarom is het juist voor sociaal-liberalen van belang er zeer scherp op te zijn dat de gemeenschap een individu niet gaat overheersen. En aangezien de Van Mierlo Stichting sinds 2007 wel degelijk werkt aan een werkelijk liberale, hedendaagse en (geheel in de geest van D66 ook pragmatische, lees:) bruikbare invulling van het sociaal-liberalisme is nu het uitgelezen moment om deze historische aberratie voor eens en voor altijd te corrigeren. Het lijkt er op dat Hill Green en de zijnen zelfs jou in een retrospectieve communitaristische val hebben gelokt! Werp hun misleidende juk van je af en richt je op de betekenis van de woorden die er werkelijk toe doen – je eigen woorden… Want hoe legitiem het ook kan zijn om te vinden dat individuen ingebed zijn, en ipso facto ondergeschikt, aan een collectief – als jij iets altijd duidelijk maakt is dat dit met de beste wil van de wereld niet liberaal genoemd kan worden. In mijn ogen loopt de ‘zelfbenoemde’ 19
e eeuwse sociaal-liberale traditie (onder die noemer) dus dood.
Maar wat is sociaal-liberalisme dan wel? Je stelt terecht, en gelukkig, dat het een volwaardige substroming is van het liberalisme. Precies dit vertrekpunt was de laatste jaren een belangrijke impuls voor enkele van de meest ingrijpende projecten van de Van Mierlo Stichting. Jouw stelling dat er bij D66 al zestien jaar niet nagedacht is over de thematiek wordt alleen al gelogenstraft door de bibliografie van onze stichting sinds 2008. En dan is natuurlijk de vraag: waar leidt dit allemaal toe? Ik deel je streven naar politiek-theoretische helderheid, maar het moet geen filosofische haarkloverij worden. Daarin heb ik mij erg laten inspireren door de liberale geschiedschrijver Frank Ankersmit die er altijd op wijst dat politieke theorieën niet ontstaan, noch functioneren in een maatschappelijk en temporeel vacuüm; ze dienen een doel. En daar speelt het pragmatische temperament van D66 op dat mij zo dierbaar is: wat kun je er mee? Werkt het eigenlijk wel?
Mijn oproep aan jou is daarom nu: geef het verleden de plaats die het verdient – relevant maar niet alles bepalend, en sluit je aan in de emancipatie/ volwassenwording van een volwaardig hedendaags sociaal-liberalisme! Graag vertel ik je in een volgende brief meer over de alledaagse, bruikbare en onmiskenbaar liberale manier waarop we recentelijk met de Van Mierlo Stichting invulling hebben gegeven aan ‘vrijheid in verbondenheid’.
Een werkelijk (sociaal-) liberale groet van Frank van Mil,
Directeur Van Mierlo Stichting, wetenschappelijk bureau D66
Lees
hier deel 2 van deze briefwisseling in de Idee.
In een artikel in Het Financieele Dagblad van 12 december jl. openden Patrick van Schie en Fleur de Beaufort van de Teldersstichting, wetenschappelijk bureau van de VVD, de aanval op het sociaal-liberalisme van D66. Volgens hen begrijpen D66-politici niet wat het betekent om echt sociaal-liberaal te zijn. In deze Idee een briefwisseling in twee delen tussen Patrick van Schie en Frank van Mil, directeur van de Van Mierlo Stichting over wat sociaal-liberalisme wel of niet is.
[1/1]
Beste Frank,
In 1998 verruilde jouw partij, D66, haar oude stelling ‘ideologie is uit de tijd’ voor het etiket ‘sociaal-liberaal’. Natuurlijk doet het mij deugd als mensen zich tot het liberalisme aangetrokken voelen. Vervolgens ben ik wel benieuwd wat hen in het liberalisme aantrekt. En in jullie geval: wat verstaat D66 onder ‘sociaal-liberalisme’? Hopelijk meer dan dat het zo prettig klinkt. ‘Woorden hebben hun betekenis’, als ik oud-VVD-leider Frits Bolkestein mag aanhalen. Zestien jaar lang is serieuze, diepere doordenking van het begrip door D66 achterwege gebleven. Terwijl er wel degelijk een heuse sociaal-liberale traditie bestaat; zoals onlangs door Fleur de Beaufort en mij geschetst in het boek
Sociaal-liberalisme. Het is niet liberalisme met een sociaal gezicht. Het is ook niet een scheutje liberalisme met een plens socialisme, al wekt het optreden van D66 wel eens die indruk. Sociaal-liberalisme is een substroming met een eigen mens- en maatschappijbeeld en bijbehorende staatsopvatting.
Sociaal-liberalen onderscheiden zich van de belangrijkste twee andere substromingen – het klassiek-liberalisme en het ontplooiingsliberalisme – door hun consequente inbedding van het individu in de gemeenschap. Hun verwijt aan andere liberalen luidt dat die het individu te veel los zien van zijn omgeving. Voor sociaal-liberalen zijn individuen weliswaar ook het uitgangspunt, maar deze individuen worden geraakt en gemaakt door hun omgeving. Persoonlijke autonomie is derhalve in deze visie slechts relatief. Daarvoor zijn individuen te nauw met elkaar verweven. Hun vrijheden en rechten danken zij aan anderen, en aan de samenleving. De samenleving is het voortbrengsel van deze onderlinge verbondenheid. Zij groeit organisch uit handelingen van individuen die zich ontplooien. Andersom kan een individu zich niet werkelijk ontplooien zonder een samenleving die zich ontwikkelt. Sociaal-liberaal denker Thomas Hill Green verwoordde dit als: ‘Social life is to personality what language is to thought.’ Zonder taal of sociaal leven zijn we geen compleet mens. Politiek moet voorts altijd kunnen wortelen in de historische wording van een gemeenschap.
Dit lijkt goed aan te sluiten bij een pragmatische benadering waar D66’ers prat op gaan. Daar staat tegenover dat het de mogelijkheden tot verandering van de maatschappij inperkt. Een sociaal-liberaal is daarmee minder vooruitstrevend dan andere liberalen en kan nooit zo radicaal te werk gaan als bijvoorbeeld een consequente klassiek-liberaal. Sociaal-liberalisme is feitelijk een vorm van (seculier) liberaal conservatisme. Daar is op zich niets mis mee. Dat er in de liberale gelederen stemmen klinken die bijvoorbeeld wijzen op het belang van de gemeenschap of die de gedachte opperen dat individuen niet alleen rechten maar ook plichten hebben ten opzichte van elkaar en de samenleving, kan buitengewoon nuttig zijn; ook voor wie daarmee uiteindelijk niet kan instemmen. Wellicht verklaart het dat D66 en het CDA zich in het politieke spectrum in menig opzicht dichter tegen elkaar aan vlijen dan zij graag uitdragen. Maar als D66 het sociaal-liberale gedachtegoed al onderschrijft, is de vraag: wil jouw partij de consequenties daaruit trekken?
Het gedachtegoed is hierboven uiterst beknopt weergegeven. Wil je er uitvoeriger over lezen dan verwijs ik naar het recente boek van Fleur en mij. Maar één aspect verdient hier nog wel te worden aangestipt, omdat hierover in brede kring verwarring bestaat, tot in VVD-geledingen toe. Vaak worden ontplooiingsliberalisme en sociaal-liberalisme op één hoop gegooid. Ook D66 heeft dat bijvoorbeeld gedaan in haar publicatie uit 2009
Vertrouw op de eigen kracht van mensen. Wellicht is de verwarring ontstaan doordat het begrip ‘ontplooiing’ in beide substromingen een belangrijke rol speelt. Waar de ontplooiingsliberaal echter meent dat elk individu zich naar eigen aard en interesse moet kunnen ontplooien ongeacht ‘behoeften’ van de samenleving, ziet de sociaal-liberaal ontplooiing van het individu als een plicht tegenover de gemeenschap. De ontplooiingsliberaal stelt dat een individu zich pas echt kan ontplooien als hij gevrijwaard blijft van druk vanuit de omgeving, de sociaal-liberaal ziet de omgeving juist als de noodzakelijke voedingsbodem voor ontplooiing van het individu. Voor de ontplooiingsliberaal is de omgeving als een woekerplant die het individu nogal eens kan verstikken, voor de sociaal-liberaal is zij als onmisbare compost. Met betrekking tot de plaats van het individu in de samenleving staan beide substromingen haaks op elkaar: het ontplooiingsliberalisme als de meest individualistische, het sociaal-liberalisme als de minst individualistische variant. Wil je liberaal zijn, dan wordt het wel kiezen, Frank.
Een betrokken groet van Patrick van Schie,
Directeur Teldersstichting, wetenschappelijk bureau van de VVD
Lees hier het antwoord van Frank van Mil, wetenschappelijk directeur Van Mierlo Stichting