

Een briefwisseling tussen Rien Fraanje – van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA – en Frank van Mil – van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.
In een recente publicatie bestrijdt het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA de instrumentalisering van mens, samenleving en politiek, die de christen-democraten wijten aan het dominante liberale denken. Rien Fraanje, waarnemend directeur, zoekt medestanders bij de sociaal-liberalen en klom in de pen. Een briefwisseling met Frank van Mil, wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting.
Lees hier de Briefwisseling.
Deze briefwisseling verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.Dit jaar bestaat idee 35 jaar. Op zoek naar de rode lijn van idee bladerde Daniël Stuke door de bijna tweehonderd verschenen edities, waarin de sociaal-liberale wortels van D66 eerst werden bediscussieerd, toen geaccepteerd en vervolgens uitgewerkt. Een zoektocht van een pragmatische partij naar haar ideologische beginselen.
Door Daniël Stuke
TEGENWOORDIG IS IDEE het voornaamste platform voor de verdieping en toepassing van het sociaal-liberale gedachtegoed in Nederland, maar zo is het tijdschrift aanvankelijk niet begonnen. Het eerste nummer van idee’66, zoals het tijdschrift oorspronkelijk heette, werd uitgebracht in 1980. De sobere groene boekjes van toen dragen weinig gelijkenis met het huidige kleurrijke tijdschrift, en niet alleen wat betreft de vormgeving. Inhoudelijk was het blad minder theoretisch; de nadruk lag op de verdieping van concrete programmapunten van D’66 (inderdaad, destijds nog met apostrof ) en de toelichting bij specifieke resoluties over bijvoorbeeld euthanasie of kernwapens. Ook werd veel aandacht besteed aan de politieke realiteit waarmee D’66 dagelijks te maken had. Toch was er ook toen al ruimte voor politiek-filosofische bezinning. In de jaren tachtig werd een voorzetje gegeven voor de ideologiediscussie die in de jaren negentig de gemoederen binnen D66 zou bezighouden, en onder meer in idee zou worden beslecht. De breuklijn waarlangs deze discussie zou worden gevoerd, werd hier al zichtbaar: voorstanders van een ideologische fundering voor de partij vonden zich tegenover voorstanders van systematische beginselloosheid. Het artikel Graven naar de bouwstenen voor de D66 ideologie (2-1981) articuleerde voor het eerst het standpunt vóór ideologische helderheid, terwijl in De keuze voor D66 (2-1985) beginselloosheid en het primaat van democratische besluitvorming voor het eerst werden verdedigd. In 1991 werd idee’66 omgedoopt tot idee en kreeg het tijdschrift de formule die voor huidige lezers herkenbaar is: met een specifiek thema voor ieder nummer. De deftige, zakelijke stijl van het vernieuwde blad paste bij een inhoudelijke verschuiving naar artikelen van een theoretisch hoger niveau: de notie van D66 als ideeënpartij moest weer inhoud krijgen. Artikelen in opeenvolgende nummers haakten meer op elkaar in, wat idee tot een uitgelezen platform maakte voor de ideologiediscussie die rond deze tijd de worsteling van D66 met haar ideologische basis blootlegde. GEDURENDE DE JAREN NEGENTIG woedde de discussie over de wenselijkheid van een ideologische basis voort, in idee evenals D66. Voorstanders van een helder gedefinieerde ideologie zochten naar wat deze dan zou kunnen zijn. Het artikel K.R Popper en de ideologiediscussie van D66 (6-1990) pleitte bijvoorbeeld voor een ideologie gebaseerd op de rationeel-wetenschappelijke denkwijze. Gezien het feit dat de progressieve, individualistische tendens altijd al sterk geworteld was in de identiteit van de partij, is het wellicht niet verwonderlijk dat voorstanders van een ideologie op den duur ‘sociaal-liberalisme’ aandroegen als etiket dat het gedachtegoed van D66 het best omschrijft. In 1998 koos D66, mede onder invloed van de vernieuwingsbeweging ‘Opschudding’, ervoor zich officieel te verbinden met het sociaal-liberale gedachtegoed. In 1999 werd het tweede nummer van idee speciaal gewijd aan het sociaal-liberalisme. De discussies die in dit nummer aan bod kwamen, tonen duidelijk aan hoe controversieel de keuze voor deze benaming indertijd was. Het verwijt klonk dat het meer verwarring dan helderheid schiep. Hans van Mierlo zelf was de mening toegedaan dat de partij weliswaar impliciet altijd sociaal-liberaal was geweest (“Sociaal-liberaal zit in de geboortepapieren van de partij”), maar dat het geen toegevoegde waarde had om dat expliciet te benoemen. Deze mening werd evenwel niet door het gros van de leden gedeeld, en over het algemeen was men ook in idee positief over de nieuwe benaming. De keuze voor het sociaal-liberalisme mocht dan een feit zijn, er werd niet meteen invulling gegeven aan deze nieuwe titel. In idee nam de aandacht voor de ideologische basis van D66 in eerste instantie af. De jaren vanaf de eeuwwisseling zagen vooral een discussie omtrent het nut en de waarde van de ‘kroonjuwelen’ van staatkundige hervorming en democratische vernieuwing. Ook eiste de dagelijkse politieke realiteit opnieuw veel aandacht op, met name vanwege de perikelen die regeringsdeelname in het kabinet-Balkenende II met zich meebracht. HET JAAR 2006 vormde een omslagpunt. Er ontstond opnieuw belangstelling voor de ideologische basis van D66, en het besef drong door dat het noodzakelijk was om hier meer invulling aan te geven. Dat gebeurde ook: idee zou zich voortaan toeleggen op het consequent verdiepen en toepassen van het sociaal-liberale gedachtegoed. Deze taak werd met grote voortvarendheid aangepakt; het artikel Waarom D66 een dunne ideologie heeft (6-2006) beet de spits af met een pleidooi voor een non-dogmatische, dynamische ideologie voor D66. De sprankelende, kleurrijke vorm die het tijdschrift rond deze tijd kreeg kan haast worden gezien als een reflectie van dit nieuwe enthousiasme. Sindsdien heeft idee een cruciale rol vervuld (en doet dat nog steeds) in het uitwerken, verdiepen en toepassen van het sociaal-liberale gedachtegoed van D66. Toen het etiket sociaal-liberaal in 1998 werd aangenomen, viel het verwijt dat het meer verwarring dan helderheid schiep. Dat kan tegenwoordig niet meer gezegd worden, niet in geringe mate dankzij idee. Tegenwoordig zien we dat ideeën die voor het eerst in idee werden uitgewerkt zelfs hun toepassing vinden in de politieke praktijk. ER IS VEEL VERANDERD sinds het begin; zo was er aanvankelijk geen sprake van de huidige focus op het sociaal-liberalisme, noch bestond er een formule met themanummers. Maar in de kern is de missie van idee al die tijd onveranderd gebleven: het mobiliseren van mensen met inzichten, ideeën en voorstellen, en deze toegankelijk maken voor de algemeen ontwikkelde lezer. En dat zal idee ook blijven doen, voortbouwend op 35 jaar ervaring. Daniël Stuke is stagiair bij de Van Mierlo Stichting. Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.In idee 2 (2015) betogen Coen Brummer en Abele Kamminga dat een basisinkomen in strijd is met de kernwaarden van het sociaal-liberalisme. Econoom Mark Sanders, naar eigen zeggen ‘sociaal-liberaal in hart en nieren’, ziet echter alle reden om het basisinkomen juist wel te onderzoeken. Door Mark Sanders In hun artikel brengen Brummer en Kamminga met name de richtingwijzer ‘Beloon prestatie en verdeel de welvaart’ in stelling om hun punt te onderbouwen. Maar zo zijn de richtingwijzers niet bedoeld. Ze geven geen eenduidig antwoord op politieke vragen, maar maken slechts duidelijk langs welke lijnen het debat voor een sociaalliberaal gevoerd moet worden. Ik voel me sociaalliberaal in hart en nieren. En ik ben vóór (experimenten met) een basisinkomen vanuit het diepst van mijn tenen. Juist omdat ik het basisinkomen een van de meest progressieve liberale ideeën vind van de vorige eeuw. Laat ons dat debat dan voeren. LATEN WE BEGINNEN met ‘beloon prestatie’. Natuurlijk is een basisinkomen geen beloning voor geleverde prestatie. De essentie is immers dat dit basisbedrag niet afhankelijk is van individuele prestaties. Maar is het daarmee niet-liberaal? Daarvoor moeten we verder doordenken over prestaties. ‘Beloon prestatie’ kan alleen slaan op prestaties van het individu. Als het individu iets presteert, is een beloning daarvoor op zijn plek. Maar dat is heel wat anders dan het gelijkstellen van loon en inkomen uit werk of onderneming aan een rechtvaardige beloning voor individuele prestaties. We hoeven niet naar de extremen in de bankensector of het profvoetbal om dat punt te maken. Ook de politieagent en al die andere hardwerkende Nederlanders verdienen hun geld en kunnen hun prestaties leveren omdat ze zijn opgeleid, omdat ze zijn opgevoed en omdat ze zijn gesocialiseerd in een samenleving waar ze part noch deel aan hadden. Nederland is een gespreid bed, vraag het de gelukzoekers maar. Als je uitsluitend de individuele prestaties zou belonen, kan dat wel eens leiden tot een veel hoger belastingtarief. Daarnaast is ‘verdeel de welvaart’ niet voor niets toegevoegd. De vraag die deze toevoeging echter meteen oproept, is: hoe dan? Wat mij betreft is de toevoeging zinloos als je welvaart uitsluitend wilt verdelen volgens prestaties. Het moet dus wel betekenen dat er ook verdeeld moet worden los van prestaties. De basis waarop je dan als sociaal-liberaal alleen maar kunt herverdelen, is volgens mij het individu. Dat wil zeggen, elk individu heeft, puur uit hoofde van zijn mens-zijn en het deel van een samenleving zijn, trekkingsrechten op de totale productie van die samenleving. Die rechten geven we mensen overigens nu ook al. Op basis van een hele reeks administratieve criteria worden mensen in een moderne samenleving een hele reeks entitlements toegekend. Dat biedt iedereen de basiszekerheid waarop gebouwd kan worden. In ons denken over maatschappelijke ordening (zie de publicatie Ordening op Orde) komt duidelijk naar voren dat basiszekerheden collectief (en bureaucratisch) georganiseerd zouden moeten worden. Een basisinkomen heeft dan het extra voordeel dat het herverdeelt volgens het sociaal-liberale principe van gelijke rechten voor elk individu. OP ZICH is dit nog geen pleidooi voor een basisinkomen, maar we komen in de buurt. Wat een basisinkomen een interessante gedachte maakt voor mij als sociaal-liberaal is dat een basisinkomen een entitlement is op basis van administratieve informatie die eenvoudig te verifiëren is en die, cruciaal, geen gedragsvoorschriften behelst. Wat mij als sociaal-liberaal tegen de borst stuit, is dat we in ons huidige stelsel van entitlements de mensen die daarop aangewezen zijn, hebben uitgeleverd aan bureaucraten die hen in detail voorschrijven hoe ze hun leven moeten inrichten. Onze sociaaldemocratische, socialistische en christelijke confessionele concurrenten doen niets liever. En onze klassiek-liberale vrienden houden er de opvatting op na dat je zo tenminste de lamballen uit een uitkering kunt jagen. Voor een oprecht liberaal zijn beide kanten een gruwel. ZO BEZIEN bevrijdt een basisinkomen het individu dus van de bemoeizucht van partijen in de samenleving die een ander graag de wet voorschrijven, of mensen die andere keuzes maken graag het leven zuur maken. Het bevrijdt mensen van de dwang om werk te accepteren dat ze niet past of om naar passend werk te zoeken volgens de recepten van het UWV. Mensen weten zelf wat voor hen het goede leven is en met een basisinkomen hebben ze de vrijheid om daar (tot op zekere hoogte) een eigen invulling aan te geven. Daarnaast geeft het mensen de basiszekerheid die nodig is om risico’s in het leven aan te kunnen gaan. Wat een basisinkomen voor ondernemerschap, kunst en de participatiesamenleving zou kunnen betekenen is vooralsnog gissen. Maar als je vertrouwt op de eigen kracht van mensen en gelooft dat regie over het eigen leven uiteindelijk voor mensen en de samenleving de beste uitkomsten genereert, dan is een basisinkomen zo gek nog niet. Dan moeten we natuurlijk wel eerst weten of ons mensbeeld klopt en hoe mensen in de praktijk op een basisinkomen reageren. Het volstaat niet om dit door te laten rekenen door het Centraal Planbureau met historisch geschatte aanbod elasticiteiten. Daarnaast zijn wat mij betreft de effecten op de arbeidsparticipatie, het bruto nationaal product en de belastinginkomsten, die Brummer en Kamminga inbrengen, niet de enige effecten die je zou moeten willen meten. Maar ook ik wil weten of ons positieve mensbeeld klopt. Als feitengedreven sociaal-liberaal wil ik onderzoeken wat een basisinkomen met mensen doet. Met hun participatie én hun welzijn. Want hoewel nu zelfs D66’ers proberen het basisinkomen tot taboe te verklaren, is er mijns inziens in het sociaal-liberale gedachtegoed volop reden om goede experimenten van harte te ondersteunen. Mark Sanders is econoom en universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht. Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.Nadenken en meepraten over het algemeen belang moet je leren. Het onderwijs biedt bij uitstek de mogelijkheid om alle burgers uit te rusten met democratische competenties. Maar we benutten die mogelijkheid niet, vindt Bram Eidhof.
Door Bram Eidhof
“Democratisch burgerschap? Hoort leerlingen hun tanden leren poetsen daar ook bij?”, vroeg een schoolleider aan ons onderzoeksteam. De meeste schoolleiders hadden wel enige notie van de betekenis van democratisch burgerschap, maar deze man kwam onverbloemd voor zijn onwetendheid uit. Of was hij helemaal niet onwetend? En illustreerde hij zo het huidige ongemak over burgerschapsonderwijs in Nederland? Want waarom zouden we in het onderwijs democratisch burgerschap bij jongeren moeten ontwikkelen? Kunnen ouders dat niet beter doen, en is democratisch burgerschap niet inherent normatief? Om met het laatste te beginnen: dat is het zeker. Zoals onderwijs ook inherent normatief is: of het nu gaat om naar de docent luisteren (respect voor autoriteit) of je huiswerk maken (discipline), normen en waarden zijn verweven met onderwijs. De vraag is dan ook niet zozeer óf onderwijs normatief is, maar in welke mate en op welke manier. Daar moeten we expliciet over zijn, zodat er ruimte is voor discussie, reflectie en bewuste besluitvorming. Bovendien is de school bij uitstek een plek om democratisch burgerschap te oefenen. Het onderwijs is niet alleen uniek in haar bereik, leerlingen ervaren doorgaans ook meer verschillen op school dan in hun familie- en vriendenkring. OOK VOOR ONZE DEMOCRATIE is burgerschapsonderwijs een belangrijke motor. Een veerkrachtige, meritocratische democratie kenmerkt zich immers door een goed ontwikkelde, kritische en initiërende demos. In zo’n democratie is alleen de mogelijkheid om je democratisch te kunnen roeren niet genoeg. Immers, zonder daartoe voldoende uitgerust te zijn, bestaat politieke gelijkheid alleen op papier. Ten dele lijken zulke gelijke politieke kansen een utopie: burgers zullen altijd van elkaar verschillen in de middelen en netwerken die politieke invloed mogelijk maken. Het onderwijs kan hier echter in substantiële mate tegenwicht aan bieden, door leerlingen uit te rusten met democratische competenties, inzicht en het vertrouwen een verschil te kunnen maken. De leerplicht biedt een kans om ongelijkheden in democratische uitrusting te verminderen: ook leerlingen uit minder stimulerende milieus volgen onderwijs. Kortom, juist via het onderwijs kan iedere jonge burger een kans worden gegeven om zich democratisch te manifesteren. Dat komt de legitimiteit van het democratisch systeem ten goede. Een overweldigende meerderheid van de Nederlanders koestert de democratie, zo liet het Sociaal en Cultureel Planbureau recent zien. Tegelijkertijd is er kritiek op hoe politiek bedreven wordt. Nederlanders zijn daarnaast doorgaans tevreden over het eigen leven, maar maken zich zorgen om de afname van normen en waarden in de samenleving. Bovendien gaan jongere generaties minder naar de stembus, en laten lager opgeleide jongeren het in het bijzonder afweten. Zowel burgers als beleidsmakers zijn dan ook in meerderheid van mening dat het onderwijs moet bijdragen aan de democratische vorming en maatschappelijke competenties van leerlingen. Want al sinds Plato weten we dat mensen zich niet vanzelf tot democratisch burger ontwikkelen. DEZE ZORGEN CULMINEERDEN in 2006 in de verplichtstelling van burgerschapsonderwijs. Scholen in het basisonderwijs en middelbaar onderwijs kregen de opdracht om “actief burgerschap en sociale integratie” te bevorderen. De wet geeft scholen grote vrijheid om invulling te geven aan deze opdracht, maar bevat wel een inspanningsverplichting. Deze verplichting kent de belofte van een historische doorbraak; sinds de Tweede Wereldoorlog was er weliswaar regelmatig een roep om burgerschapsvorming, maar initiatieven hiertoe kwamen in al die decennia niet van de grond, vanwege angst voor (staats)indoctrinatie en paternalisme (De Jong, 2014). Toch dreigt de huidige opleving een voortijdige dood te sterven. Zo constateren zowel de Onderwijsraad (2012) als de Inspectie van het Onderwijs (2013, 2014, 2015) dat burgerschapsonderwijs te weinig van de grond komt. Scholen werken niet planmatig of systematisch aan de bevordering van democratisch burgerschap. Nederlandse leerlingen hebben in vergelijking met Europese leerlingen bar weinig burgerschapskennis. En veel schoolleiders en leraren geven signalen dat zij te weinig richting en houvast vinden in het formele curriculum in de huidige vorm, zo constateert de PO-Raad. Ze worden in hun opleidingen niet of onvoldoende op deze taak voorbereid. De vrijheid tot eigen invulling lijkt daarmee in de praktijk in vrijblijvendheid te verzanden. Tegelijkertijd zijn politici en beleidsmakers huiverig om de klaarblijkelijk zo gewenste richting en houvast te geven. Hoe ontstaat zo’n patstelling? En hoe lossen we die op? DE KERN VAN de worsteling met burgerschapsonderwijs bestaat uit de normatieve lading die democratisch burgerschap kent. Hoe ziet een goede, democratische burger eruit? Welke waarden staat zij voor, welke vaardigheden heeft zij? Zodra nationale beleidsmakers hier een al te specifieke definitie voorschrijven, maken zij zich kwetsbaar voor het verwijt van indoctrinatie. Op lokaal niveau of schoolniveau is er vaak meer overeenstemming over wat er wordt verstaan onder goed burgerschap. Maar ook hier blijft verregaande vorming problematisch, omdat een leerling zich ook op eigen wijze moet kunnen ontwikkelen, en zich in andere delen van het land ook moet kunnen redden. Kortom, er zijn drie tegengestelde waarden die met elkaar in balans moeten worden gebracht: vrijheid van onderwijs, de autonomie van het kind en de wens om een leerling voor te bereiden op functioneren in de hele, democratische maatschappij. Zodra we ons op slechts één van deze waarden beroepen, ontstaat er een patstelling. Zo maakt een school die zich op een specifieke, sterk normatieve conceptie van burgerschap beroept, zich kwetsbaar voor verwijten van isolationisme en indoctrinatie. En is de school die alleen van de autonome behoefte van het kind wil uitgaan naïef, aangezien het goed kunnen functioneren in een democratische maatschappij – en zelf ook een verandering kunnen initiëren – om uitrusting daartoe vraagt. ONDERTUSSEN SCOREN Nederlandse leerlingen slecht als het gaat om democratische kennis, en geven docenten aan dat ze zich onvoldoende voorbereid voelen om in de klas discussies te leiden over controversiële maatschappelijke onderwerpen (Eidhof, 2015). Toch is het enthousiasme om leerlingen meer dan alleen taal en rekenen te leren nog steeds groot in onderwijsland. Kortom, het is nog niet te laat om werk te maken van burgerschapsonderwijs. Wat is er nodig om de huidige stagnatie te lijf gaan? Ten eerste kunnen we leerlingen zelf met deze drie waarden confronteren. Zo kunnen democratische of maatschappelijke vraagstukken vanuit verschillende perspectieven worden behandeld: die van de eigen school of gemeenschap, die van andere groepen in samenleving, en het perspectief van de individuele leerling. Didactische werkvormen die een dergelijk uitwisseling van perspectieven bevorderen zonder voorschrijvend te zijn, blijken ook het meest effectief (Geboers et al., 2013). Daarnaast kan onderscheid worden gemaakt tussen breed gedragen en betwiste burgerschapsdoelen (Eidhof, 2015). Zo wordt het belang van zaken als kennis van de democratie en de grondwet, het algemeen belang kunnen doorgronden en om kunnen gaan met verschillen tussen mensen breed onderschreven, terwijl scholen bijvoorbeeld variëren in het belang dat ze toeschrijven aan kennis van tradities en normen van de eigen gemeenschap. Juist het formuleren van een minimum aan burgerschapsdoelen kan scholen houvast bieden. Hier zijn we nu nog vaak te naïef in. Zo ontbreken niet alleen minimumeisen, maar worden er nu vaak competenties gestimuleerd die op het eerste gezicht waardevol zijn, maar ook negatief kunnen uitpakken. Een voorbeeld: samenwerken en een prosociale houding worden alom gezien als belangrijke (burgerschaps)competenties. Nu wordt echter over het hoofd gezien dat mensen met een prosociale houding in conflicten tussen groepen vaak ook sterker geneigd zijn de eigen groep te verdedigen en het conflict te laten escaleren. In een steeds meer diverse en kleinere wereld is het ook zaak om weerstand te kunnen bieden aan groepsdruk, en om samenwerking met een andere groep te kunnen realiseren. Dit soort spanningen en nuances vergt scherpte, en wordt nog onvoldoende erkend en opgezocht in het onderwijs. HET FORMULEREN VAN minimumuitkomsten is daarnaast een bewezen manier om ongelijkheden in het onderwijs te bestrijden – en juist een minimumniveau in democratische uitrusting voor alle leerlingen is nodig om democratische processen toegankelijk te houden. Want hoe legitiem is een democratie die een deel van de demos niet voldoende toerust om ook te participeren, te initiëren en te reflecteren? Dit minimum aan burgerschapsdoelen is een basis, waaraan scholen hun specifieke invulling van burgerschap kunnen toevoegen. Want hoewel dergelijke invulling betwist kan worden, is er nog altijd behoefte aan scholen met een filosofische of religieuze oriëntatie of een waardeoriëntatie. Voor scholen die moeite hebben met het formuleren of implementeren van een burgerschapsvisie, kan een burgerschapskompas worden ontworpen, naar het advies van de Onderwijsraad (2012). Dit kompas maakt verschillende visies op burgerschap tastbaar voor onderwijsprofessionals, en doet suggesties voor de systematische implementatie van burgerschapsonderwijs in lijn met deze visies. Als ook schoolleider- en lerarenopleidingen structureel en substantieel aandacht gaan besteden aan burgerschapsvorming, hoeft het nog niet te laat zijn. Dan kan het onderwijs zijn leerlingen niet alleen beter equiperen voor het leven in een democratische maatschappij, maar ook engagement brengen onder groepen leerlingen die zich nu politiek machteloos voelen. En een eerlijke kans om je democratisch te manifesteren, daar kan een ware democraat nooit tegen zijn. Bram Eidhof is onderzoeker bij het Instituut voor Publieke Waarden en verdedigt binnenkort zijn proefschrift over burgerschapseducatie aan de Universiteit van Amsterdam. Literatuur: De Jong, W. (2014). Van wie is de burger? Omstreden democratie in Nederland, 1945-1985. Eidhof, B. (2015). Influencing Youth Citizenship. Proefschrift. Geboers, E., Geijsel, F., Admiraal, W., en Ten Dam, G. (2013). Review of the effect of citizenship education. Educational Research Review, 9, 158-173. Inspectie van het Onderwijs (2013). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2011/2012. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2014). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2012/2013. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2015). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2013/2014. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Onderwijsraad (2012). Verder met burgerschap in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie.