nr. 1: Alles Flex? nr. 2: De slag om duurzame energie nr. 3: Een veranderende wereld nr. 4: Algemeen belang en democratieKlik op een jaargang voor een overzicht van de verschenen nummers in het betreffende jaar. 2020: jaargang 41 2019: jaargang 40 2018: jaargang 39 2017: jaargang 38 2016: jaargang 37 2015: jaargang 36 2014: jaargang 35 2013: jaargang 34 2012: jaargang 33 2011: jaargang 32 2010: jaargang 31  John Stuart Mill – On Liberty (1859) Eén van de grote politiek-filosofische werken van de negentiende eeuw, het magnum opus van John Stuart Mill is een gepassioneerde verdediging van de vrijheid van het individu. Mill introduceert in On Liberty het schadebeginsel, dat stelt dat de vrijheid van het individu pas daar begrensd mag worden waar deze de vrijheid van een ander schaadt. Dit principe is één van de hoekstenen van de moderne liberale traditie. Wie dit boek leest herkent in Mill al snel een vrijzinnige, progressieve geest, die zeer begaan was met de intellectuele en spirituele ontwikkeling van het vrije individu. Hierin liggen kenmerkend sociaal-liberale ideeën over zelfontplooiing besloten, die later bij Mill hun neerslag zouden vinden in zijn opvattingen over onderwijs en de plicht van de overheid daarin.   Karl Popper – The Open Society and its Enemies (1945) Karl Popper staat veelal bekend om zijn bijdrage aan de wetenschapsfilosofie, maar zijn misschien wel belangrijkste werk is een vernietigende aanval op de intellectuele grondslagen van totalitarisme. In The Open Society and its Enemies verdedigt Popper de wenselijkheid van een open samenleving en democratie, en opent hij de aanval op denkers wier ideeën hij als bijzonder schadelijk ziet voor dit ideaal; Plato, Marx en Hegel. Centraal hierin staat Popper’s kritiek op het historicisme van deze denkers: het idee dat de geschiedenis zich volgens onvermijdelijke wetten voltrekt, en dat de handelingen van het individu ondergeschikt zijn aan deze wetten.   Isaiah Berlin – Two Concepts of Liberty (1958) Isaiah Berlin staat vooral bekend om zijn uitwerking van de termen negatieve vrijheid (vrijheid van) en positieve vrijheid (vrijheid tot). Onder negatieve vrijheid wordt vrijheid van dwang verstaan; positieve vrijheid refereert naar de capaciteit tot autonomie en zelfbepaling. Dat deze twee vormen van vrijheid op gespannen voet staan met elkaar, wordt door niemand scherper over het voetlicht gebracht dan door Isaiah Berlin, in zijn Two Concepts of Liberty. Hij waarschuwt dat positieve vrijheid alleen gerealiseerd kan worden door overheidsingrijpen. Dit vormt een gevaar voor de negatieve vrijheid. Dat vrijheid niet onbeperkt kan zijn is duidelijk, ook voor Berlin. Maar in dit werk drukt hij ons op het hart om elke maatregel die niet leidt tot een maximum aan negatieve vrijheid, grondig te beargumenteren.   John Rawls – Political Liberalism (1993) John Rawls, één van de meest gevierde politiek filosofen van de twintigste eeuw, worstelde gedurende zijn hele leven met de kwestie van sociale rechtvaardigheid en hoe dit gerealiseerd kan worden. In Political Liberalism geeft Rawls antwoord op de vraag hoe rechtvaardigheid en stabiliteit mogelijk zijn in samenlevingen die gekenmerkt worden door een veelheid aan onverenigbare religieuze en filosofische doctrines, zonder daarbij de vrijheid en gelijkwaardigheid van ieder individu uit het oog te verliezen.   Amartya Sen – Development as freedom (1999) In de ogen van Amartya Sen is het vergroten van individuele vrijheid zowel het doel als het belangrijkste middel van menselijke ontwikkeling. Deze invloedrijke liberale denker heeft bekendheid verworven met zijn vernieuwende inzichten in hoe dit doel bereikt kan worden. In zijn beroemde werk Development as freedom betoogt Sen dat het opheffen van onvrijheden niet kan volstaan met een nauwe focus op rechten en plichten: om echt vrij te zijn heeft een mens concrete vermogens nodig om grip te krijgen op zijn of haar leven. Deze nadruk op positieve vrijheid, die bekend is komen te staan als de capabilities approach, is wat het denken van Sen definieert.   Martha Nussbaum – Frontiers of Justice (2006) Hoewel Martha Nussbaum een grote rol ziet voor de overheid in het bewerkstelligen van sociale rechtvaardigheid, wat ten koste gaat van negatieve vrijheid, wordt haar werk tot de liberale traditie gerekend vanwege haar grote aandacht voor positieve vrijheid. In haar boek Frontiers of Justice behandelt Nussbaum drie thema’s: gelijke rechten voor verstandelijk gehandicapten; gelijke rechten voor alle wereldburgers; en sociale rechtvaardigheid voor dieren. Ze benadert deze thema’s vanuit dezelfde capabilities approach die Amartya Sen hanteerde. Door deze verbreding van het vrijheidsbegrip slaagt Nussbaum erin moeilijke thema’s op een rechtvaardige en liberale wijze in te vullen.Kymlicka Wie opgelucht dacht dat Piketty en de crisis in Griekenland eindelijk weer eens economisch en sociaal beleid in het centrum van het politieke debat hadden gezet, kwam de afgelopen maanden bedrogen uit. Identiteit is helemaal terug als politiek thema. De aanleidingen variëren. Zo zetten Sinterklaas en “black twitter” de verhoudingen tussen zwart en wit weer op de agenda. De oorlog in Syrië zorgde voor vluchtelingen, “bezorgde burgers” en nieuwe IJzeren Gordijnen die de fundamenten van de Europese Unie dreigen aan te tasten. En toen waren daar ook nog de aanslagen in Parijs, gepleegd door terroristen die afkomstig bleken van eigen Franse en Belgische bodem. Politici en commentatoren draaien hun bekende riedels af waarin de islam, discriminatie, autochtone blinde vlekken en de (al dan niet veronderstelde) aantasting van tradities en lokale gemeenschappen een grote rol spelen. Zou het sociaal-liberalen lukken om deze discussie nu eens naar een wat hoger plan te tillen? Misschien kan de Canadese politiek filosoof Will Kymlicka behulpzaam zijn. Dit artikel is verschenen in de idee nr. 4 2015. Door Herman Beun Discussies over de beste “liberale” benadering van maatschappelijke diversiteit en immigratie eindigen nogal eens in een patstelling tussen twee basismodellen, waarbij de aanhangers van ieder model de eigen aanpak zien als de beste garantie voor individuele vrijheden en rechten, en de andere aanpak als een bedreiging ervan. De eerste is de multiculturele benadering zoals die, in elk geval in naam, vooral in het Verenigd Koninkrijk wordt toegepast. Uitgangspunt is dat de staat zich terughoudend opstelt ten opzichte van de individuele levenssfeer, en dus ook zoveel mogelijk ruimte geeft aan leden van de verschillende immigrantengemeenschappen om hun eigen culturele en religieuze tradities te volgen. Omdat een multicultureel overheidsbeleid nalaat gemeenschappelijke waarden of een nationaal gevoel te creëren, zeggen de aanhangers van het andere model echter, blijven immigranten hangen in hun eigen gemeenschap en zijn ze gevoeliger voor beïnvloeding door conservatieve of radicale ideeën en personen uit het thuisland. Niet toevallig krijgen heel wat jihadistische haatpredikers die in bijvoorbeeld Nederland niet welkom zijn, in het Verenigd Koninkrijk wel ruimte om in de moskee te preken. Londen is volgens deze critici “Londonistan” geworden. TEGENOVER HET BRITSE, multiculturele model staat de aanpak van Frankrijk waarin assimilatie aan de nationale cultuur en westerse waarden centraal staat. Voorstanders stellen dat juist de Franse aanpak ieder individu hetzelfde behandelt, namelijk als Frans burger en niet als lid van een of andere raciale of culturele groep. De Franse benadering is aanzienlijk assertiever in het uitdragen van nationale, “Republikeinse” normen en waarden. En het is een feit dat de moslimpopulatie van Frankrijk (een van de grootste van Europa) relatief een van de meest seculiere is en zich grotendeels met Frankrijk identificeert. Maar een overheidsbeleid dat culturele verschillen wil uitwissen door het uitdragen van een sterke nationale identiteit “voor alle Fransen”, draagt ook het risico in zich om juist daarmee nieuwe scheidingen aan te brengen binnen de samenleving. Critici van het Franse model voeren aan dat de laïcité zelf een geloofsartikel is geworden dat in de praktijk als stok dient om de hond te slaan. Zo is er de veelbesproken wet uit 2010 die het dragen van de islamitische gezichtssluier verbiedt, wat in het Verenigd Koninkrijk ondenkbaar zou zijn. En je hoeft het Franse nieuws de afgelopen jaren niet heel intensief gevolgd te hebben om te weten dat een jeugd in de Parijse banlieue niet de beste startpositie oplevert voor een succesvolle toekomst, en dat discriminatie op de toch al niet flexibele Franse arbeidsmarkt veel voorkomt. Naast de succesgevallen is er dus ook een grote groep die dagelijks moet constateren dat de universele moraal in de praktijk niet door alle Fransen en op alle Fransen wordt toegepast. PROEFONDERVINDELIJK lijkt het er dus niet op dat een van beide aanpakken duidelijk succesvoller is dan de andere. De vraag is dan of ze niet consequent genoeg zijn doorgevoerd, of dat er gezocht moet worden naar een betere. Kan de theorie ons daarbij helpen? De Canadese politiek filosoof Will Kymlicka (1962) heeft een groot deel van zijn werk tot nu toe gewijd aan het vinden van wat je een synthese tussen het Britse en het Franse model zou kunnen noemen. Hij wil daarmee bereiken dat recht wordt gedaan aan de wens van veel minderheidsgroepen om hun eigenheid te behouden, maar zonder dat dit ten koste gaat van centrale liberale waarden als de bescherming van individuele vrijheden. Waar traditionele liberalen moeite hebben om individuen als deel van een groep te zien en zich waarschijnlijk eerder zullen herkennen in de Franse aanpak, sluit het werk van Kymlicka beter aan bij de sociaal-liberale benadering van D66. Ook hierin staat het individu centraal, maar dan beter (vinden sociaal-liberalen) omdat rekening gehouden wordt met het feit dat ieder individu onderdeel is van een sociale omgeving. Kymlicka bekijkt die sociale omgeving met een sociologisch oog, en onderkent dat het daarin niet alleen gaat om de persoonlijke banden met familie, vrienden en anderen, maar ook om hun denkbeelden, gewoonten en manier van leven. Cultuur en de vrijheid deze te kiezen en uit te leven spelen zo een sleutelrol voor de eigen identiteit en het ontwikkelen van sociale verbondenheid. Kymlicka betoogt dan ook in Liberalism, Community and Culture (1989) dat het verlenen van bepaalde rechten aan groepen niet alleen verenigbaar is met het liberalisme, maar zelfs noodzakelijk om individuele vrijheid en gelijkheid te garanderen. Ten eerste vanuit het principe van vrijheid, omdat dit ook de vrijheid inhoudt om te leven in overeenstemming met de eigen culturele traditie. Ten tweede vanuit het gelijkheidsprincipe, omdat het achterwege laten van die rechten een groep op een onredelijke achterstand kan zetten ten opzichte van de rest van de maatschappij. In zijn eigen land Canada gaat het dan bijvoorbeeld om land- en visrechten voor inheemse volkeren, of voor immigranten om de erkenning van religieuze feestdagen of wensen omtrent de indeling van de werkweek. Cruciaal is daarbij het onderscheid dat hij maakt tussen ‘externe bescherming’ aan de ene kant en ‘interne beperkingen’ aan de andere. Omdat de toekenning van groepsrechten ten doel heeft om individuele keuzes en vrijheden te bevorderen, mogen groepen beschermd worden tegen invloeden van buiten die hun manier van leven aantasten, maar moeten individuen die van die levenswijze willen afwijken eveneens vrij zijn om dat te doen: groepen mogen hen wat dit betreft geen beperkingen opleggen. KYMLICKA MAAKT DAARNAAST onderscheid tussen nationale minderheden die altijd al in een land hebben gewoond, zoals de inheemse volkeren in Canada, en etnische groepen die erheen zijn geëmigreerd. De tweede groep kan minder eisen stellen omdat deze zelf voor het land heeft gekozen en geacht mag worden enigszins bekend te zijn geweest met de lokale omstandigheden. Maar ook deze groep mag wel geholpen worden bij het beschermen van bepaalde, belangrijk geachte aspecten van de eigen cultuur. Kymlicka denkt dan bijvoorbeeld aan beleid op het gebied van onderwijs, het tegengaan van discriminatie en achterstelling op de arbeidsmarkt, uitzondering van regels die in tegenspraak zijn met religieuze praktijken en publieke financiering van culturele praktijken. Kymlicka verwerpt bij dit alles de kritiek van een communautarist als Charles Taylor, dat het liberalisme morele overwegingen altijd maar zou willen vertalen naar vaststaande rechten, zonder rekening te houden met de sociale, culturele of situationele context waarin ze uitgeoefend worden, of oog te hebben voor morele plichten, verantwoordelijkheden of doelen. Waar het volgens Kymlicka om gaat, is dat een liberale maatschappij of overheid niet zelf standpunten inneemt over wat “goed leven” is, maar dit overlaat aan het individu. Gezamenlijke besluitvorming komt er dan op neer dat al die individuele opvattingen (voor zover deze de rechten van anderen niet schenden) in gelijke mate meetellen, en dat de inrichting van de maatschappij zodanig wordt bijgesteld dat de verschillende individuele voorkeuren zoveel mogelijk ruimte krijgen. In een communautaire maatschappij is dit anders omdat hieraan inherent is dat er wel zoiets is als een inhoudelijke, gemeenschappelijke opvatting over het goede. Deze ligt niet alleen ten grondslag aan de manier van leven van de gemeenschap, maar fungeert ook als morele toetssteen voor de individuele opvattingen van individuele burgers. Paradoxaal genoeg zijn liberalen die de hierboven beschreven Franse benadering van culturele diversiteit voorstaan daarmee in feite aanhangers van een communautaire maatschappij-opvatting. Van de Britse aanpak verschilt Kymlicka’s ideale overheid in die zin dat ze weliswaar eveneens neutraal staat tegenover culturele gebruiken en opvattingen, maar dat zij dit nadrukkelijk doet met als expliciet doel om individuele vrijheden en rechten te bevorderen. Het uitdragen van westerse, democratische waarden dus en een gelijkwaardig burgerschap voor iedereen, net zoals dit beoogd wordt in het Franse model. Maar met dit belangrijke verschil dat de aanpak van Kymlicka diversiteit juist omarmt, en van laïcité geen nieuwe religie maakt. OF DIE AANPAK succesvoller is dan de Britse en de Franse is moeilijk te zeggen. Kymlicka zat in verschillende adviescommissies van de Canadese regering, en het land voert met zijn reasonable accomodation van oudsher een beleid dat dicht staat bij de aanpak die hij voorstaat. Het heeft natuurlijk ook een andere geschiedenis en een anders samengestelde immigrantenpopulatie dan Europese landen. Maar ook immigratieland Canada heeft zijn “bezorgde burgers”, en na de aanslagen in Parijs is er onder meer een moskee in vlammen opgegaan. Toch is voor de meeste Canadezen etnische diversiteit nog steeds onderdeel van de nationale identiteit. De nieuwe premier Trudeau maakt er een speerpunt van voor zijn beleid. Zo presenteerde hij zijn nieuwe, zeer diverse regering als “a cabinet that looks like Canada”, en het motto van zijn recente bezoek aan het Verenigd Koninkrijk was “Diversity is Canada’s strength”. Het toepassen van Kymlicka’s benadering in Nederland vergt dus nog wel iets meer van ons dan het gelaten accepteren van diversiteit als iets dat er nu eenmaal is, maar ook veel problemen oplevert. Net als Trudeau zouden we het dan moeten omarmen als een deel van de Nederlandse identiteit – en de uitdagingen die het oplevert zien als een gemeenschappelijke opgave om te streven naar de vrijheid om diversiteit te beleven. Dat is wel even iets anders dan het verheerlijken van een negentiende-eeuwse monocultuur (God, Vaderland en Oranje – en oh ja, Zwarte Piet) zoals moderne nationalisten plegen te doen. Maar historisch gezien past het waarschijnlijk beter bij onze eigen Republikeinse “VOC-mentaliteit” van de periode ervoor, toen Nederland een immigratieland was voor vervolgden uit heel Europa en een baken van burgerlijke en intellectuele vrijheden voor de rest van wereld.   Herman Beun houdt zich als onderzoeker bij de Algemene Rekenkamer bezig met overheidsfinanciën en financieel toezicht in de EU.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.Naar onderstaande artikelen werd verwezen in het artikel 35 jaar idee: J. Soetenhorst (Idee’66 1-1981): Graven naar de bouwstenen voor de D’66 ideologie P. Pappenheim (Idee’66 2-1985): De keuze voor D’66 J.K. Abbes (Idee’66 6-1990): K.R. Popper en de ideologiediscussie van D66 Gert van Dijk (idee 6-2006): Waarom D66 een dunne ideologie heeft    Idee4_2015_voorzijde In een tijd dat het algemeen belang lijkt te vervagen, is het belangrijk om stil te staan bij de rol van het algemeen belang als samenbindende factor in onze democratie. Maar wie spreekt er nog over? En wie gaat erover? Het winternummer van de idee stelt deze en andere vragen, en onderzoekt hoe we gezamenlijk tot een gedeelde invulling van het algemeen belang kunnen komen. Jieskje Hollander en Frank van Mil beargumenteren dat het algemeen belang veel meer is dan een strijd tussen individuele of private belangen: een continu gesprek tussen burgers over het algemeen belang is de kern van onze democratie. Alexander Pechtold geeft zijn visie op de centrale plaats die het algemeen belang moet innemen voor een politiek leider. In De Montessori-filosofie achter de doe-democratie betogen Eveline Tonkens c.s. dat een representatieve democratie des te belangrijker is voor het algemeen belang in de tijd van de doe-democratie. Ten slotte schrijft Bram Eidhof over de rol van het onderwijs in het bevorderen van democratische competenties van burgers. Verder in dit nummer: in een reactie op een eerder artikel in de idee schrijft Mark Sanders een verdediging van het basisinkomen vanuit sociaal-liberale uitgangspunten. In de briefwisseling sparren Rien Fraanje van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA en Frank van Mil van de Van Mierlo Stichting over de instrumentalisering van mens, samenleving en politiek. Ten slotte onderzoekt Daniël Stuke de ontwikkeling van de idee sinds 1980: dit jaar bestaat het tijdschrift 35 jaar, een periode waarin de sociaal-liberale wortels van D66 eerst werden bediscussieerd, toen geaccepteerd en vervolgens uitgewerkt. De oude idee-artikelen waarnaar wordt verwezen in 35 jaar idee vindt u hier. Losse nummers van de idee zijn te koop via Magazine.nu. Mocht u een abonnement op de idee overwegen dan sturen we u graag een proefnummer toe. Stuur daarvoor een mail naar: [email protected].

Een briefwisseling tussen Rien Fraanje – van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA – en Frank van Mil – van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.

In een recente publicatie bestrijdt het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA de instrumentalisering van mens, samenleving en politiek, die de christen-democraten wijten aan het dominante liberale denken. Rien Fraanje, waarnemend directeur, zoekt medestanders bij de sociaal-liberalen en klom in de pen. Een briefwisseling met Frank van Mil, wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting.

Lees hier de Briefwisseling.

Deze briefwisseling verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.

Dit jaar bestaat idee 35 jaar. Op zoek naar de rode lijn van idee bladerde Daniël Stuke door de bijna tweehonderd verschenen edities, waarin de sociaal-liberale wortels van D66 eerst werden bediscussieerd, toen geaccepteerd en vervolgens uitgewerkt. Een zoektocht van een pragmatische partij naar haar ideologische beginselen.

Door Daniël Stuke

TEGENWOORDIG IS IDEE het voornaamste platform voor de verdieping en toepassing van het sociaal-liberale gedachtegoed in Nederland, maar zo is het tijdschrift aanvankelijk niet begonnen. Het eerste nummer van idee’66, zoals het tijdschrift oorspronkelijk heette, werd uitgebracht in 1980. De sobere groene boekjes van toen dragen weinig gelijkenis met het huidige kleurrijke tijdschrift, en niet alleen wat betreft de vormgeving. Inhoudelijk was het blad minder theoretisch; de nadruk lag op de verdieping van concrete programmapunten van D’66 (inderdaad, destijds nog met apostrof ) en de toelichting bij specifieke resoluties over bijvoorbeeld euthanasie of kernwapens. Ook werd veel aandacht besteed aan de politieke realiteit waarmee D’66 dagelijks te maken had. Toch was er ook toen al ruimte voor politiek-filosofische bezinning. In de jaren tachtig werd een voorzetje gegeven voor de ideologiediscussie die in de jaren negentig de gemoederen binnen D66 zou bezighouden, en onder meer in idee zou worden beslecht. De breuklijn waarlangs deze discussie zou worden gevoerd, werd hier al zichtbaar: voorstanders van een ideologische fundering voor de partij vonden zich tegenover voorstanders van systematische beginselloosheid. Het artikel Graven naar de bouwstenen voor de D66 ideologie (2-1981) articuleerde voor het eerst het standpunt vóór ideologische helderheid, terwijl in De keuze voor D66 (2-1985) beginselloosheid en het primaat van democratische besluitvorming voor het eerst werden verdedigd. In 1991 werd idee’66 omgedoopt tot idee en kreeg het tijdschrift de formule die voor huidige lezers herkenbaar is: met een specifiek thema voor ieder nummer. De deftige, zakelijke stijl van het vernieuwde blad paste bij een inhoudelijke verschuiving naar artikelen van een theoretisch hoger niveau: de notie van D66 als ideeënpartij moest weer inhoud krijgen. Artikelen in opeenvolgende nummers haakten meer op elkaar in, wat idee tot een uitgelezen platform maakte voor de ideologiediscussie die rond deze tijd de worsteling van D66 met haar ideologische basis blootlegde. GEDURENDE DE JAREN NEGENTIG woedde de discussie over de wenselijkheid van een ideologische basis voort, in idee evenals D66. Voorstanders van een helder gedefinieerde ideologie zochten naar wat deze dan zou kunnen zijn. Het artikel K.R Popper en de ideologiediscussie van D66 (6-1990) pleitte bijvoorbeeld voor een ideologie gebaseerd op de rationeel-wetenschappelijke denkwijze. Gezien het feit dat de progressieve, individualistische tendens altijd al sterk geworteld was in de identiteit van de partij, is het wellicht niet verwonderlijk dat voorstanders van een ideologie op den duur ‘sociaal-liberalisme’ aandroegen als etiket dat het gedachtegoed van D66 het best omschrijft. In 1998 koos D66, mede onder invloed van de vernieuwingsbeweging ‘Opschudding’, ervoor zich officieel te verbinden met het sociaal-liberale gedachtegoed. In 1999 werd het tweede nummer van idee speciaal gewijd aan het sociaal-liberalisme. De discussies die in dit nummer aan bod kwamen, tonen duidelijk aan hoe controversieel de keuze voor deze benaming indertijd was. Het verwijt klonk dat het meer verwarring dan helderheid schiep. Hans van Mierlo zelf was de mening toegedaan dat de partij weliswaar impliciet altijd sociaal-liberaal was geweest (“Sociaal-liberaal zit in de geboortepapieren van de partij”), maar dat het geen toegevoegde waarde had om dat expliciet te benoemen. Deze mening werd evenwel niet door het gros van de leden gedeeld, en over het algemeen was men ook in idee positief over de nieuwe benaming. De keuze voor het sociaal-liberalisme mocht dan een feit zijn, er werd niet meteen invulling gegeven aan deze nieuwe titel. In idee nam de aandacht voor de ideologische basis van D66 in eerste instantie af. De jaren vanaf de eeuwwisseling zagen vooral een discussie omtrent het nut en de waarde van de ‘kroonjuwelen’ van staatkundige hervorming en democratische vernieuwing. Ook eiste de dagelijkse politieke realiteit opnieuw veel aandacht op, met name vanwege de perikelen die regeringsdeelname in het kabinet-Balkenende II met zich meebracht. HET JAAR 2006 vormde een omslagpunt. Er ontstond opnieuw belangstelling voor de ideologische basis van D66, en het besef drong door dat het noodzakelijk was om hier meer invulling aan te geven. Dat gebeurde ook: idee zou zich voortaan toeleggen op het consequent verdiepen en toepassen van het sociaal-liberale gedachtegoed. Deze taak werd met grote voortvarendheid aangepakt; het artikel Waarom D66 een dunne ideologie heeft (6-2006) beet de spits af met een pleidooi voor een non-dogmatische, dynamische ideologie voor D66. De sprankelende, kleurrijke vorm die het tijdschrift rond deze tijd kreeg kan haast worden gezien als een reflectie van dit nieuwe enthousiasme. Sindsdien heeft idee een cruciale rol vervuld (en doet dat nog steeds) in het uitwerken, verdiepen en toepassen van het sociaal-liberale gedachtegoed van D66. Toen het etiket sociaal-liberaal in 1998 werd aangenomen, viel het verwijt dat het meer verwarring dan helderheid schiep. Dat kan tegenwoordig niet meer gezegd worden, niet in geringe mate dankzij idee. Tegenwoordig zien we dat ideeën die voor het eerst in idee werden uitgewerkt zelfs hun toepassing vinden in de politieke praktijk. ER IS VEEL VERANDERD sinds het begin; zo was er aanvankelijk geen sprake van de huidige focus op het sociaal-liberalisme, noch bestond er een formule met themanummers. Maar in de kern is de missie van idee al die tijd onveranderd gebleven: het mobiliseren van mensen met inzichten, ideeën en voorstellen, en deze toegankelijk maken voor de algemeen ontwikkelde lezer. En dat zal idee ook blijven doen, voortbouwend op 35 jaar ervaring.   Daniël Stuke is stagiair bij de Van Mierlo Stichting. Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.In idee 2 (2015) betogen Coen Brummer en Abele Kamminga dat een basisinkomen in strijd is met de kernwaarden van het sociaal-liberalisme. Econoom Mark Sanders, naar eigen zeggen ‘sociaal-liberaal in hart en nieren’, ziet echter alle reden om het basisinkomen juist wel te onderzoeken. Door Mark Sanders In hun artikel brengen Brummer en Kamminga met name de richtingwijzer ‘Beloon prestatie en verdeel de welvaart’ in stelling om hun punt te onderbouwen. Maar zo zijn de richtingwijzers niet bedoeld. Ze geven geen eenduidig antwoord op politieke vragen, maar maken slechts duidelijk langs welke lijnen het debat voor een sociaalliberaal gevoerd moet worden. Ik voel me sociaalliberaal in hart en nieren. En ik ben vóór (experimenten met) een basisinkomen vanuit het diepst van mijn tenen. Juist omdat ik het basisinkomen een van de meest progressieve liberale ideeën vind van de vorige eeuw. Laat ons dat debat dan voeren. LATEN WE BEGINNEN met ‘beloon prestatie’. Natuurlijk is een basisinkomen geen beloning voor geleverde prestatie. De essentie is immers dat dit basisbedrag niet afhankelijk is van individuele prestaties. Maar is het daarmee niet-liberaal? Daarvoor moeten we verder doordenken over prestaties. ‘Beloon prestatie’ kan alleen slaan op prestaties van het individu. Als het individu iets presteert, is een beloning daarvoor op zijn plek. Maar dat is heel wat anders dan het gelijkstellen van loon en inkomen uit werk of onderneming aan een rechtvaardige beloning voor individuele prestaties. We hoeven niet naar de extremen in de bankensector of het profvoetbal om dat punt te maken. Ook de politieagent en al die andere hardwerkende Nederlanders verdienen hun geld en kunnen hun prestaties leveren omdat ze zijn opgeleid, omdat ze zijn opgevoed en omdat ze zijn gesocialiseerd in een samenleving waar ze part noch deel aan hadden. Nederland is een gespreid bed, vraag het de gelukzoekers maar. Als je uitsluitend de individuele prestaties zou belonen, kan dat wel eens leiden tot een veel hoger belastingtarief. Daarnaast is ‘verdeel de welvaart’ niet voor niets toegevoegd. De vraag die deze toevoeging echter meteen oproept, is: hoe dan? Wat mij betreft is de toevoeging zinloos als je welvaart uitsluitend wilt verdelen volgens prestaties. Het moet dus wel betekenen dat er ook verdeeld moet worden los van prestaties. De basis waarop je dan als sociaal-liberaal alleen maar kunt herverdelen, is volgens mij het individu. Dat wil zeggen, elk individu heeft, puur uit hoofde van zijn mens-zijn en het deel van een samenleving zijn, trekkingsrechten op de totale productie van die samenleving. Die rechten geven we mensen overigens nu ook al. Op basis van een hele reeks administratieve criteria worden mensen in een moderne samenleving een hele reeks entitlements toegekend. Dat biedt iedereen de basiszekerheid waarop gebouwd kan worden. In ons denken over maatschappelijke ordening (zie de publicatie Ordening op Orde) komt duidelijk naar voren dat basiszekerheden collectief (en bureaucratisch) georganiseerd zouden moeten worden. Een basisinkomen heeft dan het extra voordeel dat het herverdeelt volgens het sociaal-liberale principe van gelijke rechten voor elk individu. OP ZICH is dit nog geen pleidooi voor een basisinkomen, maar we komen in de buurt. Wat een basisinkomen een interessante gedachte maakt voor mij als sociaal-liberaal is dat een basisinkomen een entitlement is op basis van administratieve informatie die eenvoudig te verifiëren is en die, cruciaal, geen gedragsvoorschriften behelst. Wat mij als sociaal-liberaal tegen de borst stuit, is dat we in ons huidige stelsel van entitlements de mensen die daarop aangewezen zijn, hebben uitgeleverd aan bureaucraten die hen in detail voorschrijven hoe ze hun leven moeten inrichten. Onze sociaaldemocratische, socialistische en christelijke confessionele concurrenten doen niets liever. En onze klassiek-liberale vrienden houden er de opvatting op na dat je zo tenminste de lamballen uit een uitkering kunt jagen. Voor een oprecht liberaal zijn beide kanten een gruwel. ZO BEZIEN bevrijdt een basisinkomen het individu dus van de bemoeizucht van partijen in de samenleving die een ander graag de wet voorschrijven, of mensen die andere keuzes maken graag het leven zuur maken. Het bevrijdt mensen van de dwang om werk te accepteren dat ze niet past of om naar passend werk te zoeken volgens de recepten van het UWV. Mensen weten zelf wat voor hen het goede leven is en met een basisinkomen hebben ze de vrijheid om daar (tot op zekere hoogte) een eigen invulling aan te geven. Daarnaast geeft het mensen de basiszekerheid die nodig is om risico’s in het leven aan te kunnen gaan. Wat een basisinkomen voor ondernemerschap, kunst en de participatiesamenleving zou kunnen betekenen is vooralsnog gissen. Maar als je vertrouwt op de eigen kracht van mensen en gelooft dat regie over het eigen leven uiteindelijk voor mensen en de samenleving de beste uitkomsten genereert, dan is een basisinkomen zo gek nog niet. Dan moeten we natuurlijk wel eerst weten of ons mensbeeld klopt en hoe mensen in de praktijk op een basisinkomen reageren. Het volstaat niet om dit door te laten rekenen door het Centraal Planbureau met historisch geschatte aanbod elasticiteiten. Daarnaast zijn wat mij betreft de effecten op de arbeidsparticipatie, het bruto nationaal product en de belastinginkomsten, die Brummer en Kamminga inbrengen, niet de enige effecten die je zou moeten willen meten. Maar ook ik wil weten of ons positieve mensbeeld klopt. Als feitengedreven sociaal-liberaal wil ik onderzoeken wat een basisinkomen met mensen doet. Met hun participatie én hun welzijn. Want hoewel nu zelfs D66’ers proberen het basisinkomen tot taboe te verklaren, is er mijns inziens in het sociaal-liberale gedachtegoed volop reden om goede experimenten van harte te ondersteunen.   Mark Sanders is econoom en universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht. Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.

Nadenken en meepraten over het algemeen belang moet je leren. Het onderwijs biedt bij uitstek de mogelijkheid om alle burgers uit te rusten met democratische competenties. Maar we benutten die mogelijkheid niet, vindt Bram Eidhof.

Door Bram Eidhof

“Democratisch burgerschap? Hoort leerlingen hun tanden leren poetsen daar ook bij?”, vroeg een schoolleider aan ons onderzoeksteam. De meeste schoolleiders hadden wel enige notie van de betekenis van democratisch burgerschap, maar deze man kwam onverbloemd voor zijn onwetendheid uit. Of was hij helemaal niet onwetend? En illustreerde hij zo het huidige ongemak over burgerschapsonderwijs in Nederland? Want waarom zouden we in het onderwijs democratisch burgerschap bij jongeren moeten ontwikkelen? Kunnen ouders dat niet beter doen, en is democratisch burgerschap niet inherent normatief? Om met het laatste te beginnen: dat is het zeker. Zoals onderwijs ook inherent normatief is: of het nu gaat om naar de docent luisteren (respect voor autoriteit) of je huiswerk maken (discipline), normen en waarden zijn verweven met onderwijs. De vraag is dan ook niet zozeer óf onderwijs normatief is, maar in welke mate en op welke manier. Daar moeten we expliciet over zijn, zodat er ruimte is voor discussie, reflectie en bewuste besluitvorming. Bovendien is de school bij uitstek een plek om democratisch burgerschap te oefenen. Het onderwijs is niet alleen uniek in haar bereik, leerlingen ervaren doorgaans ook meer verschillen op school dan in hun familie- en vriendenkring. OOK VOOR ONZE DEMOCRATIE is burgerschapsonderwijs een belangrijke motor. Een veerkrachtige, meritocratische democratie kenmerkt zich immers door een goed ontwikkelde, kritische en initiërende demos. In zo’n democratie is alleen de mogelijkheid om je democratisch te kunnen roeren niet genoeg. Immers, zonder daartoe voldoende uitgerust te zijn, bestaat politieke gelijkheid alleen op papier. Ten dele lijken zulke gelijke politieke kansen een utopie: burgers zullen altijd van elkaar verschillen in de middelen en netwerken die politieke invloed mogelijk maken. Het onderwijs kan hier echter in substantiële mate tegenwicht aan bieden, door leerlingen uit te rusten met democratische competenties, inzicht en het vertrouwen een verschil te kunnen maken. De leerplicht biedt een kans om ongelijkheden in democratische uitrusting te verminderen: ook leerlingen uit minder stimulerende milieus volgen onderwijs. Kortom, juist via het onderwijs kan iedere jonge burger een kans worden gegeven om zich democratisch te manifesteren. Dat komt de legitimiteit van het democratisch systeem ten goede. Een overweldigende meerderheid van de Nederlanders koestert de democratie, zo liet het Sociaal en Cultureel Planbureau recent zien. Tegelijkertijd is er kritiek op hoe politiek bedreven wordt. Nederlanders zijn daarnaast doorgaans tevreden over het eigen leven, maar maken zich zorgen om de afname van normen en waarden in de samenleving. Bovendien gaan jongere generaties minder naar de stembus, en laten lager opgeleide jongeren het in het bijzonder afweten. Zowel burgers als beleidsmakers zijn dan ook in meerderheid van mening dat het onderwijs moet bijdragen aan de democratische vorming en maatschappelijke competenties van leerlingen. Want al sinds Plato weten we dat mensen zich niet vanzelf tot democratisch burger ontwikkelen. DEZE ZORGEN CULMINEERDEN in 2006 in de verplichtstelling van burgerschapsonderwijs. Scholen in het basisonderwijs en middelbaar onderwijs kregen de opdracht om “actief burgerschap en sociale integratie” te bevorderen. De wet geeft scholen grote vrijheid om invulling te geven aan deze opdracht, maar bevat wel een inspanningsverplichting. Deze verplichting kent de belofte van een historische doorbraak; sinds de Tweede Wereldoorlog was er weliswaar regelmatig een roep om burgerschapsvorming, maar initiatieven hiertoe kwamen in al die decennia niet van de grond, vanwege angst voor (staats)indoctrinatie en paternalisme (De Jong, 2014). Toch dreigt de huidige opleving een voortijdige dood te sterven. Zo constateren zowel de Onderwijsraad (2012) als de Inspectie van het Onderwijs (2013, 2014, 2015) dat burgerschapsonderwijs te weinig van de grond komt. Scholen werken niet planmatig of systematisch aan de bevordering van democratisch burgerschap. Nederlandse leerlingen hebben in vergelijking met Europese leerlingen bar weinig burgerschapskennis. En veel schoolleiders en leraren geven signalen dat zij te weinig richting en houvast vinden in het formele curriculum in de huidige vorm, zo constateert de PO-Raad. Ze worden in hun opleidingen niet of onvoldoende op deze taak voorbereid. De vrijheid tot eigen invulling lijkt daarmee in de praktijk in vrijblijvendheid te verzanden. Tegelijkertijd zijn politici en beleidsmakers huiverig om de klaarblijkelijk zo gewenste richting en houvast te geven. Hoe ontstaat zo’n patstelling? En hoe lossen we die op? DE KERN VAN de worsteling met burgerschapsonderwijs bestaat uit de normatieve lading die democratisch burgerschap kent. Hoe ziet een goede, democratische burger eruit? Welke waarden staat zij voor, welke vaardigheden heeft zij? Zodra nationale beleidsmakers hier een al te specifieke definitie voorschrijven, maken zij zich kwetsbaar voor het verwijt van indoctrinatie. Op lokaal niveau of schoolniveau is er vaak meer overeenstemming over wat er wordt verstaan onder goed burgerschap. Maar ook hier blijft verregaande vorming problematisch, omdat een leerling zich ook op eigen wijze moet kunnen ontwikkelen, en zich in andere delen van het land ook moet kunnen redden. Kortom, er zijn drie tegengestelde waarden die met elkaar in balans moeten worden gebracht: vrijheid van onderwijs, de autonomie van het kind en de wens om een leerling voor te bereiden op functioneren in de hele, democratische maatschappij. Zodra we ons op slechts één van deze waarden beroepen, ontstaat er een patstelling. Zo maakt een school die zich op een specifieke, sterk normatieve conceptie van burgerschap beroept, zich kwetsbaar voor verwijten van isolationisme en indoctrinatie. En is de school die alleen van de autonome behoefte van het kind wil uitgaan naïef, aangezien het goed kunnen functioneren in een democratische maatschappij – en zelf ook een verandering kunnen initiëren – om uitrusting daartoe vraagt. ONDERTUSSEN SCOREN Nederlandse leerlingen slecht als het gaat om democratische kennis, en geven docenten aan dat ze zich onvoldoende voorbereid voelen om in de klas discussies te leiden over controversiële maatschappelijke onderwerpen (Eidhof, 2015). Toch is het enthousiasme om leerlingen meer dan alleen taal en rekenen te leren nog steeds groot in onderwijsland. Kortom, het is nog niet te laat om werk te maken van burgerschapsonderwijs. Wat is er nodig om de huidige stagnatie te lijf gaan? Ten eerste kunnen we leerlingen zelf met deze drie waarden confronteren. Zo kunnen democratische of maatschappelijke vraagstukken vanuit verschillende perspectieven worden behandeld: die van de eigen school of gemeenschap, die van andere groepen in samenleving, en het perspectief van de individuele leerling. Didactische werkvormen die een dergelijk uitwisseling van perspectieven bevorderen zonder voorschrijvend te zijn, blijken ook het meest effectief (Geboers et al., 2013). Daarnaast kan onderscheid worden gemaakt tussen breed gedragen en betwiste burgerschapsdoelen (Eidhof, 2015). Zo wordt het belang van zaken als kennis van de democratie en de grondwet, het algemeen belang kunnen doorgronden en om kunnen gaan met verschillen tussen mensen breed onderschreven, terwijl scholen bijvoorbeeld variëren in het belang dat ze toeschrijven aan kennis van tradities en normen van de eigen gemeenschap. Juist het formuleren van een minimum aan burgerschapsdoelen kan scholen houvast bieden. Hier zijn we nu nog vaak te naïef in. Zo ontbreken niet alleen minimumeisen, maar worden er nu vaak competenties gestimuleerd die op het eerste gezicht waardevol zijn, maar ook negatief kunnen uitpakken. Een voorbeeld: samenwerken en een prosociale houding worden alom gezien als belangrijke (burgerschaps)competenties. Nu wordt echter over het hoofd gezien dat mensen met een prosociale houding in conflicten tussen groepen vaak ook sterker geneigd zijn de eigen groep te verdedigen en het conflict te laten escaleren. In een steeds meer diverse en kleinere wereld is het ook zaak om weerstand te kunnen bieden aan groepsdruk, en om samenwerking met een andere groep te kunnen realiseren. Dit soort spanningen en nuances vergt scherpte, en wordt nog onvoldoende erkend en opgezocht in het onderwijs. HET FORMULEREN VAN minimumuitkomsten is daarnaast een bewezen manier om ongelijkheden in het onderwijs te bestrijden – en juist een minimumniveau in democratische uitrusting voor alle leerlingen is nodig om democratische processen toegankelijk te houden. Want hoe legitiem is een democratie die een deel van de demos niet voldoende toerust om ook te participeren, te initiëren en te reflecteren? Dit minimum aan burgerschapsdoelen is een basis, waaraan scholen hun specifieke invulling van burgerschap kunnen toevoegen. Want hoewel dergelijke invulling betwist kan worden, is er nog altijd behoefte aan scholen met een filosofische of religieuze oriëntatie of een waardeoriëntatie. Voor scholen die moeite hebben met het formuleren of implementeren van een burgerschapsvisie, kan een burgerschapskompas worden ontworpen, naar het advies van de Onderwijsraad (2012). Dit kompas maakt verschillende visies op burgerschap tastbaar voor onderwijsprofessionals, en doet suggesties voor de systematische implementatie van burgerschapsonderwijs in lijn met deze visies. Als ook schoolleider- en lerarenopleidingen structureel en substantieel aandacht gaan besteden aan burgerschapsvorming, hoeft het nog niet te laat zijn. Dan kan het onderwijs zijn leerlingen niet alleen beter equiperen voor het leven in een democratische maatschappij, maar ook engagement brengen onder groepen leerlingen die zich nu politiek machteloos voelen. En een eerlijke kans om je democratisch te manifesteren, daar kan een ware democraat nooit tegen zijn.   Bram Eidhof is onderzoeker bij het Instituut voor Publieke Waarden en verdedigt binnenkort zijn proefschrift over burgerschapseducatie aan de Universiteit van Amsterdam.   Literatuur: De Jong, W. (2014). Van wie is de burger? Omstreden democratie in Nederland, 1945-1985. Eidhof, B. (2015). Influencing Youth Citizenship. Proefschrift. Geboers, E., Geijsel, F., Admiraal, W., en Ten Dam, G. (2013). Review of the effect of citizenship education. Educational Research Review, 9, 158-173. Inspectie van het Onderwijs (2013). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2011/2012. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2014). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2012/2013. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2015). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2013/2014. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Onderwijsraad (2012). Verder met burgerschap in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad.   Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.