Paternotte In de politiek van vandaag de dag is weinig ruimte voor meer dan een pakkende oneliner. Achter het snelle idee gaat (hopelijk) echter een hele gedachtewereld schuil. Uitgangspunten, waarden, en wensen over de wereld die de politicus voor zich ziet. Sjoerdje van Heerden spreekt namens de Idee vier D66-politici, actief op verschillende politieke niveaus – Europees, nationaal, regionaal en lokaal – over hun sociaal-liberale mens- en wereldbeeld. De derde politicus in deze reeks: D66-fractievoorzitter van Amsterdam, Jan Paternotte. Door Sjoerdje van Heerden Het is een prachtige zomerse namiddag als ik me meld bij de portier van het stadhuis van Amsterdam. Sinds 2006 is Jan Paternotte (1984) hier voor D66 lid van de gemeenteraad, eerst als duo-raadslid, vanaf 2011 als fractievoorzitter. Een greep uit zijn cv: Paternotte studeerde internationale betrekkingen, liep stage bij rtl nieuws in New York, was beleidsadviseur van europarlementariër Marietje Schaake en voerde campagne voor Barack Obama. In 2010 werd hij uitgeroepen tot ‘raadslid van het jaar’ en momenteel is D66 onder zijn leiding met 14 zetels de grootste partij van Amsterdam. Ik word verwelkomd met een blikje Spa Rood en de vrolijke mededeling dat zijn dag tot nu toe bijzonder productief is geweest. Om meteen maar met de deur in huis te vallen: wat versta jij onder het sociaal-liberalisme? ‘Sociaal-liberalisme betekent voor mij dat je streeft naar een samenleving waar iedereen zich optimaal kan ontplooien ongeacht waar je wieg staat. Dus continu bezig zijn met het bevorderen van betere en gelijke kansen voor iedereen.’ Dat is een korte omschrijving… ‘Je kunt hier natuurlijk heel veel dingen onder scharen, maar dit is de kern voor mij. Een liberaal streeft naar zo min mogelijk overheidsbemoeienis en een socialist streeft naar een grote rol van overheid als de grote gelijkmaker. Een sociaal-liberaal gelooft niet in die grote gelijkmaker, maar stelt dat de overheid een hele duidelijke taak heeft, namelijk om mensen vrijheid te bieden. Een sociaal-liberaal stelt ook dat voor die vrijheid ontplooiing nodig is, en dat het niet vanzelfsprekend is dat iedereen zich gaat ontplooien, dus dat je daar soms een duwtje bij moet geven.’ Wat voor vrijheden moet de overheid volgens jou garanderen en wanneer moet er worden ingegrepen? ‘Ik vind om te beginnen negatieve vrijheden allemaal ontzettend belangrijk. Die worden gecreëerd doordat de overheid je met rust laat. Dus de vrijheid van meningsuiting, en de vrijheid van vergadering moeten zo ruim mogelijk zijn. Dit idee is de basis van het liberalisme. Positieve vrijheden worden gecreëerd door actief handelen van de overheid. Zoals het recht op goed onderwijs. Deze vrijheden worden niet door iedere liberaal gezien als belangrijk. De redenering van een zuivere vvd’er is dat iedereen zichzelf wel kan redden; als je minder kansen hebt gekregen bij je geboorte dan los je dat later in het leven zelf maar op. Zo extreem zegt natuurlijk geen enkele vvd’er het, maar er zijn een hoop liberalen die het prima vinden dat er privaatonderwijs is, waar de kwaliteit alles te maken heeft met een ouderbijdrage van €10.000 per jaar. Sociaal-liberalen vinden juist dat de overheid de taak heeft om ervoor te zorgen dat er goed publiek onderwijs bestaat, voor iedereen toegankelijk.’ Bestaat er spanning tussen het hebben van een onderwijsplicht en het recht op zelfbeschikking? ‘Volgens mij is er geen discussie dat D66’ers ontplooiing zien als iets wat tot volle wasdom komt als je volwassen bent en dat de leerplicht dus iets heel logisch is. Je kunt ook zeggen dat een baby met rust gelaten moet worden door zijn ouders omdat hij het recht heeft om zelf te bepalen waar hij naar toe wil.’ Voel je wel spanning op andere punten? ‘Mensen kunnen verslaafd raken aan drugs en moeten dan tegen zichzelf worden beschermd. Dat soort dilemma’s zijn voor ons veel lastiger. Ik denk dat als het duidelijk is dat mensen zichzelf kapotmaken, dat je dan moet ingrijpen en dat daar een taak voor de overheid ligt.’ In een eerder interview gaf je aan het prettig te vinden dat de VVD en SP pragmatische partijen zijn waardoor jullie gezamenlijk aan een nieuwe stad kunnen bouwen zonder heilige huisjes. Waarom noem je specifiek deze partijen pragmatisch en de PvdA bijvoorbeeld niet? ‘De laatste acht jaar hebben GroenLinks en de PvdA samen echt de as van het stadbestuur gevormd en de laatste 68 jaar heeft de PvdA zonder onderbreking de leiding gehad in de stad. Dan kun je van die partij niet verwachten dat ze openstaan voor nieuwe ideeën. Ze zijn zo trots op alles wat ze de afgelopen 68 jaar gedaan hebben, en willen dat het liefst precies op die manier voortzetten.’ Gebrek aan pragmatisme hangt dus samen met vastgeroeste macht? ‘Pragmatisme is hier inderdaad situationeel. Het is voor de democratie ook goed om af en toe dingen opnieuw te bekijken. Dat zei Van Mierlo eigenlijk ook toen hij voorstelde dat we het bestel op een gegeven moment weer moeten opblazen. Als ik tientallen jaren op dezelfde plek zou blijven, zou ik vermoedelijk ook een stuk conservatiever worden.’ Pragmatisme lijkt van alle partijen nog altijd het sterkst verbonden aan D66. Waarom passen het sociaal-liberalisme en pragmatisme zo goed bij elkaar? ‘Om te beginnen denk ik dat sociaal-liberalisme en pragmatisme twee onafhankelijke zaken zijn, want pragmatisme is waardenvrij. Pragmatisme komt misschien eerder voort uit het feit dat wij niet een grote ideologische strijd hebben gevoerd zoals de communisten, socialisten en christen-democraten die ten tijde van de verzuiling de maatschappij tot in de huiskamer precies zo wilden inrichten zoals zij dat goed vonden. D66 vindt veel meer dat mensen dat zelf mogen bepalen. Sgp’ers vinden bijvoorbeeld dat D66’ers naar hun wetten moeten leven, terwijl wij hen gunnen dat zij leven zoals zij willen leven in onze staat. Gegeven dat ze vrouwen gelijk moeten behandelen natuurlijk. Ook is D66 nooit heel lang achter elkaar de bestuurspartij geweest. We hebben regelmatig in de oppositie gezeten en dat helpt om opnieuw te bedenken wat je wilt bereiken en op welke manier.’ Zo bekeken vormt pragmatisme bijna een voorwaarde voor een gezonde democratie. Maar er is ook kritiek, bijvoorbeeld dat je als pragmatische partij geen visie hebt en met alle winden meedraait. ‘Dat een pragmatische partij nergens voor staat is natuurlijk totale onzin. Als er één partij is die duidelijk heeft gemaakt waar ze voor staat is het D66. Zo waren we de eersten die pleitten voor een verhoging van de aow-leeftijd, tien jaar terug nog een absoluut taboe. Wij durven te laten zien dat we daar voor staan en de rest volgt. Voor de hypotheekrenteaftrek geldt hetzelfde, evenals het homohuwelijk, de euthanasiewetgeving, de verruiming van de winkeltijden. Staat het pragmatisme de sociaal-liberale idealen dan nooit in de weg? ‘Ik denk dat het pragmatisme een stok is voor politieke tegenstanders om je mee te slaan. Althans, dat proberen ze. Toen ik laatst bij de Algemene Beschouwingen zei dat we moeten korten op subsidies zodat we kunnen investeren in onderwijs en armoedebeleid, werd ik daar meteen op aangepakt met het argument dat die twee zaken niets met elkaar te maken hebben. Maar voor mij is dit juist hartstikke logisch: je verschuift geld, want je vindt het één belangrijker dan het andere. De ideologie die hier achter zit is voor ons vanzelfsprekend, maar daar had ik mijn tegenstanders in moeten meenemen: wij vinden dat geld niet moet gaan naar instellingen en overheid, maar direct naar de mensen zelf. Wij vertrouwen erop dat scholen het geld verstandig besteden. Op dat moment vertelde ik alleen de pragmatische kant van de zaak en dat doen veel D66’ers. We redeneren vaak wat rationeel omdat het voor ons heel vanzelfsprekend is waarom je iets wilt. Vervolgens kan je het verwijt krijgen dat je een boekhoudersmentaliteit hebt en gespeend bent van idealen, maar dat is flauwekul. We moeten alleen elke keer mensen meenemen in onze idealen.’ Als er geen politieke hordes zouden bestaan die je rationeel moet benaderen, welke idealen wil jij dan voor Amsterdam verwezenlijkt zien? ‘Ik zou willen dat er geen enkel vooroordeel meer een rol speelt bij de toekomst voor kinderen. Dat het niet uitmaakt of je uit een Marokkaans-Nederlands gezin of uit een advocatenfamilie komt. Je ziet die vooroordelen nu nog best vaak, bijvoorbeeld bij tweetalig onderwijs. Het Nederlands is een kleine taal, dus als je een wereldtaal beheerst geeft dat je ontzettend veel mogelijkheden Toen ik voorstelde dat we in Amsterdam meer van dit soort onderwijs moeten mogelijk maken, werd er gezegd: er zijn zoveel kinderen die thuis al Turks of Marokkaans spreken, die moet je niet ook nog vermoeien met Engels. Maar talloze onderzoeken laten juist zien dat het leren van een tweede taal het taalgevoel versterkt. Leerlingen die kampenmet een taalachterstand presteren er juist beter door. Ook als er thuis geen Nederlands wordt gesproken. En toch wordt er dan gedacht: voor die kinderen is dat niet nodig, voor hen hoeft dat niet. Voor het besturen van een taxi of werken in de horeca heb je namelijk niet veel meer nodig dan wat steenkolenengels. Mijn stelling is: als we ieder kind de kans geven om er in ieder geval uit te halen wat er in zit, dan zijn we goed bezig.’ In deze kwestie klinkt het wat vaker gehoorde verwijt door dat D66 alleen de bovenlaag van de samenleving vertegenwoordigt; hoe verhoud jij je daartoe? ‘Ik kan niet zeggen dat ik mezelf in het leven aan mijn schoenveters heb moeten optrekken, zoals de Amerikanen dat graag zeggen, maar je wordt natuurlijk wel gevormd door je achtergrond. Mijn ouders begonnen bijvoorbeeld wel op een heel klein flatje en mijn broer is geboren met een leer- en gedragsstoornis waardoor hij naar het speciaal onderwijs ging. Dat doet wel wat met een gezin. Hij kon erg moeilijk leren, en werd nog beperkt doordat hij slechthorend was en epilepsie heeft. Terwijl ik op de basisschool nooit huiswerk deed, zat hij avonden lang te oefenen op plantennamen om een diploma te kunnen krijgen van de tuinbouwschool. Inmiddels heeft hij via de sociale werkvoorziening een baan. Daar hebben mijn ouders, en vooral ook mijn moeder, keihard aan gewerkt. Mijn moeder heeft zelf nooit gestudeerd, maar ze is met verschillende hoogleraren gaan praten en ontdekte dat er allerlei kennis bestond waar ouders veel aan zouden hebben. Vervolgens is zij daarover toegankelijke boeken gaan schrijven. Mijn moeder heeft daar vele ouders, die ook een kind hebben zoals mijn broer, mee geholpen. Daarnaast vonden mijn ouders dat iedereen in het gezin zodra hij 15 was meteen bij de supermarkt moest gaan werken. Ik heb in een supermarkt in Overvecht gewerkt met eigenlijk alleen maar Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten die me allerlei verhalen vertelden over wat ze thuis meemaakten. Dus voldoe ik aan het stereotype? Dat kan je altijd beweren, maar je kan net zo goed zeggen dat ik onzekerheden heb meegemaakt. Ik denk dat dat voor veel D66’ers geldt.’ Vind je daarmee de kritiek dat D66 een hoogopgeleide club is onterecht? ‘De Nederlandse politiek is gewoon hoog opgeleid. Ook als ik hier naar de sp-fractie kijk, dan zit er geen mbo’er tussen. De Tweede Kamer is een grote bende doctorandussen. De volksvertegenwoordiging is wat dat betreft geen volksvertegenwoordiging. Tegenwoordig geldt voor bijna elke partij dat hun vertegenwoordigers hoogopgeleid zijn en dat komt omdat zij niet meer een afspiegeling zijn van een zuil, maar van een gedachtegoed.’ Is dat een probleem? ‘Of het een probleem is, hangt naar mijn idee volledig af van hoe volksvertegenwoordigers hun werk doen. Ik zie het wel als een probleem dat mensen in Den Haag in een soort bubbel leven waar ze heel erg met elkaar bezig zijn. Daardoor is het veel lastiger om goed te weten wat er speelt en waar je eigenlijk over besluit. Maar ook hoe dat uitpakt voor de mensen thuis. Dat is zo mooi aan de gemeentepolitiek. De ene dag spreek ik met een vluchteling uit Syrië, de andere dag met leerlingen van de Flevoparkschool of ondernemers op de Wallen en de volgende dag kan ik de vragen of problemen waar ze tegenaan lopen met de raad en onze burgemeester bespreken.’ Niettemin wordt D66, met name in Amsterdam, bij uitstek een yuppenpartij genoemd, wat vind je daarvan? ‘Yuppen stemmen misschien vaak D66 of GroenLinks, dat zal vast, maar dit is natuurlijk vooral een etiket dat een andere partij op je wil plakken om daarmee te zeggen dat D66 de stad niet kan vertegenwoordigen. Maar dat is onzin, we zijn de tweede partij in Amsterdam Noord en in Nieuw West. Het is dus voornamelijk beeldvorming. En bovendien: wie is de yup? Er bestaat helemaal geen bestand van yuppen. Ik was laatst bij PowNews en de eerste vraag was of ik een bakfiets had. Dat is natuurlijk bij uitstek in stereotypen denken.’ En, heb je een bakfiets? [Er verschijnt een kwajongensachtige grijns op zijn gezicht] ‘Nee, maar het lijkt me wel ideaal, want je kunt daar heel makkelijk tassen met sushi in vervoeren, plus zo’n houdertje voor mijn latte macchiato natuurlijk.’  

Sjoerdje van Heerden is politicoloog en publicist. Ze is gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam en gespecialiseerd in immigratie- en integratievraagstukken, politieke communicatie, partijcompetitie en radicaal rechts populistische partijen.

 

la-me-robert-dahl-20140208-001

“Democracy Man”, zo omschreef een essay in Foreign Affairs de vorig jaar overleden Amerikaanse politiek theoreticus Robert A. Dahl. Een terechte typering, want Dahl wijdde zijn carrière aan de moderne democratie. Een carrière die begon met wat nog steeds zijn meest invloedrijke boek is, Who Governs?: Democracy and Power in an American City (1961), een studie naar machtsverhoudingen in New Haven. Vervolgens werden Pluralist democracy in the United States (1967) en Polyarchy (1971) uitgebracht, waarin Dahl betoogt dat het Amerikaanse politieke systeem opener en inclusiever is dan toen vaak werd beweerd. En dan zijn er nog: Dilemmas of pluralist democracy (1982), het doorwrochte Democracy and its critics (1989), On Democracy (1998), How Democatic is the American Constitution? (2002), en On Political equality (2006). Wie naoorlogse theorieën over democratie wil bestuderen, kan niet om Dahl heen. Dat bewijst ook meteen zijn grote relevantie voor sociaal liberalen. Want sociaal-liberalisme, geplaatst in historisch perspectief, vindt z’n oorsprong – maar niet z’n definitie – in moderne, naoorlogse ideeën over mensenrechten (zie ook de D66-richtingwijzer Denk en handel internationaal), egalitarisme én democratie (zie de richtingwijzer Koester de grondrechten en de gedeelde waarden). En Dahl heeft een grote bijdrage geleverd aan de vorming van die ideeën.

Dit artikel is verschenen in de idee nr. 3 2015.

Door Daniël Boomsma

Het werk van Robert Alan Dahl, geboren in 1915 en voor het grootste deel van zijn leven hoogleraar aan Yale University, is niet alleen relevant, maar ook hoogst actueel. Eén van de meest in het oog springende ontwikkelingen van de afgelopen decennia is de verspreiding van de moderne democratie. In 1974 waren er wereldwijd 34 democratieën. Nu zijn het er, in ieder geval in naam, ongeveer 120. Dit is iets heel bijzonders. Waar de opmars van de democratie in de 19de eeuw onstuitbaar leek, bewees de eerste helft van de 20ste eeuw dat verdere democratisering in z’n geheel geen vanzelfsprekendheid was. In 1917 kon de Amerikaanse president Woodrow Wilson nog de ambitie uitspreken dat de wereld “must be made safe for democracy’”; krap twintig jaar later stond Europa aan de vooravond van een wereldoorlog. Maar de democratie overleefde. Vorig jaar schreef Francis Fukuyama in zijn artikel “Aan het ‘eind van de geschiedenis’ staat nog steeds de democratie” dat de liberale democratie twintig jaar na de val van de muur geen wezenlijke concurrenten heeft. Zijn stuk was over het algemeen hoopvol en optimistisch. Maar hij voegde er wel de volgende woorden aan toe: “Het probleem met de wereld van vandaag is niet dat autoritaire krachten zich roeren [in China en Rusland], maar dat veel bestaande democratieën het óók niet goed doen […]. Niemand die leeft in een gevestigde democratie zou zelfvoldaan moeten zijn over haar voortbestaan”. In een tijd van democratische recessie zijn gedachten over hoe democratieën presteren en hoe ze zouden moeten functioneren noodzakelijk. Dit geeft Dahl’s werk over democratie extra urgentie. Criteria De belangrijkste vragen die Dahl zich stelde waren: wat maakt een democratie? Wat zijn de noodzakelijke criteria voor haar stabiliteit? In Democracy and its critics noemt Dahl vijf criteria: “effective participation”, of de effectieve deelname van burgers aan het democratisch debat en democratische procedures. “Voting equality at the decisive stage”, of gelijkheid van stemmen in schaalverdemocratische procedures. “Enlightenend understanding”, of het uitgangspunt dat burgers dienen te worden beschouwd als rationele kiezers, die hun keuze op basis van argumenten en ‘Verlicht verstand’ bepalen. “Control of the agenda”, de gedachte dat mensen invloed moeten hebben op en moeten kunnen bijdragen aan de vorming van politieke agenda’s, via de partijpolitiek of daarbuiten. “Inclusiveness”, of de toegankelijkheid van het democratisch proces voor iedereen. Vooral “effective participation” en “enlightened understanding” zijn interessant. In wezen zijn dit de meest cruciale steunpilaren van een democratie: de bereidheid van burgers om zich te informeren en zich (effectief ) voor een democratie in te zetten. De democratie heeft dus ook altijd een pedagogisch element in zich, omdat het van mensen verwacht dat ze zich bekwamen in het vormen van meningen en zo een bijdrage leveren aan het democratisch debat. Of zoals John Stuart Mill in On Liberty schrijft: een democratie veronderstelt “an intellectually active people”. Dat onderscheid een democratie ook van een technocratie, want bij de laatste is niet de rationeel denkende burger leidend, maar de ‘experts’ die weten ‘hoe het werkt’. Of in andere woorden: in een democratie regeren het ‘wat’ en ‘waarom’ – ons denken over politieke vraagstukken, de kwaliteit van die gedachtes, en de (morele) overwegingen om die vraagstukken überhaupt als vraagstukken te beschouwen. In een technocratie regeert slechts het ‘hoe’ en heerst het gevoel dat fundamentele politieke en morele vragen geen debat behoeven. Voor Dahl is het egalitarisme hierbij het absolute vertrekpunt: de acceptatie van een fundamentele gelijkwaardigheid van mensen. Hij schrijft in Democracy and its critics, dat “alle leden voldoende in staat moeten worden geacht […] om collectief beslissingen te nemen […] in hun eigen belang”. In principe is er geen onderscheidend kenmerk tussen de leden van de democratie, anders dan dat de ene burger wél een publiek ambt bezet en de ander niet. Dahl spreekt van een ‘’strong principle of equality”; het idee dat iedereen in de ‘democratische gemeenschap’ geschikt is om mee te regeren (doch niet in gelijke mate). Ook sociaal-liberalen gaan uit van gelijkwaardigheid. Sociaal-liberalen zijn daarom ook noodzakelijkerwijs democraten, want alleen in een democratie krijgt het principe van gelijkwaardigheid op een effectieve manier vorm. Schaalvergroting Dahl ontwikkelde in Democracy and its Critics het concept van de polyarchie, of ‘regering (kratos) van velen (poly)’. Anders dan Rawls, die zich vaak tot abstracte theorie beperkt, kiest Dahl vaak voor de historische illustratie of het lokale voorbeeld – New Haven bijvoorbeeld, in zijn eerste boek. Dahl begint met een historische schets van de opkomst van de moderne democratie. Deze ontwikkelde zich met de opkomst van de nationale staat, die zich onderscheidde door haar schaalgrootte. Dat klinkt voor de hand liggend, maar die schaalvergroting, van honderdduizenden tot miljoenen inwoners, had en heeft flinke gevolgen voor de inrichting van de instituties in een samenleving. Dahl bespreekt een aantal cruciale gevolgen. Het nastreven van een directe democratie is allereerst door de schaalvergroting niet meer haalbaar, waardoor alleen een representatieve democratie mogelijk is. Dit betekent dat er geen limiet zit op het aantal inwoners van de democratie, maar tegelijkertijd zijn er minder mogelijkheden voor alle burgers om in de politiek te participeren. Bijkomend gevolg is de vergroting van verscheidenheid en heterogeniteit (in bijvoorbeeld cultuur en religie) van de bevolking. Daarmee neemt ook de onvermijdelijkheid van conflict toe. Vervolgens komt Dahl uit bij wat hij polyarchie noemt, ofwel de door de schaalvergroting afgedwongen spreiding van macht over meerdere democratische instituties. Een democratie wordt gekenmerkt door een wirwar aan verschillende machten, allemaal in gelijke mate noodzakelijk. Twee laatste gevolgen van de schaalvergroting die de nationale staat teweegbracht, zijn vooral interessant voor sociaal-liberalen. Schaalvergroting helpt individuele rechten van burgers te vergroten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de staat. In de Griekse stadsstaat was dat compleet anders. Denk ook aan het concept ‘individu’, dat pas begin 19de eeuw opkwam, en waar de Grieken geen aparte term voor hadden. De tegenstelling individu-gemeenschap was überhaupt non-existent. De schaalgrootte van de nationale staat maakt het echter noodzakelijk om die rechten in het leven te roepen, ter bescherming van mensen die niet langer in kleine (op zichzelf beschermende) gemeenschappen leven, zoals dat nog veel vaker het geval was vóór de opkomst van de nationale staat. Dit bekende liberale uitgangspunt kan de (sociaal)-liberaal nooit uit het oog verliezen, ook in het geval van een minder strikte tegenstelling tussen gemeenschap en individu. Het laatste gevolg – direct voortvloeiend uit de polyarchie – is het ontstaan van wat Dahl pluralisme noemt: de aanwezigheid van organisaties of losjes georganiseerde sociale groepen, die onafhankelijk van de staat en onafhankelijk van elkaar bestaan. Dahl toont zich hier een leerling van Tocqueville, de 19de eeuwse “Democracy Man”. Tocqueville benadrukt in het tweede Over de Democratie in Amerika het belang van associaties. Dit plegen we in Nederland soms het maatschappelijk middenveld te noemen, als tegenwicht tegen staatsmacht en centralisering. Hij schrijft: “Het zijn de associaties die bij democratische volken de plaats moeten overnemen van de machtige particulieren die door de standsgelijkheid zijn verdwenen. […] Te midden van de wetten die de menselijke samenlevingen beheersen, is er een die preciezer en duidelijker lijkt dan alle andere. Om de mensen te beschaven of beschaafd te houden, moet de kunst van het zich verenigen worden ontwikkeld en geperfectioneerd in dezelfde verhouding als die waarin de standsgelijkheid toeneemt.” Voor deze gedachte gebruikt Dahl het woord pluralisme. Ook voor sociaal-liberalen is dit pluralisme een belangrijk uitgangspunt. Meer dan andere liberalen benadrukken sociaal-liberalen het belang van associaties en maatschappelijke organisaties, van waar mensen onderling toe in staat zijn en zouden moeten zijn (zie richtingwijzer Vertrouw in de eigen kracht van mensen en de publicatie Van opgelegde naar oprechte participatie van Van Mierlo Stichting medewerker Corina Hendriks). Het zijn twee elementen die de sociaal- liberaal benadrukt: het sociale element van de vereniging van mensen en de krachten die dat los kan maken en het liberale element van de associatie als tegenwicht tegen al te veel staatsmacht. Uitgangspunten Dahl laat in zijn boeken zien dat het voor de meeste liberalen onmogelijk of in ieder geval erg lastig is om te denken over politiek zonder de democratie daarin mee te nemen. Veel van wat (sociaal-)liberalen te zeggen hebben over politiek, veronderstelt namelijk al het bestaan van een democratie. Welke politieke vertrekpunten heb je, als je in je denken begint bij de democratische samenleving? Wat voor samenleving is dat? Wat voor staatsrechtelijk bestel brengt dat met zich mee? Los van zijn ideeën over polyarchie, pluralisme, en de criteria voor de stabiliteit van democratische instituties, is Dahl’s grootste les dus eigenlijk het volgende: wie denkt over politiek moet zich eerst afvragen van welke samenleving hij, stilzwijgend, uitgaat. Voor Dahl blijft politiek zo een combinatie van principes en waarden en een analyse van bestaande samenlevingen en instituties. Tot slot is Dahl van waarde voor sociaal-liberalen omdat hij met zijn analyses van democratische samenlevingen laat zien dat veel sociaal-liberale uitgangspunten de democratie als vertrekpunt nemen. Sterker nog, sociaal-liberalen hechten waarde aan principes, die het beste tot hun recht komen in een zo ver mogelijk ontwikkelde democratie. Dat heeft tot gevolg dat denken over politiek voor de sociaal-liberaal dus ook denken over democratie betekent. En daarin is Robert Dahl een uitstekend gids.   Daniël Boomsma is jurist en publicist. Hij schrijft o.a. voor de Groene Amsterdammer. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.  Jan Glastra van LoonVan 1973 tot grofweg 1977 ging D66 door een diep dal. Met Keerpunt ’72 had de partij gehoopt om de partijverhoudingen te doorbreken door een progressief blok te vormen, en zo één van de grote doelstellingen van de partij te realiseren, maar die poging faalde. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1972 werden 6 zetels gehaald, geen dramatisch verlies; maar de publieke steun nam flink af. Er werd sterk getwijfeld of D66 wel door moest gaan, zeker na het dramatisch verlies in de Provinciale staten verkiezingen van 1974 (een verlies van 45 zetels).  Door Daniël Boomsma Toch slaagde D66 er in om gestaag uit het dal te klimmen, en in 1978 kon partijvoorzitter Jan Glastra van Loon in zijn congresrede zeggen dat het goed ging met de partij. Het ledenaantal was nog nooit zo hoog geweest, en er bestond, zoals Glastra zei, een “levendige eenheid” binnen de partij, ”waarin verschillen van mening aanleiding zijn voor discussies waaruit nieuwe ideeën voortkomen”. Glastra wist dat als de kwaliteit van het debat hoog is, en de bereidheid bestaat om het debat op het scherpst van de snede te voeren, dat zich vanzelf uitbetaalt in groeiende steun en electoraal succes. D66 ging zich weer concentreren op de nieuwe ideeën. Dat bleek ook uit de congresrede van Glastra op het congres van 1978. Hij wijdt enkele woorden aan wat hij beschouwde als een onoplosbare spanning binnen de democratie, die tussen vrijheid en gelijkheid. In een democratie ontstaan steeds nieuwe vormen van ongelijkheid en nieuwe vormen van onvrijheid, terwijl oude vormen niet meer als zodanig ervaren worden. Glastra geeft het tot de verbeelding sprekende voorbeeld van de verzorgingsstaat: “De verzorgingsstaat, nog maar kort geleden ontwikkeld als een hefboom voor het opheffen van onaanvaardbare ongelijkheden en aantastingen van mensen in hun elementaire bestaansmogelijkheden, heeft vormen van bureaucratische betutteling en ambtelijk paternalisme voortgebracht die grote groepen wel anders, maar per saldo niet minder ernstig aantasten in hun bestaan dan de onaanvaardbare toestanden tegen wie die verzorgingsstaat was gericht”. Gelijkheid en vrijheid zijn beiden noodzakelijk voor de stabiliteit van een democratie, en in democratische landen worden beiden ook als waardevol beschouwd, maar ze bestaan niettemin in een onafgebroken spanning ten opzichte van elkaar. Zo hield Glastra het congres voor dat een partij als D66 scherp moet zijn in het bespeuren van die permanente spanning. Geconsolideerde gelijkheid kan nieuwe onvrijheden voortbrengen, net als een veroverde vrijheid nieuwe ongelijkheden kan creëren. Waar Socialisten en de sociaal-democraten met name ongelijkheid zien, en de liberalen van de VVD zich – in ieder geval op papier – bekommeren om de vrijheid, moet de democraat zich onderscheiden door de spanning tussen de twee te benoemen en er een uitweg voor te vinden. Voor Glastra, die zich ook hier weer een leerling van de negentiende eeuwse Franse denker Alexis de Tocqueville toont, bleef D66 daarom ook altijd een in de meest fundamentele zin democratische partij, iets dat dus veel meer met zich mee bracht dan alleen het staatsrechtelijk bestel aan kritische toets onderwerpen. Lees hier Jan Glastra van Loon – Congrestoespraak 1978.Marchantlezing15 De globale orthodoxie is al enige tijd: het hoogtepunt van democratie is eerlijke en vrije verkiezingen met stemrecht voor allen. Deze overtuiging staat echter onder druk – langzamerhand begint democratie niks minder dan eerlijke en vrije verkiezingen te betekenen, maar juist nog veel meer.” In de Marchantlezing 2015 schetst prof. John Keane de ontwikkeling van de democratie sinds 1945, benadrukt de opkomst van kwalijke mechanismen zoals lobbyen en enorme geld donaties, en discussieert de toekomstige mogelijkheden om de hegemonie van verkiezingen te doorbreken. Bestel hier het verslag van de lezing in onze webshop. Het verslag is ook beschikbaar als pdf. Koester de grondrechten en gedeelde waarden Voorafgaand aan de Marchantlezing werd het eerste exemplaar van het nieuwe essay van de Mr. Hans van Mierlo Stichting “Koester de grondrechten en gedeelde waarden” uitgereikt aan partijvoorzitster Letty Demmers en Tweede Kamerlid Judith Swinkels. Dit essay verkent vragen zo als hoe men om moet gaan met niet-gedeelde waarden, intolerantie en hoe de verhouding tussen individu, mensen onderling en de staat horen te zijn. Dit alles vanuit het besef dat iedere generatie opnieuw vorm moet geven aan rechtsstaat en democratie om te zorgen dat de vrijheid van ieder mens blijft bestaan om zijn eigen leven in te vullen. Geinteresseerd in het essay “Koester de grondrechten en gedeelde waarden”? Hier te bestellen in de webshop. A Short History of the Future of Democracy Voor een volle zaal in de Rode Hoed gaf professor John Keane op 10 december 2015 op uitnodiging van de Mr. Hans van Mierlo Stichting de jaarlijkse Marchantlezing, met als titel ‘A Short History of the Future of Democracy’. Keane, hoogleraar in Sydney en Berlijn, is van mening dat democratie en verkiezingen los van elkaar beschouwd moeten worden. De rol van verkiezingen staat onder druk, terwijl de reikwijdte en inhoud van wat ‘wij’ onder democratie scharen floreert. De beperkingen en externe invloeden op verkiezingen dienen benoemd en besproken te worden en er moet gekeken worden of er nog wel een toekomst is voor de vanzelfsprekende link tussen verkiezingen en democratie zoals die in West-Europa vorm heeft gekregen. Post-1945 consensus Hoe zeer wij het ondertussen als vanzelfsprekend beschouwen – eerlijke en vrije verkiezingen zijn ook vastgelegd in artikel 21 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens – wijst Keane er op dat de moderne representatieve democratie een vrij recent fenomeen is. “In 1945 waren er nog maar een stuk of twaalf representatieve democratieën. Sindsdien zijn er meer dan negentig landen geweest die verkiezingen hebben geadopteerd als dé manier bij uitstek om een goede regering te vormen.” De orthodoxie met betrekking tot verkiezingen is dus jong en geen gouden standaard; de volharding en zekerheid waarmee men dit gelooft is momenteel ook aan het afnemen, waardoor het sentiment boven komt drijven dat wellicht verkiezingen toch niet het enige (of beste) middel zijn om een democratie te sturen. Monitory democracy Het mantra achter een democratie is niet meer ‘one person, one vote, one representative’, maar eerder ‘one person, many interests, many voices, many sources of authority, mutiple votes, multiple representatives’. Keane noemt dit de monitory democracy, die mede vorm is gegeven “door het afbrokkelende orthodoxe geloof in verkiezingen. Tegenwoordig hebben burgers het gevoel dat ze effectiever en directer invloed kunnen uitoefenen door niet te wachten op verkiezingen en voorbij te gaan aan de cyclus die zo geprezen wordt in schoolboeken. Dus niet alleen eerlijke en vrije verkiezingen, maar vooral een constante publieke worsteling van burgers en hun afgevaardigden om invloed uit te oefenen in een media-saturated arena. ” Deze nieuwe insteek legt de nadruk op de enorme hoeveelheid instanties die ‘de macht’ in de gaten houden – Keane oppert dan ook om dit wellicht een “waakhond-democratie” te noemen. Is er een toekomst voor verkiezingen? Gezien het afnemende geloof in verkiezingen en de steeds beperktere invloed op het algemeen belang stelt Keane de vraag of verkiezingen wellicht hun beste tijd hebben gehad. “Verliezen verkiezingen hun grip op de democratie? Zijn ‘eerlijke en vrije’ verkiezingen een versleten dogma van halverwege de 20e eeuw die nodig vervangen moet worden, om plaats te maken voor nieuwe democratische mechanismes beter geschikt voor het huidige tijdperk? Overtuigende antwoorden op dit soort vragen zijn lastig, wellicht zal achteraf blijken dat dit de verkeerde vragen zijn, maar het ter sprake brengen alleen al is van belang.” Mogelijke scenario’s die Keane schetst zijn een democratie zonder verkiezingen, zoals bijvoorbeeld David van Reybrouck heeft geopperd, de mogelijkheid om verkiezingen weer nieuw leven in te blazen door middel van opschoning en een nieuw stelsel, of de illusie van het belang van verkiezingen moet doorbroken worden, waardoor de monitory democracy zich kan ontwikkelen om bagatellisering van verkiezingsresultaten te voorkomen. Nederlandse democratie Jieskje Hollander, wetenschappelijk medewerker van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, verzorgde een coreferaat waar de blik van internationaal naar nationaal werd getrokken. “De ‘Nederlander’ heeft veel vertrouwen in de democratie, maar stukken minder in haar politici en de manier waarop politieke partijen werken. Het resultaat is een sfeer van gebrek aan vertrouwen niet in democratie, maar specifiek in de Nederlandse democratie.” Mensen zien hun stem niet terug in het beleid. De recent opkomende ‘doe-democratie’, iets waar D66 zich al een tijd hard voor maakt, biedt wellicht een uitweg. Dat de traditionele rol van verkiezingen ook in Nederland onder druk staat, vooral gezien het steeds verder versplinterende landschap, staat echter vast – een terugkeer van het algemeen belang in politieke discussies is noodzakelijk en gewenst, aldus Hollander.  

typemachine-430x321De briefwisseling tussen René Cuperus – namens de Wiardi Beckman Stichting – en Jieskje Hollander van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.

De uitgesproken pro-Europese houding van het sociaal-liberale D66 is René Cuperus, medewerker van de Wiardi Beckman Stichting (PvdA), een doorn in het oog. Juist de notie van individuele vrijheid verhoudt zich volgens hem uiterst moeizaam tot het grote schaalvergrotingsproject van de Europese eenwording. Een briefwisseling met Jieskje Hollander van de Van Mierlo Stichting en auteur van Europa: voorwaarde voor vrijheid (vms 2014).

Lees hier de briefwisseling.

iStock_000018034656LargeWaar je huis staat, bepaalt voor een belangrijk deel of je goed onderwijs kunt volgen of werk hebt. Alhoewel er nog geen Amsterdamse banlieues of Rotterdamse ghetto’s zijn, is er reden tot zorg, meent Jannes van Loon. Wijken en steden worden minder gemengd en dit kan kansengelijkheid in de weg staan. Door Jannes van Loon Als reactie op de gruwelijke aanslag bij Charlie Hebdo begin dit jaar in Parijs hield Alexander Pechtold een sterk betoog over hoe gelijke kansen, op elk gebied, het beste wapen vormen tegen radicalisering. Om deze kansen te waarborgen zijn gemengde, voor iedereen toegankelijke steden een voorwaarde omdat waar je woont mede bepaalt of je toegang hebt tot goed onderwijs en werk. Alhoewel segregatie op etniciteit en inkomen in Nederland in internationaal perspectief (nog) steeds relatief laag is (pbl 2010), worden populaire stedelijke wijken in Nederland voor steeds grotere groepen mensen ontoegankelijk. Zo blijkt uit recent onderzoek dat zelfs in Amsterdam, het voormalig schoolvoorbeeld van een ‘egalitaire stad’, segregatie steeds sterker wordt (Tammura et al. 2015, Uitermark 2009). Deze toenemende segregatie is vanuit een streven naar een egalitaire samenleving met gelijke kansen voor elk individu zeer onwenselijk. Toegegeven, in Nederland is het nog lang niet zo erg als in bijvoorbeeld Frankrijk of de Verenigde Staten. In de Franse banlieues stapelen de problemen zich al decennia op. Goede banen op de arbeidsmarkt zijn onbereikbaar voor bewoners, bijvoorbeeld door postcodediscriminatie. De beste scholen zijn niet direct in de banlieues gesitueerd en zelfs de grootste optimist ziet dat de opeenstapeling van betonnen flats daar niet in een kwalitatief goede en veilige woonomgeving voorziet (zie bijvoorbeeld Wacquant 2008). In de VS, waar mensen uit verschillende sociaal economische klassen nog sterker gesegregeerd leven, is dit nog extremer. Goede scholing is daar onbetaalbaar voor mensen met een laag inkomen en zonder auto is werk in veel steden onbereikbaar door het ontbreken van goed openbaar vervoer. En voor de miljoenen Amerikanen die het niet hebben gemaakt rest een tentje, trailer of plek onder een brug (zie bijvoorbeeld Davis 2006). Een cynicus kan beweren dat deze rauwe stedelijke werkelijkheid mensen heeft geïnspireerd tot nieuwe culturele stromingen als de Gangsterrap (uit Compton, LA en de Bronx, NY) en televisieseries als the Wire (Baltimore). Een sociaal-liberaal zou deze stedelijke vorm eerder moeten zien als een grote bedreiging voor een egalitaire samenleving, een samenleving waarin iedereen bij Zijn/haar geboorte min of meer dezelfde kansen op een goed leven heeft. Het is niet alleen deze kansenongelijkheid die zorgelijk is; fysieke segregatie leidt ook tot een ‘mentale’ of emotionele tweedeling in de samenleving waarbij er een complete desinteresse lijkt te ontstaan in het lot van de ander, en er zelfs een irrationele angst voor die ander ontstaat (zie ook Low and Smith 2006). Veel Amerikanen uit de (gegoede) middenklasse hebben een extreme angst ontwikkeld voor anderen, vaak mensen uit lagere sociaal-economische klassen. ‘Armen’ en ‘rijken’ leven volkomen gescheiden van elkaar, waardoor er bijvoorbeeld ook geen enkel gevoel is dat ‘rijken’ (financieel) zouden moeten bijdragen aan diegenen die het minder getroffen hebben. Lage belastingen en een stabiele waarde van hun grootste bezit, hun huis, lijkt het belangrijkst te zijn (Knox 2008). Extreme segregatie zorgt voor extreme vervreemding van de ander waardoor men bang voor elkaar wordt en onderlinge solidariteit wegvalt. Terwijl deze angst vaak niet op ‘feiten’ is gebaseerd: in Amerika is de straatcriminaliteit sterk gedaald en ook is statistisch gezien de kans op huiselijk geweld veel groter dan op straatgeweld. Voor iedereen toegankelijke, niet-gesegregeerde steden zijn een basisvoorwaarde voor kansengelijkheid doordat ze werk en scholing fysiek bereikbaar maken. Gemengde steden verminderen ook de creatie van onnodige angst en bevorderen het ‘geciviliseerd’ met elkaar omgaan. Dankzij de kleine, dagelijkse (non)verbale confrontaties met niet-soortgelijke mensen ontwikkelt de stedeling een bepaalde mate van positieve tolerantie die ervoor zorgt dat anderen niet worden gevreesd (Lofland 1973, 1993). Nederland, met Amsterdam voorop, is lange tijd een voorbeeld geweest wat betreft gelijke toegang tot de woningmarkt (Uitermark 2009). Segregatie van het niveau van de Franse banlieues of Amerikaanse ghetto’s is hier altijd ondenkbaar geweest. Echter, sinds de jaren negentig van de vorige eeuw zijn er processen in werking gezet die, op zijn minst, segregatie stimuleren. Allereerst is er het veranderende gedrag van woningbouwcorporaties. Waar deze begin jaren negentig vooral een doorgeefluik van subsidies waren zijn ze anno 2015 ondernemers met vaak meer oog voor winst dan maatschappelijke doelen. Zo gaf de directeur van de corporatie met de meeste woningen in het centrum van Amsterdam – de Key – in een interview aan dat vrijkomende woningen alleen nog worden verhuurd aan jonge stedelingen; grote gezinnen moeten naar elders verhuizen (Nul 20, 2015). Het lijkt erop dat corporaties hun ‘kerntaak’ om voor iedereen gelijke toegang tot de woningmarkt te garanderen, uit het oog dreigen te verliezen. Bij vrijkomende sociale huurwoningen worden, indien dus mogelijk vooral in populaire wijken, de huren vaak zo hoog opgeschroefd dat deze voor lage inkomens onbetaalbaar worden. In 2013, het eerste jaar dat corporaties meer flexibiliteit kregen rondom het bepalen van huren, stegen de huurinkomsten met 600 miljoen euro naar 13,9 miljard en voorspeld wordt dat deze sterk verder zullen stijgen. Een tweede ontwikkeling is dat ruimtelijk beleid en daaraan gekoppelde grote investeringen in vastgoed en infrastructuur – vooral door het Rijk en de pensioenfondsen – zich steeds meer sec richten op die gebieden met een rooskleurig toekomstperspectief (Zonneveld & Evers 2014). Deze organisaties, die de belangen van alle Nederlanders in min of meer gelijke mate zouden moeten behartigen, zijn een drijvende kracht achter toenemende geografische ongelijkheden waarvan op termijn sterke segregatie een uitkomst kan zijn. Waar pensioenfondsen in de jaren tachtig miljarden investeerden in vastgoed in heel Nederland investeren zij nu alleen nog in die gebieden waar ze positieve groeiperspectieven zien. Exemplarisch is het abp dat in de jaren tachtig de grootste ontwikkelaar van goedkope woningen was en sinds begin deze eeuw – via het fonds Vesteda – vooral nog luxe wooncomplexen met huren boven de 1.000 euro aan haar Nederlandse woningvastgoedportefeuille toevoegt. De trend is dus dat vrijkomende woningen in populaire gebieden vooral terechtkomen bij mensen die zich de hoge woonlasten kunnen permitteren, en investeringsstromen zich vooral richten op de creatie van meer homogene wijken (denk Zuidas). Natuurlijk zijn er ook remmende krachten, zoals het huurrecht, lokale politieke structuren en veel corporaties die wel maatschappelijk ondernemen. Ook duurt het decennia voordat bovenstaande processen zijn gemorfologiseerd tot een gesegregeerde samenleving. Daarnaast zijn sommige wijken juist gebaat bij een instroom van duurdere huur- en koopappartementen aangezien lage inkomens oververtegenwoordigd zijn. Echter, sommige van deze remmende krachten kunnen ook in de weg staan van diverse, niet-gesegreerde steden. Zo belemmert het huurrecht gelijke toegang tot de woningmarkt omdat het voor huurders op gewilde locaties zeer onaantrekkelijk is om te verhuizen. Hoe segregatie ontstaat is een complex proces. In mijn ogen is een begin van de oplossing echter niet zo heel ingewikkeld. Het is belangrijk te erkennen, in het streven naar een gemengde stad, dat mensen graag bij hun ‘soortgenoten’ willen wonen. Een oplossing is het bouwen van homogene blokken in heterogene wijken waarbij de (semi-)openbare ruimte zo wordt ingericht dat deze gebruikt wordt door zoveel mogelijk verschillende groepen mensen. Deze nabijheid van verschillende soorten mensen en voorzieningen zal geen incidentvrije multiculturele utopie worden, noch zal het de sociale cohesie sterk bevorderen. Het is echter wel één van de cruciale basisvoorwaarden om iedereen bij zijn/haar geboorte gelijke kansen in het leven te geven. Ook voorkomt het de ontwikkeling van een volslagen desinteresse/angst voor niet soortgelijke mensen. Gelijke toegang tot de woningmarkt, voor alle inkomensgroepen op alle locaties zou bovenaan een sociaal-liberale agenda voor een egalitaire samenleving dienen te staan. Zeker nu D66 in zoveel steden het vertrouwen van de kiezer heeft gekregen om daar concreet vorm aan te geven.   Jannes van Loon doet promotie-onderzoek aan de KU Leuven naar vastgoed en finance (@jannesvanloon). Literatuur Davis, M. (2006). City of Quartz: Excavating the Future in Los Angeles. New York: Verso books. Lofland, L. (1973). A world of strangers. Prospect Heights: Waveland Press. Lofland, L. (1993). ‘Urbanity, tolerance and public space: the creation of cosmopolitans’. In: Deben, L. (eds.). Understanding Amsterdam. Amsterdam: Het Spinhuis. Low, S. en Smith, N. (2006) The politics of public space. New York: Routledge. PBL (2010). Nieuwbouw, verhuizingen en segregatie: Effecten van nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van stadswijken. Beschikbaar via: www.rivm.nl/bibliotheek/digitaaldepot/ Nieuwbouw_WEB.pdf Tammura, T., Marcinczak, S., van Ham, Musterd, S. (2015). Socio-economic segregation in European capital cities. New York: Routledge. Nul 20 (2015). ‘De Key kiest voor starters” www.nul20.nl/dossiers/key-kiest-voor-starters Uitermark, J. (2009). An in memoriam for the just city of Amsterdam. In: City 13.2. Zonneveld, W. & Evers, D. (2014). ‘Dutch national spatial planning and the end of an era”. In: Reimer, M., Getimis, P., & Blotevogel, H.H. (Eds.). Spatial planning systems and practices in Europe. New York: Routledge.

Stocksy_txpbe80badeC53000_Small_43649‘Denk en handel internationaal’, één van de richtingwijzers van D66, betekent dat sociaal-liberalen zich niet laten belemmeren door grenzen tussen natiestaten. Tegelijkertijd kent de wereld meer grenzen dan ooit, met evenzoveel paspoortcontroles, visumprocedures en migratiebeperkingen. Het denken en handelen over grenzen heen wordt zo niet gemakkelijker. Zou de wereld niet beter af zijn met minder grenzen, of met open grenzen? We zetten drie typen argumenten op een rij.

Door Mark Snijder Moreel-ethisch Morele gelijkwaardigheid is een van de bouwstenen van het sociaal-liberalisme: ieder individu, waar ook ter wereld, heeft het recht om een eigen invulling te geven aan het goede leven. ‘Gelukszoekers’ die de oversteek naar Europa wagen, doen dus weinig anders dan gebruikmaken van dit recht. Als grenzen ze daarin belemmeren, zijn deze grensbeperkingen in strijd met het fundamentele recht op zelfbeschikking. Daarmee behoort het recht op migratie (immigratie en emigratie) volgens sommigen tot de fundamentele vrijheden van ieder mens. De Canadese politicoloog Joseph H. Carens stelt dat ieder mens dit recht zou bepleiten als hij zich zou bevinden achter de Rawlsiaanse ‘sluier van onwetendheid’. Wanneer je niet weet in welk land je woont, wat je familieomstandigheden zijn en welke talenten je bezit, wil je in ieder geval dat je altijd je geluk elders in de wereld zal kunnen zoeken. Beperkingen in de migratie betekenen een directe beperking van deze vrijheid. Grenzen tussen landen leiden ook tot onwenselijke discriminatie, stelt Henk van Houtum, hoogleraar politieke geografie. Een wereld zonder grenzen bestaat niet, weet hij, en er is niets mis met het maken van onderscheid op basis van de geschiktheid van mensen voor de arbeidsmarkt. Maar het huidige systeem van begrensde natiestaten maakt dat overheden discrimineren op basis van geboortegrond of bloedverwantschap. Nationaal vinden we dat verwerpelijk, maar internationaal is het de norm: een vorm van‘institutionele apartheid’. Sommigen gaan nog een stap verder, zoals denkers binnen de Open Borders Movement. Door grenzen dicht te houden zijn we zelfs (moreel) medeverantwoordelijk voor de misère waarin ze leven. De Amerikaanse filosoof Michael Huemer illustreert deze stelling met het verhaal van Starvin’ Marvin: een uitgehongerd jongetje dat naar de markt wil om eten te kopen, maar met geweld wordt tegengehouden door (Uncle) Sam. De jongen sterft hierdoor de hongerdood. Het dichthouden van de grenzen – de toegang naar de markt met eten – is volgens Huemer dus de directe oorzaak van menselijk leed. Economisch In de afgelopen jaren hebben veel knappe koppen uitgebreide rekensommen gemaakt over het mogelijke effect van open grenzen op de wereldhandel, de mondiale welvaart en de economische kansen voor mensen uit arme regio’s. In een artikel voor De Correspondent zette schrijver en historicus Rutger Bregman een aantal cijfers op een rij. De geschatte groei van het wereldwijde bruto binnenlands product neemt toe met 67 tot zelfs 172 procent. 3 procent meer migratie naar westerse landen betekent 300 miljard dollar per jaar meer voor de mondiale armen. De gemiddelde Nigeriaan gaat er bij open grenzen 22.000 dollar per jaar op vooruit. De schattingen lopen sterk uiteen, maar dát de wereld er economisch beter van wordt, daar lijken de meesten het wel over eens. Michael Clemens, ontwikkelingseconoom bij het Amerikaanse Center for Global Development, wijst op de grote wig tussen de huidige mondiale welvaart en de potentiële welvaart van de mensheid. Die wordt veroorzaakt door ondoelmatigheden op de arbeidsmarkt: door grenzen en migratiebeperkingen zitten veel arbeiders opgesloten in landen met een gebrekkige infrastructuur en wijdverbreide corruptie. Op mondiale schaal verspillen we veel economisch potentieel. Tegelijkertijd zijn open grenzen ook voor de ontvangende landen economisch interessant, stelt de Britse politiek econoom Philippe Legrain in zijn boek Immigrants: Your Country Needs Them. Volgens Legrain nemen immigranten talenten en vaardigheden mee die niet concurrerend, maar juist verrijkend zijn voor de samenleving. De economie wordt productiever en creatiever door de diversiteit die ontstaat als meer migranten meedoen op de arbeidsmarkt. Een soortgelijke stelling verdedigt Monique Kremer, die als socioloog verbonden is aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: de komst van migranten leidt in algemene zin tot economische groei waarvan iedereen profiteert. Pragmatisch Dan is er nog een pragmatische benadering: dichte grenzen creëren juist migratie. Of andersom gesteld: open grenzen zorgen voor meer ‘terug-migratie’. Deze stelling poneerde onlangs Gijsbert Oonk, universitair hoofddocent geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij verwijst naar de migratie vanuit de ddr naar West-Europa, die enorm toenam ná het bouwen van de Berlijnse Muur. De dreiging van een onverbiddelijke grens zette Oost-Duitsers juist aan om te vertrekken. Net als in Suriname vlak voor de onafhankelijkheid: het vooruitzicht op een visumplicht maakte dat de migratie van Surinamers naar Nederland in korte tijd snel toenam. Open grenzen leiden volgens Oonk weliswaar tot een tijdelijke groei van migratie, maar zorgen er ook voor dat meer mensen na verloop van tijd weer vertrekken. Dat is ook de stelling van Leo Lucassen, hoogleraar sociale geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zelfs als het nieuwe land niet de voorspoed brengt die migranten hoopten te vinden, blijven ze bij een streng migratiebeleid toch op hun nieuwe plek. Al is het alleen maar omdat de oversteek ze veel geld heeft gekost en ze alle moeite niet voor niets hebben willen doen. Lucassen trekt een parallel met de massale migratie van Europeanen naar Amerika in de negentiende eeuw, toen geen sprake was van enige migratiebeperking. Meer dan vijftig miljoen Europeanen maakten de oversteek; een derde van hen besloot echter na verloop van tijd weer terug te keren. Ook wanneer je kijkt naar de negatieve effecten van open grenzen betekent een pragmatische benadering dat je niet direct de algehele immigratie beperkt, betoogt de Amerikaanse econoom Bryan Caplan. Er zijn volgens hem betere alternatieven. Als immigranten bijvoorbeeld evenredig veel gebruikmaken van uitkeringen, sluit je ze voor een bepaald aantal jaren uit van de sociale zekerheid. Als immigranten een nationale cultuur bedreigen, verplicht je ze de taal en cultuur eigen te maken. Het dichthouden van de grenzen is in alle gevallen een onnodig draconische maatregel.   Mark Snijder is redacteur van de Idee.  

Hyperreality2Ons leven speelt zich steeds meer af in een hyperrealiteit, een technische wereld waarin alles fijn is. In zijn onlangs verschenen boek De Geluksmachine pleit Frank Mulder voor het besef dat we niet vrij kunnen zijn in een wereld waarin het conflict is weggepoetst.

Door Frank Mulder

Ons leven speelt zich meer en meer af in een technische werkelijkheid. In de cocon van onze geklimatiseerde auto, of in de trein met onze ogen gericht op onze facebookvrienden, gaan we naar ons werk of onze opleiding, waar we berichten lezen die opgeslagen zijn op een onbemand serverpark, op een willekeurige plek in de wereld. We doen onze boodschappen in winkels waar paspoppen synthetische kleding aanprijzen, en waar glimmende etalages reclame maken voor gezonde groenten – maar dan wel handig voorgesneden uiteraard, en voorverpakt in mooi gedesignde plastic zakjes. Filosofen hebben de term ‘hyperrealiteit” bedacht, letterlijk: boven-werkelijkheid. Het is een kunstmatige wereld die een soort verbeterde versie moet zijn van de natuurlijke werkelijkheid. Het is een wereld waarin alles optimaal is afgestemd op onze verlangens, waarin we worden bevrijd van de grenzen van tijd en ruimte. Het is een mooie beschrijving voor wat ik om me heen zie. In allerlei domeinen zien we beelden die geen afspiegeling van het leven zijn, maar juist een eigen werkelijkheid creëren. Denk aan de mannen en vrouwen die er in de bladen zo heerlijk uitzien, met dank aan Photoshop. Of aan de namaakhouten vloer die je kunt kopen, die veel makkelijker te leggen is dan hout en een natuurlijker uitstraling heeft ook. Een vriendin van mij plaatst iedere dag optimistische updates op haar Facebook, naast foto’s die ze heeft gemaakt op begerenswaardige locaties met haar al even begerenswaardige partner. Toevallig weet ik dat ze soms dood wil, maar goed, dat kan ze moeilijk op Facebook zetten. Op Facebook construeert ze haar identiteit zoals ze die zou willen zien. Het is een hyperidentiteit. Volgens de Italiaanse schrijver Umberto Eco kunnen we niet goed leven met de beperkingen van de tastbare wereld. De hyperrealiteit is volgens hem een poging om dat te verbeteren. In die hyperrealiteit is geen plaats voor grenzen, ongemak of pijn. Als ik om me heen kijk in de buurt waar ik woon, naast immigranten, bijstandsmoeders en werkloze mannen, zie ik enorm veel persoonlijk leed en gebroken gezinnen. Ik kan er heel moeilijk mee ‘connecten’. Als kosmopolitisch individu reis ik de wereld rond in een hoogopgeleide cocon. Via mijn scherm heb ik virtueel contact met mensen van mijn eigen sociale klasse en bestel ik goedkope spullen van ver weg (terwijl mijn overbuurman met zijn winkel failliet is gegaan). Als ik thuiskom ben ik veel te moe om ook nog sociaal te doen. Geluk en comfort zijn het hoogste doel geworden. Het geluk en het comfort van het individu zijn heilig. Maar als je een bepaald doel heilig maakt – dat leert de geschiedenis ons – wordt de verleiding steeds groter om wat de middelen betreft een oogje dicht te knijpen. Het is een bekende paradox: als het doel de middelen heiligt, worden de middelen leidend. Ze worden belangrijker dan het doel waarvoor we ze wilden inzetten. Uiteindelijk worden ze autonoom en krijgen ze religieuze trekken. Zo heeft de mens in een atheïstische samenleving meer goden dan ooit. Ik denk bijvoorbeeld aan het financiële systeem, een enorm stelsel van banken, regels, investeerders en technologie die opereren volgens de logica van winst en daarmee een onbedwingbare macht is geworden. Joris Luyendijk heeft dat goed laten zien in zijn boek Het kan niet waar zijn!. Het systeem is autonoom geworden en zelfs onze moraal wordt erop afgestemd. Hele samenlevingen mogen worden kapotbezuinigd omdat anders onze banken niet genoeg winst maken. Ik denk ook aan de enorme spionage- en herkenningssystemen die Europa aan het optuigen is om grenzen automatisch te bewaken en vluchtelingen te herkennen. Met drones en geavanceerde herkenningstechnologieën worden bootvluchtelingen herkend, het liefst al voordat ze zijn ingescheept. Het plan voor zogenaamde smart borders is nog omvangrijker. Alle vliegvelden en grensovergangen moeten worden uitgerust met poortjes die iedere toerist, migrant of reiziger automatisch herkennen bij binnenkomst en vertrek, met behulp van biometrische identificatie. De Europese Commissie is bezig met een pilotproject, volgend jaar wordt een nieuw voorstel verwacht. Wat precies het einddoel is, is niet duidelijk. Illegale immigratie wordt er namelijk niet mee voorkomen. Maar er zijn allerlei krachten in de politiek die er baat bij hebben, van defensiebedrijven tot politiediensten. Het smart borders-project is een middel dat bijna niet af te remmen is. Beleidsmakers willen namelijk laten zien dat ze iets doen. Je kunt toch niet niets doen? En daarom bouwen ze verder. Er worden miljarden gepompt in systemen die niet goed werken, waarop techneuten met weer een nieuw systeem komen dat nóg meer kan, zodat álle problemen in één keer voorbij zijn. We stevenen keihard af op een systeem waar wij allemaal met al onze lichaamskenmerken en andere gegevens in zullen zitten. Het is de val van de middelen die we hebben gekozen. De Franse denker Jacques Ellul (1912-1994) noemt dit mechanisme Techniek. Daarmee bedoelt hij niet het vak van de techneut, maar de maatschappelijke orde die alleen nog maar draait om het vermeerderen van de middelen. Praten over goed of fout, ethische keuzes maken, het is eigenlijk niet meer mogelijk, zegt hij. Techniek eist dat we kiezen voor meer middelen, met andere woorden: voor efficiëntie. Maar dat levert zo’n complex systeem op dat er alleen nog maar technocratische keuzes te maken zijn. Hij heeft gelijk. We moeten wel banken redden, ook al gaat het ten koste van sociaal beleid, want zonder deze systeembanken kunnen we niet. We moeten de boerenlandbouw wel vervangen doorindustriële productie, want mensen eten steeds meer vlees en daar moeten we in voorzien. We moeten wel accepteren dat Facebook en Google alles over ons leven verzamelen en verkopen, want zonder hun dienstverlening kunnen we niet. Dus we moeten door. Dat vereisen de middelen. Ze creëren een eigen werkelijkheid, een hyperwerkelijkheid, met eigen wetten. Het fenomeen ‘hyperrealiteit’ is een grote uitdaging voor een partij die de vrijheid van het individu voorop stelt. Op weg naar vrijheid en geluk voor het individu hebben we machten gecreëerd die alsnog de vrijheid ondermijnen, of de voorwaarden daarvoor. Ik denk dat we de weerbarstige werkelijkheid nodig hebben als we uiteindelijk de vrijheid willen uitleven en onderhouden. Hoe meer wij leven in een goed georganiseerde, blinkende wereld, waar we geen natuur en lastige mensen meer tegenkomen, des te minder fundament we hebben om een stabiele en duurzame persoonlijkheid op te bouwen, die beperkingen aankan en die kan nadenken over wat er wel en niet toe doet in het leven. En die dat kan onderhouden! Ik sprak eens een directeur op het voormalige ministerie van Landbouw die zich grote zorgen maakte: ‘Er komt een generatie aan van mensen die geen vijf plantensoorten meer kunnen herkennen. Ik ben bang dat zij zo weinig weten van de natuur, dat ze haar op een dag gewoon afschaffen.” De directie Natuur bestaat intussen niet meer. Veel liberalen zullen wel erkennen dat we niet zonder natuur kunnen. Maar ik wil beweren dat we ook niet zonder pijn en armoede kunnen, of dat nu zieke ouderen, verstandelijk beperkte mensen, vluchtelingen zonder papieren of criminele hangjongeren zijn. Ik denk dat het gezond voor ons is om geconfronteerd te worden met de weerbarstigheid van de realiteit en de beperkingen van onze plannen. Juist door beperkingen kunnen we onze autonomie ontwikkelen. De politiek moet daar oog voor krijgen. Maar het is aan onszelf om daarmee te beginnen en om te ontdekken dat we niet altijd kunnen leven in een technische wereld waarin alle conflict is weggepoetst. Sommige mensen zeggen dat robots het gaan overnemen en de mensheid gaan afschaffen. Ik geloof daar niet in. Het gevaar is veel groter dat we het zelf gaan doen, doordat wij ons laten africhten als robots, als kritiekloze radertjes in een grote, efficiënte, comfortabele machine.   Frank Mulder is journalist voor o.a. De Groene Amsterdammer en schreef onlangs het boek De Geluksmachine.  

EUflagEuropa heeft voor steeds meer mensen afgedaan. Niet alleen de toekomst van de Europese Unie an sich staat op het spel, maar ook het geloof in het belang van een vrije en open samenleving. De oud-Permanent Vertegenwoordiger van Nederland in Brussel hernieuwt het sociaal liberale pleidooi voor een sterk Europa.

Door Tom de Bruijn

Het Griekse drama dat zich nu al meer dan vijf jaar voortsleept, en waarvan het einde nog niet in zicht is, laat eens te meer zien dat de Europese Unie er niet op is toegerust crises snel en adequaat het hoofd te bieden. Sterker, een relatief klein probleem (de Griekse economie maakt nauwelijks 2% uit van het bnp van de Europese Unie) is uitgegroeid tot een hoofdpijndossier van ongekende proporties. Het internationale aanzien van Europa heeft er een flinke deuk door opgelopen en in de rest van de wereld is twijfel ontstaan aan de wil van de lidstaten om de Eurozone in stand te houden. Bijgevolg heeft het Europese project aan geloofwaardigheid ingeboet, terwijl een sterk Europa juist de ruimte kan bieden aan haar inwoners om zich in vrijheid te ontplooien. Verandering en versterking van de unie zijn daarom nu nodig. Het Europese onvermogen stemt tot ergernis van de één (president Obama) en tot genoegen van de ander (president Poetin). Dat is des te meer verontrustend nu de wereld om ons heen in turbulent weer verkeert: chaos in Libië, een vernietigende burgeroorlog in Syrië, Irak dat ten prooi valt aan desintegratie, onrust in Macedonië, een afbrokkelend Oekraïne, enzovoort. Alleen het nucleaire akkoord met Iran vormt een hoopvol lichtpunt, al leidt ook dat helaas tot nieuwe spanningen in het Midden-Oosten. Wat vooral zorgen baart, is dat al deze ontwikkelingen, of het nu gaat om de agressieve Russische buitenlandse politiek of het niets en niemand ontziend fanatisme van Islamitische Staat, niet alleen geopolitiek een uitdaging vormen, maar ook de open en vrije samenleving zoals wij die kennen bedreigen. Met grote kracht wordt vanuit verschillende hoeken de instabiliteit aan onze grenzen aangewakkerd, met enorme vluchtelingenstromen tot gevolg, en wordt de weerbaarheid van de Europese Unie op de proef gesteld. Dat is de bedreiging van buiten. De Griekse crisis legt nog een ander, meer intern gevaar bloot. De technocratische aanpak van de Troika om uit de deconfiture te komen, heeft in Griekenland geleid tot een gestage versterking van de extreemrechtse partij Gouden Dageraad en tot de electorale victorie van de uiterst linkse partij Syriza. Ook in andere lidstaten van de Europese Unie staat het sociaal-liberale model onder druk van zowel extreemrechts als -links. Niet alleen populistische stromingen komen in het geweer, in toenemende mate sluiten ook intellectuelen zich er bij aan. Als reactie schuiven traditionele middenpartijen op naar links of rechts en zingen mee met de wolven in het bos. Of het nu gaat om het Front National in Frankrijk of Podemos in Spanje, dezelfde bewegingen zijn zichtbaar en voeden zich op de bodem van een Europese Unie die onvoldoende in staat is een overtuigend antwoord te geven op de problemen die op haar bord worden gelegd. Zo worden ook van binnenuit de sociaal-liberale idealen bedreigd. In zijn intrigerende recent verschenen roman Soumission laat de Franse schrijver Michel Houellebecq zien wat er in een land en in de Europese Unie kan gebeuren als geloof in het belang van een vrije en open samenleving afkalft en scepsis toeslaat. Toegegeven, het is fictie, maar wel fictie die stemt tot nadenken. De verwezenlijking van het sociaal-liberale gedachtengoed loopt voor een belangrijk deel via Europa. Ontmanteling van de Europese Unie en terugkeer naar de nationale staten zal niet leiden tot een herwinning van zogenaamde soevereiniteit, maar slechts tot inperking van vrijheden en kansen. Een sterke Europese Unie daarentegen, die in staat is in te spelen op nieuwe ontwikkelingen van buiten en een antwoord biedt op de sociaal-economische vragen, ook van degenen die zich beschouwen als de verliezers van de globalisering, leidt ook tot sterkere lidstaten waarin er ruimte is voor het individu om zich in alle vrijheid te ontplooien. Dit betekent allereerst dat de Eurozone moet worden versterkt. Angela Merkel, die met haar politiek van altijd-maar-afwachten mede verantwoordelijk is voor de huidige staat van de Unie, heeft wel volstrekt gelijk als zij stelt: Scheitert der Euro, dann scheitert Europa. De Eurozone kan daarom niet blijven doormodderen met de gebrekkige instellingen die nu tot haar beschikking staan. Hoe die moeten worden versterkt is van secundair belang. De essentie is dat zij beantwoorden aan twee, overigens niet altijd volledig compatibele, criteria: slagvaardigheid en democratische verantwoording. Slagvaardigheid houdt onvermijdelijk in dat bepaalde bevoegdheden op Europees niveau moeten worden belegd. Zo niet, dan neemt de Europese Centrale Bank – een instelling waarvan we de onafhankelijkheid juist willen borgen – een deel van de politieke verantwoordelijkheid over zonder dat er sprake is van democratische verantwoording. Ieder machtsvacuüm heeft immers de neiging zich op te vullen. Versterking van de instellingen van de Eurozone kan, om het vertrouwen te herstellen, het beste stapsgewijs gebeuren. Van een vaste voorzitter van de Eurozone tot, aan het einde van de rit, de mogelijkheid van uitgifte van eurobonds. De besluitvorming door de verstevigde instellingen moet hoe dan ook democratisch gelegitimeerd zijn. Of dat nu gebeurt door uitbreiding van het mandaat van het Europees Parlement of door een nieuw in te stellen speciaal parlement van de Eurozone (bestaande uit parlementsleden van de nationale parlementen) is van minder belang en moet vooral niet tot Brusselse ideologische twisten leiden. Voordeel van de eerste optie is dat zij voortbouwt op bestaande structuren en het verband tussen de Eurozone en de EU handhaaft. De tweede mogelijkheid biedt de kans de relatie tussen de Europese en de nationale politiek in zoverre te herstellen dat niet alleen bewindslieden maar ook parlementsleden uit de lidstaten hun nationale context meenemen naar Brussel en vervolgens de Europese context mee terug naar hun nationale parlementen en politieke partijen. Regeringsleiders moeten bereid zijn deze stappen Te zetten en te verdedigen. Dralen onder druk van de sceptische weerstand, roept juist datgene op wat men wil vermijden: nog minder steun voor Europees beleid. Ten tweede moet er alles aan gedaan worden om nu daadwerkelijk te komen tot een versterking van de externe capaciteit van de Europese Unie. Daarvoor is het prealabel onontbeerlijk dat het Verenigd Koninkrijk binnen de Europese Unie blijft. Zonder het VK, gezien zijn strijdkrachten en nucleaire status, is de Unie op buitenlands politiek gebied ernstig gehandicapt en uit balans. Premier Cameron speelt Russisch roulette met de aankondiging van een in or out referendum. De Europese leiders moeten laten zien dat zij de zaak, niet net als bij Griekenland uit de hand laten lopen, maar vastberaden en beheerst tot een goed einde brengen. Het proces moet kort zijn en leiden tot een pragmatisch en compact pakket dat de essentiële vrijheden van de EU onaangetast laat. Zodra voortzetting van het Britse lidmaatschap van de EU is zeker gesteld, moet prioriteit gegeven worden aan een meer gezamenlijke buitenlandse politiek, inclusief een versterkte samenwerking tussen een beperkt aantal lidstaten op defensiegebied. De verleiding van Duitsland om zijn toenemende interne hegemonie ook naar buiten toe gestalte te geven en de verlokking van Frankrijk om het inboeten van zijn interne macht te compenseren door extern optreden, moet worden omgezet in een actieve Europese politiek. Hoge Vertegenwoordiger Federica Mogherini is aan zet om begin volgend jaar met een nieuwe Europese buitenlandstrategie te komen. Een uitgelezen kans voor het komend Nederlands voorzitterschap om hier een belangrijke rol te spelen. De lidstaten, en met name de Grote Drie, moeten zich duidelijk aan de nieuwe strategie committeren en er naar handelen. Dat biedt ook een uitgangspunt voor de EU om de Amerikanen, in het bijzonder straks de nieuwe president, tot een pivot back te bewegen en een sterkere gerichtheid van de Verenigde Staten op Europa. Dat kan alleen door serieus werk te maken van onze defensie-inspanningen en de bereidheid mondiaal op te treden: de tijd dat Europa free rider kon zijn, is voorbij. Om de traditionele reflexen in te perken zal op enig moment ook de stap moeten worden gezet naar één Europese zetel in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Dat zou tevens de ruimte bieden om de Veiligheidsraad te hervormen om te komen tot een juiste weerspiegeling van de huidige krachtsverhoudingen in de wereld. Als intermediaire stap en voorbeeld, kan op korte termijn al besloten worden tot één zetel voor de Eurozone in het Internationale Monetaire Fonds. En als er één onderwerp is waar veel steun vanuit de publieke opinie is te verwachten, dan is het dat van het externe optreden. Kortom: het gaat niet om een keuze tussen de Eurozone of de Europese Unie, maar om een versterking van beide: intern van de één, extern van de ander. De open samenleving staat onder druk. In Rusland wordt de democratie, toch al pril, stap voor stap afgebroken. In Turkije gebeurt hetzelfde onder een steeds autocratischer bewind onder Erdogan. In Hongarije flirt Orban met wat hij noemt illiberal democracy. Deze tijd, waarin alles op de proef wordt gesteld en niets onomkeerbaar is, vergt enige moed om ook via een versterking van de EU op te komen voor onze vrijheid en veiligheid.   Tom de Bruijn is D66-wethouder in Den Haag. Eerder was hij onder meer de Nederlands Permanent Vertegenwoordiger bij de Europese Gemeenschappen.  Children run away after an explosion in Kabul May 24, 2013. Several large explosions rocked a busy area in the centre of the Afghan capital, Kabul, on Friday with Reuters witnesses describing shooting in the area. REUTERS/Omar Sobhani (AFGHANISTAN - Tags: CIVIL UNREST) - RTXZZ2J

Wanneer is ingrijpen in een ander land gerechtvaardigd? Volgens Koert Debeuf, voormalig speciale gezant voor de Arabische wereld namens de Europese liberale ALDE-fractie, vervalt het soevereiniteitsbeginsel als mensen massaal moeten vluchten of worden vermoord.

Door Mark Snijder

Ruim drie jaar woonde en werkte hij in de Arabische wereld, als speciaal gezant van alde, de liberale fractie in het Europees Parlement. Van nabij volgde Koert Debeuf (41) de revoluties in Tunesië, Egypte, Libië en Syrië. Tot zijn mandaat afliep, afgelopen december. Kort daarvoor bracht hij zijn boek uit, Inside the Arab revolution, waarin hij zijn belangrijkste stukken van de afgelopen jaren heeft gebundeld. Rode draad: Europa moet een stevigere rol spelen bij de ontwikkelingen aan de andere kant van de Middellandse Zee. Een gesprek over het steunen van je vrienden, het redden van mensen en hypocriete soevereiniteit.

Op het afgesproken tijdstip stuurt hij een Skype-berichtje. ‘Geef je me nog 10 min? Ik moet nog snel iets afwerken.’ Koert Debeuf is een drukbezette man. Door zijn heldere analyses van de complexe gebeurtenissen in de Arabische wereld wordt zijn commentaar veel gevraagd. Hij werkt nog steeds vanuit Egypte, die keuze was snel gemaakt. ‘Ik dacht, ik kan terug naar Brussel of ik kan in Caïro blijven. In Caïro blijven leek me boeiender.’ Al een aantal jaar pleit je voor een actievere rol van de internationale gemeenschap bij de oorlog in Syrië. Waarom? ‘Niets doen heeft geleid tot een grotere chaos. Er zijn mensen in Syrië die wel kiezen voor democratie, mensenrechten, diversiteit en tolerantie. Als we hen niet steunen, dan steunen we indirect de anderen: Assad en Islamitische Staat. Dat werkt niet alleen in Syrië zo, maar ook in Libië of in Egypte. Als we onze politiek niet veranderen, hoewel mensenrechten op grote schaal geschonden worden, dan steunen we onze vrienden niet.’  Hoe weten we wie onze vrienden zijn? ‘Het is niet zo moeilijk om ze te identificeren. Er zijn mensen die een democratie willen en een tolerant Syrië. Zijn die allemaal 100 procent liberaal-democraten? Wellicht niet, ook omdat ze daarin geen traditie hebben. Ze zijn misschien niet altijd georganiseerd, maar ze zijn wel identificeerbaar. Als wij die mensen steunen in hun strijd, politiek en op de grond, dan hebben we uiteindelijk veel meer te zeggen over wat er moet gebeuren. Geen steun is geen invloed. Dus als de steun wel komt van landen als Qatar en Saoedi-Arabië, moeten we niet verbaasd zijn dat de regio plots conservatiever wordt.’  Toch is de Arabische wereld tamelijk complex. Maakt dat ons ook niet terughoudend? ‘Dat heeft er inderdaad mee te maken. Er zijn maar weinig mensen die het voldoende begrijpen. Om je een voorbeeld te geven: ik sprak een tijd geleden met een presidentskandidaat in Tunesië, en die vroeg mij: ‘Koert, leg mij Syrië eens uit want ik begrijp daar niets van.’ Het zijn dus niet alleen Europeanen die niet weten wat daar gaande is. Aan de andere kant vraag ik me af hoeveel moeite er wordt gedaan om het wel te begrijpen.’  Maar als je het niet begrijpt, is het toch juist verstandig om je er niet in te mengen? ‘Als je onwetend bent, is het inderdaad beter om niets te doen. Maar je kan je ook informeren. Een situatie kan complex zijn, maar niets is té complex. Dus als je je wat verdiept in Syrië… niemand die Syrië een beetje kent, is tegen een no fly-zone. Niemand.’ Waarom is er dan geen politiek draagvlak voor te krijgen? ‘Het trauma van Irak maakt ons terughoudend: als we nu iets gaan doen, krijgen we dan niet weer het tegenovergestelde van wat we wilden? Maar de onderliggende principes aan de interventie in Irak waren fout. Dat was niet voor de mensenrechten, dat was gewoon toppling a regime. Irak was geen rechtvaardige oorlog, geen bellum iustum. We hebben daardoor echter zo’n schrik gekregen van interventies, dat we nu een interventie die wel gerechtvaardigd is, niet doen.’ Waarom is een interventie in Syrië wel gerechtvaardigd? ‘Het is heel duidelijk dat één regime zijn bevolking vergiftigt en elke dag barrel bombs naar beneden gooit [vaten met explosieven, red.]. Iedere dag sterven er ongeveer honderd mensen. Uiteindelijk is het toch heel eenvoudig: als je de vliegtuigen stopt die deze bommen gooien, dan sterven er een pak minder mensen. Wil dat zeggen dat wij Assad persoonlijk gaan neerhalen? Nee. Maar we geven de mensen de veiligheid waar ze om smeken. Er zijn nu miljoenen vluchtelingen, die het zuiden van Turkije ontwrichten en de economieën van Libanon en Jordanië. Al die mensen willen liever in Syrië blijven. Dus als wij veilige zones maken, dan gaan zij naar huis en zijn ze veilig. Dan beperken we de strijd tot een aantal slagvelden waar de mensen zelf de strijd uiteindelijk zullen moeten leveren.’ Overschat je hiermee niet de invloed van de internationale gemeenschap? ‘Nee, eigenlijk niet. Om je een voorbeeld te geven: een paar jaar geleden hebben we een red line gesteld bij de inzet van chemische wapens door Assad. Hij gebruikte toch chemische wapens. Als we op dat moment een aanval hadden ingezet, was zijn leger heel waarschijnlijk uiteengevallen. Maar door niets te doen, hebben we Assad sterker gemaakt en is juist de oppositie, die ons goed gezind is, uiteengevallen.’ Waarom is het zo belangrijk dat we die oppositie steunen? ‘Omdat ik ervan overtuigd ben dat verandering altijd van binnenuit moet komen. Eventueel met steun van de internationale gemeenschap als wij dat gerechtvaardigd vinden. Een democratie kan alleen tot stand komen als er voldoende eensgezindheid is tussen oppositiegroepen, als ze voldoende krachtdadige figuren hebben die met elkaar praten en een visie hebben voor de toekomst. Zij zijn de mensen die er uiteindelijk voor zorgen dat een regime veranderd wordt. Het opbouwen van een democratie gaat altijd met vallen en opstaan. Maar mensen leren alleen hun lessen als ze zelf die fouten maken.’ Wij kunnen of moeten Assad dus niet ten val brengen? ‘Ik denk dat we dat niet moeten doen. Natuurlijk, stel dat we nu in 1941 zouden zijn en we sturen een missie uit om Hitler uit te schakelen. Dat zou ons veel leed bespaard hebben. Voor Assad geldt waarschijnlijk hetzelfde. Maar uiteindelijk is het niet de opdracht van de internationale gemeenschap om mensen te vermoorden.’ Wat is dan wel onze opdracht? ‘Kijken wat de meest effectieve manier is om mensen te beschermen. Ik heb gepleit voor het bewapenen van het Vrije Syrische Leger om Assads vliegtuigen tegen te houden en zo het moorden te beperken. Maar ik ben een veel grotere voorstander van het organiseren van no fly-zones dan het bewapenen van groepen. Ten eerste is het effectiever, ten tweede houden we daarmee de zaak in eigen handen, en ten derde weet je van wapens die je weggeeft uiteindelijk nooit zeker waar ze terechtkomen. Dat hebben we gezien in Afghanistan en Libië. Met een no fly-zone zorg je voor rust en orde, zodat een bestuur opgebouwd kan worden.’ Maar ook een no fly-zone staat op gespannen voet met onze afspraken over soevereiniteit. ‘Wat mij opvalt, en ik denk iedereen, is dat de twee landen die het hardst vasthouden aan soevereiniteit, China en Rusland, precies de landen zijn waar een loopje wordt genomen met de mensenrechten. Maar tegelijkertijd zijn het ook de twee landen die soevereiniteit zelf niet zo nauw nemen. China heeft Tibet bezet. Rusland heeft delen van Georgië bezet, en nu van Oekraïne. Deze twee landen roepen altijd de soevereiniteit in terwijl ze het zelf schenden. Ik vind het soevereiniteitsbeginsel daarom een hypocriet beginsel: het wordt misbruikt pour besoin de la cause, maar voor de rest wordt het als minder belangrijk beschouwd.’ Maar het soevereiniteitsbeginsel heeft toch wel waarde? ‘Zeker, zomaar een land binnenvallen, dat gaat natuurlijk niet. Er moet een reden voor zijn en mensen moeten het erover eens zijn dat er een reden voor is. Maar zelfs als er consensus is dat er iets moet gebeuren, dan wordt het soevereiniteitsbeginsel op een hypocriete manier gebruikt. Daarbij is er een ander groot principe, dat ze bij de Verenigde Naties de Responsibility to Protect noemen. Dat ‘overrulet’ eigenlijk soevereiniteit. Op het moment dat mensen massaal moeten vluchten of gedood worden, dan vervalt het soevereiniteitsbeginsel. Officieel niet, maar ik vind dat het zo zou moeten zijn. Uiteindelijk zijn de rechten van mensen altijd hoger dan de rechten van staten.’ Interventie heeft niet altijd het gewenste effect. We hebben ingegrepen in Libië, maar daar is nu een burgeroorlog. Was die interventie achteraf gezien wel zo’n goed idee? ‘De interventie in Libië ging niet over het afzetten van Khadafi, maar over het stoppen van een massamoord in Benghazi. Als we dat hadden laten gebeuren, was het een Srebrenica-maal-tien geweest. Ik was daarom absoluut voorstander van die interventie, omdat we mensen hebben gered. En het heeft niet onmiddellijk tot een burgeroorlog geleid. De Libiërs hebben alleen nooit een land georganiseerd, die weten niets van politiek. Ze hadden steun nodig, hebben ook steun gevraagd, en wij hadden die steun moeten geven. Wij hadden ná de interventie meer moeten doen om ervoor te zorgen dat ze zelf een stap verder kunnen zetten. Maar dat hebben we niet gedaan.’ Nu komen er veel vluchtelingen vanuit Libië naar Egypte. Is dat een argument om ons meer te bemoeien met de burgeroorlog daar? ‘Ik vind dat geen rechtvaardige reden tot interventie. Ja, mensen moeten massaal hun huis verlaten, dus we moeten iets doen. Maar iets doen alleen omdat ze naar ons toekomen, dat vind ik vanuit moreel oogpunt een verwerpelijk argument. Maar het helpt wel om mensen ervan te overtuigen dat het nodig is om iets te doen.’ Inmiddels heeft een westerse coalitie wel ingegrepen in Irak en Syrië om Islamitische Staat een halt toe te roepen. ‘Dat is geen interventie om burgers te beschermen, maar een oorlog tegen Islamitische Staat. Ik ben het er mee eens dat we iets moeten doen, maar nu een paar rondjes vliegen en bombarderen, daarmee gaan we ze niet bedwingen. Uiteindelijk sterven er meer mensen door barrel bombs van Assad dan door Islamitische Staat. Ik vind het frustrerend dat we wel macht kunnen verzamelen tegen Islamitische Staat, terwijl we niets doen tegen de reden waarom mensen echt sterven.’ Hoe houd je dan toch de moed erin? ‘Als je gefrustreerd bent, verlies je de efficiëntie om dingen te veranderen. En dat is nu eenmaal politiek, dat sommige dingen lukken en andere dingen niet. Ik ben wel kwaad, omdat we in Syrië 150.000 mensen wellicht hadden kunnen redden, maar dat niet hebben gedaan. Maar het is nooit te laat. Als we nu toch een no fly-zone gaan instellen, dan is dat nog steeds oké. Voor die duizenden mensen is het te laat gekomen, en dat is natuurlijk heel erg. Maar je moet ook denken hoeveel mensen je misschien nog kan redden. Daarvoor moet je blijven vechten.’   Mark Snijder is redacteur van de Idee