Wie let er op het algemeen belang als burgers steeds meer zelf initiatief nemen? De doe-democratie vereist juist ook een sterke representatieve democratie, stellen deze vier onderzoekers. Het debat over het algemeen belang moet altijd óók in de raadszaal gevoerd worden.

Door Evelien Tonkens, Margo Trappenburg, Jante Schmidt & Menno Hurenkamp Onze democratie is, vooral lokaal, behoorlijk in beweging en er ontspruiten allerhande nieuwe vormen van participatieve democratie. De vormen variëren van burgertoppen (g1000) tot burgerinitiatieven en worden veelal aangemoedigd door de overheid. Juist vanwege die stimulans is het van belang te kijken hoe deze vormen zich verhouden tot de gemeentepolitiek. Het is goed dat burgers een zorgcoöperatie opzetten en een stadspark beheren, maar wie let er op de belangen van mensen die niet bij de coöperatie zijn aangesloten? Of als een kliekje buurtbewoners zich enthousiast ontfermt over het park waardoor anderen zich niet welkom voelen? De actievelingen lijken bovendien veelal op een gemiddelde D66-stemmer. In dit artikel betogen wij dat met de versterking van de participatieve democratie ook de representatieve democratie versterkt moet worden. Naarmate burgerinitiatieven meer ruimte krijgen, is het zaak om anderen meer kansen te bieden zich via stemming uit te spreken. Daar waar de focus eerder lag op deliberatieve vormen van participatieve democratie zoals burgerpanels, burgertoppen en stadsgesprekken, moedigt de overheid het afgelopen decennium burgerinitiatieven sterk aan. In de Haagse beleidsnota ‘Doe-democratie’ uit 2013 wordt de ‘doe-democratie’ onder meer omschreven als de ‘toenemende mogelijkheden voor burgers om hun eigen leefomgeving te bepalen’. Het gaat om ‘burgers die rechtstreeks en zonder tussenkomst van een overheid oplossingen voor maatschappelijke kwesties tot stand brengen’ (p. 13). Zowel landelijke als lokale politici omarmen de burgerinitiatieven en doen hun best deze te bevorderen. DE ONTWIKKELING TOT doe-democratie wordt vaak gepresenteerd als een onafwendbare trend. Nederland is aan het ‘kantelen’ en gemeenten kantelen mee. Om ervoor te zorgen dat dit proces momentum houdt, organiseren gemeentebestuurders soms ‘hiaten waar burgers in kunnen stappen’. Men schrapt bijvoorbeeld zorgvoorzieningen en lokt zo burgerinitiatieven uit. Pleitbezorgers stellen dat er in het proces van kantelen altijd sprake is van een voorhoede die initiatief neemt en een achterhoede die dit niet kan bijbenen. Het beeld van voorhoede en achterhoede diskwalificeert echter de mening van niet-actieve burgers, waardoor de laatste groep last ondervindt van het nieuwe beleid. Zo vertelde een respondent uit ons onderzoek dat de gemeente rücksichtslos alle prullenbakken had weggehaald, opdat burgers zelf de straat schoon hielden. Het stimuleren van burgerinitiatieven gaat gepaard met een pleidooi voor ‘loslaten’ en heeft een sterk resultaatgericht karakter: geen vaag geklets maar problemen oplossen! Het beroep op burgerinitiatief kan daarmee op veel enthousiasme rekenen, want personen die betrokken zijn bij het publieke domein zijn veelal vóór. Het gevoel heerst dat er iets moet gebeuren. Of zoals een wethouder die we voor ons onderzoek interviewden, benadrukt: “Voor lokale democratie is het belangrijkste dat initiatieven ontstaan; of dat het overnemen van voorzieningen of activiteiten zijn, maakt niets uit.” Tegenstanders houden zich veelal op de vlakte en realiseren zich dat ze door het benoemen van problemen niet meteen populair worden. DEZE NIEUWE DEMOCRATIE is te typeren als Montessori-democratie; op Montessorischolen laten leerkrachten leerlingen vrij zich in eigen tempo te ontwikkelen. Vergelijkbare trekken zijn terug te vinden binnen de zogenaamde studiehuizen die eind jaren negentig werden ingevoerd op middelbare scholen en deels gebaseerd zijn op dezelfde Montessori-filosofie. De parlementaire enquêtecommissie die de veranderingen in het voortgezet onderwijs evalueerde, stelde dat de vrijheid in het onderwijs op sommige scholen had geleid tot wantoestanden. Docenten gaven hun leerlingen te veel eigen verantwoordelijkheid en leerlingen wisten zich hiermee geen raad. Ditzelfde patroon kwamen wij – naast de succesverhalen – tegen tijdens ons onderzoek bij verschillende gemeenten. Net als Montessori-onderwijs is participatieve democratie niet voor iedereen geschikt. Actieve en mondige burgers weten de weg naar de raad en het bestuur goed te vinden en komen informeel snel tot besluiten. Plotseling is dan bepaald dat de buurt zelf de straat gaat schoonhouden. De actievelingen zijn veelal hoger opgeleiden en hoewel de initiatiefnemers hun best doen om op een open manier diverse typen bewoners aan te spreken, slagen zij daar matig in. Door meer ruimte voor burgerinitiatieven wordt de diplomademocratie dus versterkt, waardoor de niet-actieve burgers – vaker lager opgeleid – politieke invloed verliezen. Sommigen zijn momenteel niet actief, maar in de toekomst mogelijk wel te porren voor burgerinitiatieven. Anderen prefereren een gemeenteraad die beslissingen neemt en publieke taken uitvoert. Of zij vertrouwen liever op professionals wanneer we spreken over het beheer van voorzieningen. We zijn geneigd te vinden dat vertegenwoordigers van dezelfde politieke stroming qua ideeën, maar ook wat betreft demografische kenmerken zoals leeftijd, culturele achtergrond en opleidingsniveau, moeten lijken op de achterban. Te veel mannen, autochtonen of hogeropgeleiden is een probleem voor de traditionele politiek. Het lijkt erop dat de norm van representatie zich heeft verplaatst naar de nieuwe vormen van democratie. Bij loting is descriptieve representatie een expliciet doel; ofschoon het zeker niet altijd probleemloos lukt om dat doel te bereiken. Ook bij de doe-democratie zijn deelnemers en politici vaak bezig met de norm van representatie. Ze streven ernaar, en slagen er soms in, een vorm van representatie te realiseren. Dat kan doordat zij daadwerkelijk lijken op de achterban of expliciet contact hebben gelegd met kiezers. Of doordat men het algemene belang probeert te behartigen in plaats van particuliere deelbelangen. Deelnemers van de doe-democratie ervaren dit laatste als een lastige opgave; tijdens ons onderzoek wezen zij erop dat factoren kunnen meespelen die belangrijker zijn dan representativiteit, zoals bekwaamheid of ‘de goede kant uitgaan’. DE MONTESSORI-DEMOCRATIE gaat gepaard met een juridisering en depolitisering van de traditionele gemeentepolitiek. De gemeenteraad lijkt meer een gremium te worden dat burgers in juridische zin vertegenwoordigt wanneer er iets mis gaat. Trappenburg wees er in eerdere publicaties op (Trappenburg 1998; 1999; vergelijk ook Van Gunsteren 1994) dat het juridisch systeem niet zozeer is bedoeld als set van leefregels voor de dagelijkse werkelijkheid. Mensen kijken niet in het huwelijkscontract om te zien wat zij hun partner verschuldigd zijn. In de meeste gevallen doen bazen en werknemers hun werk zonder dat zij hun arbeidsovereenkomst daarbij nodig hebben. De juridische normen komen pas in beeld wanneer het spaak loopt; bijvoorbeeld tijdens een scheiding of bij een hoogoplopend conflict tussen werkgever en werknemer. Ditzelfde lijkt te gaan gelden voor de traditionele gemeentepolitiek. Die is er niet meer om na politieke strijd te bepalen welke kant het uit moet of om de dagelijkse beslissingen te nemen; die is er voor het geval van nood wanneer we de verkeerde kant uit gaan. Wanneer burgers initiatiefnemers worden terwijl gemeenteambtenaren en bestuurders op hun handen gaan zitten, leidt dit tot een informalisering van de lokale politiek en van de interactie tussen en binnen de representatieve en participatieve democratie. Deze ontwikkeling lost de spanning tussen participatieve en representatieve politiek in zekere mate op; er bestaat immers grote consensus omdat men confrontaties tussen participatieve en representatieve politiek wil voorkomen. Als die zich toch voordoen, moet de gemeenteraad de doorslag geven, maar dan is er al heel wat fout gegaan. Dat onvermogen komt vooral voor rekening van ambtenaren. Stilzwijgend lijkt ieder het erover eens dat de verantwoordelijkheid voor een soepel verloop van informele processen vooral bij ambtenaren ligt en dat juist zij nu moeten veranderen. Ondanks de hoge mate van consensus leven op dit terrein nog prangende vragen. Vooral de vraag wat de rol van politiek is als de nadruk op persoonlijke uitwisseling komt te liggen. Wat is dan het moment dat je als raadslid of wethouder een standpunt inneemt en een lijn uitzet en verdedigt? KORTOM: ONDER INVLOED van participatieve democratie verandert ook de representatieve politiek, constateren wij in ons onderzoek naar de verhouding tussen beide. De lokale politiek depolitiseert door juridisering en informalisering. De gemeenteraad beperkt zich tot de rol van veiligheidsklep en de informele macht van mondige burgers wordt vergroot. Wellicht is de ontwikkeling naar meer participatieve democratie goed; het gaat dan echter om een politieke keuze en niet om een onafwendbaar proces. Het lijkt ons goed, eerlijk en democratisch om deze ontwikkeling als politieke keuze te presenteren en verdedigen, zeker tegenover burgers die er niet op zitten te wachten. Wij pleiten daarom voor een versterking van de representatieve democratie, waarbij burgers meer kansen krijgen zich via stemming uit te spreken, bijvoorbeeld middels lokale referenda, burgerfora of burgerjury’s. Zo voorkomen we dat het politieke debat over onze toekomst zich verplaatst van de raadszaal naar de participatieve democratie, waar er voor de raad alleen nog de ondankbare rol overblijft om een oordeel te vellen. Het debat in de participatieve democratie dient daarom tijdig aan te haken bij het debat in de gemeenteraad. Als een zorgcoöperatie wordt gestart, kan de raad bespreken wat dit betekent voor de inwoners die niet bij deze coöperatie zijn aangesloten. Op die manier kan ontwikkeling van de participatieve democratie een aanvulling op de representatieve democratie zijn, in plaats van een bedreiging of uitholling daarvan.   Evelien Tonkens, Margo Trappenburg en Jante Schmidt zijn verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek. Menno Hurenkamp is verbonden aan de Wiardi Beckman Stichting. Dit artikel is gebaseerd op hun boek De Montessori-democratie, spanningen tussen burgerparticipatie en de lokale politiek dat gratis beschikbaar is op www.uvh.nl en www.evelientonkens.nl.   Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.

Voor een politiek leider moet macht een middel zijn om de belangen van het geheel, juist ook op lange termijn, te dienen. Dat is niet altijd de gemakkelijkste weg, maar wel de juiste, vindt Alexander Pechtold. “Leiderschap betekent ook oog durven hebben voor het algemeen belang als dat niet direct iets oplevert.”

Door Alexander Pechtold

Mijn vader stemde als een echte strateeg: de ene keer VVD, de andere keer PvdA, afhankelijk van wie op dat moment de grootste partij was. Daar zat een heldere gedachte achter. Macht en tegenmacht moeten in balans blijven. Macht hoort niet vanzelfsprekend te zijn. Typisch het uitgangspunt van een democraat, zou je zeggen. En tegen het einde van zijn leven begon hij dan ook, net als mijn moeder, wijselijk D66 te stemmen. Naar die gedachte van mijn vader probeer ik zelf ook te handelen. Niet alleen door als parlementariër scherp te blijven als het gaat om macht en de controle daarop. Maar ook door te blijven beseffen dat macht slechts een middel is. Want dat zit ook in dat uitgangspunt van mijn vader. Ik ben bereid die gedachte ver door te trekken. In 2010 stond ik met collega-Kamerlid Wouter Koolmees op het balkon van de fractievleugel van D66 in het Tweede Kamergebouw. We vroegen ons af: stel dat we over een jaar of zes op nul zetels zouden staan, maar wel onze agenda hebben gerealiseerd. Zou dat erg zijn? Ons antwoord was: nee. Politieke macht is geen doel op zich. En wat is nou belangrijker? Met twintig zetels vier jaar lang in de Kamer niks doen? Of met minder en dan toch je plannen realiseren en idealen verwezenlijken? Het gaat uiteindelijk om dat laatste. Dat je machtspositie niet in de weg gaat staan van de verantwoordelijkheid die je wil nemen – met eigen ideeën en idealen – voor het geheel. Verantwoordelijkheid Ik zal de eerste zijn die toegeeft dat het niet altijd een gemakkelijke opgave is, dat balanceren tussen macht en de verantwoordelijkheid voor het geheel voor frictie zorgt. Een politiek leider heeft altijd te maken met de eisen die de macht stelt. Je moet compromissen sluiten, zien om te gaan met verschillende, botsende belangen. Dat maakt van het nemen van verantwoordelijkheid voor het geheel soms een troebele zaak. Toch is dat een van de belangrijkste taken van een politiek leider: midden in de wirwar van deelbelangen moet je steeds de ogen gericht hebben op wat iedereen aangaat. Ik zie me daarin gesteund door de traditie waarin D66 staat. Met de focus op de verantwoordelijkheid voor het geheel, het algemeen belang, is D66 immers altijd vertrouwd geweest. Vanaf de oprichting zeiden we: wij spreken iedereen aan. Niet een bepaalde zuil, niet een bepaalde groep,zoals andere partijen dat van oudsher deden. De oproep in 1966, voor een gulden bij de boekhandel met ingesloten een antwoordkaart zodat mensen hun steun konden betuigen, legde de basis voor een politiek die zich niet op ondernemers, of de middenklasse, of rijken of armen, of de hoger- of lageropgeleiden richtte, maar iedereen aansprak. Ons Appèl in 1966 was niet voor niets gericht aan “iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie”. Het ging om een idee, de verhouding tussen burger en politiek en de kwaliteit van de besluitvorming. Ik heb de partij ook altijd zo gezien, als een ideeënpartij, als tegenovergesteld aan een belangenpartij. Bewonderenswaardig vond ik dat de oprichters van D66 bij de staatsrechtelijke en partijpolitieke vernieuwingsagenda in eerste instantie niet het eigen voortbestaan meewogen. Iedereen wist toen: als die vernieuwingen er komen, dan is D66 de eerste partij die verdwijnt. Want met een meer directe democratie, onder meer een districtenstelsel, zouden de kleinere partijen het eerste sneuvelen. Die onbevangenheid, dat idealisme, dat hoorde en hoort bij de partij. Maar laat ik daaraan toevoegen: D66 is een volwassen en zelfstandige partij geworden. Partijpolitieke en democratische vernieuwingen zullen er dan niet ten koste van, maar dankzij D66 komen. Dat hebben we de afgelopen jaren al een aantal keren bewezen, met het wettelijk vastleggen van het raadgevend referendum, de deconstitutionalisering van de burgemeester, en het beperken van de rol van de Koning in de formatie. In 2006 hebben we met de hervormingsagenda het algemeen belang wederom als uitgangspunt genomen. En dat bracht best wat risico’s en twijfels met zich mee. Hoe ver kun je daarin vooruitlopen? Is het niet teveel tegelijkertijd? Balkenende II had hervormd, maar grote vraagstukken waren blijven liggen. Als Minister voor Bestuurlijke vernieuwing in dat kabinet zag ik dat er buiten mijn portefeuille hervormd moest worden; in de zorg en op de woningmarkt bijvoorbeeld. Maar ik kon daar verder weinig mee. Een interview in De Telegraaf waarin ik de hypotheekrenteaftrek ter discussie stelde, bleek een steen in een vijver. Ik vroeg me toen hardop af: moet je dat niet uitleggen? Kun je niet de vraag stellen of ouders willen dat hun kinderen straks ook nog een woning kunnen kopen? Het ging uiteindelijk om een steekhoudende analyse. Na de oorlog is onze wetgeving vooral gericht op het uitbreiden van sociale voorzieningen en basale rechten, het voorkomen van excessen, en het afrekenen met de klassenmaatschappij. Daarna kwam de verfijning en de uitbreiding. Door vergrijzing, bevolkingsgroei, een groter geworden middenklasse, internationalisering en teruglopende gasbaten, kwam er aan die periode definitief een einde en moest de overheid een stapje opzij doen. Tijdens de Paarse kabinetten in de jaren negentig werd de aandacht afgeleid door de stijgende welvaart. Maar in de eerste decennia van deze eeuw werd het duidelijk dat de wetgeving van de afgelopen decennia flink achterliep, en hervormd moest worden om haar toekomstbestendig te maken. Toen D66 bijvoorbeeld campagne voerde voor het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd was dat niet omdat we mensen hun pensioen niet gunden, maar omdat we vaststelden dat toen Willem Drees de AOW bedacht, we gemiddeld zesenzestig werden. Inmiddels is dat vijfentachtig. Juist om het pensioenstelsel als geheel van een toekomst te verzekeren, vonden we het niet meer verantwoord om op de oude weg door te gaan. Maar het heeft moeite en geduld gekost om anderen daarvan te overtuigen. Het beschermen van de hypotheekrenteaftrek, waar op een gegeven moment 10 miljard aan schuld in omging, is “absolute topprioriteit”, zei de VVD. Niet aan het ontslagrecht morrelen, klonk het bij de PvdA. “Handen af van de AOW”, stelde het CDA. Bij het indienen van de motie voor het verhogen van de AOW-leeftijd in 2008 kregen we welgeteld één Kamerlid mee. Dat was Rita Verdonk. Voor de andere partijen leek niets bespreekbaar. Ik begreep dat ten dele wel. Hervormen gaat altijd over mensen. Ik begrijp de stratenmaker die zich af vraagt waarom hij langer door moet werken heel goed. Voor een politicus is het daarom altijd zaak om de juiste vorm van leiderschap te vinden. En dat betekende: vakbonden zover krijgen om hun vergrijsde achterbannen te overtuigen dat een paar maanden langer werken niet onredelijk is. En werkgevers voorbij hun eigen belang helpen, en ze erop wijzen dat de structurele versterking van de economie op het spel stond. Soms is het in het algemeen belang om gevestigde belangen uit te dagen, zeker als de voormalige volkspartijenniet in staat blijken te zijn voorbij bestaande belangen te kijken, en de overheid gaan beschouwen als onderhandelingsplaats voor die belangen. Verantwoordelijkheid nemen is soms ook tegen de stroom ingaan. En is dat niet precies de kern van progressieve politiek? Gevestigde belangen uitdagen. De status quo bevragen. Durven denken voor toekomstige generaties. Macht D66’ers hebben nooit veel op gehad met het woord ‘macht’. Macht staat toch vooral voor behoudzucht zonder vernieuwende ideeën. En wie lang dicht op de macht zit, raakt er aan gehecht. Hans Gruijters, D66’er van het eerste uur, schreef er eens over in zijn boekje Daarom D’66, ter gelegenheid van de Tweede Kamerverkiezingen van 1967. Machtspolitiek – in de jaren zestig vooral door de confessionele partijen – vergeleek hij met smokkelaars, die dagelijks met een kruiwagen zand bij de douane verschijnen. Telkens wordt het zand onderzocht op smokkelwaar. Telkens blijkt er niets in te zitten. En elke keer lukt het de smokkelaars weer om de grens te passeren. Totdat de douane ontdekt dat ze kruiwagens smokkelen. De crux? Het waardeloze zand, dat zijn de ideeën en idealen; een dekmantel voor het werkelijke doel: de macht, of de kruiwagens in het verhaal. En toch: ik wil de rol van macht niet relativeren. Als politiek leider ben je verantwoordelijk voor de richting van de partij. Maar je bent ook verantwoordelijk voor de toekomst van de partij. Als partijleider heb ik vaak genoeg meegemaakt dat verantwoordelijkheid nemen risico’s met zich meebrengt. Zoals ik al zei: balanceren tussen macht en de verantwoordelijkheid voor het geheel gaat niet zonder frictie. De hervormingsagenda was een enorme sprong. “Hiermee ga je geen stemmen winnen”, klonk er toen. En natuurlijk trok ik me dat aan. Tegelijkertijd: is het leiderschap om steeds te kiezen voor de makkelijke weg? Is het leiderschap om keuzes steeds te laten afhangen van de winst die je er mee kunt boeken? Leiderschap betekent ook oog durven hebben voor het algemeen belang als dat niet direct iets oplevert. Neem Europa. Nu het Europese ideaal in zwaar weer verkeert, is het voor partijen verleidelijk om te zeggen: daar branden we onze handen niet aan. Je een europessimistische houding aanmeten lijkt dan aantrekkelijker. Juist nu heeft Europa behoefte aan een nieuwe weg. En dat is wat mij betreft een kwestie van algemeen belang. Dat tonen de vluchtelingencrisis, het veiligheidsvraagstuk, internationaal terrorismevraagstuk, de klimaatverandering en energieafhankelijkheid wel aan. En actueler: er komt een referendum over een belangrijk associatieverdrag met Oekraïne aan. Dat premier Rutte daarover opmerkt: “ik ga nu echt niet folders uitdelen op terrassen, daar bereik je niets mee”, is wat dat betreft veelzeggend. Ik vond bovendien dat minister Dijsselbloem in een interview met het Financieele Dagblad te ver doorschoot met het europessimisme, toen hij zei dat de komst van vluchtelingen ons welvaartssysteem “opblaast”. Als je voor het Europese idee bent, en ik geloof dat Dijsselbloem dat is, dan is de vraag: wat is je alternatief ? In mijn congrestoespraak van februari 2014 vroeg ik me af: zijn mensen echt klaar met Europa? Of zijn ze klaar met die politici die het Europese ideaal zo beroerd en krakkemikkig verdedigen? Ik vind overigens wel, vanuit liberale uitgangspunten gedacht, dat het belangrijk is om niet van alles een kwestie van algemeen belang te maken. Het algemeen belang is niet een allesomvattende gedachte waarvoor alles moet wijken, een soort dictatuur van de meerderheid. Wie in de politiek liberale uitgangspunten hanteert, moet altijd oor hebben voor de minderheid. Bovendien moet een politiek leider kunnen luisteren. Vaak genoeg begint de beweging bij een minderheid, en blijkt pas later dat het gelijk niet bij de meerderheid lag. Een kleine groep heeft het soms makkelijker. Die is niet gebonden aan de eisen van de macht. Die wordt niet belemmerd door die steeds terugkerende vraag: “Hoe staan we er bij de volgende peiling voor?”. Ik heb wat dat betreft waardering voor de SGP-fractie, ook al zijn we het niet altijd met elkaar eens en hebben we andere politieke uitgangspunten. Balans Balanceren tussen macht en verantwoordelijkheid; het doet me denken aan het verkiezingsaffiche van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) uit 1922, dat D66 eind vorig jaar op een veiling kocht. Een van de beroemdste affiches uit de Nederlandse politieke geschiedenis dat nu op onze fractieburelen hangt. Het beeld op de poster inspireert me. Het schip van staat dat tussen extremen koerst – tussen het streven om het verleden te herstellen en de ambitie om het heden omver te werpen. De oproep “Houdt Koers!”, die zo mooi bovenaan de poster staat, is bovendien een mooie metafoor voor hoe een politieke partij en een politiek leider met het algemeen belang behoren om te gaan: trouw blijven aan principes en idealen. Je niet laten verleiden om naar de flanken te hellen en voor de ‘kale macht’ te kiezen, maar scherp blijven op het belang van het geheel. Als ik even afstand neem: ik denk dat dat uitgangspunt voor D66 meer dan ooit een ijkpunt is. In bijna tien jaar oppositie hebben we naar mijn gevoel de koers kunnen bepalen en daarin steeds een goede balans weten te vinden tussen macht en verantwoordelijkheid. Rutte II heeft veel uitgevoerd van wat wij al jaren in ons programma hadden staan. We hebben de boel weer in beweging gekregen. Een karwei waar we klein maar koersvast aan begonnen, om er vervolgens met een grotere groep in de oppositie een slot aan te geven. En daarmee ontstaat, nu Rutte II tegen het einde loopt, voor D66 een taak om opnieuw de balans tussen macht en verantwoordelijkheid te vinden. Met dat motto van de VDB in het achterhoofd. Ik durf inmiddels te zeggen dat de partij daar klaar voor is.   Alexander Pechtold is partijleider en fractievoorzitter in de Tweede Kamer voor D66. Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.

Het algemeen belang is meer dan een strijd tussen individuele private belangen, of een technocratische uitwerking van onze publieke goederen. Voor sociaal-liberalen vormt een continu gesprek tussen burgers over het algemeen belang de kern van onze democratie. En daarom hangt het functioneren van de democratie evengoed af van een maatschappelijke, burgerlijke revitalisatie van het denken en spreken over het algemeen belang, als van institutionele vernieuwing.

Door Jieskje Hollander en Frank van Mil

“MET MIJ GAAT HET GOED, met ons gaat het slecht.” Zo karakteriseerde Paul Schnabel, oud-directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, al eens treffend het gevoel van steeds meer Nederlanders dat er iets fundamenteel mis is in onze samenleving. We zijn over het algemeen tevreden met ons eigen leven, met onze familie en vrienden, ons werk en onze directe leefomgeving. Maar als aan ons gevraagd wordt hoe het met ‘Nederland’ gaat, is de meerderheid somber gestemd. [1] Het is niet gemakkelijk deze gevoelens van onbehagen en ontevredenheid te duiden, al is het alleen maar omdat ze zich richten op een breed spectrum van maatschappelijke ontwikkelingen; van de toegankelijkheid van de gezondheidszorg en de gevolgen van migratie tot de verruwing van omgangsnormen en de salarissen van bankiers. Toch lijkt er in al deze uitingen van onbehagen een gemeenschappelijke onderstroom te ontwaren: burgers hebben steeds meer het gevoel de grip kwijt te zijn op de richting waarin de samenleving zich ontwikkelt. Ze ervaren niet alleen gevoelens van onvrede, onzekerheid en onrechtvaardigheid, maar voelen zich ook machteloos om hier iets aan te doen. Niet voor niets richt de frustratie zich vooral op ‘de politiek’ of ‘de overheid’; deze wordt geacht collectieve problemen op te lossen, maar lijkt daartoe vaak niet in staat. Politici worden veelal gezien als ‘zakkenvullers’ die vooral hun eigen belangen nastreven en niet luisteren naar de zorgen en wensen van de ‘gewone burger’. [2]

In reactie op dit vermeende falen van overheid en politiek gaan steeds meer mensen zelf op zoek naar oplossingen voor de problemen die zij collectief waarnemen. De golf van particuliere initiatieven rond bijvoorbeeld stroomopwekking, kinderopvang en verzekeringen, waarbij mensen samenwerking zoeken, illustreert dat mensen hun onvrede over het gebrek aan overheidsorganisatie van zaken die zij van waarde vinden omzetten in creativiteit om dingen zelf te regelen. De overheid springt hier maar al te graag op in: onder de noemer ‘participatiesamenleving’ of ‘doe-democratie’ worden burgers aangespoord om vooral hun eigen verantwoordelijkheid te nemen en niet voor alles bij de overheid aan te kloppen. EIND GOED, AL GOED? Immers, door het heft in eigen hand te nemen, kunnen burgers zeggenschap en eigenaarschap over het publieke domein heroveren, met de overheid in een faciliterende en ondersteunende rol. Of toch niet? Vanuit sociaalliberaal perspectief is (ruimte voor) particulier initiatief essentieel voor het vervullen van de behoeftes van mensen; behoeftes die maar zeer ten dele door een overheid kunnen worden vervuld. Echter, er blijven zaken die niet via particulier initiatief kunnen worden opgelost, omdat ze simpelweg te groot en te complex zijn, of waarvan het niet wenselijk is dat ze via particulier initiatief worden geregeld. Een van de centrale kenmerken van initiatieven die mensen zelf ontplooien is hun vrijwillige en exclusieve karakter. Ze worden in het leven geroepen door specifieke groepen burgers die een doel, visie of belang delen en daaraan uiting willen geven. Er is binnen deze initiatieven geen mechanisme om af te dwingen dat burgers met een ander of zelfs tegengesteld belang of visie mogen meepraten en meebeslissen. En dus bestaat het risico dat individuele vrijheden van de een (ongezien) ten koste van die van de ander gaan. [3] Anders gezegd, op particulier niveau kunnen geen afwegingen voor het geheel worden gemaakt. Hierin ligt de unieke waarde van het politieke domein: alleen hier is de gelijke stem van iedere burger gewaarborgd en bestaan de instrumenten om legitieme beslissingen te nemen over zaken waarover binnen de samenleving fundamentele onenigheid bestaat. Een democratie bestaat immers om politieke verschillen te kanaliseren en levert dus per definitie ‘gedoe’ op; gedoe dat goed is. Zonder dit gedoe en de bindende beslissingen die erop volgen kunnen we eenvoudigweg niet: sommige publieke waarden en individuele vrijheden kunnen alleen worden gegarandeerd als burgers zo nu en dan zijn gebonden om zich op bepaalde manieren (wel of niet) te gedragen. Er blijft vanuit sociaalliberaal perspectief, zowel praktisch als theoretisch, dus noodzaak om collectief en democratisch te besluiten over zaken die ons allen raken. DAT JUIST DIT VERMOGEN om gezamenlijk zeggenschap uit te oefenen de afgelopen decennia onder druk is komen te staan, wordt de laatste jaren steeds meer erkend. In reactie hierop zien we in het publieke debat over het functioneren van de Nederlandse politiek een herwaardering van het begrip ‘algemeen belang’ of ‘publiek belang’. Verscheidene politiek-theoretici en filosofen (zoals Roel Kuiper en Frank Ankersmit), juristen (Willem Witteveen), publicisten (Marc Chavannes en Martin Sommer), denktanks (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid)en actiegroepen (Instituut voor Publieke Waarden) besteden of besteedden recent aandacht aan de waarde van het publieke belang en de noodzaak om dit begrip weer centraal te stellen in het politieke debat. Dit vanuit de overtuiging dat democratische besluitvorming geworteld moet zijn in een continu gesprek tussen burgers over wat ‘publieke zaken’ zijn en hoe we deze moeten organiseren en vormgeven. Deze oproep tot een ‘gesprek’ over publieke zaken past het sociaal-liberalisme en resoneert in het denken achter de D66-richtingwijzer ‘Koester de grondrechten en gedeelde waarden’, waarover de Van Mierlo Stichting in december 2015 een essay publiceerde. Ook vormt het de kern van ons denken over het belang van de (representatieve) democratie als staatsvorm. In het private domein stelt een individu zijn eigen waarden en belangen vast. In het maatschappelijke domein toetst hij of zij deze in botsing met de waarden en belangen van anderen. In het politieke domein worden gedeelde waarden en gedeelde belangen vertaald in wetten. ‘Politiek’ is een handeling van mensen die zich uitspreken over hun kijk op het algemeen belang, en over hoe staatsinstanties – de overheid dus – hiernaar moeten handelen. EEN VISIE OP het ‘algemeen belang’, tot stand gekomen binnen een levendig maatschappelijk en politiek debat daarover, is zowel voorwaarde voor als uitvloeisel van een goed functionerende democratie; een democratie waarin overheidsbesluitvorming gebaseerd is op a say in the matter van de mensen die het ‘lijdend voorwerp’ zijn van deze besluitvorming. Met deze insteek onderscheiden wij ons van twee gangbare denkstromingen over de notie van het publiek belang: de gedachte van politiek als strijd tussen verschillende private belangen, en de notie van een objectief vast te stellen algemeen belang. Enerzijds is er de neiging om politiek te beschouwen als louter een strijd tussen verschillende private belangen. Deze visie gaat uit van een beperkt beeld van de mens als louter een homo economicus, die beslissingen neemt op basis van wat hem objectief de meeste voordelen biedt. Een visie die in het debat over het verbeteren van de Nederlandse democratie maar al te vaak resulteert in een eendimensionaal pleidooi voor méér directe democratie, zonder bij de consequenties enbeperkingen daarvan stil te staan. [4] De werkelijkheid is een stuk genuanceerder: mensen worden in hun politieke voorkeuren evenzeer geleid door normatieve ideeën over de maatschappij als geheel en de verhouding tussen hun eigen belang en dat van anderen. Natuurlijk kan het ‘publiek belang’ niet worden gereduceerd tot wat in het belang van allen is, of gezien als resultaat van enkel altruïstische overwegingen; politiek gaat over belangenweging en verdelingsvraagstukken en raakt dus ieder altijd in zijn of haar belang. Mensen hebben persoonlijk belang bij zaken die evengoed een publieke component hebben, en zullen alleen daarom al van mening verschillen. Vanuit sociaal-liberaal perspectief onderscheidt een discussie over het algemeen belang zich echter van een strijd tussen in steen gehouwen private belangen in de zin dat onze zoektocht start bij de vraag naar hoe we alle mensen in de samenleving een zo groot mogelijke vrijheid kunnen bieden, en we dus het effect van voorstellen op alle burgers meewegen. Anderzijds keren we ons ook af van de notie van een objectief, apolitiek algemeen belang, dat onafhankelijk van het publieke debat door ‘experts’ kan worden vastgesteld. Deze invulling van het begrip zien we bijvoorbeeld bij ChristenUniesenator Roel Kuiper: “Publieke belangen zijn belangen die iedereen aangaan […], die van nut, waarde of voordeel zijn voor de hele samenleving. […] Welke zijn dat? Welnu, de samenleving heeft belang bij collectieve goederen, zoals dijken, een militair apparaat ter verdediging van het land, politiek, scholen, ziekenhuizen, gezond voedsel, schoon drinkwater, kanalen, wegen, publieke transport- en communicatiemiddelen, vitale infrastructuur. Zonder deze kan een samenleving niet functioneren.” [5] DEZE INVULLING VAN het algemeen of publiek belang schiet te ver door naar de andere kant, door de samenleving te presenteren als een homogene entiteit met belangen die geen discussie behoeven. Ze negeert het feit dat het politieke domein in de kern draait om ideeënstrijd, om “het organiseren van diversiteit” , [6] en dat de vaststelling van het algemeen belang dus per definitie nooit waardenvrij kan zijn. De meeste mensen zullen het erover eens zijn dat we niet kunnen zonder goed functionerende scholen, ziekenhuizen of infrastructuur. Maar daarmee begint het politiek gezien pas: wat verstaan we onder ‘goede’ ziekenhuizen? In hoeverre moet de overheid hiervoor zorgen? Hoeveel collectieve middelen willen we hieraan besteden? Als er bezuinigd moet worden, doen we dat dan op onderwijs, of op de aanleg van nieuwe wegen? Het is juist in het debat over deze vragen dat het publieke belang ‘gevonden’ wordt. Zoals treffend verwoord door Frank Ankersmit: “Geen publiek belang zonder een publiek debat naar aanleiding van algemeen gevoelde wensen inzake de inrichting van onze collectieve omgeving.” [7] Het is deze voortdurende collectieve zoektocht die de kern vormt van een democratisch politiek bestel. Een zoektocht naar het algemeen belang wordt uiteindelijk ingevuld door mensen zelf. Het is voor iedereen die zich roert in het maatschappelijke debat van groot belang om de eigen notie van het algemeen belang goed te kennen. Hoe kijk je aan tegen de spanning tussen private belangen en publiek belang, of tussen individu en gemeenschap? Hoe vul je de verhouding in tussen rechten en plichten? Wat mag je verwachten van de medemens (en van jezelf )? Hoe sterk moet of mag een overheid ingrijpen in de persoonlijke levens van mensen? En met welke argumenten overtuig je een ander van je gelijk? Het stellen van dit soort vragen ligt ten grondslag aan iedere democratische zoektocht naar het algemeen belang.   Jieskje Hollander is wetenschappelijk medewerker bij de Van Mierlo Stichting en werkt onder de titel ‘De Toekomst van de Democratie’ aan een project over de staat en werking van de Nederlandse democratie. Frank van Mil is wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting en schreef het essay Koester de grondrechten en gedeelde waarden. Dit artikel kwam mede tot stand door Tonko van Leeuwen, stagiair bij de Van Mierlo Stichting. De auteurs bedanken ook Inge van der Leeuw voor haar bijdrage aan een eerdere versie van dit artikel.   Noten:

[1] Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Het onbehagen voorbij. Een wenkend perspectief op onvrede en onmacht (2013).

[2] Zie Sociaal en Cultureel Planbureau, Meer democratie, minder politiek (2015).

[3]  Zie ook de analyse van Corina Hendriks, ‘De staat van de menselijke maat: ruimte voor verschil’ in Van opgelegde naar oprechte participatie: De mens en zijn verbindingen in samenleving, economie en staat.

[4] Zoals Geert Wilders deed in De Volkskrant van 5 nov. jl.: ‘Laat middels referenda de volkswil spreken’.

[5] Roel Kuiper, De terugkeer van het algemeen belang Amsterdam (2014) 17.

[6] Formulering ontleend aan interview met Herman Tjeenk Willink.

[7] Formulering ontleend aan interview met Frank Ankersmit.

Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.

ELF publicatie coverLiberale politieke partijen en organisaties in Europa zijn doorgaans voorstanders van Europese integratie. Maar nu de tijd van stilzwijgende instemming voorbij is en het doel van Europese integratie niet langer onomstreden is, merken liberalen dat hun pro-Europese positie hen confronteert met fundamentele vragen, zoals: wat willen we bereiken met de creatie van een Europese gemeenschap? Hoe moet die er uitzien? En hoe verhoudt die zich tot andere, reeds bestaande bestuursniveaus – in het bijzonder de natiestaat? Op zoek naar antwoorden op deze vragen organiseerde het European Liberal Forum in 2014 het seminar ‘Liberal perspectives on European integration’ in Soesterberg.  Voor dit seminar heeft elke deelnemende organisatie een discussiepaper voorgelegd waarin ze hun voornaamste gedachten over het thema introduceerden. De discussiepapers zijn verzameld in deze uitgave. Naast de vele uiteenlopende visies op het doel en de rol van Europa, kan een algemeen liberaal argument gevonden worden in de noodzaak het publieke debat en de besluitvormingsprocedures in Europa te politiseren. U kunt deze publicatie in de webshop bestellen. Ook beschikbaar als pdf.Kaft Grondrechten en gedeelde waarden bieden een zeer belangrijk fundament waarop mensen vrij kunnen zijn om van elkaar te verschillen. Ze zijn niet enkel aan sociaal-liberalen voorbehouden, en dat is maar goed ook. Maar er zijn wel specifieke redenen waarom sociaal-liberalen de grondrechten en gedeelde waarden koesteren. In dit essay wordt ingegaan op de onderliggende argumenten voor het bestaan van grondrechten, en de gedeelde waarden waar zij op gebaseerd zijn. Hoe moet je omgaan met niet-gedeelde waarden? Of met intolerantie? Hoe ligt de verhouding tussen individu, mensen onderling en de staat? Dit essay verkent dit soort vragen, vanuit het besef dat iedere generatie opnieuw vorm moet geven aan rechtsstaat en democratie om te zorgen dat de vrijheid van ieder mens blijft bestaan om zijn eigen leven in te vullen. In onze tijd wordt de liberaal-democratische consensus uitgedaagd door nieuwe systemen en alternatieven. Daaronder woedt een strijd die teruggrijpt op overtuigingen en argumenten waarom een liberale democratie beter is dan de alternatieven. Moeten individuele burgers rechtsbescherming hebben tegen de staat? Moet iedereen gelijk zijn voor de wet? Kan staatsgezag gebruikt worden om iemand anders een visie op het goede leven op te leggen? Dit is geen strijd van culturen of beschavingen, ook al willen mensen dit soms doen denken. Dit is een ideeënstrijd. U kunt hier deze publicatie als PDF downloaden. U kunt de publicatie in de webshop bestellen. De richtingwijzers Vertrouw op de eigen kracht van mensen, Streef naar een duurzame en harmonieuze samenleving, Denk en handel internationaal en Beloon prestatie en deel de welvaart  zijn ook uitgewerkt in essays.Abonnement opzeggen Wilt u uw abonnement op idee opzeggen? U kunt dan een email sturen waarin u aangeeft uw abonnement te willen beëindigen naar: [email protected] Het abonnement wordt beëindigd op de laatste dag van de maand waarin opzegging is ontvangen. U ontvangt een schriftelijke bevestiging wanneer het abonnement is beëindigd. Adreswijziging doorgeven Bent u verhuisd of wilt u om een andere reden de idee op een ander adres ontvangen? U kunt dan een email sturen met vermelding van uw nieuwe adres naar: [email protected].hafmoD66 heeft nooit veel opgehad met grondslagen en ideologische wortels. Grondslagen leiden tot dogma’s, terwijl het juist moet gaan om het politiek handelen, om wat je in de politieke praktijk daadwerkelijk laat zien. Toch is er van begin af aan nagedacht over grondslagen en historische erfenissen. Hans van Mierlo heeft eens gezegd dat D66 een combinatie is van sociaal-democratie en liberalisme. Hij was ervan overtuigd dat beide stromingen in naoorlogs Europa op hun grenzen waren gestuit en in de gemengde politieke stelsels – volledig socialistisch noch volledig kapitalistisch – nog slechts halve waarheden belichaamden.  Door Daniël Boomsma Die gedachte was niet alleen voorbehouden aan Van Mierlo. Ook anderen omschreven D66 zo, maar concludeerden eruit dat de partij erfgenaam was van de vroeg twintigste- eeuwse liberale traditie, die naast politieke ook belangen- en machtstegenstellingen erkent en wil kanaliseren. Met die erkenning komt het ook noodzakelijkerwijs uit bij een maatschappijkritiek, bij een kritiek op de organisatie – en dat is er een wezenlijk element van – van moderne samenlevingen. Het onderscheidt zich van socialisten, wiens blinde vlek is dat ze zich vaak alléén tot een maatschappijkritiek beperken en geen oog hebben voor het individu en zijn unieke situatie. Het onderscheidt zich ook van conservatieven, die zich vaak beperken tot een cultuurkritiek, en zich maar moeilijk kunnen verhouden tot de organisatie en inrichting van een samenleving. Misschien dat het onder de omschrijving van Siep Stuurman valt, uit diens Wachten op onze daden, het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (1992):  de ”wederzijdse doordringing van liberalisme en socialisme” op een moment dat de ”uiterste grens van het [zuivere] liberalisme” was bereikt. Op 21 april 1978 hield D66 een discussie over de grondslagen van de partij op het congres in Zwolle. Op het voorjaarscongres van 1977 had een grote meerderheid partijleden daar om gevraagd. De tijd van ideologische ongrijpbaarheid leek voorbij, en het hoofdbestuur sprak van een nieuwe ”zwaarwichtige taak waarvoor de partij alle tijd moet nemen”. Jan Glastra van Loon had D66 al tot ‘de vierde stroming’ omgedoopt, naast de drie volkspartijen. Met de grondslagen werd daar een vervolg aan gegeven. ”Democratie is pas democratie als zij zichzelf in stand houdt” In de Democraat van maart ’78 werd een eerste aanzet gedaan. Elf grondslagen van vrijheidsgezind politiek handelen werden er opgesteld. Ten eerste handhaving en vergroting van de ontplooiingsmogelijkheden van het individu. Ten tweede de vrijheid om dat ook te kúnnen doen. Ten derde verdraagzaamheid en het waarderen van verscheidenheid als iets goeds. Ten vierde en vijfde respectievelijk de bescherming van het individu dat in de verdrukking dreigt te komen en het staatkundig waarborgen van de individuele vrijheid ter bescherming van zijn belangen. Ten zesde mensen de mogelijkheid bieden invloed uit te oefenen op de politieke macht. Ten zevende het beschouwen van democratie als middel én doel, als een ”manier om beslissingen te nemen èn als een politiek ethische houding”. Ten achtste het uitgangspunt dat de democratie nooit een gegeven is maar onderhoud behoeft. Ten negende dat de democratie openheid veronderstelt. Ten tiende en elfde respectievelijk dat D66 ernaar streeft zijn eigen uitgangspunten aan kritiek te onderwerpen en dat de democratische opvattingen zoals in de voorgaande punten geformuleerd zowel een nalatenschap van voorgaande generaties als een in de toekomst over te dragen erfenis voor toekomstige generaties  zijn. ”Democratie is pas democratie als zij zichzelf in stand houdt.” De aanzet in De Democraat was een waardevolle uitwerking. Het bewees dat D66 duidelijke grondslagen had, en die status van ongrijpbaarheid van zich had afgeschud. Er bleek ook uit dat D66 zich niet meer van andere partijen onderscheidde, door haar gebrék aan grondslagen, maar doordat het als enige partij zuiver democratische grondslagen hanteerde, waar anderen genoegen namen met de oude, geërfde ismen. Lees hier het Grondslagen debat in Democraat 1978.TuinstraDe jaren zestig en zeventig waren op z’n zachtst gezegd een politiek turbulente tijd. De katholieken en protestanten moesten zich door de ontkerkelijking en ontzuiling hergroeperen en herbezinnen. De sociaal-democraten realiseerden zich begin, midden jaren zestig dat hun doelstellingen met het ontstaan van een verzorgingsstaat grotendeels verwezenlijkt waren. De liberale stromingen, met name de VVD, werden op hun beurt geconfronteerd met nieuwe vertakkingen, van vrijzinnig-liberalen tot radicale democraten.  Door Daniël Boomsma Die eerste ontwikkeling leidde uiteindelijk tot de oprichting van het CDA (en veel later de ChristenUnie). De tweede tot een het ontstaan van ‘Nieuw Links’, Democratisch Socialisten 1970 (DS’70), en weer veel later GroenLinks. De derde tot de oprichting van Democraten ’66 (onder andere door enkele JOVD’er, de jongerenafdeling van de VVD). In de jaren zeventig, onder leiding van Hans Wiegel, beleefde de VVD echter een nieuwe bloeitijd, vooral, zo schrijft politicoloog Paul Lucardie in zijn bekende boek Nederland stromenland, door een “onbehagen over de sociale verzorgingsstaat, nivellering en ambtenarij” en een groeiende steun voor de kritiek van de VVD op de hoge belastingdruk. Maar liberalisme leefde zo eind jaren zeventig, begin jaren tachtig niet alleen op in de de partijpolitiek. In haar essay Liberalisme in Nederland schreef toenmalig Kamerlid voor D66 Elida Wessel-Tuinstra dat de opleving ook te maken had met de “periode van heroriëntatie” die Nederland doormaakte in de economie, de politiek en het geestelijk leven, dat wil zeggen de gedeelde normen en waarden. De opleving van (de discussie over) liberalisme had dus een maatschappelijke voedingsbodem, één van (beleefde) verandering en emancipatie. In de jaren tachtig zou dat zich manifesteren, wat de politiek en economie betreft, in een hevig debat over de wenselijkheid van de verzorgingsstaat en de rol van de overheid, een debat waar de christendemocraten en sociaal-democraten zich ook in mengden. Dat debat zet zich tot op de dag van vandaag voort. In haar essay schetst Wessel-Tuinstra, van 1977 tot 1985 Tweede Kamerlid en vanaf 1991 ook Eerste Kamerlid, hoe de ontwikkeling van liberalisme zich na de Renaissance en het ontstaan van wat we sinds de negentiende eeuw humanisme noemen, voltrok, en hoe het zich in daarna, in de negentiende eeuw, verder ontwikkelde tot emancipatiebeweging. Vervolgens maakt ze de stap naar de toenmalige partijpolitiek in Nederland waarbij ze de VVD en D66 vergelijkt. Onder Wiegel was er bij de VVD een conservatieve vleugel ontstaan en voor Wessel-Tuinstra vormde dat – en de geschiedenis van de partij in het algemeen – aanleiding om het wezenlijk liberale gezicht in de VVD ter discussie te stellen. Waren de liberalen niet te star geworden? Te gemakzuchtig over verbondenheid van liberalisme aan tijd en plaats. Voor Wessel-Tuinstra was het liberalisme vooral een houding, de combinatie van een bepaald mens- en wereldbeeld, waarbinnen openheid en breedte van geest werden gecultiveerd en de vrijheid van het individu bevestigd en beschermd. De jaren tachtig gaven volgens Wessel-Tuinstra echter ook een nieuwe kleur aan die gedachte: ”Onze huidige welvaartsstaat, onze verzorgingsstaat, vraagt een andere inzet dan honderd jaar geleden. Zij heeft ons bestaanszekerheid geboden, aan velen van ons (veel) meer dan dat. Het gaat er nu om de kwaliteit van het bestaan te verbeteren […]” Liberalisme blijft zo een sterk aan tijd en omstandigheden gebonden stroming, schrijft ze, scherp, zoals al in het eerste partijprogramma van D66 stond, bij het volgen van ”maatschappelijke ontwikkelingen…en het ontstaan van nieuwe noden en vraagstukken…” Die wendbaarheid, die hang naar het eigentijdse, bleef bij de liberalen van D66 altijd centraal staan. Lees hier Elida Wessel Tuinstra – Liberalisme in Nederland.  Programma81In zijn politieke dagboek Naar zeventien zetels en terug schreef Jan Terlouw: ”De dag na Tweede Kamerverkiezingen zijn de acties van politici alweer gericht op de volgende verkiezingen.” Het is permanent campagne in een democratie waar geen partij meer zeker is van zijn zetels. D66 wist dat als geen ander. 7 zetels bij de glorieuze aftrap in ’67; 11 zetels in ’71 maar weer 6 zetels in ’72; 8 zetels in ’77 om vervolgens onder partijleider Jan Terlouw, in 1981, het voorlopige hoogtepunt te bereiken: 17 zetels. Door Daniël Boomsma De winst werd deels ten koste van de PvdA geboekt (al daalde de partij ‘slechts van 53 naar 43 zetels), en het CDA kon nog beweren dat D66 een “parkeerbaan”  was voor jonge kiezers, die anders niet wisten waar ze op moesten stemmen, maar de winst had voor een groot deel óók te maken met het leiderschap van Jan Terlouw. En wellicht ook met het programma, al schreef Terlouw al in zijn dagboek: “Programma’s zijn belangrijk, theoretisch zelfs het belangrijkst. In werkelijkheid spelen zoveel andere factoren een rol. Men noemt dat politieke factoren.” Het programma van 1981 is somber, net zoals het programma van ’71. Het moet gezegd dat voor D66, in ieder geval in historisch licht, optimisme niet een op zichzelf staande kwaliteit is. Optimisme kan verbreden maar het kan ook beperken. Soms leidt het tegenovergestelde tot meer inzicht in politieke vraagstukken, met name die onder de oppervlakte broeien. Wie alleen optimistisch wil zijn, heeft soms de stille neiging om analyses te maken en te zoeken naar politieke onderwerpen die de optimistische blik steeds weer bevestigen. Het programma van 1981 maakt zich daar geenszins schuldig aan, al schiet het soms  door in de sombere bespiegelingen. De politiek faalt, schreven de auteurs. De politiek faalt door nieuwe problemen met oude middelen te lijf te gaan. ”Geestelijke en politieke vrijheid, menselijke gelijkwaardigheid, individuele ontplooiingskansen en de broeder(en zuster)schap die in een ander jargon ‘solidariteit’ heet, zijn de uitgangspunten naar de realisering waarvan wij blijven streven”, staat er in de inleidende alinea’s. Maar bij de oude uitgangspunten voegen zich nieuwe problemen. “Het verkwistende gebruik van mensen”, of het opleiden van jongeren zonder perspectief op werk, het als ‘nutteloos’ beschouwen van 65-plussers; “Het verkwistende gebruik van de gebouwde omgeving”, of ”het verwaarlozen van de herkenningswaarden, de menselijke betrekkingen en de cultuurhistorische betekenis van en in oude stadswijken en dorpen, ten bate van meestal weinig duurzame verbeteringen voor het autoverkeer en de vestiging van bedrijven”; “Het materialisme als norm”; “De overdreven nadruk op slagen” en de “devaluatie van arbeid.” Het zijn ook nu herkenbare problemen, onvermijdelijke verschijnselen ook van samenlevingen die welvarender, technischer, en sneller zijn geworden. Na drie decennia van enorme welvaartsgroei werden langzaam de keerzijdes zichtbaar van diezelfde welvaart. Bovendien leken de uiterlijke veranderingen van invloed te zijn op de innerlijke overtuigingen, bijvoorbeeld dat met een ‘geslaagde samenleving’ men meer waarde ging hechten aan persoonlijk succes, of dat met de toegenomen techniek in de dagelijks omgeving men ook technischer ging denken over die omgeving, met verwaarlozing van “herkenningswaarden” en “menselijke betrekkingen” en het “materialisme uit onbehagen” tot gevolg. Op 8 september 1982 vonden er weer verkiezingen plaats. Het tweede kabinet Van Agt, bestaande uit CDA, PvdA, en D66 hield niet lang stand. PvdA en CDA kregen onenigheid over bezuinigingen. D66 raakte vervolgens bij de verkiezingen in de knel. De PvdA won, na dramatische Provinciale Staten verkiezingen in maart, drie zetels. Het CDA leverde er slechts drie in. Maar D66 kreeg de hardste klappen, en zakte naar zes. Toch zou de partij niet het zelfvertrouwen verliezen dat uit het programma van ’81 sprak, zo treffend geformuleerd in de inleiding: ”D’66 voelt zich de voorhoede van een politieke beweging, die zich losmaakt uit de oudere politieke tegenstellingen om de nationale en internationale problemen van vandaag aan te vatten met sociale bewogenheid, humane ethiek, democratische gezindheid, vrijheidsliefde en onorthodoxe inspiratie. Daarop berust het zelfvertrouwen waarmee D’66 voor dit programma uw stem vraagt.” Lees hier het Verkiezingsprogramma 1981.Milieu