[email protected].
Wat is een ANBI?
ANBI betekent letterlijk: Algemeen Nut Beogende Instelling. Een instelling kan alleen een ANBI zijn, als ze zich voor minstens 90% inzet voor het algemeen nut. Alle informatie over de Mr. Hans van Mierlo Stichting als ANBI vindt u hier.
Is de Mr. Hans van Mierlo Stichting een ANBI en wat betekent dat?
De Mr. Hans van Mierlo Stichting en D66 zijn door de Belastingdienst aangewezen als ‘Algemeen Nut Beogende Instelling’ (ANBI). Hierdoor zijn uw bijdragen aan deze instellingen fiscaal onder voorwaarden aftrekbaar. Door een schenkingsovereenkomst af te sluiten is uw jaarlijkse bijdrage zelfs volledig aftrekbaar.
Kan ik mijn eenmalige schenking aftrekken van de belasting?
Een eenmalige schenking is onder bepaalde voorwaarden fiscaal aftrekbaar. Er geldt een drempel van 1% van uw drempelinkomen*, met een minimumbedrag van €60, en een maximum van 10% van uw inkomen. Meer informatie vindt u op de website van de belastingdienst.
*Drempelinkomen
Het drempelinkomen is het totaal van uw inkomsten en aftrekposten in box 1, 2 en 3, maar zonder uw persoonsgebonden aftrek.
Wat is periodiek schenken via een schenkingsovereenkomst?
U kunt de Mr. Hans van Mierlo Stichting steunen met een periodieke schenking. Dat doet u middels een schenkingsovereenkomst. Deze overeenkomst houdt in dat u elk jaar, gedurende een periode van minimaal vijf jaar, een vast bedrag doneert. Bij overlijden vervalt deze verplichting automatisch. De Van Mierlo Stichting ANBI instelling, waarmee de periodieke gift volledig fiscaal aftrekbaar is.
Wat is het voordeel van periodiek schenken via een schenkingsovereenkomst?
Met een periodieke schenkingsovereenkomst kunt u meer schenken zonder dat het u meer kost. Afhankelijk van uw persoonlijke situatie kunt u tot wel 52% meer geven, terwijl u uiteindelijk netto evenveel betaalt als nu. Een echte win-win situatie voor zowel ons als uzelf.
Wat is de looptijd van de schenkingsovereenkomst?
Uw gift is een periodieke schenking wanneer u deze voor een periode van minimaal vijf kalenderjaren aangaat. U kunt er ook voor kiezen om de periode voor een langere periode of voor onbepaalde tijd aan te gaan.
Wat is het eerste jaar dat ik het afgesproken bedrag moet overmaken?
U geeft zelf aan in welk jaar u de schenkingsovereenkomst wil laten ingaan. U kunt de overeenkomst ook in een later, maar nooit in eerder jaar in laten gaan. Het afgesproken jaarbedrag moet elk jaar voor 31 december binnen zijn bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting. Voorbeeld: U spreekt in januari 2015 af dat u elk jaar €300,- schenkt. De eerste keer dat u het bedrag overmaakt is februari 2015. U vult dan als beginjaar 2015 in.
Wanneer stopt uw gift?
In de overeenkomst vindt u een aantal situaties waarin de gift eindigt. U kunt hierin selecteren welke voor u van toepassing zijn. Wanneer de overeenkomst eerder stopt vanwege een of meerdere van de afgesproken situaties dan blijft de belastingaftrek over eerdere jaren staan. Als u besluit om de Van Mierlo Stichting voor onbepaalde tijd te steunen dan stopt de schenking pas wanneer u overlijdt. Wel heeft u dan het recht om de schenking na verloop van de vijf jaarlijkse termijnen te beëindigen.
Mag ik eerder gedane of extra giften in het kalenderjaar ook fiscaal voordelig aftrekken?
Nee, giften tellen pas na het afsluiten van de schenkingsovereenkomst mee voor het jaarbedrag. Eerder gedane giften tellen niet mee voor het afgesproken schenkingsbedrag. Eerder gedane en extra giften mogen wel afgetrokken worden volgens de voorwaarden voor een eenmalige gift.Op 5 maart jongstleden werd bekend dat Thom Karremans niet strafrechtelijk vervolgd zal worden voor medeplichtigheid aan de genocide in Srebrenica. Hiermee komt voorlopig een einde aan een lange tijd van speculaties over de aansprakelijkheid van Karremans. Blijft over: het kabinet-Kok dat in 2002 aftrad omdat het zich moreel verantwoordelijk voelde. Maar was dat nu de beste manier om excuses aan te bieden?
Door Wouter Saes
HET WAS EEN BIJZONDERE DAG, 16 april 2002, toen het tweede kabinet-Kok haar ontslag aanbood naar aanleiding van het uitgekomen NIOD-rapport over de genocide in Srebrenica in 1995. Het was de eerste keer in de geschiedenis van de Nederlandse politiek dat een kabinet openlijk verantwoordelijkheid nam voor iets dat vóór haar regeerperiode had plaatsgevonden. Het kabinet achtte zich namelijk moreel verantwoordelijk. Maar hoe werkt dit eigenlijk? En is het wel rechtvaardig? Want kun je een kabinet iets aanrekenen waartoe een eerder kabinet heeft besloten?
In het staats- en bestuursrecht is veel discussie over de precieze plek van deze ‘ministeriële verantwoordelijkheid’. Deze verantwoordelijkheid bestaat sinds 1848 en houdt in dat ministers, alleen of gezamenlijk, verantwoording schuldig zijn over hun handelen aan het parlement (overigens ook voor het handelen van de Koning). Normaliter wordt bij het toekennen van ministeriële verantwoordelijkheid gekeken naar de causale verantwoordelijkheid van bewindspersonen. Dit betekent simpelweg dat de stappen in het besluitvormingsproces worden nagelopen en gekeken wordt wie op welk moment een bepaald besluit heeft genomen. Op die manier dient een minister dan ook persoonlijk verantwoordelijkheid af te leggen aan het parlement. Ministeriële verantwoordelijkheid gaat hierbij om het uitleggen, motiveren en verdedigen van gevoerd beleid. De conclusies die daar vervolgens aan verbonden worden – of het parlement nog wel of geen vertrouwen heeft in de bewindspersoon – zijn politieke conclusies; het wegsturen van een falende minister is een politieke keuze en niet zozeer een ongeschreven regel die gekoppeld is aan het idee van ministeriële verantwoordelijkheid.
De casus Srebrenica is in dit opzicht uniek. Het kabinet achtte zichzelf namelijk moreel verantwoordelijk voor de gebeurtenissen, ondanks dat het de causale verantwoordelijkheid niet droeg [1]. Het kabinet achtte het, zo was de redenatie, onbelangrijk wie het ambt invult omdat het ambt an sich verantwoordelijk is voor de gevolgen van beleid. Tegelijkertijd vond het kabinet dat die ambtsgebondenheid van ministeriële verantwoordelijkheid niet zó ver ging dat het zelf ook de causale verantwoordelijkheid droeg. Dit was ook een van de redenen waarom er nooit een plenair debat is geweest over de verantwoording van het kabinet over haar handelen ten tijde van Srebrenica. Er is met andere woorden, alleen een morele maar nooit causale en politieke verantwoordelijkheid afgelegd.
Het nemen van morele verantwoordelijkheid was een charmante manier van het kabinet-Kok om te erkennen dat ‘Nederland als staat’ zich wel degelijk verantwoordelijk achtte voor de gebeurtenissen in Srebrenica. De vraag is of het echter of we dit van toekomstige kabinetten ook zomaar kunnen verwachten. En of dit wenselijk is. Het koppelen van ministeriële verantwoordelijkheid aan het ambt kan namelijk verstrekkende consequenties hebben voor het ambt en de ambtsdrager. Ambtsdragers worden dan genoodzaakt om politieke en morele verantwoordelijkheid te nemen terwijl ze geen invloed hebben gehad op de gemaakte beslissingen van de voorgangers in hun ambt. Hierdoor zal een minister een enorm risico moeten nemen wanneer hij of zij het ministersambt aanvaard. Het is op dat moment voor hem of haar namelijk compleet onbekend of er, en zo ja welke, spreekwoordelijke lijken uit de kast komen waar verantwoordelijkheid voor genomen moet worden op het moment dat hij of zij het ambt aanvaard.
IS DIT DAN NIET gewoon het risico van het vak? Je zou ministeriële verantwoordelijkheid kunnen scharen onder de Self-Chosen Responsibility of the Politician, zoals Hans Jonas die heeft geformuleerd (1979, p.180). Deze vorm van verantwoordelijkheid omvat het idee dat politici zelf kiezen om verantwoordelijkheid te nemen voor bepaalde beslissingen, zonder dat ze daar ook altijd invloed op hebben gehad. Maar kan deze ‘zelfverkozen’ verantwoordelijkheid ook worden gekoppeld aan het ambt, zoals kabinet-Kok dat bijvoorbeeld deed? Hoewel het opeisen van de morele verantwoordelijkheid heel verheven en ‘zelfverkozen’ leek, zijn de consequenties ervan verre van vrijwillig. Deze vorm van ministeriële verantwoordelijkheid gaat er namelijk van uit dat iemand zelf kiest om het ambt van minister op zich te nemen en hiermee ook morele verantwoordelijkheid over alles wat er in het verleden mogelijk fout is gegaan op zich neemt. Echter, dit kunnen en mogen we niet van een persoon verwachten omdat iemand in een dergelijk geval gewoon geen weet heeft ‘waarvoor hij tekent’. Het woord ‘zelfverkozen’ impliceert wel enig besef en bewustzijn van wat er gaande is.
Er kan ook voor gekozen worden om ministers als persoon (moreel) verantwoordelijk te maken voor gevoerd beleid, zelfs wanneer zij geen ambtsdrager meer zijn. Wanneer men een ambt namelijk aanvaard en weet heeft van de morele verantwoordelijkheid die men draagt over de besluiten die hij of zij neemt, heeft men de mogelijkheid deze morele verantwoordelijkheid in overweging te nemen en deze vrijwillig op zich te nemen. Hierdoor is het probleem van ‘niet weten waarvoor je tekent’ niet van toepassing en doet het tevens recht aan de gevoelens die leven binnen iedere maatschappij om de verantwoordelijkheid voor genomen beslissingen en begane daden toe te kennen. Deze verlangens gaan voornamelijk over een gevoel van rechtvaardigheid en houden zich niet zozeer bezig met de vraag welke soort verantwoordelijkheid nu precies genomen dient te worden. Gekeken naar de casus had dus niet het kabinet-Kok, maar het kabinet Lubbers 3 morele verantwoordelijkheid voor Srebrenica moeten nemen.
MORELE VERANTWOORDELIJKHEID voor ambtsdragers, zelfs wanneer deze geen ambtsdrager meer zijn, biedt een oplossing voor de problemen rondom ministeriële verantwoordelijkheid na ontslag. Ook deze oplossing is echter niet zonder haken en ogen. Zo is het de vraag in hoeverre deze verantwoordelijkheid moet gelden en hoe deze morele verantwoordelijkheid ingevuld dient te worden. Is een ambtsdrager ook moreel verantwoordelijk voor beslissingen uit het verleden, die zijn genomen door toenmalige ambtenaren? En wat zijn de gevolgen van het nemen van morele verantwoordelijkheid? Bij de morele verantwoordelijkheid van ambtsdragers die nog in het ambt zitten, is dit ter beoordeling aan het parlement. Maar is het gerechtvaardigd om het parlement ook te laten oordelen over ambtsdragers die het ambt niet meer uitoefenen? Of moet het toenmalige parlement daar over oordelen? De publieke opinie misschien? Hoewel dit vragen zijn waar nog een antwoord op gevonden zal moeten worden, zijn deze vragen praktisch van aard en niet theoretisch. Dit maakt morele verantwoordelijkheid een veelbelovende oplossing voor het probleem rondom ministeriële verantwoordelijkheid voor zaken die buiten de ambtstermijn vallen.
Wouter Saes is politicoloog en spreker voor de Van Mierlo Stichting.
Dit artikel verscheen in Idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie.
Literatuur
De briefwisseling tussen Robert van Putten – namens het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie – en Corina Hendriks – van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.
Bijna twee jaar nadat Koning Willem-Alexander “de participatiesamenleving” noemde in zijn Troonrede blijft dit begrip de gemoederen bezighouden. Is het nu eigenlijk een goed of slecht idee? In Van opgelegde naar oprechte participatie (2014) zet Corina Hendriks, namens de Van Mierlo Stichting, uiteen hoe sociaal-liberalen naar de participatiesamenleving kijken. Met teveel hang naar individuele vrijheid, meent Robert van Putten, namens het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie. In hun Coöperatiemaatschappij (2014) benadrukken zij vooral de waarde van de gemeenschap.
Beste Robert,
Hartelijk dank voor je brief en de tijd en moeite die je hebt genomen om maar liefst twee publicaties te lezen van de Van Mierlo Stichting. Toch een wetenschappelijk bureau van een politieke partij die niet vaak in één adem wordt genoemd met de ChristenUnie. Ook ik was enigszins verrast door de overeenkomsten met de Coöperatiemaatschappij; hoewel dit wellicht ook weer niet zo verrassend zou hoeven zijn aangezien we ons baseren op min of meer dezelfde wetenschappelijke inzichten.
Laat ik meteen beginnen met jouw belangrijkste zorg en irritatie: individuele vrijheid als hoogste goed in de samenleving. Sociaal-liberalen – zoals overigens alle liberalen – stellen inderdaad de vrijheid van het individu voorop om naar eigen inzicht zijn leven in te richten. Hierbij wil ik echter twee nuanceringen aanbrengen. Allereerst is individuele vrijheid an sich niet ons doel; het gaat ons om de ‘kwaliteit van leven’ van alle mensen voor de langere toekomst te verzekeren. En omdat niemand voor een ander kan bepalen wat ‘kwaliteit van leven’ is, is voor liberalen individuele vrijheid zo belangrijk. Ten tweede, sociaal-liberalen – de toevoeging ‘sociaal’ benadrukt dit al – onderscheiden zich van andere liberalen door onze nadruk op de (vrije) mens als sociaal wezen. Sociaal-liberalisme betekent ‘vrijheid in verbondenheid’. Mensen gaan verbindingen aan met anderen, geven hun leven vorm in interactie met anderen, vormen groepen of gemeenschappen, simpelweg omdat we niet anders kunnen en willen. We hebben anderen nodig. Of anders geformuleerd: andere mensen en groepen zijn voor bijna iedereen belangrijk voor onze ‘kwaliteit van leven’.
Sociaal-liberalen benadrukken dus zeer zeker het belang van groepen. Ze zijn een fact of (social) life. Voor ons zijn gemeenschappen – of zoals wij dit liever stellen “verbondenheid” of “sociale cohesie” – cruciaal voor een toekomstvaste samenleving waarin mensen zich thuis voelen. Er is voor ons zelf zoiets als een collectief of publiek belang waarvoor we bereid zijn om individuele vrijheden op te geven (volgens de “sociale contract theorie” de reden waarom mensen zich verenigen). Voor ons is gemeenschapsvorming echter geen doel op zich, en daarmee kan het individu nooit ondergeschikt zijn aan die gemeenschap. Wellicht is ons “individualistisch perspectief op samen” wel het beste verwoord in een uitspraak van Herman Wijffels, overigens van christelijke huize, waarbij hij individualisering kenmerkt als een proces waarbij de mens die leeft als onderdeel van een gemeenschap plaatsmaakt voor een individu dat leeft met verantwoordelijkheid voor het geheel.
Dit onderscheid is meer dan semantiek. Juist sociaal-liberalen die belang hechten aan de sociale aard van mensen en daarmee sociale verbindingen, moeten er altijd voor waken niet in gemeenschapsdenken te vervallen. Vandaar het streven naar zoveel mogelijk individuele vrijheid. Niet als autonomie of onafhankelijkheid, maar als de ruimte om je eigen levenspad te kiezen en niet (te) afhankelijk zijn van anderen. Dit is precies de reden waarom (sociaal-) liberalen zich sterk maakten en maken voor een welvaartsstaat, die mensen basiszekerheid biedt, zodat ze niet van bijvoorbeeld hun buren afhankelijk zijn voor hulp. Hier hoeft op zich niets mis mee te zijn. Het is wel problematisch voor ons als iemand bijvoorbeeld zich niet meer durft uit te spreken of iets niet meer te doet uit vrees om deze hulp te verliezen. Met andere woorden, wellicht meer dan het christelijk-sociaal denken, zijn sociaal-liberalen zich bewust van de schaduwzijdes van het leven in een groep.
Wij menen dat dit individualistisch perspectief op samen juist iets is van deze tijd! Ja, er is een sterke behoefte aan ‘samen’, aan ‘gemeenschap’, juist ook omdat de sociale verbanden van weleer die behoefte niet meer kunnen vervullen. Verbondenheid dus, maar wel in vrijheid: Hurenkamp en Duyvendak (2004) noemen dit ‘lichte verbindingen’, omdat hedendaagse sociale verbindingen veel meer een open netwerkkarakter hebben dan een gesloten, institutioneel of hiërarchisch karakter. Zijn deze nieuwe verbindingen kwetsbaar? Wij menen van niet. En uit empirisch onderzoek blijkt – alle gevoelens over de gefragmenteerde samenleving ten spijt – dat er qua verbondenheid, solidariteit en cohesie geen aardverschuivingen plaatsvinden in Nederland. Sociale verbindingen veranderen wel, maar verdwijnen niet.
Het probleem zit hem volgens ons niet in minder of meer gemeenschap, of minder of meer lichte verbindingen, maar in het feit dat we – wat wij noemen – het relatieprincipe wat uit het oog zijn verloren: ordening via dialoog, op basis van gelijkwaardigheid, vertrouwen en wederkerigheid. Deze manier van reguleren kan wel degelijk plaatsvinden buiten een gemeenschap. We hanteren deze ordeningsvorm elke dag, op straat of in het openbaar vervoer. Daar “overleggen” we ook met elkaar over wat normaal of handig is. Of denk aan een ambtenaar die overlegt met een zorgprofessional of buurtbewoner. Dat is allemaal ordening via het relatieprincipe terwijl er geen sprake is van een gemeenschap (behalve wellicht in de heel abstracte zin: als “mensen onder elkaar”, maar dat bedoel je vast niet met gemeenschap). Meer relatieprincipe staat daarmee niet gelijk aan meer gemeenschap. Sterker nog, “meer gemeenschap” kan heel goed samengaan met meer bureaucratie (en juist minder relaties). In deze zin is ons pleidooi voor “oprechte participatie” niet alleen een ferme kritiek op het “neo-liberalisme” – ik heb zelf heel weinig op met deze term omdat het een fluïde term is met velerlei invullingen; maar als hieronder verstaan wordt eenzijdig markt- en competitiedenken, dan ja – maar ook op het geïnstitutionaliseerde “maatschappelijk middenveld”; omdat beiden individuele vrijheden kunnen (!) beperken. Het gaat ons altijd om de juiste balans tussen ordeningsprincipes die er tezamen voor zorgen dat we de “kwaliteit van leven” van individuen voor de langere toekomst kunnen verzekeren.
– Corina Hendriks
Wetenschappelijk medewerker Van Mierlo Stichting
Lees hier de brief van Robert van Putten aan Corina Hendriks: ‘De grote nadruk op individualiteit geeft me de kriebels.’Een briefwisseling tussen Robert van Putten – van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie – en Corina Hendriks – van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.
Bijna twee jaar nadat Koning Willem-Alexander “de participatiesamenleving” noemde in zijn Troonrede blijft dit begrip de gemoederen bezighouden. Is het nu eigenlijk een goed of slecht idee? In Van opgelegde naar oprechte participatie (2014) zet Corina Hendriks, namens de Van Mierlo Stichting, uiteen hoe sociaal-liberalen naar de participatiesamenleving kijken. Met teveel hang naar individuele vrijheid, meent Robert van Putten, namens het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie. In hun Coöperatiemaatschappij (2014) benadrukken zij vooral de waarde van de gemeenschap.
Deel 1
Van Robert van Putten aan Corina Hendriks:
‘De grote nadruk op individualiteit geeft me de kriebels.’
Deel 2
Van Corina Hendriks aan Robert van Putten:
‘Voor ons is gemeenschapsvorming geen doel op zich.’
Deze briefwisseling verscheen in Idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie.Deel 1 van de briefwisseling tussen Robert van Putten – namens het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie – en Corina Hendriks – van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.
Beste Corina,
Dit voorjaar heb ik met veel plezier twee mede door jou geschreven boeken Ordening op orde en Van opgelegde naar oprechte participatie gelezen. Deze publicaties sluiten zeer nauw aan op het boek Coöperatiemaatschappij dat ik (met Wouter Beekers) heb geschreven. Dan denk ik aan de beschrijving en duiding van nieuwe sociale ontwikkelingen in de sfeer van de gemeenschap én in die van de markt, de visie op nieuwe verhoudingen tussen overheid en samenleving – niet beide sferen tegenover elkaar zetten, maar met elkaar in verbinding brengen, niet per definitie ‘meer gemeenschap’, maar ook kijken naar dynamiek op de (sociale) markt. En vooral: de organisatielogica van de samenleving moet centraal staan, juist ook in de sfeer van de overheid. Wij spreken dan over ‘coöpereren’, jullie over het ‘relatieprincipe’. Jullie zetten waarden centraal die ook bij ons naar voren komen: de menselijke maat en de kleinschaligheid.
De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat deze overeenkomsten voor mij best een verrassing waren. Waar tussen D66 en de ChristenUnie vaak een grote kloof wordt gesignaleerd lijkt het verschil tussen sociaal-liberaal en christelijk-sociaal toch meer gradueel van aard. Echter, het punt waarop de wegen in elk geval wel duidelijk scheiden is de visie op de (rol van de) gemeenschap.
In jouw publicaties is de inzet van begin tot eind de verdere realisering van vrijheid en individualiteit. De manier waarop overheid en markt zijn georganiseerd, volgens welke logica’s ze werken en de ontwikkeling naar een participatiesamenleving moet gericht zijn op bevordering van vrijheid en individualiteit. Anders gezegd, het hoogste goed van het samenleven is vrijheid en individualiteit. De nadruk hierop is zo groot, dat ik er kriebels van krijg: draait het dan allemaal hierom?
Politiek-filosofisch ligt hier tussen ons volgens mij een groot verschil. Hoewel ook in het christelijk-sociaal denken vrijheid en individualiteit van grote waarde zijn (sterker: deze waarden zijn mede voortgebracht door het middeleeuwse christelijke Europa) krijgt bij het christelijk-sociaal denken de gemeenschap ook een hoge plaats. Antropologisch uitgangspunt is dat mensen inherent sociale wezens zijn, ze zijn wederzijds afhankelijk. Dat is vervolgens geen tragiek en gemeenschap is niet slechts een vehikel tot vrijheid en individualiteit; mensen zijn bedoeld om samen te leven, in gemeenschap. In het christelijk-sociale denken wordt dan wel gesproken over de mens als ‘antwoordend-zorgend-wezen’, gericht op de relatie met mensen en de wereld om hem heen. Gemeenschappen zijn dus inherent van grote waarde om dit relationele mens-zijn te realiseren. Vandaar dat in de Coöperatiemaatschappij de focus ligt op de ‘welverbonden samenleving’. Gemeenschappen vormen vervolgens ook de belangrijkste kernen en voorwaarde voor een ‘goede samenleving’. Een samenleving waarin gemeenschap en de mens als relationeel wezen verkwijnen, is ontspoord. De spits in Coöperatiemaatschappij ligt dan ook op een herstel hiervan, binnen de condities die de laatmoderniteit met zich meebrengt. Dit verschil in visie op mens en samenleving brengt me dan ook tot drie vragen bij jouw publicaties. In de kern vraag ik me af of jouw sociaal-liberale inzet richting een participatiesamenleving niet te kwetsbaar is.
In de eerste plaats vraag ik me af of je voldoende het verlangen naar gemeenschap honoreert. Je beschrijft de nieuwe sociale dynamiek van samenwerking, coöperaties en delen die we in de samenleving waarnemen en signaleert terecht het verlangen naar menselijk maat en kleinschaligheid tegenover vervreemdende bureaucratisering. Maar in deze sociale dynamiek klinkt ook een roep om gemeenschap(szin), om nieuwe verbondenheid in een gefragmenteerde samenleving. Er is een maatschappelijk verlangen naar ‘samen’, en niet zozeer naar nog meer vrijheid en individualiteit.
In de tweede plaats vraag ik me af of je de ontwrichtende kracht van de neoliberale ideologie voldoende onderkent. Kritiek op neoliberalisme is bij jou opvallend afwezig, terwijl deze de samenleving en gemeenschapsvorming bedreigt. Neoliberalisme voedt de huidige ‘vitaliteitsbubbel’, voedt een bestuurlijke cultuur van wantrouwen en ziet mensen vooral floreren in competitie, in plaats van in samenwerking. Bovendien is het een ideologie die individualiteit en vrijheid bedreigt: we staan onder de dwang van de ‘psychopolitiek’ (Byung Chul Han).
In de derde plaats vraag ik me af of de door jou geprefereerde inzet van het ‘relatieprincipe’ wel voldoende is. Je maakt het interessante analytische onderscheid tussen logica’s, sferen en personen. In het verlengde daarvan pleit je voor méér inzet van de logica van de gemeenschap (relatieprincipe), maar niet voor méér inzet van gemeenschap. Volgens mij gaat dat niet werken. Juist in die gemeenschap wordt dat relatieprincipe geoefend en levend gehouden. Ik betwijfel of het relatieprincipe wel sterk genoeg is zonder die gemeenschap. Is tegenover een overwoekerende staat en een vervreemdende bureaucratie een sterke gemeenschap niet het beste tegenwicht?
– Robert van Putten
Gast-onderzoeker bij het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie
Lees hier Corina’s reactie: ‘Voor ons is gemeenschapsvorming geen doel op zich.’
In 1966 begon D66 met drie doelstellingen: staatsrechtelijke hervorming en democratisering van de samenleving, vernieuwing van de partijen, en het realiseren van een minder dogmatische en meer pragmatische politiek. Die doelstellingen stonden na zes jaar, zei Hans van Mierlo in zijn congrestoespraak van 6 mei 1972 in Den Bosch, nog steeds centraal. Maar na zes jaar was wel de functie van de partij veranderd.
Door Daniël Boomsma
Ten eerste omdat er zeven zetels werden behaald in 1967, waarmee de partij niet alleen aandacht maar ook macht had verworven. En ten tweede omdat er in 1972 het samenwerkingsverband Keerpunt ’72 plaatsvond met de Partij van de Arbeid en de Politieke Partij Radikalen (PPR). Dat verband vormde in wezen een poging om door middel van een fusie tot een grote progressieve volkspartij te komen.
Onze taak
In zijn congrestoespraak wilde Van Mierlo zijn gedachtes delen over wat ”de functie van D’66 op dit moment in de politiek is of zou moeten worden, hoe onze oorspronkelijke doelstellingen zich verhouden tot de situatie van nu, en langs welke weg we zouden moeten proberen ons doel te realiseren”. Van Mierlo was zich er sterk van bewust dat een partij zich ook kan verbruiken, dat wil zeggen dat het haar doelstellingen zou kunnen verwezenlijken waardoor haar kern hol wordt. Maar na zes jaar zag Van Mierlo dat er daar nog lang geen sprake van was. Wie tussen de regels door leest, ziet dat de taak van D66 er nog steeds één was van doorbraak, van het ondergeschikt maken van de macht aan de ideeën. Keerpunt ’72 trachtte die gedachte concreet te maken.
Wat die ideeën betreft: Van Mierlo’s congrestoespraak markeert ook de acceptatie van D66 van het milieuprobleem. Begin jaren zeventig werd men zich in het Westen, en geleidelijk aan ook daarbuiten, bewust van de grenzen aan de economische groei, en de gevolgen van groei voor het milieu (de term ‘klimaatverandering’ zou pas later opkomen). Van Mierlo noemt het milieuvraagstuk ”een allesomvattende nieuwe problematiek”, die de noodzaak onderschrijft om het ”consumptiepatroon” te veranderen, om te matigen, om een nieuw ”maatschappijmodel” te ontdekken ”dat nog niet uitgevonden is door welke bestaande ideologie ook, een samenlevingsorganisatie waarin de paradox wordt waargemaakt van enerzijds een onontkoombare grotere concentratie van vitale beslissingen en tegelijkertijd een veel grotere decentralisatie, democratisering en participatie dan thans het geval is”.
Van Mierlo’s congrestoespraak straalt ook nu nog een grote urgentie uit. Niet alleen wat het milieuvraagstuk betreft, maar ook in relatie tot de taak van D66 in de Nederlandse politiek. Keerpunt ’72, waar een groot deel van de toespraak over gaat, schiep ook een bepaalde ‘alles of niets atmosfeer’ op het congres in Den Bosch. Als de samenwerking zou lukken, dan zou dat het einde van D66 betekenen, maar zouden wel veel doelstellingen verwezenlijkt zijn. Die atmosfeer, van alles of niets, was voor Van Mierlo altijd een belangrijk kenmerk van D66. Een partij is en blijft een middel; als die gedachte uit het zicht raakt, dan wordt zelfbehoud een doel op zichzelf, en raakt de kern van democratische politiek – ideeën – ondergesneeuwd. Van Mierlo wist: op een partij rust de dure plicht om om de zoveel tijd haar taak opnieuw te formuleren, om de even korte als urgente vraag te stellen: waarom bestaan wij?
Toespraak op het congres van D’66, ’s-Hertogenbosch, 6 mei 1972
Afgelopen zaterdag presenteerde de Van Mierlo Stichting het nieuwe boek Van opgelegde naar oprechte participatie in het bijzijn van bijna 400 D66-leden die bijeenkwamen in het kader van de Trouwe Ledendag. Hoofdauteur Corina Hendriks sprak onderstaande column uit voordat het eerste exemplaar overhandigd werd aan partijvoorzitter Fleur Gräper.
Ik weet niet hoe het met U zit, maar de discussie over “de participatiesamenleving” roept bij mij al vanaf het begin een ongemakkelijk gevoel op. En niet alleen bij mij, zo bleek wel uit alle opwinding en boosheid die ontstond nadat onze Koning vorig jaar de Troonrede uitsprak waarin dit begrip centraal stond. De oproep om meer te participeren deed verdacht veel denken aan het simpelweg over de schutting gooien van overheidstaken naar de burger.
Sinds die tijd is het kabinet-Rutte niet veel verder gekomen met de praktische uitwerking van deze term. De participatiesamenleving als lege huls; als, U zoekt het zelf maar uit. Dat is het beeld dat bij mij postvatte. Hoewel Premier Rutte zich tijdens het participatiedebat in de Tweede Kamer, juni jongstleden, haastte om te zeggen dat hij vooral wilde aansluiten bij wat mensen onderling in de samenleving sowieso al doen — en hij dus ‘niks wilde opleggen’ – blijft dit beeld hardnekkig. De burger als gloednieuw uitvoeringskantoor van de overheid.
Met meer zelfbeschikking heeft deze invulling van participatie – als opgelegde participatie – weinig te maken. En daarom past dit niet bij ons sociaal-liberalen. De burger, de mens, is geen middel tot een boekhoudkundig doel. Of zoals Alexander Pechtold het in zijn Algemene Beschouwingen zo mooi verwoordde: de mens is geen beleidsinstrument.
De discussie over de participatiesamenleving in het algemeen en de aankomende decentralisatie in het bijzonder – wat juist hierbij zou de burger een belangrijke rol moeten gaan spelen – gaat vooral over de vraag wie nu eigenlijk wat zou moeten doen. En hoeveel geld er voor is. Een belangrijke discussie, zeker. Maar wel eentje die tot zeer gepolariseerde posities leidt. Burgers, mensen, kunnen dit wel – in de ogen van vooral VVD en ook PvdA – of kunnen dit niet, zo menen vooral PVV en SP.
Deze gepolariseerde discussie leidt af van een veel fundamentelere vraag: passen onze huidige instituties nog wel bij de 21ste eeuwse individualiserende samenleving? Of in meer D66-termen geformuleerd: is oprechte participatie en zelfbeschikking nog wel mogelijk in onze welvaartstaat? In een tijd waarin diversiteit en maatwerk centraal staat, biedt de uniformerende bureaucratische logica van veel regelgeving steeds minder bevredigende uitkomsten. En de ratio van de markt roept weerstand op in een tijd waarin de roep om meer menselijkheid sterker gehoord wordt.
De grootschalige en anonieme systemen van markt en bureaucratie lopen steeds vaker vast. Vooral ook in sectoren zoals zorg of welzijn. Natuurlijk niet voor niets de sectoren waarin vertrouwen tussen mensen, persoonlijk contact, liefde, respect en toewijding zo belangrijk zijn. Hoogleraar bestuurskunde Wim van de Donk sprak hier in zijn ROB lezing onlangs behartenswaardige woorden over. In sommige sectoren is de mens en zijn vrijheid om zelf te beschikken over zijn leven een beetje op een zijspoor gezet.
Dit lossen we niet op met een eindeloze discussie over wie wat wel of niet moet doen. Wat nodig is, is een andere manier van organiseren, in aanvulling op markt en bureaucratie. Een manier van organiseren waarbij menselijke relaties centraal staan. Die klein en dichtbij is, in plaats van groot en anoniem, zodat waarden als persoonlijke aandacht en zelfbeschikking, maar ook creativiteit en innovatie tot bloei kunnen komen.
Zo’n andere manier van organiseren heeft nog geen gangbare naam in het wetenschappelijke en politieke debat. De Van Mierlo Stichting heeft dit eerder gedoopt als “ordening via het Relatieprincipe”. Dit klinkt abstract, maar komt eenvoudigweg neer op een manier van organiseren die mensen iedere dag zelf toepassen. In al hun relaties. Als we werkafspraken maken met collega’s bijvoorbeeld, of als we overleggen met familieleden over wie de boodschappen doet. Het gaat om dialoog, overleg, en persoonlijk contact, waarbij vertrouwen en wederkerigheid belangrijk zijn.
Er is niks nieuws aan deze manier van organiseren. We deden dat als mensen al ver voor we de markt en bureaucratie uitvonden om onze samenleving te reguleren. We zijn het de laatste decennia alleen flink uit het oog verloren. Bottom-up, vanuit mensen die elkaar opzoeken, is deze manier van organiseren wél aan een heuse revival bezig. U kent alle voorbeelden vast die nog bijna dagelijks de mediarevue passeren: buurtbewoners die een speeltuintje opknappen, Broodfondsen, lokale duurzame energiecentrales en ga zo maar door.
De les die we uit deze hervonden samenwerkingsenergie van mensen moeten trekken, is echter niet zozeer dat mensen onderling nog wel meer zelf kunnen doen – zoals het kabinet het momenteel invult – maar vooral dat de manier waarop ze dit doen succesvol is. Met regels en prijsprikkels hebben deze initiatieven van mensen onderling vaak weinig te maken.
En als we op deze manier naar deze initiatieven kijken, dan opent dit ook onze ogen voor minder vanzelfsprekende voorbeelden. Voorbeelden “binnen het systeem”. In het debat over de misstanden bij verpleeghuizen bijvoorbeeld, waren ook geluiden te horen van hoe het anders zou kunnen. Een bestuurder van een verpleegtehuis in Bennekom vond zijn tehuis een goed voorbeeld. Minder regels, meer overleg. Concreet betekent dit, volgens hem, “dat er niet meer dagelijks bij alle koelkasten de temperatuur wordt opgemeten en geregistreerd. Of dat wc’s en vloeren op voorgeschreven momenten worden gepoetst. Dat gebeurt nu gewoon als ze vies zijn. Zonder dat dit in de administratie verwerkt hoeft te worden”.
Het huidige debat zou moeten gaan over hoe we deze manier van organiseren waarbij de mens en zijn persoonlijke relaties weer centraal staan weer de ruimte geven. In bijvoorbeeld zorg & welzijn, maar vooral ook bij de inrichting van onze hele welvaartstaat. Met de nieuwe publicatie Van Opgelegde naar Oprechte participatie geeft de Van Mierlo Stichting een sociaal-liberale zwengel aan dit debat.
En daarmee kom ik terug op een van de fundamentele waarden waar D66 zich voor inzet, namelijk zelfbeschikking. Zelfbeschikking gaat over zeggenschap en invloed van het individu op zijn eigen leven. Het is ‘t thema dat D66, en U als trouwe D66-leden, altijd heeft gedreven. Het opgelegde ‘U zult participeren’ van het kabinet heeft niet alleen weinig met deze zelfbeschikking te maken, maar kan zelfs het gevoel van machteloosheid en het gebrek aan invloed bij veel mensen alleen maar vergroten. Oprechte participatie begint met de mens weer centraal te stellen, en niet het systeem.
Het boek is nu te bestellen voor €18,50. Het boek is per half december ook beschikbaar als eBook (e-ISBN: 978-94-6274-182-9, € 14,99).
Bij ons komen geregeld vragen binnen over giften en donaties. Bijvoorbeeld over de aftrek van giften of over onze ANBI-status. Daarom hebben we de meest gestelde hieronder verzameld. Staat uw vraag er niet tussen? Of heeft u nog andere vragen? Neem dan contact met ons op via 0703566066 of - Jonas, H. (1979:1993). Das Princip Verantwortung, Versuch einer Ethik für die technologische Zivilisation. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
- Miller, D. (2007). National responsibility and global justice. Oxford: Oxford University Press.
Voor:
1. Een vrouwenquotum zorgt voor kansengelijkheid Sociaal-liberalen streven ernaar ieder individu een gelijke kans te geven om het leven naar eigen inzicht in te richten. Hierbij past het meritocratisch ideaal, waarbij verdiensten (‘merites’) centraal staan bij het behalen van succes, en niet afkomst of geslacht. Met andere woorden: wat je doet moet bepalend zijn, en niet wat je achtergrond is. Een vrouwenquotum kan bedrijven ertoe dwingen om, bij gelijke vaardigheden en kwaliteiten, voor de vrouwelijke kandidaat te kiezen. Een vrouwenquotum legt op die manier de basis voor kansengelijkheid. 2. Meer vrouwen aan de top is goed voor de economie Onderzoek wijst uit dat bedrijven en organisaties met zowel vrouwen als mannen aan de top beter presteren. Mannen nemen over het algemeen meer risico en zijn competitiever, terwijl vrouwen zich meer op behouden en verbinden richten. Juist de combinatie van mannelijke en vrouwelijke teamleden blijkt effectief te zijn. Op de huidige arbeidsmarkt komen vrouwen echter niet vaak bovendrijven en bestaan besturen en raden voor het leeuwendeel uit mannen. Voor een groot deel komt dit doordat vrouwen niet passen binnen de masculiene top. De huidige bedrijfscultuur staat pluriformiteit en effectiviteit in de weg. Een vrouwenquotum kan hier een einde aan maken. 3. Soms is een paardenmiddel noodzakelijk Een vrouwenquotum is weliswaar een paardenmiddel,maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden. ‘Meer vrouwen aan de top’ komt blijkbaar niet vanzelf. Dit is een vorm van marktfalen die al eeuwen bestaat. Blijkbaar lukt het de markt niet om tot een wenselijke man-vrouw verhouding te komen, althans niet zonder zetje in de rug. Een vrouwenquotum lijkt de enige effectieve manier om kansengelijkheid tussen man en vrouw – of diversiteit in afkomst en achtergrond in brede zin – af te dwingen.Tegen:
1. Ook met een vrouwenquotum staat verdienste niet centraal Een vrouwenquotum zou het heersende stigma over vrouwen alleen maar kunnen bevestigen. Het gevoel kan ontstaan at vrouwen worden aangenomen omdat ze vrouw zijn en niet omdat ze over de juiste vaardigheden beschikken. ‘Een vrouwtje erbij omdat het moet.’ Een opgelegd vrouwenquotum past juist niet bij ons meritocratisch ideaal. De beste mensen komen vanzelf op de juiste plek; dat zijn soms vrouwen, maar soms ook niet. We moeten bedrijven de ruimte geven hun eigen keuzes te maken. We moeten mensen benaderen als individu, niet als categorie. 2. Een vrouwenquotum kan het emancipatieproces juist verstoren Steeds meer vrouwen stromen door naar de top. Een vrouwenquotum kan dit organische emancipatoire proces alleen maar verstoren. Het tij is al aan het keren, nu moeten we wachten tot eb vloed wordt. Pas met de Eerste Wereldoorlog werden werkende vrouwen salonfähig en algemeen vrouwenkiesrecht werd pas in 1922 in de grondwet opgenomen. Tijdens de afgelopen vier generaties is vreselijk veel veranderd. Toegeven, nog niet alles is zoals we zouden willen, maar we moeten vertrouwen op de eigen kracht van mensen om het resterende probleem op te lossen. De nadruk moet liggen op stimuleren, niet op opleggen. 3. Een vrouwenquotum alleen is niet genoeg Een vrouwenquotum werkt pas wanneer de randvoorwaarden in orde zijn. Eerst moeten bijvoorbeeld zwangerschapsverlof en kinderopvang goed worden geregeld. Pas dan kunnen vrouwen op een gelijk speelveld acteren. Zachte heelmeesters kunnen stinkende wonden maken, maar daarmee zijn straffe heelmeesters niet per definitie beter. Voordat vrouwen een gegarandeerde plek aan de top kunnen krijgen, moeten eerst de juiste omstandigheden gecreëerd worden. Dat is de juiste volgorde. Wat is een typisch sociaal-liberaal standpunt of sociaal-liberaal beleid? Het sociaal-liberalisme is een stroming waarbij de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving centraal staat. Vanuit onze waarden zijn echter verschillende standpunten in te nemen over concrete maatschappelijke en politieke vraagstukken. Juist ook omdat sociaal-liberalen de wereld niet-dogmatisch tegemoet treden, maar zich afvragen wat eigenlijk werkt. Is er dan geen enkele houvast? Zeker wel. Een vast debatpanel van de Idee draagt enkele mogelijke sociaal-liberale argumentaties aan. Het debatpanel van Idee bestaat uit Jorien Migchielsen, Bas Warmenhoven, Dirk-Jan van Vliet, Jeroen Candel, Shanna Haaker, Charles Battaglini, Matthieu van der Grinten, Evert Ruiter, Simone Kramer en Han van Nieuwaal. Volg het Twitterdebat en debatteer mee! #deidee #vrouwenquotum Dit artikel verscheen in Idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie.TOT VERBAZING VAN veel Nederlanders blijkt Nederland bij kritische beschouwing eigenlijk best een prima land te zijn. En dat niet op grond van vage sentimenten, maar op grond van solide vergelijkende statistieken: over concurrentiekracht, over gezondheidszorg, over het aantal musea per inwoner en nog zo wat. Er is maar één echte uitzondering op die regel, en dat is vreemd genoeg het Nederlandse energiebeleid. Wij zijn het land dat de windmolen uitvond, maar wij zijn de technologie inmiddels kwijtgeraakt aan Denemarken. En zelf geheel onderaan beland in het Europese duurzame energieklassement. En veel hoger komen we voorlopig niet: onze toch al matige nationale ambities op dit terrein worden door het zittende kabinet eerder naar beneden dan naar boven bijgesteld. Met Jacqueline Cramer verliet de laatste full time duurzaamheidsminister de Nederlandse politiek. Ondertussen trekken de ons omringende landen, Duitsland voorop, de ene tussensprint na de andere. Akkoord, het kost een paar centen, maar onlangs kon Thomas Friedman in zijn column voor de New York Times Duitsland met recht en reden kenmerken als een economische grootmacht op zonne-energie; een kwalificatie waar Nederland om meer dan een reden vooralsnog niet voor in aanmerking zal komen. Hoe kon het zo misgaan? We zijn verwend door ons aardgas, en beleven zo het staartje van de Hollandse ziekte die ons in de jaren zeventig teisterde toen we deze geheel gratis bodemschat gretig plunderden ter financiering van de verzorgingsstaat. We hadden beter net zo spaarzaam kunnen boren als de Noren; dankzij D66 komt er op de valreep nog een vernieuwingsfonds op zijn Noors dat gevuld wordt met aardgasgeld, maar de Slochterse erfenis is en blijft een ongelukkige. Er rust geen zegen op het Nederlandse energiebeleid. Wie herinnert zich niet uit de jaren zeventig de Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie, die zich moeizaam voortsleepte van buurthuis naar Binnenhof om daar na vijf jaar in een diepe la te belanden? Het recente, tenminste even brede Energieakkoord van de SER bevat een aantal concrete goede voornemens, maar illustreert in zijn totstandkoming toch opnieuw het gebrek aan politiek enthousiasme voor het duurzaamheidsthema. Het is pijnlijk en gênant. Duurzaamheid is een essentiële opgave voor een moderne economie en een buitenkans voor innovatie in de vruchtbare zone tussen publiek en privaat. Naast het uitdragen van nationaal energiebeleid dat in Europa voorop loopt in plaats van achteraan sjokt, zou Nederland een internationaal toonaangevende circulaire economie moeten willen worden, profiterend van een burgerbereidheid tot recyclen waarin we gelukkig wel voorop lopen. Duurzaamheid is te belangrijk om alleen aan de politiek over te laten, iedereen kan bijdragen: ik rijd zelf nauwelijks meer auto en lees voedseletiketten kritischer dan ooit tevoren. Maar de politiek moet meedoen – en een volgend kabinet zou de dreigende traditie van wegduiken met kracht moeten doorbreken. Deze column verscheen in Idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie.

