1280px-JuergenHabermasHet ligt op het eerste gezicht niet voor de hand om Jürgen Habermas, de in 1929 in Düsseldorf geboren Duitse politiek filosoof, een sociaal-liberaal te noemen. Hij heeft zich de afgelopen jaren zeer kritisch uitgelaten over de manier waarop de trojka van IMF, Europese Commissie en ECB, een strikt bezuinigings- en hervormingsbeleid probeert op te leggen aan Griekenland – beleid dat door D66 in de Kamer juist voluit wordt gesteund. Maar wie de kritiek van Habermas tot zich door laat dringen ziet dat deze in de kern niet zozeer gericht is op de economische inhoud van het EU-beleid, maar op de democratische inbedding ervan. En hiermee zit hij juist wel weer sterk op één lijn met het sociaal-liberale gedachtegoed van D66. Dit artikel is verschenen in de idee nr. 2 2015. Door Herman Beun Als weinig andere hedendaagse filosofen laat Habermas zich uit over de vraag hoe een steeds verder mondialiserende samenleving in overeenstemming gebracht moet worden met democratische principes en, in het verlengde daarvan, over de gewenste politieke inrichting van de EU. Als sociaal-liberale partij die ‘denk en handel internationaal’ tot richtingwijzer heeft verklaard, kunnen we daarom eigenlijk niet om hem heen. Prominent Habermas heeft een nogal ‘linkse’ reputatie. Dit heeft zeer zeker te maken met zijn prominente positie binnen de zogeheten Frankfurter Schule. Deze sociale en politiek-filosofische denkschool was tijdens het interbellum ontstaan bij het Institut für Sozialforschung van de Goethe-universiteit in deze stad. Onder de vroege leden van de school waren Max Horkheimer, Theodor Adorno, Herbert Marcuse en Franz Leopold Neumann – denkers van veelal sociaal-democratische snit die kritisch stonden tegenover de bestaande kapitalistische, fascistische en communistische maatschappijsystemen van hun tijd. Kenmerkend voor de Frankfurter Schule was het streven naar een “kritische theorie” in de sociale wetenschappen. Met die door Horkheimer geïntroduceerde term wordt terugverwezen naar Kant’s Kritiek der Zuivere Rede. “Kritisch” staat hier voor filosofische reflectie op de beperkingen van claims over bepaalde soorten kennis: kunnen we wel zo zeker zijn van alles wat we beweren? Volgens de Frankfurter Schule staat kennis niet los van de taal en begrippen waarin we deze uitdrukken. De manier waarop we kennis formuleren wordt gestuurd door de begrippen die we al kennen, en daarmee door de bestaande cultuur en machtsstructuren. Een “kritische” theorie moest dan ook niet alleen maar beschrijven, zoals “traditionele” op de natuurwetenschappen geënte theorieën dat deden, maar was ook normatief in de zin dat onderliggende, vaak impliciete, machtsstructuren ermee moesten worden blootgelegd en onschadelijk gemaakt. Kennis die op deze manier ontstaat, is ontdaan van zijn ideologische lading, en helpt het individu op weg naar een grotere autonomie. Horkheimer stelde dat een kritische theorie moest streven naar “emancipatie uit de slavernij”, moest werken als een “bevrijdende invloed”, en een wereld moest creëren die “tegemoet komt aan de noden en mogelijkheden” van mensen – doelstellingen waar sociaal-liberalen weinig moeite mee zullen hebben. Ideaal Habermas behoort tot de tweede lichting prominenten van de Frankfurter Schule: hij nam er in 1964 de leerstoel filosofie en sociologie over van Horkheimer. Waar zijn voorgangers vooral uit waren op een herformulering van Marx (meer neo-, en minder materialistisch, stellig en ideologisch), probeert Habermas een brug te slaan tussen zijn eigen Europees-continentale en het Amerikaanse analytische denken, en dan vooral zijn pragmatische en democratische traditie. Die synthese uit zich vooral in zijn werk over communicatie, waarbij hij van de pragmatisten het idee leent dat wat we weten hypothetisch, empirisch en feilbaar kan zijn, maar dat we op basis daarvan toch uitspraken kunnen doen over universele waarheden of waarden. In Habermas’ ideeën over uitwisseling van kennis en standpunten (communicatie) is vanaf het begin het Frankfurter Schule-ideaal aanwezig dat een discussie inclusief en kritisch moet zijn, vrij van sociale of economische druk, met gesprekspartners die elkaar behandelen als gelijken om met een gezamenlijke inspanning tot een beter begrip van de wereld te komen. Dat ideaal wordt natuurlijk niet vaak bereikt. In zijn Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) beschrijft Habermas gedetailleerd hoe het publieke domein waar maatschappelijke discussie plaatsvindt zich sinds de salons van de 18e eeuwse bourgeoisie geleidelijk verplaatste naar de moderne massamedia. Positief hieraan is volgens hem dat meer mensen betrokken raken bij het publieke debat, maar tegelijk worden ideeën zo ook verhandelbare goederen waarvan de uitwisseling deels afhankelijk wordt van economische krachten. Dat brengt dus risico’s met zich mee. Maar anders dan bijvoorbeeld Adorno, die in de Holocaust het bewijs zag van het falen van de Verlichting en zijn rationele principes, behoudt Habermas zijn vertrouwen in zowel de Verlichting als in de eigen kracht van mensen om tot een redelijk oordeel te komen. Lebenswelt Zinvolle openbare meningsvorming (bij Habermas “communicatieve rationaliteit” geheten) blijft ook in een moderne context wel degelijk mogelijk, stelt Habermas, mits er goed nagedacht wordt over de manier waarop het publieke domein wordt ingericht. In zijn magnum opus Theorie des kommunikativen Handelns (1981) brengt hij daartoe een onderscheid aan tussen twee vormen van rationaliteit. Aan de ene kant is er de pure, wetenschappelijke, instrumentele doel-middelrationaliteit die hoort bij het efficiënt functioneren van het “systeem”: de economie of de overheidsbureaucratie. Aan de andere kant is er wat Habermas de Lebenswelt noemt, het geheel aan cultuurgebonden opvattingen en ideeën op de achtergrond, waar juist de communicatieve rationaliteit een rol speelt. Lebenswelt brengt het systeem voort, en beide vormen van rationaliteit beïnvloeden en versterken elkaar. Maar als het systeem losgezongen raakt van de Lebenswelt, en dominant wordt, gaat het mis. Veel van Habermas’ kritiek op maatschappelijke ontwikkelingen heeft te maken met bedreigingen van precies dit evenwicht: wanneer praktische vragen die eigenlijk het goede leven betreffen, worden gereduceerd tot pure efficiency-vraagstukken of tot technische problemen voor experts, dan raken ze daarmee buiten het zicht van de Lebenswelt waar ze onderworpen kunnen worden aan een publieke, democratische discussie over waarden. De bevolking raakt zo gedepolitiseerd, wat lang schijnbaar goed kan gaan maar dan ineens kan leiden tot heftige correcties met moeilijk controleerbare gevolgen: de populistische revolte (niet alleen in Nederland) van de afgelopen vijftien jaar is daar een voorbeeld van. Voor sociaal-liberalen is het onderscheid van Habermas tussen systeem en Lebenswelt interessant, omdat het houvast kan bieden bij het zoeken naar de juiste balans tussen markt, overheid en “mensen onderling”. In zulke kwesties zullen klassieke liberalen en socialisten waarschijnlijk eerder kiezen voor de doelrationaliteit van het systeem (van de markt, respectievelijk de overheid), terwijl sociaal-liberalen zich als het goed is af zullen vragen of er wel sprake is van voldoende democratische inbedding van de resultaten van dat systeem. En of rationele, autonome burgers bijvoorbeeld individueel of in kleiner verband misschien betere oplossingen weten te formuleren. Kosmopolitisch Waar Habermas sociaal-liberalen wat ook aan het denken kan zetten is met zijn ideeën over globalisering en de EU. Voorop gesteld dat hij een kosmopoliet is, een groot voorstander van democratisch ingebed internationaal denken en handelen, en van een sterke Europese Unie, is hij over de praktijk daarvan buitengewoon kritisch. In zijn werk uit 1992 over recht en politiek, Faktizität und Geltung, stelt hij dat een samenleving op de lange termijn alleen stabiel blijft als leden van die samenleving haar over het algemeen legitiem vinden. Dus als de samenleving in overeenstemming is met opvattingen over wat waar, juist en goed is. In de Middeleeuwen volgde die legitimiteit uit een gedeelde religieuze kijk op de wereld, die alle aspecten van het leven doordrong. De voortschrijdende moderniteit bracht echter zaken voort als religieus pluralisme en functionele differentiatie (zoals autonome marktwerking, bureaucratisch bestuur, en wetenschappelijk onderzoek dat niet langer afhankelijk was van religieuze of politieke goedkeuring). Daarmee is de kans toegenomen dat er misverstanden en conflicten ontstaan over morele kwesties, terwijl tegelijk steeds minder sprake is van een gedeelde achtergrond waartegen zulke kwesties in consensus kunnen worden opgelost. Zeker in het licht van globalisering en europeanisering kan dat het voor moderne samenlevingen aanzienlijk moeilijker maken om nog tot een legitieme inrichting te komen. Politieke participatie Habermas zoekt de uitweg in een sociologische benadering van het recht, die hij opvat als een functionele oplossing voor de mogelijke conflicten die inherent zijn aan modernisering. Het recht zorgt in de moderne maatschappij voor een wettelijke afbakening van de grenzen waarbinnen een individu vrij is om zich laten leiden door wat hij maar wil. Dankzij deze afbakening van de individuele levenssfeer bewerkstelligt het recht dat er minder onderwerpen over blijven waarover de gehele maatschappij het via een publiek debat eens hoeft te worden. De voornaamste opgave voor het moderne recht is dan ook het definiëren, beschermen en zo nodig verzoenen van de individuele vrijheden binnen hun afbakeningen. Dit vooronderstelt een gevestigde rechtsorde, een wettelijke definitie van gelijk burgerschap en fundamentele individuele rechten die daadwerkelijk kunnen worden afgedwongen. Maar in de opvatting van Habermas krijgt zo’n rechtsorde pas legitimiteit als de burgers waarop hij van toepassing is zichzelf zien als de bron van de wetten die aan hun rechten uiting geven. Dus als de wetten die hun individuele autonomie beschermen voortvloeien uit de uitoefening van hun publieke autonomie als (kiezers van) de wetgevende macht. Individuele rechten kunnen niet bestaan zonder het recht op politieke participatie. Hoogtepunt Eind 2011 was de Europese staatsschuldcrisis op zijn hoogtepunt. Het vertrouwen in de Euro, niet alleen als munt maar vooral als monetaire unie, was lager dan ooit en zelfs het voortbestaan van de Europese Unie zelf leek in het geding. De Europese regeringsleiders, onder aanvoering van Bondskanselier Merkel, kwamen voortdurend bijeen om afspraken te maken over nieuwe leningen in ruil voor ingrijpende hervormingen. En passant besloten ze daarbij tot een veel sterkere Europese bemoeienis met het begrotings-, economisch en sociaal beleid van de lidstaten dan ooit voorzien was in de bestaande verdragen – en niet alleen tijdelijk voor de probleemlanden maar voorgoed en voor allemaal. Op dat moment publiceerde Habermas Zur Verfassung Europas, een essay waarin hij betoogt dat de Unie juist nu een goede democratische Grondwet moet krijgen. Geheel in lijn met zijn eerdere werk bekritiseert hij de regeringsleiders omdat ze met hun postdemokratischer Exekutivföderalismus, zoals Habermas het aanduidde, ad hoc nieuwe spelregels creëerden terwijl ze volledig voorbij gingen aan de spelregels in de verdragen waarover een uitgebreid publiek en democratisch debat was gevoerd. En hoe kan een Europese rechtsorde die zichzelf niet eens respecteert nu legitimiteit hebben in de ogen van haar burgers? De gang van zaken lijkt een schoolvoorbeeld van een systeem dat zich aan het loszingen is van de Lebenswelt van haar burgers. Blauwdruk Habermas formuleert helaas geen alternatief dat zo concreet is dat het een kant-en-klare blauwdruk oplevert voor de toekomst van de Europese Unie. Duidelijk is dat zijn model veel weg heeft van de huidige EU als supranationale entiteit sui generis: geen eenheidsstaat, dat zeker niet, maar ook geen bondsstaat (federatie) of statenbond (confederatie). Sterker nog, met het Verdrag van Lissabon uit 2011 zijn volgens Habermas belangrijke stappen gezet in de goede richting. In zijn opvatting is iedere Europeaan tegelijk burger van de Unie, én lid van één van de Europese volken. Belangrijk is dat hij daarbij niet het woord “staten” gebruikt: staten hebben immers geen rechten, burgers wel. Op dezelfde manier maakt hij ook onderscheid tussen staatssoevereiniteit, bron van de door hem verfoeide intergouvernementele besluitvorming, en de volkssoevereiniteit waarover Europese burgers beschikken en die zij hebben verdeeld tussen de nationale staat en de Unie. Voor transnationale democratie, het ideaal waar Habermas naar streeft zowel voor de Unie als op veel grotere, mondiale schaal, is het noodzakelijk dat Unieburgers en -volkeren (wijzelf en wijzelf), hun wetgevende invloed als gelijke partners kunnen uitoefenen. Hoe precies blijft misschien nog wat mistig, maar mevrouw Merkel en haar collega’s komen in dat plaatje in elk geval niet meer voor.   Herman Beun houdt zich als ambtenaar bij de Tweede Kamer bezig met Europese Zaken. Hij is spreker bij de Van Mierlo Stichting. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.Wie zijn wij Sinds 27 april 2011 heet het wetenschappelijk bureau van D66 de Mr. Hans van Mierlo Stichting. Dat is niet zonder reden. Hans van Mierlo (1933-2010) had als mede-oprichter en bekendste voorman grote invloed op het denken en handelen van D66. Hij benadrukte het belang van de analyse en het zorgvuldig redeneren. In zijn lange politieke carrière, die hij afsloot als minister van staat, verzette hij zich tegen schijnduidelijkheid en politieke gewoontewijsheid. Van Mierlo stond om die reden ook altijd sceptisch ten opzichte van ‘ismen’ of termen als ‘links’ en ‘rechts’, die volgens hem lang niet altijd verhelderend werken. Hij hechtte vooral waarde aan intellectuele nieuwsgierigheid, schuwde de paradox niet, en durfde hardop te twijfelen. De Van Mierlo Stichting heeft haar naam verbonden aan die houding en geest en laat zich er bij de verdere ontwikkeling van het sociaal-liberale gedachtegoed door inspireren. Missie De Mr. Hans van Mierlo Stichting is het onafhankelijke wetenschappelijk bureau van D66. De Van Mierlo Stichting heeft tot doel om het sociaal-liberale gedachtegoed verder te ontwikkelen en te verspreiden binnen en buiten D66. Dit doet zij door het ontplooien van allerlei soorten activiteiten: het uitvoeren van toegepast onderzoek naar maatschappelijke vraagstukken, het ideologisch en wetenschappelijk onderbouwen van standpunten van D66, het organiseren van lezingen en symposia, het geven van trainingen en workshops, het publiceren van het tijdschrift Idee etc. De Stichting Wetenschappelijk Bureau D66 werd opgericht in 1972. Van 2003 tot 2011 opereerde deze onder de naam Kenniscentrum D66. In mei 2011 werd het bureau omgevormd tot de Mr. Hans van Mierlo Stichting, vernoemd naar de in 2010 overleden politicus en D66-oprichter Hans van Mierlo.Historische canon (1976)In 1972 sloot D66 een akkoord met de Partij van de Arbeid en de PPR dat de geschiedenis inging als Keerpunt ’72. De drie partijen zouden zich vóór de verkiezingen van 1972 gezamenlijk presenteren als een progressief blok. Voor D66 was het een (kleine) doorbraak. Het ontwerp-programma bevatte punten voor democratische vernieuwing. Door Daniël Boomsma Dat de PvdA meeging was voor een groot deel te danken aan de overredingskracht van Hans van Mierlo. Joop den Uyl, toen partijleider van de sociaal-democraten, had een zwak voor Van Mierlo’s gedrevenheid. Bovendien voelde hij instinctief ook aan dat D66 het met haar analyse van de ontzuiling en individualisering bij het rechte eind had. Derde fase Voor D66 is Keerpunt ’72 de opmaat naar een derde fase in het bestaan van de partij. Op het congres in mei in hetzelfde jaar zei Van Mierlo dat de ”excentrieke positie” van D66 deels werd opgegeven door een akkoord te sluiten, maar dat daarvoor politieke steun werd gewonnen, steun die het (nog) kleine D66 goed kon gebruiken; samen met PPR en de PvdA maakte ‘Keerpunt’ aanspraak op ongeveer dertig procent van de stemmen. Dan het programma zelf: Keerpunt begint met een constatering: ”De val van het kabinet-Biesheuvel [ARP, KVP,CHU, VVD en DS’70] is meer dan een incident. Het is einde van een periode, gekenmerkt door politieke beslissingen die worden genomen buiten de mensen om […] Het is de ineenstorting van een bestel dat is gebaseerd op het voortduren van de ongelijkheid tussen mensen […] KEERPUNT 72 heeft niet de pretentie een blauwdruk te zijn voor een toekomstige maatschappij. Toekomst Het wil slechts wegen aangeven waarlangs de bestaande machtsverhoudingen in onze samenleving kunnen worden doorbroken, een grotere gelijkheid tussen mensen en volkeren kan worden bevorderd en gelijke zeggenschap van allen over hun toekomst binnen bereik kan komen. Het is aan de burgers zelf hoe zij van de nieuwe mogelijkheden gebruik willen maken om hun eigen samenleving in te richten.” Het zijn grote woorden, misschien wel té grote. Maar misschien dat de grote woorden ons nu vreemder aandoen dan de  destijds. Tegelijkertijd herhaalt het programma  de pessimistische – maar weerbare – woorden uit het Beleidsprogramma van de Democraten van 1971. Kernwapens, vervuiling, de ”eindigheid van de aarde”; allen worden ze in de openingsalinea’s genoemd. 1972 is ook het jaar dat de Club van Rome haar alarmerende rapport getiteld De Grenzen aan de groei presenteert, een rapport dat D66 als één van de eerste partijen een plekje in het partijprogramma zou geven. De verdere tekst van het programma is een combinatie van socialistische, progressieve, en democratische ambities. De signaturen van de verschillende partijen zijn duidelijk zichtbaar, soms ten koste van de coherentie van het geheel. Maar dat Keerpunt ’72 uitgaat van de crisis van het verouderde democratische bestel, en een pleidooi houdt voor een participatiedemocratie, bleef voor D66 een groot winstpunt. Lees hier het Programma Keerpunt ’72 – 1972Van Mierlo Symposium 2011De Mr. Hans van Mierlo Stichting, het wetenschappelijk bureau van D66 organiseerde op woensdag 27 april in Amsterdam een symposium over de verhouding tussen mens, markt en overheid in sociaal-liberaal perspectief. Hoogleraar economie en auteur van het document ‘Ordening op orde’ Arjen van Witteloostuijn hield een inleiding op thema om te komen tot een sociaal-liberale invulling van deze verhouding. Emeritus politicoloog en rechtsfilosoof Herman van Gunsteren benadrukte dat iedere toepassing van zo’n begrippenkader een morele inspanning is, door individuele burgers te verrichten. Jarenlang gold voor D66 ‘de markt waar het kan, de overheid waar het moet’. Maar is dit nog een hanteerbaar adagium? Wat zegt het eigenlijk? Want: dat iets kan, wil niet direct zeggen dat het ook moet. In zijn lezing stelde Van Witteloostuijn dat markt en staat in gezien moeten worden als ordeningsprincipes voor maatschappelijke kwesties, niet zozeer als actoren. Daar komt uit voort dat een keuze voor markt of bureaucratie afhangt van de principes die je voorrang geeft. Wie betwistbaarheid en efficiëntie verkiest, kom je op marktwerking uit. Een bureaucratische ordening kan echter het beste ingezet worden wanneer je veiligheid en rechtvaardigheid voorrang geeft. En per geval verschilt het; mengvormen zijn uiteraard ook mogelijk. Herman van Gunsteren hield het publiek voor dat het denken en spreken over rechtvaardigheid een vaardigheid is die ieder individu moet oefenen. Zoals een piloot vlieguren moet maken, of een chirurg aan de operatietafel moet staan, moet een burger geregeld onrecht zien en benoemen om het te kunnen herkennen. In een uitleiding verbond Frank van Mil, de wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting beide presentaties aan elkaar. De een bracht een theoretisch kader, de ander een zeer persoonlijke opdracht. Van Mil stelde dat het juist de taak is van leden van een politieke vereniging om deze met elkaar te verbinden. Het Van Mierlo Symposium vond plaats in de Industrieele Groote Club te Amsterdam, ter ere van de naamswijziging van het Kenniscentrum D66 in de Mr. Hans van Mierlo Stichting. Joris Backer, voorzitter van het bestuur van het wetenschappelijk bureau, leidde de middag in met een terugblik op de geschiedenis van het bureau. Connie Palmen onthulde een borstbeeld van Hans van Mierlo. De Van Mierlo Stichting heeft als doel om het sociaal- liberale gedachtegoed – dat de grondslag vormt van het politieke handelen van D66 – te blijven ontwikkelen en te interpreteren. In ons boek ‘Ordening op Orde’ kunt u alles nog eens nalezen.Van Mierlo Symposium 2012‘Mensen onderling’ was het sleutelbegrip, afgelopen vrijdagmiddag 1 juni, op het Van Mierlo Symposium in Utrecht. Traditioneel zet de Mr. Hans van Mierlo Stichting op deze dag een onderwerp in de etalage waar zij zich gedurende het hele jaar intensief mee bezig houdt. Dit jaar gaat het over de mogelijkheden van het derde ordeningsprincipe ‘mensen onderling’, in verhouding tot markt en staat. Socioloog en politicoloog Menno Hurenkamp gaf als key-note speaker zijn bevindingen met betrekking tot wat hij concluderend ‘lichte verbindingen’ noemt. Het zijn verbanden, die mensen kortstondig met elkaar aangaan, om een bepaalde kleine of grote maatschappelijke kwestie op kleine of op grote schaal, zelf aan te pakken. Het onderstaande filmpje is gemaakt ter introductie van dit fenomeen. Het geeft drie voorbeelden van zogenoemde ‘bright spots’, lichtende voorbeelden, waar mensen zelf succesvol initiatieven ontplooien. Menno Hurenkamp wees op de mogelijkheden, maar gaf ook aan waar volgens hem moeilijkheden zitten: bij de onderkant van de samenleving. Initiatieven als het Broodfonds en Resto Van Harte zijn opgezet door professionals en daarom lijkt het concept ‘mensen onderling’ niet voor iedereen geschikt: “Daar waar mensen niet in staat zijn om zelf uiting te geven aan wat zij goed, mooi of slecht vinden, moet de overheid waarborgen stellen”. Frank van Mil, wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting, schat het groeipotentieel hoger in. Ten eerste benadrukt hij dat dit nieuwe middenveld niet als een vervanging van bestaande instituties of verworvenheden dient. Sociaalliberalen gaan uit van het individu, maar “erkennen dat ze niet op een eiland leven”. Jonge, oude, hoog- en laagopgeleide mensen zien steeds vaker in dat het soms logge overheidsapparaat bepaalde problemen niet effectief kan aanpakken. Zij willen zelf initiatief nemen. Professionele organisaties zijn soms een voorwaarde, om andere mensen in staat te stellen om ook een steentje bij te dragen. Veel mensen hebben ‘een zetje’ nodig, zoals een deelnemer van ‘Calorie Energie’ in het filmpje aangeeft. “Ik wil de mensen graag een bril geven, om de nieuwe initiatieven te zien, en om er mee te gaan werken”, aldus Frank van Mil. SER-voorzitter Alexander Rinnooy Kan sprak over de moeizame relatie van D66 met het middenveld en de vakbeweging. Hij noemde het zelfs een “historische fout”, om vanuit D66 weinig aandacht te besteden aan de vakbonden en het traditionele middenveld. Met tal van (historische) voorbeelden toonde hij het vitale belang van de ‘civil society’ aan en hij voegde er aan toe: “Ik hoop dat dit symposium een aanzet kan zijn voor een nieuwe samenwerking met het middenveld”. Er waren veel D66-raadsleden en wethouders aanwezig, die zich afvroegen hoe de ‘bright spots’, de nieuwe burgerinitiatieven, gestimuleerd kunnen worden. Deze vraag is nog niet helemaal beantwoord. Bovenal lijkt het belangrijk om de initiatieven ruimte en mogelijkheden te bieden met regelgeving. De Van Mierlo Stichting blijft hierover in gesprek met leden en bestuurders en nodigt mensen uit om mee te denken. Een theoretisch raamwerk voor het ordeningsprincipe ‘mensen onderling’ wordt beschreven in het visiedocument ‘Ordening op Orde’.

Van Mierlo Symposium 2013‘How European are you?’ Met deze vraag werden bezoekers van het 3e Van Mierlo Symposium, afgelopen vrijdagmiddag 17 mei in Utrecht, geprikkeld om na te denken over het thema Europa en identiteit.

Bestel hier het Symposiumverslag. De notie dat een zekere mate van identificatie met Europa noodzakelijk is voor de democratische legitimiteit van het Europese bestuur is wijdverbreid binnen het debat over de EU. Maar sociaal-liberalen voelen zich vaak slecht op hun gemak met vraagstukken over identiteit. Deze leiden naar hun idee snel tot teveel overheidsbemoeienis, of zelfs tot een door de staat gedicteerde identiteitspolitiek. Om deze reden laten ze zich liever niet in met dit thema. Het Van Mierlo Symposium verkende de mogelijkheid om juist vanuit een sociaal-liberale focus op civil society de discussie aan te gaan over wat ons bindt binnen Europa en waarin we verschillen, en zo een basis te leggen voor identificatie met de EU. Frank van Mil, wetenschappelijk directeur van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, benadrukte in zijn inleiding van de middag dat identiteit en identificatie bij uitstek thema’s zijn die thuishoren in de sfeer van de relaties tussen burgers. Alleen vanuit een ‘civiele dialoog’ kunnen zich gedeelde identiteiten ontwikkelen die loyaliteit inspireren, en zo bijdragen aan de legitimiteit van ons bestuur. Hij schetste ook een bekend beeld van het ‘Europees-zijn’ als iets wat tegelijkertijd ongrijpbaar en – vooral in contact met de buitenwereld – zeer duidelijk voelbaar is. Identiteit Historicus Arnold Labrie plaatste de problematisering van Europese identiteit in een historisch kader en droeg belangrijke lessen voor de huidige discussie aan vanuit zijn kennis van natie- en identiteitsvorming elders en in het verleden. Hij kenmerkt de zoektocht naar identiteit, ook binnen de EU, als de essentie van moderniteit, een direct gevolg van de veranderlijkheid van onze wereld. Volgens hem is de Europese identiteit een ‘unidentified cultural object’, en dat is precies wat het zou moeten zijn: juist de collectieve zoektocht naar identiteit, waarin men openstaat voor kritiek en herinterpretatie, is waar het bij identiteit om draait. Als er iets is wat Europa onderscheidt, is het wel diversiteit en polycentrisme – het is nooit onderworpen geweest aan één enkele macht, en zo bezien is het niet verwonderlijk dat het huidige integratieproces via meerdere (nationale) lijnen tegelijk verloopt. Labrie is positief over coöperatie binnen Europa, maar waarschuwt ook dat de eisen die we vandaag de dag stellen aan democratisch bestuur grenzen stellen aan Europese eenwording, vooral gezien het gebrek aan een gemeenschappelijke taal. Ruimte Deens communicatie-expert David Munis Zepernick ziet meer ruimte voor integratie binnen een Europa waarin nationale identiteit nog altijd sterk gevoeld wordt. Vanuit zijn ervaringen met het Deense EU-debat identificeert hij een drietal barrières voor een constructieve dialoog over Europese identiteit als mogelijke bron van politieke legitimiteit. Ten eerste is er een identiteitsbarrière, omdat nationale identiteit vaak gevormd is in tegenstelling tot andere Europese lidstaten. De tweede barrière is onze interpretatie van democratie, die van land tot land sterk verschilt. Tenslotte wordt de dialoog gehinderd door een geloofwaardigheidbarrière, gecreëerd door politici en media die alleen aandacht hebben voor conflicten tussen lidstaten en de Unie graag als zondebok gebruiken voor impopulair beleid. Zepernick observeert dat elke poging om een Europese identiteit te promoten als een alternatief voor nationale identiteiten tot mislukken gedoemd is. In plaats daarvan stelt hij voor een Europees verhaal te creëren binnen de bestaande nationale identiteiten, waarbij de lidstaten zichzelf zien als individuen binnen een Europese familie. Einddoel Het gezamenlijke huis is zeker nog onder constructie, maar door over de toekomst van de EU te praten als ware het een gesprek tussen familieleden kunnen we de discussie positiever en constructiever voeren. Hierbij is het cruciaal dat we ophouden de EU als zondebok aan te wijzen, onze succesverhalen vieren en ‘familie-oplossingen’ zoeken voor onze tekortkomingen. Meer aandacht voor Europa in het nationaal onderwijs en de oprichting van een Europese school voor journalistiek kunnen hierbij helpen. In de discussie met de zaal ging het vooral om de vraag welk einddoel we voor ogen hebben en welke mate van convergentie op het gebied van identiteit en cultuur nodig is om verdere politieke integratie te legitimeren. De sprekers waren het er over eens dat een pr-campagne door de EU zelf juist contraproductief zou zijn: een echt Europese publieke ruimte ontstaat van onderaf, in de interacties tussen Europese burgers. Dit proces is al in volle gang, en politici doen er goed aan met hun Europa-verhaal hierop aan te haken. De Van Mierlo Stichting dankt de sprekers en bezoekers hartelijk voor hun aanwezigheid en inbreng.

Van Mierlo Symposium 2014Al jaren pleit D66 consequent voor tal van hervormingen – van oude dag voorziening, woningmarkt en arbeidsmarkt, tot bestuurlijke herindeling en verruiming van persoonlijke vrijheden. Dit pleidooi komt direct voort uit de sociaal-liberale overtuigingen van de partij. Hervormen doe je met een reden, vanuit idealen over een rechtvaardige samenleving.

Het begint bij een eigen mens- en maatschappijbeeld, in combinatie met een analyse van de maatschappij en hoe die zich ontwikkelt. De maatschappij verandert, en de manier waarop zij is ingericht blijft achter. Het sociaal-liberale ideaal van vrijheid in verbondenheid dreigt uit het zicht te raken. Het jaarlijkse Van Mierlo Symposium van de Mr. Hans van Mierlo Stichting stond in 2014 in het teken van Hervormen vanuit Idealen. Het ging over de verbinding tussen de uitgangspunten van D66 en de noodzaak tot hervormen. Sprekers waren voormalig SCP-voorzitter en universiteitshoogleraar Paul Schnabel, D66-Tweede Kamerlid financiën Wouter Koolmees en senator en voorzitter van de Van Mierlo Stichting, Joris Backer. In deze publicatie vindt u wat zij die dag gezegd hebben. Paul Schnabel stelde in zijn bijdrage dat de verzorgingsmaatschappij in haar huidige vorm onhoudbaar is geworden, en dat als gevolg hiervan we ertoe zijn gedwongen om na te denken over onze idealen. Vervolgens herleidde Wouter Koolmees het standpunt van D66 in verschillende concrete voorstellen tot een drietal uitgangspunten. Hiermee liet hij zien hoe D66 hervormingsvoorstellen een sociaal-liberale invulling kennen en waarom ze aansluiten op het gat tussen de veranderende maatschappij en de huidige invulling daarvan. Tot slot belichtte Joris Backer hoe D66 in de afgelopen decennia volwassen is geworden en haar plek in het politieke spectrum heeft veroverd. Ook sprak hij over wijze waarop de Van Mierlo Stichting verder aan de verdieping van het sociaal-liberale gedachtegoed heeft bijgedragen. De bijdragen van de sprekers bieden een blijvende herinnering aan de noodzaak van een verbinding van alledaagse politieke standpunten aan de onder-, of als u wilt: achterliggende uitgangspunten.Een duurzame energietransitie brengt politieke strijd, destabilisatie en onzekerheid met zich mee. En hoe langer we treuzelen, hoe hoger de maatschappelijke kosten. Door Rick Bosman en Derk Loorbach IN NEDERLAND WORDT al jaren gesproken over de energietransitie. De nuchtere constatering is echter dat Nederland in 2015 hopeloos achterloopt. Feitelijk, in termen van het aandeel duurzame energie: op dit moment een magere 4%, waarmee we plaats 25 van de 27 EU-lidstaten innemen. Maar ook qua beleidsambitie: het energieakkoord zet in op 16% duurzame energie in 2023, ruim onder de Europese doelstellingen. Onze conclusie is dan ook dat in Nederland de energietransitie nog moet beginnen. Maar ook, op basis van ervaringen in het buitenland en uit de transitiewetenschappen, dat deze vroeger of later toch zal komen. En dat dit strijd, destabilisatie en onzekerheid met zich meebrengt. EEN TRANSITIE IS een fundamentele verandering in een regime: in de dominante cultuur, structuur en werkwijzen die in de loop van decennia zijn ontstaan in maatschappelijke systemen. Het maatschappelijk voordeel dat dergelijke regimes bieden – stabiliteit, investeringszekerheid, voorspelbaarheid -wordt na verloop van tijd een nadeel. In de context van een veranderende samenleving met andere wensen en behoeften, en opkomende (technologische en maatschappelijke) alternatieven vormt de efficiënte geoptimaliseerde organisatie van die regimes een natuurlijke barrière. Er hangen immers zoveel belangen, investeringen, routines en bestaande regels mee samen dat een fundamentele systeemverandering bedreigend is. Het huidige energieregime – met bestaande energiebedrijven, het energiebeleid, de infrastructuur – is volledig gebaseerd op fossiel, centraal en optimalisatie. Wat nodig is, is een transitie naar een duurzaam, flexibel en betaalbaar systeem. Een transitie bovendien zonder een blauwdruk of stappenplan, maar een transitie die ontstaat door de combinatie van sociale innovatie, maatschappelijke druk en institutionele disruptie. De strijd met het bestaande regime zal gestreden worden op vele fronten: rond de financiële steun voor fossiele grootgebruikers, fossiele reserves op de balans van oliebedrijven, het recht op (het verhandelen van) eigen energie, toegang tot infrastructuur, de marktpositie van energiebedrijven, de regelgeving in de bouw en het uitfaseren van kolen en olie. Deze strijd begint in Nederland geleidelijk van de grond te komen. In Groningen leidt de maatschappelijke oproer tot herbezinning en de roep om een strategie om van het gas af te komen. Gemeenten hebben met hun verzet tegen schaliegas voorlopig succes en zelfs proefboringen blijven uit. Actiegroep Urgenda klaagt met haar klimaatzaak de Nederlandse staat aan, omdat ze te weinig zou doen om klimaatverandering tegen te gaan. De zogeheten fossielvrijbeweging roept op haar beurt universiteiten, kerken, overheden en pensioenfondsen op om hun investeringen uit fossiele energie te trekken. Onder hun druk hebben intussen honderden investeerders, waaronder de Kerk van Zweden, de Universiteit van Oxford en het Noorse pensioenfonds KLP miljarden uit fossiel getrokken. Pikant detail: ook de nazaten van de grondlegger van de Amerikaanse olie-industrie, de Rockefellers, hebben zich bij de beweging aangesloten en bijna een miljard aan oliedollars gedivesteerd. Ook in Nederland is de beweging actief en heeft ze onder meer 10.000 handtekeningen opgehaald om pensioenfonds ABP te bewegen fossielvrij te worden. De fossiele industrie reageert vooralsnog vrij laconiek op de beweging. Zo stelde Shell CEO Ben van Beurden onlangs in de Volkskrant dat er waarschijnlijk wat minder kerken en universiteiten in het bedrijf zullen investeren, maar dat daar wel andere, minder maatschappelijk betrokken investeerders voor terug zullen komen. NIET ALLEEN MAATSCHAPPELIJKE bewegingen zetten het fossiele energiesysteem onder druk. Financiële problemen leiden tot een golf aan sluitingen van fossiele energiecentrales. Een recente studie van investeringsbank UBS laat zien dat Europese energiebedrijven in de afgelopen vijf jaar meer dan 70 gigawatt aan kolen en gasgestookte centrales hebben moeten sluiten en UBS verwacht dat in de komende twee jaar nog 24 GW uit gebruik wordt genomen. Daarnaast doen geopolitieke spanningen een duit in het zakje. Zo vragen steeds meer mensen zich na de Russische inval in Oekraïne hardop af of het wel zo verstandig was van de Nederlandse overheid en gasindustrie om met Russische olie- en gasmagnaten in zee te gaan. En nu het gasgebouw letterlijk op haar Groningse grondvesten beeft, lijkt bij de Nederlandse gasindustrie de paniek echt toe te slaan. IN DIE PANIEK ontstaat ruimte voor nieuwe oplossingsrichtingen en worden alternatieven steeds aantrekkelijker. Zon- en windenergie zijn op steeds meer plekken concurrerend met fossiele alternatieven. Een proces dat alleen maar zal doorzetten omdat nieuwe technologieën nog in de leercurve zitten. Onlangs gepubliceerde cijfers laten zien dat in 2013 wereldwijd voor het eerst meer hernieuwbare dan fossiele energiecapaciteit is geïnstalleerd . Ook het feit dat gigabedrijven als Google en IKEA zich voor hernieuwbare energie interesseren is een teken aan de wand. Zo rust IKEA al haar filialen uit met zonne-energie en verkoopt intussen naast haar welbekende billykasten ook setjes zonnepanelen die klanten, naar goed IKEA gebruik, zelf op het dak kunnen schroeven. Vanuit de bouwsector zijn grootschalige initiatieven gaande zoals de ‘Nul-op-de-meter woningen’ om de gebouwde omgeving energieneutraal of zelfs –leverend te maken. IN DEZE ONTWIKKELINGEN lijken zich twee paden af te tekenen waarlangs wordt getracht de energietransitie te laten lopen: centraal duurzaam en energiedemocratie: 1. Centraal duurzaam: Onder het mom van effiency en schaalvoordelen wordt ingezet op grootschalige oplossingen, zoals het afvangen en opslaan van CO2 uit kolencentrales (CCS), offshore windparken, biomassabijstook in kolencentrales en zonneparken in de Sahara waarvan de stroom met enorme leidingen naar Europa wordt getransporteerd. Vaak zijn het dezelfde partijen die actief zijn in het traditionele energiesyteem die dergelijke oplossingen propageren. Deze passen namelijk relatief goed binnen de bestaande cultuur, structuren en machtsposities. Behalve het vervangen van de bronnen en organiseren van wat opslag kan het bestaande energiesysteem grotendeels intact blijven en houden de poppetjes van nu de touwtjes in handen. 2. Energiedemocratie: Dit pad vormt een radicale breuk met het bestaande energiesysteem. Burgers en ondernemers organiseren zich lokaal, vaak in coöperatief verband en nemen het heft in eigen hand. Gezamenlijk investeren zij in zonnepanelen op het dak van het wijkcentrum, gymzaal of school of een windmolen aan de rand van het dorp. Met behulp van smart grids en lokale opslag kan het energiesysteem veel decentraler worden georganiseerd. Steeds meer regio’s worden zelfvoorzienend, vaak gedreven door de wens om minder afhankelijk te zijn van ‘winstbeluste multinationals’ en ‘discutabele regimes’ (lees: Putin). Hoewel dit tweede pad in Nederland nog relatief marginaal is, zien we het sterker terug in landen waar de energietransitie sneller gaat. In Duitsland levert hernieuwbare energie intussen 27% van de stroom. Meer dan de helft van de hernieuwbare opwekcapaciteit is daar in handen van burgers, boeren en coöperaties, tegen 5% van ‘de grote vier’, E.on, RWE (moederbedrijf van Essent), Vattenfall (moederbedrijf van Nuon) en EnBW. Dit leidt tot een aardverschuiving, zeg maar gerust een machtswisseling, in energieland. De komst van nieuwe spelers en businessmodellen zet de gevestigde orde onder druk om sneller te verduurzamen. Conflict laat zien dat er alternatieve oplossingsrichtingen zijn, genereert aandacht, en dwingt publiek en politiek tot keuzes. IN NEDERLAND STRIJKEN we vooralsnog de plooien liever glad in de polder – bijvoorbeeld met een SER Energieakkoord voor Duurzame Groei. Onze poldercultuur is zeer effectief in het maskeren van fundamentele verschillen van inzicht en verkleint daarmee de kans op radicale doorbraken. Een bepalende factor hierin is een grote en invloedrijke fossiele energiesector, waar ook de overheidsbegroting voor een aanzienlijk deel van afhankelijk is. Evenals een energie-intensieve industrie die graag zo goedkoop mogelijke energie wil en duurzame oplossingen nog als kostbaar ziet. De verwevenheid van de fossiele, ambtelijke en politieke elite speelt een cruciale rol. Voor echte doorbraken zou de Nederlandse overheid gericht transitiebeleid moeten gaan voeren om ons land voor te bereiden op een toekomst die veel minder fossiel zal zijn. Onze ervaring leert dat het Ministerie van Economische Zaken en dat van Financiën hierin de grote remmers zijn. Hun manier van denken, de bestaande belangen en routines en de focus op meetbare doelen en technische innovatie vormt de grootste blokkade voor het realiseren van een gewenste transitie. Daarom pleiten wij ervoor om het duurzame energiebeleid onder te brengen bij een ander departement of een Ministerie van Transitie op te richten dat zich in eerste instantie op de energietransitie zou moeten richten. Ook hier speelt Duitsland een voorbeeldrol: waar op een gegeven moment het Duitse Ministerie voor Economie wel het Ministerie voor Oude Energie leek, ontpopte het Ministerie van Milieu zich als voorvechter van nieuwe energie. Als de generaals van het eerder geschetste strijdtoneel vochten zij elkaar meer dan tien jaar voortdurend de tent uit. In de hoop het strijdgewoel te sussen werden de energietaken van beide ministeries in 2013 weer samengevoegd onder het Ministerie van Economie (en Energie). De aankondiging van energiereus E.on eind vorig jaar dat het bedrijf zich zal splitsen in een fossiel en duurzaam deel, omdat beide niet meer onder één dak te verenigen waren, laat zien dat die strijd nu ook de board rooms heeft bereikt. Als we goed naar de signalen kijken zien we dat het onvermijdelijk is dat we ook in Nederland met dergelijke chaos, verrassingen, doorbraken en spanningen te maken gaan krijgen. In plaats van het zo lang mogelijk uitstellen van een noodzakelijke, onvermijdelijke en beloftevolle energietransitie, zouden we deze strijd moeten aangaan. We zullen van het gas af moeten, we zullen maatschappelijk het uitfaseren van (de nieuwe) kolencentrales moeten agenderen, we zullen belastingvoordelen voor fossiel af moeten bouwen en duurzame energie in bouw, mobiliteit en industrie gaan verplichten. Tot slot zal het huwelijk van de Nederlandse overheid met de fossielen Shell, GasUnie en GasTerra ontbonden moeten worden. Als we hier nu niet strategisch de strijd over aan gaan, dan overkomt het ons vroeger of later, met alle maatschappelijke schade van dien.   Rick Bosman (@r_bosman) is PhD-onderzoeker aan het Dutch Research Institute for Transitions (DRIFT). Zijn onderzoek richt zich op de energietransitie en specifiek de destabilisatie van het fossiele energieregime. Derk Loorbach (@drk75) is professor socio-economische transities aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en directeur van DRIFT. Dit artikel verscheen in Idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie.In 1971, vijf jaar na de oprichting, bestond D66 – niet geheel volgens plan –  nog steeds. En dus moest de partij verbreden. In het partijprogramma van ’71 zie je daar al een voorzichtige poging toe. Het beleidsplan begint met een vrij somber beeld over de vervuiling van de aarde, het gevaar van kernwapens, en armoede en honger in de wereld. Door Daniël Boomsma De nadruk op de potentieel gevaarlijke invloed van techniek (technologie) heeft een prominente rol in de openingsalinea’s van het plan en ook verder in het programma. ‘Het werktuig van onze technische en economische macht is ons uit de hand gelopen’, staat er. Of: ‘Dezelfde verbeeldingskracht die de techniek heeft geschapen, zal nodig zijn om haar te leren beheersen en in dienst van de mensen aan te wenden’. Of, de Duits-Amerikaanse psycholoog en socioloog Erich Fromm citerend: ‘we menen dingen te moeten doen omdat ze technisch mogelijk zijn geworden’. Die zinnen voelen ook vandaag nog actueel aan. Stroom Het beleidsplan is niet optimistisch van toon, maar straalt wel weerbaarheid uit. Er wordt een sentiment geconstateerd: mensen voelen zich machteloos en hebben het idee dat de politiek achter grootse, onvatbare ontwikkelingen aanholt, op een stroom meevaart, ‘of wij dat willen of niet’. Maar vervolgens luidt het antwoord van de schrijvers van het beleidsplan: ‘Deze redenering [over de machteloosheid van de politiek] klinkt realistisch en pragmatisch, maar zij kan leiden tot nodeloze en gevaarlijke passiviteit. Het is mogelijk de beperkte macht en invloed van de regering van Nederland in het oog te houden, en toch te streven naar fundamentele maatschappelijke veranderingen.’ Het was een politieke tijd, gegroeid uit de maakbaarheidsrevolte van de jaren zestig, waarin men geloofde dat iedere actie iets beters kon maken. Voor D66 waren die acties in 1971 onder andere: democratisering van alle verschillende lagen van de samenleving en van de Europese politiek (het direct kiezen van het Europees parlement); betere bescherming van privacy; hervormen van onderwijs met als uitgangspunt het motto ‘een leven lang te leren’; verhoging van de AOW-uitkeringen; versnelling van de politieke integratie in Europa. Tussen de regels door Misschien dat de slotwoorden nog wel het meest karakteriserend zijn voor het beleidsplan uit 1971, een beleidsplan dat als je het langs het programma van D66 uit 2012 legt, in abstracto veel raakvlakken heeft: ‘[Dit beleidsplan] is het produkt, niet van een Nederlandse regering, maar van een kleine Nederlandse partij zonder geld, en zonder het enorme apparaat van deskundigheid dat voor dit werk noodzakelijk is. Dat wij zo ambitieus zijn, getuigt misschien meer van verbeelding dan van verbeeldingskracht. De taak lijkt te zwaar voor ons, misschien zelfs voor de hele Nederlandse politiek. Maar er moet aan begonnen worden’. Met het beleidsplan kreeg het appèl van ’66 een bredere betekenis, één die ging over een bepaalde houding in de politiek. Niet verbonden aan de (restanten van) een zuil, presenteerde D66 zich zo, zij het tussen de regels door, niet alleen als de partij van de staatsrechtelijke vernieuwing, maar vooral als de partij van de beweging. Lees hier het Beleidsplan D66 – Tweede-Kamerverkiezingen 1971