Lees hier het pdf van dit artikel. Op 5 maart jongstleden werd bekend dat Thom Karremans niet strafrechtelijk vervolgd zal worden voor medeplichtigheid aan de genocide in Srebrenica. Hiermee komt voorlopig een einde aan een lange tijd van speculaties over de aansprakelijkheid van Karremans. Blijft over: het kabinet-Kok dat in 2002 aftrad omdat het zich moreel verantwoordelijk voelde. Maar was dat nu de beste manier om excuses aan te bieden? Door Wouter Saes HET WAS EEN BIJZONDERE DAG, 16 april 2002, toen het tweede kabinet-Kok haar ontslag aanbood naar aanleiding van het uitgekomen NIOD-rapport over de genocide in Srebrenica in 1995. Het was de eerste keer in de geschiedenis van de Nederlandse politiek dat een kabinet openlijk verantwoordelijkheid nam voor iets dat vóór haar regeerperiode had plaatsgevonden. Het kabinet achtte zich namelijk moreel verantwoordelijk. Maar hoe werkt dit eigenlijk? En is het wel rechtvaardig? Want kun je een kabinet iets aanrekenen waartoe een eerder kabinet heeft besloten? In het staats- en bestuursrecht is veel discussie over de precieze plek van deze ‘ministeriële verantwoordelijkheid’. Deze verantwoordelijkheid bestaat sinds 1848 en houdt in dat ministers, alleen of gezamenlijk, verantwoording schuldig zijn over hun handelen aan het parlement (overigens ook voor het handelen van de Koning). Normaliter wordt bij het toekennen van ministeriële verantwoordelijkheid gekeken naar de causale verantwoordelijkheid van bewindspersonen. Dit betekent simpelweg dat de stappen in het besluitvormingsproces worden nagelopen en gekeken wordt wie op welk moment een bepaald besluit heeft genomen. Op die manier dient een minister dan ook persoonlijk verantwoordelijkheid af te leggen aan het parlement. Ministeriële verantwoordelijkheid gaat hierbij om het uitleggen, motiveren en verdedigen van gevoerd beleid. De conclusies die daar vervolgens aan verbonden worden – of het parlement nog wel of geen vertrouwen heeft in de bewindspersoon – zijn politieke conclusies; het wegsturen van een falende minister is een politieke keuze en niet zozeer een ongeschreven regel die gekoppeld is aan het idee van ministeriële verantwoordelijkheid. De casus Srebrenica is in dit opzicht uniek. Het kabinet achtte zichzelf namelijk moreel verantwoordelijk voor de gebeurtenissen, ondanks dat het de causale verantwoordelijkheid niet droeg [1]. Het kabinet achtte het, zo was de redenatie, onbelangrijk wie het ambt invult omdat het ambt an sich verantwoordelijk is voor de gevolgen van beleid. Tegelijkertijd vond het kabinet dat die ambtsgebondenheid van ministeriële verantwoordelijkheid niet zó ver ging dat het zelf ook de causale verantwoordelijkheid droeg. Dit was ook een van de redenen waarom er nooit een plenair debat is geweest over de verantwoording van het kabinet over haar handelen ten tijde van Srebrenica. Er is met andere woorden, alleen een morele maar nooit causale en politieke verantwoordelijkheid afgelegd. Het nemen van morele verantwoordelijkheid was een charmante manier van het kabinet-Kok om te erkennen dat ‘Nederland als staat’ zich wel degelijk verantwoordelijk achtte voor de gebeurtenissen in Srebrenica. De vraag is of het echter of we dit van toekomstige kabinetten ook zomaar kunnen verwachten. En of dit wenselijk is. Het koppelen van ministeriële verantwoordelijkheid aan het ambt kan namelijk verstrekkende consequenties hebben voor het ambt en de ambtsdrager. Ambtsdragers worden dan genoodzaakt om politieke en morele verantwoordelijkheid te nemen terwijl ze geen invloed hebben gehad op de gemaakte beslissingen van de voorgangers in hun ambt. Hierdoor zal een minister een enorm risico moeten nemen wanneer hij of zij het ministersambt aanvaard. Het is op dat moment voor hem of haar namelijk compleet onbekend of er, en zo ja welke, spreekwoordelijke lijken uit de kast komen waar verantwoordelijkheid voor genomen moet worden op het moment dat hij of zij het ambt aanvaard. IS DIT DAN NIET gewoon het risico van het vak? Je zou ministeriële verantwoordelijkheid kunnen scharen onder de Self-Chosen Responsibility of the Politician, zoals Hans Jonas die heeft geformuleerd (1979, p.180). Deze vorm van verantwoordelijkheid omvat het idee dat politici zelf kiezen om verantwoordelijkheid te nemen voor bepaalde beslissingen, zonder dat ze daar ook altijd invloed op hebben gehad. Maar kan deze ‘zelfverkozen’ verantwoordelijkheid ook worden gekoppeld aan het ambt, zoals kabinet-Kok dat bijvoorbeeld deed? Hoewel het opeisen van de morele verantwoordelijkheid heel verheven en ‘zelfverkozen’ leek, zijn de consequenties ervan verre van vrijwillig. Deze vorm van ministeriële verantwoordelijkheid gaat er namelijk van uit dat iemand zelf kiest om het ambt van minister op zich te nemen en hiermee ook morele verantwoordelijkheid over alles wat er in het verleden mogelijk fout is gegaan op zich neemt. Echter, dit kunnen en mogen we niet van een persoon verwachten omdat iemand in een dergelijk geval gewoon geen weet heeft ‘waarvoor hij tekent’. Het woord ‘zelfverkozen’ impliceert wel enig besef en bewustzijn van wat er gaande is. Er kan ook voor gekozen worden om ministers als persoon (moreel) verantwoordelijk te maken voor gevoerd beleid, zelfs wanneer zij geen ambtsdrager meer zijn. Wanneer men een ambt namelijk aanvaard en weet heeft van de morele verantwoordelijkheid die men draagt over de besluiten die hij of zij neemt, heeft men de mogelijkheid deze morele verantwoordelijkheid in overweging te nemen en deze vrijwillig op zich te nemen. Hierdoor is het probleem van ‘niet weten waarvoor je tekent’ niet van toepassing en doet het tevens recht aan de gevoelens die leven binnen iedere maatschappij om de verantwoordelijkheid voor genomen beslissingen en begane daden toe te kennen. Deze verlangens gaan voornamelijk over een gevoel van rechtvaardigheid en houden zich niet zozeer bezig met de vraag welke soort verantwoordelijkheid nu precies genomen dient te worden. Gekeken naar de casus had dus niet het kabinet-Kok, maar het kabinet Lubbers 3 morele verantwoordelijkheid voor Srebrenica moeten nemen. MORELE VERANTWOORDELIJKHEID voor ambtsdragers, zelfs wanneer deze geen ambtsdrager meer zijn, biedt een oplossing voor de problemen rondom ministeriële verantwoordelijkheid na ontslag. Ook deze oplossing is echter niet zonder haken en ogen. Zo is het de vraag in hoeverre deze verantwoordelijkheid moet gelden en hoe deze morele verantwoordelijkheid ingevuld dient te worden. Is een ambtsdrager ook moreel verantwoordelijk voor beslissingen uit het verleden, die zijn genomen door toenmalige ambtenaren? En wat zijn de gevolgen van het nemen van morele verantwoordelijkheid? Bij de morele verantwoordelijkheid van ambtsdragers die nog in het ambt zitten, is dit ter beoordeling aan het parlement. Maar is het gerechtvaardigd om het parlement ook te laten oordelen over ambtsdragers die het ambt niet meer uitoefenen? Of moet het toenmalige parlement daar over oordelen? De publieke opinie misschien? Hoewel dit vragen zijn waar nog een antwoord op gevonden zal moeten worden, zijn deze vragen praktisch van aard en niet theoretisch. Dit maakt morele verantwoordelijkheid een veelbelovende oplossing voor het probleem rondom ministeriële verantwoordelijkheid voor zaken die buiten de ambtstermijn vallen.   Wouter Saes is politicoloog en spreker voor de Van Mierlo Stichting.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Literatuur
  • Jonas, H. (1979:1993). Das Princip Verantwortung, Versuch einer Ethik für die technologische Zivilisation. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
  • Miller, D. (2007). National responsibility and global justice. Oxford: Oxford University Press.
[1] In werkelijkheid hadden twee ministers van het kabinet-Kok ook zitting in het kabinet dat de beslissingen rondom Srebrenica heeft genomen. Echter, dat doet niets af aan het theoretische probleem dat ik in dit artikel schets. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij het onderwerp Nederlandse politiek.Lees hier het pdf van dit artikel. Is dat basisinkomen nu eigenlijk een goed idee of niet? Buiten allerlei financiële en praktische bezwaren om, menen historici Coen Brummer en Abele Kamminga dat het idee van een basisinkomen botst met liberale principes. De keuzevrijheid van de één beperkt de keuzevrijheid van een ander. Door Coen Brummer en Abele Kamminga Eén van de meest opvallende ontwikkelingen in het publieke debat, is de terugkeer van het basisinkomen. Een vast bedrag voor iedereen, voldoende om van te leven en vrij van verplichtingen. Daklozen, loodgieters, medisch specialisten – allemaal zouden ze ‘gratis’ geld moeten krijgen. Voorstanders zien in het basisinkomen een panacee voor vrijwel alles. Van armoede en groeiende ongelijkheid tot burn-outs en de vermeende afkalvende verzorgingsstaat. Ook onder liberalen klinken af en toe geluiden vóór het basisinkomen. Natuurlijk, het willen uitbannen van armoede is van oudsher een liberaal streven, maar moeten we iedere Nederlander dan maar een uitkering geven – ongeacht inzet en prestatie? Nee. HET CONCEPT ‘BASISINKOMEN’ steekt eens in de zoveel tijd de kop op. Na experimenten in de jaren zeventig onderzocht de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 1985 het basisinkomen als alternatief voor de gangbare sociale voorzieningen. Niet veel later richtte Vlaams politiek filosoof Philippe van Parijs het Basic Income European Network op. Een club met ambitie, want in 2004 werd de organisatie herdoopt tot het Basic Income Earth Network. Het basisinkomen bracht het zelfs tot aan de onderhandelingstafel van het Paarse Kok-I, maar haalde het regeerakkoord niet [1]. Tegenwoordig pleit journalist en ‘utopist’ Rutger Bregman onvermoeibaar voor het basisinkomen, bijvoorbeeld in Gratis geld voor iedereen [2]. Zonder resultaat blijft het niet. Steeds meer gemeenten zien wel wat in een basisinkomen, al gaat het meestal om experimenten waarin bijstandsgerechtigden aan minder regels en voorwaarden hoeven te voldoen. Waarom flirten academici, politici en opiniemakers om de zoveel tijd met het basisinkomen? Voorstanders wijzen op experimenten met gunstige uitkomsten. Vaak gaat het om experimenten in ontwikkelingslanden, waardoor ze nauwelijks iets zeggen over de Westerse wereld [3]. Voorstanders beroepen zich daarom vaak op het Mincome program [4], een Canadees onderzoek dat midden jaren zeventig werd uitgevoerd. Een kleine gemeenschap ontving vier jaar een basisinkomen, met positieve resultaten als lagere zorgkosten en een relatief kleine terugval in de arbeidsparticipatie. Toch zegt ook dit experiment weinig over het nut van het basisinkomen voor een heel land, veertig jaar later. In de eerste plaats omdat er eigenlijk geen sprake was van een basisinkomen. Alleen families zonder andere inkomsten kregen 60% van het Canadese sociale minimum. Voor elke dollar die extra werd verdiend, ging 50 cent van het basisinkomen af. Wie gingen er in dit experiment op vooruit? Vooral mensen die eerst niet in aanmerking kwamen voor welfare: ouderen, werkende armen en werkloze alleenstaande mannen. Maar belangrijker is de economische context. De gemeenschap was sterk gericht op landbouw. Ziekte, economische tegenslag of een slechte oogst betekenden een financiële ramp. Mincome gaf basale inkomenszekerheid, onafhankelijk van fluctuerende prijzen of slecht weer. Ook zegt het experiment niets over de betaalbaarheid. De landelijke overheid financierde driekwart van het project. Bewijs dat een stelsel als dit zichzelf kan bedruipen is er dus niet. En zo ontbreekt ook informatie over de effecten op werkgelegenheid, lonen, arbeidsparticipatie, huizenprijzen of belastingheffing. Het enige dat dit soort experimenten aantoont is dat mensen aan de onderkant van de samenleving gebaat zijn bij een degelijke financiële basis. Ze zijn gezonder en gaan langer naar school. Goed om te weten, maar geen argument voor een basisinkomen voor iedereen. WAT KOST DAT EIGENLIJK, zo’n basisinkomen? VPRO’s Tegenlicht zette enkele berekeningen op een rij. In Bregman’s scenario lopen de kosten op tot 135 miljard euro. En, let op, dit is ná aftrek van alle eventuele baten. De kosten van andere scenario’s (lagere bedragen, gelimiteerd aantal ontvangers) worden becijferd op ongeveer 30 miljard euro [5]. Ter vergelijk: op dit moment geven we 77 miljard euro uit aan alles dat met sociale zaken en werkgelegenheid te maken heeft. Een studie uit 2015 van het Centraal Plan Bureau keek naar de effecten van het basisinkomen op de participatie [6]. Het basisinkomen bedroeg in dit geval 50% van het sociaal minimum en uitkeringsgerechtigden gingen er netto niet op voor- of achteruit. De resultaten zijn dramatisch: de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen daalde met bijna 18%. De totale arbeidsparticipatie daalde met 5%. De kosten vielen zo hoog uit, dat ter compensatie een vlaktaks van 56.6% zou moeten worden ingevoerd en de arbeidskorting zou moeten worden afgeschaft. Het resultaat? Een forse lastenverzwaring, die vooral de lagere inkomens raakt [7]. Het laat zich raden waar de dalende participatie met name effect zal hebben. De gemiddelde journalist of kunstenaar werkt vast door, maar de minder gewilde banen – vuilnisman, schoonmaakster – zullen nauwelijks nog vervuld worden. Voorstanders zullen beargumenteren dat deze beroepen dan maar beter betaald moeten worden. Maar zij gaan voorbij aan het feit dat de loonkosten waarschijnlijk fors stijgen. Mensen krijgen al een vast basisbedrag, dus het werken loont minder. Door stijgende loonkosten is het voor werkgevers minder aantrekkelijk mensen in dienst te nemen. Ook kan de exportpositie verslechteren omdat productie duurder wordt. Tel daarbij op dat salarissen zwaarder belast worden om al die basisinkomens te betalen. Het is dus volstrekt onzeker wat de invoering van een basisinkomen doet met de loonkosten, de arbeidsmarkt, de prijzen en de Nederlandse concurrentiepositie. Laat staan dat dit getest kan worden in een experiment. Eén van de aantrekkelijkste kanten van het basisinkomen is dat het een einde zou kunnen maken aan het onnodig rondpompen van geld. Toeslagen, uitkeringen, allemaal worden ze vervangen door een one size fits all-uitkering. Eenvoudig en overzichtelijk. Maar komt het basisinkomen deze belofte in praktijk na? Een onvoorwaardelijk basisinkomen, hoog genoeg om van te leven, is onbetaalbaar. Maar een basisinkomen onder het sociaal minimum zal simpelweg onvoldoende zijn voor ouderen, werklozen, gehandicapten, en andere kwetsbare groepen. Waardoor overheden zich verplicht zullen voelen het basisinkomen aan te vullen. Waardoor nieuwe regelingen nodig zullen zijn. Die weer voor meer bureaucratie zullen zorgen. De kans lijkt dus klein dat een basisinkomen daadwerkelijk doet wat het belooft. Daarbij worden de uitvoeringskosten van ons stelsel van sociale zekerheid nogal eens overschat. De totale uitvoeringskosten rond alles dat met werk en inkomen te maken heeft bedragen om en nabij de 4 miljard euro per jaar. Dat is zo’n 235 euro per Nederlander. Dit valt in het niet bij het bedrag dat nodig is om iedereen een basisinkomen te geven. EEN WEINIG PRAGMATISCHE exercitie dus, zo’n basisinkomen. Maar de principiële bezwaren tegen een basisinkomen zijn zo mogelijk nog groter. Zeker voor liberalen. Dit begint natuurlijk bij de fundamentele vraag of mensen in beginsel verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven of dat die verantwoordelijkheid bij de overheid ligt. Maar er is meer. De kern van de liberale politieke filosofie is het streven naar individuele vrijheid. Natuurlijk kan overheidsingrijpen de vrijheid van het individu onder bepaalde omstandigheden bevorderen, en klassiek-liberalen en sociaal-liberalen verschillen van mening over dit ‘positieve’ vrijheidsbegrip. Toch vinden de verschillende liberalen elkaar in een aantal principes, die moeilijk verenigbaar zijn met een basisinkomen. In de eerste plaats het principe dat de noodzakelijkheid van overheidsingrijpen moet worden aangetoond. Een overheid ontleent haar bestaansrecht aan het feit dat zij diensten levert die mensen alleen of onderling niet kunnen organiseren. Beargumenteerd moet dus worden waarom de overheid zich bemoeit met mensen. Een basisinkomen beoogt het tegenovergestelde. De overheid grijpt in, ongeacht de vraag of dit noodzakelijk is. Denk bijvoorbeeld aan hogere inkomens die een basisinkomen krijgen uit algemene middelen, terwijl hier geen enkele noodzaak toe is. Een tweede principe is dat inzet en prestatie beloond moeten worden. Daarom is het belangrijk dat ‘niet-kunners’ ondersteund worden met een sociaal vangnet, maar ‘niet-willers’ geprikkeld worden om te werken. Wie onderdeel is van de samenleving, moet daar ook een bijdrage aan leveren – dat is rechtvaardig. Een basisinkomen zet dit principe op zijn kop en biedt rechten zonder plichten: iemand die geen bijdrage levert, krijgt wel een deel van wat anderen tot stand brachten dankzij individuele inzet, ambitie en talent. Dit ondermijnt het draagvlak voor de sociale zekerheid. Met een basisinkomen geeft de overheid mensen de keuze om wel, minder of niet te gaan werken, waardoor mensen die wel werken er eenvoudig van overtuigd raken dat anderen vooral profiteren van hun inspanningen. Het derde principe is het recht op keuzevrijheid en de overtuiging dat de vrijheid van de één de vrijheid van de ander zo min mogelijk moet inperken. De forse lastenverzwaring die nodig is om het basisinkomen te betalen is een drastische en onnodige inperking van deze keuzevrijheid die vooral werkenden raakt. Alleen zij kunnen de hogere belastingen betalen die nodig zijn om iedereen een basisinkomen te geven. Over een groter deel van hun inkomen hebben zij zo minder te zeggen. Voorstanders willen nog wel eens beargumenteren dat juist een basisinkomen zorgt voor keuzevrijheid. Mensen zouden dan zelf kunnen kiezen voor betaald werk, vrijwilligerswerk of zorg voor hun omgeving. Dat klinkt sympathiek, maar vergeten wordt dat de keuzevrijheid van degene die kiest voor onbetaalde arbeid 100% gefinancierd wordt door degenen die wel werken. De keuzevrijheid van de één beperkt dus de keuzevrijheid van een ander. IS ER DAN NIETS SYMPATHIEKS te zeggen over het utopische idee van een basisinkomen? Jawel, het basisinkomen is een interessant gedachte-experiment. En de problemen die het beoogt op te lossen zijn reëel. Denk aan de hoeveelheid talent die nu onbenut blijft omdat mensen vastzitten in banen en hypotheken. Financiële zekerheid kan risicomijdende mensen net het duwtje geven waardoor ze kansen grijpen, ondernemerschap tonen en ongebaande paden betreden. Ook is het interessant om te zien wat er gebeurt als mensen in de huidige bijstand meer kunnen werken met behoud van uitkering. Of welke gevolgen het hebben van een financiële basis heeft op de gezondheid van mensen. Toch lijkt het basisinkomen niet het juiste middel deze doelen te bereiken. Een volledig basisinkomen is financieel onhaalbaar, een beperkt basisinkomen onhoudbaar, en ieder basisinkomen kent principiële bezwaren. Een hervorming van ons systeem van sociale zekerheid is noodzakelijk, maar daarin zou vooral aandacht moeten zijn voor prikkels die de participatie verhogen, de kosten verlagen en het systeem vereenvoudigen. Alleen zo komen mensen sneller aan het werk. De resultaten van experimenten in de sociale zekerheid kunnen hieraan bijdragen. Maar de uitkomst moet een stelsel zijn waarin vrijheid, rechtvaardigheid en solidariteit in balans zijn. Het onvoorwaardelijke basisinkomen – een uitkering voor iedereen – realiseert dit in ieder geval niet.   Abele Kamminga en Coen Brummer zijn historici.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Literatuur [1] Zie C. Brummer (2015). Vuile Handen; Michael Ignatieff en andere politiek denkers over de strijd tussen ideeën en macht. Amsterdam: Elsevier. p. 135 – 144. [2] R. Bregman (2014). Gratis geld voor iedereen; en nog vijf grote ideeën die de wereld kunnen veranderen. Amsterdam: Uitgeverij de Correspondent. [3] Zie: Tegenlicht (VPRO) op http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2014/september/gratis-geld-wereldwijd.html . [4] Evelyn L. Forget (2011). The Town with No Poverty—Using Health Administration Data to Revisit Outcomes of a Canadian Guaranteed Annual Income Field Experiment, Februari 2011, University of Manitoba (PDF). [5] Zie Tegenlicht (VPRO) Zes rekenmodellen, http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2014/september/rekenmodellen.html [6] CPB (2015). De effectiviteit van fiscaal participatiebeleid, p. 10. [7] Zo betoogde Bas Jacobs al eens eerder, in: Bas Jacobs, De onwenselijkheid van de vlaktaks en het basisinkomen, Follow the money, http://www.ftm.nl/column/de-onwenselijkheid-van-de-vlaktaks-en-het-basisinkomen/, maart 2014 – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij het onderwerp sociale zekerheid.Coen Brummer & Abele Kamminga Iedereen een uitkering! Is dat nu een goed idee? Wouter Saes Het probleem dat ministeriële verantwoordelijkheid heet Rick Bosman De energietransitie wordt een slagveld Marcel Wissenburg Het primaat van de milieuethiek Corina Hendriks & Jasper Bongers Sociaal-liberaal is groen Jasper Blom De groene vrijblijvendheid voorbij Jan Terlouw Toekomstbewaking als publieke zaak en taak Feiten & cijfers Duurzame energie in historisch perspectief Alexander Rinnooy Kan Over het land dat de windmolen uitvond Olaf Prinsen, Stientje van Veldhoven & Gerben-Jan Gerbrandy Energietransitie: lokaal, nationaal en Europees Dennis van Berkel De stap naar de rechter Pier Vellinga De sterke staat Linda Carton, Marieke Oteman, Mark Wiering & Simon Kalf De kracht van burgers Maarten Gehem Literatuur & film – Zicht op de toekomst Sjoerdje van Heerden De sociaal-liberale wereld van… Marietje Schaake Jasper Bongers Sociaal-liberaal debat – Een vrouwenquotum is zinnig Corina Hendriks & Robert van Putten Een briefwisseling – Individu vs. Gemeenschap Herman Beun Hedendaags sociaal-liberalisme en zijn inspirators – Jürgen Habermas Robbert Smet Een kijkje in de Chinese keuken – De Chinese tijgerjacht op corrupte bestuurders en politici Mirjam Noorduijn Boekrecensie – De derde industriële revolutie Ingezonden brievenLees hier het pdf van dit artikel. Wat maakt een leider? Het profiel van de leider biedt een vermakelijk overzicht van pubquizachtige wetenswaardigheden, maar wie op zoek is naar serieuze literatuur over wat leiders tot leiders maakt, kan beter verder zoeken. Door Abele Kamminga ALS HET AAN PSYCHOLOOG en communicatiewetenschapper Jaap van Ginneken ligt, komen lange, linkshandige mannen met symmetrische gezichten en een diepe basstem straks niet meer in aanmerking voor leidinggevende functies. In zijn boek Het profiel van de leider – De oerkenmerken van invloed en overwicht pleit hij voor een maximum aantal alfamannetjes in leidinggevende functies. Volgens Van Ginneken selecteren we onze leiders op basis van eigenschappen die handig waren toen we op mammoeten jaagden, maar die tegenwoordig contraproductief zijn. Van Ginneken baseert zich op de evolutionaire leiderschapstheorie (elt). Deze “stelt dat onze reacties in hoge mate gestuurd worden door archaïsche reflexen en een calp of ‘cognitief ancestraal [d.w.z. voorouderlijk] leidersprototype”. Onze hersenen zijn geprogrammeerd met prehistorische software en daarom kiezen we onbewust voor alfamannetjes. EEN KLEINE 200 pagina’s lang rijgt Van Ginneken het ene na het andere onderzoek(je) aan elkaar om zijn pleidooi te onderbouwen. Wat maakt een leider tot een leider? Lengte, linkshandigheid, het knipperen met je ogen, de hoogte van je stem, en zelfs de verhouding tussen de lengte van wijsvinger en de ringvinger blijken indicaties voor leiderschapskwaliteiten. Er zijn vast de nodige lezers die na het lezen het meetlint erbij pakken om na te gaan in welke categorie ze vallen. Het geeft ook meteen aan wat voor boek Het profiel van de leider is. Veel aardige weetjes voor aan de borreltafel, maar geen exacte wetenschap. Dat weet van Ginneken zelf ook, want in de inleiding schrijft hij: “Natuurlijk zijn deze invloeden elk afzonderlijk niet determinerend of bepalend. Ze vergroten alleen een beetje de waarschijnlijkheid dat iemand boven komt drijven, vooral als ze samen een patroon vormen.” De rest van zijn boek is echter niet zo bescheiden en wekt vaak de suggestie dat de verschillende factoren wél bepalend zijn. De titel en de tekst op de achterflap versterken dit. Het zal allemaal onderdeel zijn van de marketingstrategie, maar fraai is het niet. Want er valt wel het een en ander af te dingen op Van Ginnekens beweringen. Zo is de evolutionaire psychologie waar Van Ginneken op leunt niet onomstreden. Zeker, ook in dit vakgebied vindt goed onderzoek plaats. Tegelijkertijd zit er zit ook nogal wat onderzoek tussen dat methodologisch door de mand valt, getuigt van een slecht begrip van de evolutietheorie, of recente inzichten in de neurobiologie negeert. In de slechtste gevallen gaat het om just-so-stories: onweerlegbare verklaringen die vooral steunen op interne logica en niet op feiten. De Amerikaanse taalkundige en filosoof Noam Chomsky schetste hoe dit in zijn werk gaat. Ontdekt een onderzoeker dat mensen samenwerken, dan verklaart hij dat met: “Logisch, want samenwerking draagt bij aan het voorbestaan van genen.” Ontdekt dezelfde onderzoeker dat mensen vechten, dan is de verklaring: “Logisch, want vechten zorgt ervoor dat genen voortleven en niet die van iemand anders”. Op die manier is bij elke ontdekking een passende verklaring te bedenken. NU IS HET ondoenlijk om de kwaliteit te toetsen van alle onderzoeken die Van Ginneken aanhaalt en hij is in sommige gevallen wel degelijk kritisch op het gebruikte onderzoek. Wel lijkt hij vooral voorbeelden te kiezen die zijn theorie bevestigen. Bijvoorbeeld als het gaat om lengte. De gemiddelde lengte van Amerikaanse, Franse en Duitse presidenten was vijf centimeter langer dan de gemiddelde inwoner van hun landen. Maar wat zeggen die gemiddelden nu? Want voor elke lange president, burgemeester, of andere leider kan een tegenvoorbeeld worden genoemd: Vladimir Poetin (1m70), Angela Merkel (1m65), Winston Churchill (1m67), Ghandi (1m64) en Deng Xiaoping (1m52). De lengtes van Amerikaanse presidenten lopen van 1m63 (Madison) tot 1m93 (Lincoln). Het verschil tussen Franse presidenten Sarkozy (1m68) en De Gaulle (1m96) is bijna 30 centimeter. Als we inderdaad vaker langere mensen in leidinggevende functies aantreffen, dan zou het toch interessanter zijn om te onderzoeken waarom we ons ook met regelmaat laten leiden door ‘kleine’ leiders? Potsierlijk wordt het als Van Ginneken beweert dat de achternaam van iemand gekoppeld is aan diens ‘lot’. Is het toeval dat Henk Kamp minister van Defensie was en Diana Woei weervrouw als beroep heeft? Van Ginneken struikelt hier vervolgens over zijn eigen bewering door Leo Beenhakker te noemen als voetbalcoach, terwijl deze natuurlijk slager had moeten worden volgens zijn predestinatieleer. Er is nog een belangrijk punt van kritiek. De meeste onderzoeken die Van Ginneken aanhaalt tonen een zekere mate van correlatie aan, maar vrijwel nergens weet van Ginneken hard te maken dat er ook een causaal verband bestaat. De toon waarmee de auteur het een en ander presenteert, suggereert dat echter vaak wel. Hoe voorzichtig we moeten zijn met correlaties, blijkt uit het werk van Tyler Vigen. Vigen is een internetfenomeen die opmerkelijke correlaties verzamelt. Hij ontdekte bijvoorbeeld dat meer mensen verdrinken in hun zwembad in de jaren dat meer films met de acteur Nicholas Cage verschijnen. Het moge duidelijk zijn dat er geen causaal verband zit tussen die twee. Op zijn website (http://www.tylervigen.com/) staan talloze van dit soort correlaties. NATUURLIJK, ALS JE het boek met een korrel zout neemt en de voorbehouden die Van Ginneken in de marge maakt in het achterhoofd houdt, zal je je goed vermaken met alle pubquizachtige wetenswaardigheden. De vlotte stijl maakt het boek bovendien prettig leesbaar – al is het soms wel wat te vlot, bijvoorbeeld door zinnen als: “Het lijkt moeilijk te geloven. Maar lees verder.” Wie op zoek is naar serieuze literatuur over wat leiders tot leiders maakt, kan dan ook beter verder zoeken. Overtuigend is van Ginneken eigenlijk alleen in de hoofdstukken die gaan over de voordelen van een goed nest. Nog steeds is de plek waar je wordt geboren de beste voorspeller van waar je uiteindelijk terecht komt. Dat heeft weinig met evolutie te maken, maar impliceert wel een belangrijke opdracht. Willen we echt dat iedereen aanspraak kan maken op een leidinggevende functie, dan moeten we geen vingers meten, maar alles op alles zetten om radicale kansengelijkheid te realiseren.   Abele Kamminga is historicus. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en leiderschap.Lees hier het pdf van dit artikel.

Media en politiek. Het is altijd al een ingewikkelde relatie geweest in China. De communistische partij worstelt om de absolute macht te houden in een pluraliserende maatschappij en in een steeds opener wordende economie.

Door Robbert Smet

In juli van dit jaar begonnen de Chinese aandelenbeurzen van Shanghai en Shenzhen plots te dalen. In een paar dagen tijd ging ruim 3000 miljard euro in rook op. Overal vonden Chinese televisiecamera’s kleine beleggers die hun spaargeld verloren: hun pensioen of het schoolgeld waarmee hun kinderen aan de armoede van het platteland zouden kunnen ontsnappen. Terwijl de machthebbers in Beijing in paniek de beurshandel stillegden en ‘kwaadaardige’ shortsellers achter de tralies verdwenen, ontvingen Chinese journalisten een bericht: Stop discussies, interviews met experts en live verslaggeving. Voer geen analyses uit en speculeer niet over de richting waarin de aandelenmarkt zich zal bewegen. Overdrijf de paniek en teleurstelling niet. Gebruik geen emotioneel beladen woorden zoals ‘slump’, ‘spike’ of ‘collapse’. De beurscrash bedreigt het economische hervormingsprogramma van President Xi en daarmee ook de ‘Chinese droom’: wie hard werkt, kan een auto rijden, een huis kopen en zijn kinderen naar school sturen. Niet zo gek dus dat de Chinese Communistische Partij (CCP) via de media de beeldvorming over gebeurtenissen probeert te controleren. Het door het CCP gedomineerde blad People’s Daily spint nu van vertrouwen en geloof dat de machthebbers in Beijing de daling zullen stoppen: na regen komt immers zonneschijn. HET BEÏNVLOEDEN en vormen van de gedachten van het volk zit in de genen van de CCP. Mao Zedong was een fervent aanhanger van de Leninistische “gedachtenhervormingen” (sixiang gaizao) die van iedereen een revolutionair zouden maken; volgens Deng Xiaoping was propaganda onmisbaar voor het revolutionaire werk van de CCP; Jiang Zemin zag media als “de spreekbuis van de Partij’’en Hu Jintao zag slechts voordelen van het in juiste banen leiden van de publieke opinie voor de partij, het land en het volk. In die volgorde. De ambitie van de ccp maakt hierbij geen onderscheid tussen politiek debat en cultuur. Mao stelde dat “kunst omwille van de kunst, kunst die boven de klasses uitstijgt of kunst die losstaat van politiek”, niet bestaat. In 2014 instrueerde president Xi Jinping Chinese kunstenaars nog eens fijntjes zich aan de partijlijn te houden: “Kunst moet ten dienste staan van het volk en het socialisme”. Anne Marie Brady van de Universiteit van Canterbury in Christchurch (Nieuw-Zeeland) vergeleek in haar boek Marketing Dictatorship, propaganda and thought work in contemporary China (2008) de invloed van de CCP over gedachtenvorming in China met de invloed die het Vaticaan ooit had op de katholieke wereld. De CCP componeert een melodie van waarden, prioriteiten en wensen en iedere Chinees zou onbewust die “centrale melodie” (zhuxuanlu) moeten neuriën. Propaganda is dus van groot belang voor de CCP, maar wie is hierbij de mastermind? De CCP vormt een bijna niet te ontwarren kluwen van meer dan 80 miljoen persoonlijke, zakelijke, ideologische en regionale belangen. Aan de top van het propagandasysteem staat een kleine groep CCP’ers onder leiding van Liu Yunshan, één van China’s zeven machtigste mannen verzameld in het Staand Comité van het Chinese Politburo. Deze mannen beslissen samen over de grote lijnen van het propagandabeleid. Dat beleid bestaat eigenlijk uit twee delen: propaganda en censuur. Enerzijds gaat het om het bepalen welke informatie het publiek wel moet ontvangen en anderzijds over welke informatie ze niet mogen krijgen. Het Departement voor Propaganda (Zhong-Gong Zhongyang xuanchuanbu, in het Engels nu officieel het Publicity Department), voert het beleid uit. Van belang is dat dit departement geen staatsorgaan is, maar een onderdeel van de CCP: de partij heeft dus de touwtjes over alles wat Chinezen via de media, het onderwijs of culturele uitingen te zien of te horen krijgen stevig in eigen handen. Iedere lokale afdeling van de CCP heeft de beschikking over een eigen propaganda departement. Zo strekt de greep van de CCP zich via provincies en gemeenten over het hele (enorme) land uit. Evan Osnos, journalist voor de New Yorker, stelde bij zijn aankomst in China dan ook vast dat“the Department and its offices across the country, had control over two thousand newspapers and eight thousand magazines; every film and television program, every textbook, amusement park, video game, bowling club, and beauty pageant was subject to its scrutiny.” Hoe de CCP de media probeert te controleren verandert continu, zo meent Florian Schneider van de Universiteit Leiden. Op dit moment lijken de hardliners aan de winnende hand. In 2014 zaten meer journalisten (44) achter de tralies dan ooit tevoren. Volgens sommige schattingen heeft de CCP ondertussen één ‘propaganda-officier’ voor iedere honderd Chinezen in dienst. Terwijl het aantal onderzoeksjournalisten in China is gedaald naar ongeveer 200. Misschien wel de bekendste onderzoeksjournalist van China, Wang Keqin, moest na druk van de CCP bij twee kranten vertrekken. Voor hoofdredacteuren die door de CCP zijn aangesteld, dreigt dan ook altijd een nieuwe post in Xinjiang, de westelijke woestijnprovincie. Nieuwe regels uit 2013 verbieden journalisten om te spreken met buitenlandse journalisten. En assistenten van enkele buitenlandse journalisten verdwenen van de ene op de andere dag achter de tralies. ONDER DE OPPERVLAKTE van deze harde censuur gaat echter een veel vernuftiger systeem van zachte maatregelen schuil: maatregelen gericht op zelfcensuur door media en het stimuleren van de productie van programma’s of berichten in plaats van het censureren van uitingen. Toen de CCP ontdekte dat een miljard paar ogen en oren een enorme groeimarkt vormden, openden zij de mediasector voor commerciële spelers. De directe invloed van de CCP nam daardoor natuurlijk af, maar tegelijkertijd kon de CCP gebruik maken van een enorme hoeveelheid kennis en kunde over het produceren van mooie en pakkende programma’s. De partij produceert nu met behulp van westerse pr en reclamekennis steeds vernuftiger propaganda. Bedrijven zijn graag bereid de CCP een helpende hand toe te steken: politiek en geld verdienen gaan in China altijd hand in hand. Wie de mooiste programma’s maakt, kan rekenen op opdrachten van de overheid. Rondom de 60ste verjaardag van de CCP overspoelden knap geproduceerde series over de heldhaftige geschiedenis van de partij de televisie. Iedere directeur van een commercieel bedrijf weet bovendien dat er een rode knop is en dat de CCP daar altijd op kan duwen. In toenemende mate lijkt de CCP zodoende in staat om de belangen van marketingspecialisten, scriptschrijvers, producenten en kunstenaars bijeen te brengen om de publieke opinie op een vermakelijke manier te sturen. De CCP streeft het Vaticaan vandaag de dag misschien wel voorbij in zijn ideologische controle. De ‘gewone’ Chinees is de afgelopen jaren gaan geloven in de almacht van de CCP. Via alle mediakanalen krijgt hij een stroom van informatie en beelden over zich heen die de groeiende macht van China bevestigen. Iedere koersval op de beurs wordt door de centrale bank gecontroleerd; en de economische groei van China is niet te stoppen. Kritische analyses van de economie waren wellicht te lezen in kranten als Caijing, maar zeker niet via massamedia zoals CCTV. Laat staan dat kritiek uit het buitenland de gewone Chinees bereikte. Nee, China nam in de ogen van de ‘gewone’ Chinees opnieuw de plaats in die het altijd had gehad: een economische grootmacht en het centrum van de wereld. En in die wereld van groeiend vertrouwen in eindeloze economische mogelijkheden kochten miljoenen Chinezen hun aandelen. Je zou namelijk wel gek zijn als je jouw Chinese Droom niet waar zou maken! IN HET WESTEN leeft de hoop dat internet en sociale media een alternatieve bron van nieuws voor landen zonder persvrijheid vormen. De anti-corruptiecampagne van Xi Jinping werd aangewakkerd toen gebruikers van het Chinese alternatief voor Twitter (Weibo) reconstrueerden hoe een Chinese bestuurder opvallend vaak met veel te dure horloges om zijn pols op de foto verscheen. Ook de aardbeving in Sichuan in 2008 of de ramp met de ontspoorde Chinese hogesnelheidstrein in 2011 leidden via social media tot grote ophef en de arrestaties van hooggeplaatste bestuurders. Het gebruik van online nieuws neemt toe; China heeft ongeveer 550 miljoen internetgebruikers en 470 miljoen Chinezen (bijna de gehele bevolking van de Europese Unie) maken gebruik van WeChat. Echter, ook de sociale media worden in toenemende mate door de CCP gecontroleerd. In 2010 schreef de CCP in een beleidsdocument over hoe het internet “China’s splendid national culture” kan verspreiden, hoe het kan bijdragen aan de verspreiding van overheidsinformatie en de overheid kan helpen bij het “get to know the people’s wishes”. De belangrijkste nieuwsbronnen op het Chinese internet zijn websites van bestaande nieuwsorganisaties zoals de People’s Daily, Xinhua of Nanfang. Op die organisaties heeft de CCP vooral via bovengenoemde zachte maatregelen een stevige greep: in de top van deze organisaties zijn partijleden benoemd en de redacteuren anticiperen op het propagandabeleid van de CCP. Buitenlandse bedrijven zoals Facebook, Youtube of Twitter worden door de CCP buiten de deur gehouden. Dat biedt Chinese ondernemers de ruimte om Chinese varianten op de diensten die deze bedrijven bieden te ontwikkelen; Chinezen twitteren via Weibo, Whatsappen via WeChat of kijken video’s via Youku Tudou. Niet alleen blijven de opbrengsten zo in China, de CCP heeft ook controle op deze bedrijven. Maar ook de harde maatregelen ontbreken niet. Sinds vorig jaar sluit het departement WeChat-accounts die ongecensureerd nieuws verspreiden. Tijdens de demonstraties in Hong Kong in september 2014 werden 152 van iedere 10.000 tweets op Weibo gecensureerd: dubbel zoveel als een paar maanden eerder toen het op 4 juni 25 jaar geleden was dat het leger de opstand op het Tiananmenplein bloedig neersloeg. Toch is het niet zo dat kritiek via sociale media volledig is uitgesloten. Eén van de gevolgen van harde maatregelen zoals het blokkeren van websites of het verwijderen van berichten op sociale media is dat dit in de statistieken terug te vinden is. Gary King van de Universiteit van Harvard vroeg zich af of hij deze kwantitatieve informatie kon gebruiken om aan te tonen welk beleid schuilgaat achter de censuur. Hij concludeert dat de CCP zich vooral concentreert op uitingen die kunnen leiden tot ‘collective action’ of maatschappelijke ontwrichting. De demonstraties in Hong Kong vormden daartoe duidelijk een groter gevaar dan alle andere politiek gevoelige gebeurtenissen zoals de corruptieaanklacht tegen Zhou Yongkang of de terroristische aanslag op een druk treinstation in Xinjiang (april 2014): de drie dagen waarop de censoren van het Propaganda Departement het drukst waren hadden allemaal te maken met protesten in Hong Kong. ER ZIJN DUS ZEKER ook lichtpuntjes. In een eerder artikel voor de Idee beschreef ik hoe Chinese bestuurders zeer gevoelig zijn voor negatieve publieke opinie omdat hun promoties er rechtstreeks van afhankelijk zijn. De obsessie van de CCP met controle leidt er bovendien toe dat ze de publieke opinie goed in de gaten houdt. In 2004 richtte het Propaganda Departement een bureau op dat onderzoek doet naar de mening van Chinezen. Nu bijna de helft van Chinezen, ook die op het platteland, toegang heeft tot informatie via het internet neemt de druk op lokale bestuurders om boter bij de vis te leveren toe. Of zoals onderzoeker Florian Schneider het verwoordt: een dorpeling die aangeeft dat zijn dak kapot is, verwacht van de CCP dat die het dak morgen heeft gemaakt. Ook hier lijkt de groei van media te leiden tot een ‘afrekencultuur’ met politieke vertegenwoordigers: democratisch gekozen of niet. Een ander gevaar voor het propagandasysteem is groeiend cynisme. Of zoals David Shambaugh, professor aan de George Washington University, signaleert: “When the message becomes unbelievable, it is only a matter of time before the messenger is questioned.” Hoe vaker de boodschap van de CCP niet aansluit bij de werkelijkheid die de Chinezen zelf waarnemen, hoe meer het vertrouwen in de staatsmedia afkalft. Dit gebeurde bijvoorbeeld voor het eerst tijdens de sars-uitbraak in 2003 toen de Chinese overheid het bestaan van de epidemie en de gevolgen probeerde te ontkennen. IN AUGUSTUS BEREIKTE de Chinese beurscrash ook westerse aandelenbeurzen. Het blijft stil in Beijing. Het televisiejournaal van CCTV, het NOS-journaal van China, had zelfs helemaal geen aandacht voor het beursdrama. Nu de beurskrach duidt op een duidelijke ‘nee-stem’ voor de Chinese economie, wijst Xinhua met de beschuldigende vinger naar de paniek op de westerse beurzen. “Maar de gewone Chinees is erachter gekomen dat als ze de lijn van de staatsmedia volgen, ze geld kunnen verliezen”, aldus Li Xigen, hoogleraar communicatie aan de City University in Hong Kong onlangs in het Financieel Dagblad. En “if the Partystate loses the battle for minds, losing the battle for hearts will not be far behind.” (Shambaugh). Als het systeem van controle op de economie faalt, zou dan de grip op de media ook kunnen falen?   Robbert Smet is senior adviseur public affairs bij de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Hij schrijft over Azië en politiek voor het blog PoliticalMinds (www.politicalminds.nl).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij de onderwerpen internationaal en media.  Lees hier het pdf van dit artikel. De uitgesproken pro-Europese houding van het sociaal-liberale D66 is René Cuperus, medewerker van de Wiardi Beckman Stichting (PvdA), een doorn in het oog. Juist de notie van individuele vrijheid verhoudt zich volgens hem uiterst moeizaam tot het grote schaalvergrotingsproject van de Europese eenwording. Een briefwisseling met Jieskje Hollander van de Van Mierlo Stichting en auteur van Europa: voorwaarde voor vrijheid (vms 2014). – – – Dag Jieskje, Ik ben graag ingegaan op het verzoek om met jou van gedachten te wisselen over Europa. Een discussie met D66 over Europa hoort bij mijn guilty pleasures, bij mijn heimelijke, nog niet ingeloste verlangens. Want laat ik het maar eerlijk toegeven: ik heb nogal wat vooroordelen waar het om D66 en Europa gaat. Ik ken D66 in het algemeen als een sympathieke, redelijke partij. Mij persoonlijk misschien iets te braaf en onuitgesproken. Een partij voor evenwichtige mensen met niet heel geprofileerde opvattingen en temperamenten. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat juist bij het thema Europa D66 zich wel kenmerkt door heel uitgesproken opvattingen en posities. Ja, zelfs door een voor mij verwarrende modus van fanatisme, radicaliteit en dogmatisme. D66 gaat er prat op – Europacampagne na Europacampagne – dat het 100% Pro Europa is. ’Ja, voor Europa’’. Daar waar andere partijen kritisch zijn, ambivalent of Euro-lauw, daar is D66 kritiekloos, loyaal en twijfelloos vóór Europa. Overdreven? Ik heb de twijfelachtige eer gehad nogal wat paneldebatten te hebben moeten voeren met D66-politici als Sophie in ’t Veld of Laurens-Jan Brinkhorst. Ik zal me daar uiteraard niet al te onaardig over uitlaten, maar laat ik dit zeggen: die debatten waren geen intellectueel plezier. Mensen die, zoals ik, enige twijfel en kritiek over Europa durven te laten horen, worden bij dit type Europa-politici van D66 getrakteerd op ijzerenheinig dogmatisme en fanatieke afkeuring. Heel jammer. Waar komt dat vandaan? Waarom zo’n verbeten onredelijkheid over Europa van het altijd zo redelijke, evenwichtige, pragmatische D66? Ik heb altijd gedacht dat die fanatieke pro-Europese houding voortkwam uit sluwe politieke marketing-calculaties. D66 is van oudsher immers niet alleen een juristenpartij, maar ook een partij van reclamejongens en marketingconsultants. Het heeft er de schijn van dat ergens in het tijdperk-Pechtold, D66 zich heel precies een eigen clientèle en achterban is gaan afbakenen en toe-eigenen. D66 lijkt bewust het negatieve spiegelbeeld van de PVV te hebben opgezocht, daarmee maximaal de kloof exploiterend die er, zo laten tal van onderzoeken zien, in onze samenleving bestaat tussen hoger en lager opgeleiden waar het om steun voor globalisering en Europese samenwerking gaat. Iets wat de oude volkspartijen van het sociologische midden juist totaal verscheurt en verlamt, werd dus een niche-voordeel voor de extreme posities van D66 en PVV. Dit leidde tot een versimpelde ja/ nee-keuze inzake Europa waar juist een beschaafd- intellectuele, sociaal-liberale partij als D66 zich ongemakkelijk bij zou moeten voelen. Verbazingwekkend vind ik het daarom dat D66 – een partij die ik van oudsher zo zeer waardeer om zijn democratische DNA en zijn geweldige Van Mierlo-traditie van onbevangen intellectueel twijfelen en nadenken – zich zo kritiekloos durft op te stellen tegenover het enorm uitgedijde Brusselse Labyrint van technocratische machtsconcentratie en corporate lobbymacht! Waar is het democratisch geweten van D66? Ik was daarom blij verrast met het essay, dat jij, Jieskje, samen met Inge van der Leeuw en Frank van Mil, vorig jaar hebt geschreven om eens wat meer verdiepende reflectie te bieden op de Europese positie van D66. Ik stel het zeer op prijs, en vind het moedig, dat jullie zelf toegeven dat “het volmondig federale ‘ja’ van D66 vóór verdere Europese integratie’’ weliswaar een belangrijke pijler van de identiteit van de partij is en haar onderscheidt van pessimisten, populisten en twijfelaars, maar dat het “kan lijken alsof het Europese ideaal een dogma is, losgezongen van het centrale gedachtegoed van D66’’. Jullie doen een wat mij betreft interessante poging om de sociaal-liberale grondslagen van het Europa-denken van D66 te schetsen. Op zichzelf is jullie rapport een verademing voor mij, omdat D66 hierin voor de eerste keer onder ogen durft te zien dat veel mensen in toenemende mate hun vertrouwen in het Europees Project aan het verliezen zijn. “Als je te ver vooruitloopt zonder dat de burgers volgen, heb je niet alleen een groot politiek probleem, maar ga je ook in tegen de kern van het D66-denken”. Deze constatering is grote winst. Toch ben ik uiteindelijk teleurgesteld in het resultaat. Dit zit hem in het feit, dat jullie mensen met deze zorgen zo weinig te bieden hebben. “We feel your pain’’, maar verder is de teneur van het essay toch erg een van ‘Europa moet. Europa is goed. In een globaliserende wereld is er geen alternatief. Laten we er het beste van maken’. Er is, anders dan ik had verwacht, ook relatief weinig reflectie op de Europese Unie in termen van democratietheorie. Veeleer wordt er geredeneerd vanuit sociaal-liberale noties van persoonlijke, individuele vrijheid, maar juist deze verhouden zich uiterst moeizaam tot het grote schaalvergrotingsproject van de Europese eenwording. In het megaproject van de Europese Unie wanen (kleinere) nationale staten zich al verloren, laat staan individuen. Heel soms wordt die spanning wel benoemd (“Het sociaalliberale streven naar het bevorderen van persoonlijke vrijheid verhoudt zich slecht met het fait accompli-denken waarin Europese integratie vrijwel automatisch voortschrijdt’’), maar nergens leidt dit tot een kritische analyse van de Europese instituties en arrangementen. Uiteindelijk kiest het essay voor een zuiver pragmatische benadering conform het valse gezond verstand van de subsidiariteitsgedachte: nationaal waar nodig, Europees waar noodzakelijk. Was dat maar waar! En was dat maar de Europese werkelijkheid! Niet dus. Nergens wordt erkend dat de nationale staat tot op heden de enige historisch geteste vorm van volwaardige democratie herbergt. De democratische natiestaat wordt eerder nogal schamper afgedaan: “Zolang er democratisch gelegitimeerde nationale staten bestaan, schrijven wij deze dan ook niet simpelweg af als archaïsche constructen die in de 21e eeuw weinig nut meer hebben’’. En: “Hoewel referenties aan nationale identiteit in het publieke en politieke debat al snel associaties oproepen met stamppot, Sinterklaas en volkslied’’. Zulke frasen schuren dicht aan tegen de Duits-nationale zelfhaat van D66-goeroe Habermas, en deze zinnen verraden meer over de eigenlijke grondslagen achter de Europa-positie, dan de slotzin van jullie essay: “Tegenover doemdenken over de afwezigheid van een uniform Europees volk zetten wij een open, inclusieve en dynamische visie op de Europese waardengemeenschap, waarbij vrijheid en diversiteit in denkbeelden en leefwijzen blijvend wordt beschermd door een stevig fundament van liberale rechten en democratische principes.’’ Ik blijf het onbegrijpelijk vinden dat Democraten 66 zich zo kritiekloos gewonnen hebben gegeven aan Eurocraten 2015. Over dit alles zou ik graag je mening willen horen. Hartelijke groet, René Cuperus Wetenschappelijk medewerker bij de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA. – – – Beste René, Allereerst, mijn dank voor je brief aan mij over Europa. Een bericht rijk aan interessante stellingnames en opvattingen: van bespiegelingen op de (vermeende) berekenende campagnestrategie van D66 tot de (impliciete) gedachte dat Europese integratie lager opgeleiden niets te bieden heeft. Een bericht dat mijn eigen denken scherpte. En dat mijn overtuiging dat verdergaande Europese integratie in essentie een ‘noodzakelijk goed’ is verder verstevigde. In dit antwoord aan jou zal ik je vertellen waarom. En en passant hoop ik ook enkele misverstanden, die tussen jou en mij lijken te bestaan, op te helderen. Je brief valt kernachtig samen te vatten. Het is de uitgesproken positieve grondhouding van D66 ten opzichte van Europese samenwerking die je bevreemdt. Europese integratie als vlak en kritiekloos dogma, zoals jij het stelt. Op zichzelf – het moet gezegd – is dit een even gemakkelijk als ironisch verwijt. Gemopper onder politieke tegenstrevers over de dorre redelijkheid, (over) nuance en een gebrek aan diep doorleefde en gewortelde standpunten bij ‘de pragmatici van D66’ is zo oud als D66 zelf. Maar daar waar passionele uitgesprokenheid deze aanklacht betekenisloos maakt, blijkt ook dát op zichzelf reden voor kritiek. Tja, René, zo blijven we bezig! Over een gebrek aan intellectueel plezier gesproken. In de hoop het inhoudelijke genoegen terug te brengen, hier een weerwoord op basis van argumenten. Allereerst, in je betoog maak je geen onderscheid – en dat is een gemis – tussen de kern van wat sociaal-liberalen in Europese integratie zien (ofwel: het basale principe van waaruit zij Europese integratie tegemoet treden) en de verdere uitwerking en inkleding van dat principe waar het de werking van de Europese Unie betreft. Een 100% pro-Europese houding kan mij, en veel van mijn sociaal-liberale medegelovigen, worden aangerekend daar waar het de overtuiging betreft dat bepaalde problemen nu eenmaal te groot zijn om binnen de grens van een nationale staat (willekeurig welke) op te lossen. Je zou dit een sociaal-liberaal geloofsartikel kunnen noemen. Hoewel ik me maar slecht kan voorstellen dat niet ook onder sociaal-democraten het besef gemeengoed is dat een zinvol klimaatbeleid of een humane beheersing van het actuele vluchtelingenvraagstuk niet zonder gezamenlijke Europese afstemming kan. Bovendien betreft het een geloofsartikel van het soort waar de politiek niet zonder kan: een – naar recente woorden van Rob Wijnberg (zie De Correspondent van 23 augustus jl.) – ‘fundamentele opvatting over goed en kwaad’ om van daaruit met voorstellen voor oplossingen te komen. Zeker in een tijd waarin de uitdagingen onnoemelijk groot zijn en het zoeken naar politieke common ground onmetelijk complex, vind ik het zinvol terug te gaan naar principes en overtuigingen. ‘Europa Ja!’ als startpunt van een gesprek over oplossingen dus. Vervolgens wordt de concrete invulling van die oplossingen van belang. En voor zover jij in je brief in dit verband spreekt van een kritiekloze houding van D66, kan ik niet anders dan je hartgrondig tegenspreken. Of het nu verkiezingsprogramma’s, bijdragen in de media of het door jouw aangehaalde essay ‘Europa: voorwaarde voor vrijheid’ betreft: zij tonen niet alleen hoe de sociaal-liberale positie ten opzichte van Europa logisch voortvloeit uit onze idealen van persoonlijke vrijheid en democratie, maar bovenal wat voor Europa we voor ons zien en waar dit ideaal (nog) niet gerealiseerd is. Géén kritiekloze acceptatie van de status quo dus. Maar talloze voorstellen om de Europese instituties beter, en vooral ook democratischer, te laten functioneren. Zo maakte D66 zich sinds haar oprichting hard voor meer transparantie en verantwoording binnen Europese instituties en voor politisering van het debat. Meer recent: het door jou genoemde essay verkent de mogelijkheid van een Europese Senaat maar ook het versterken van de instrumenten van nationale parlementariërs om de besluiten van de uitvoerende macht in Brussel te controleren. Ik weet het, het zijn jouw voorstellen niet omdat – zoals jij het verwoordt – de “nationale staat tot op heden de enige historisch geteste vorm van volwaardige democratie herbergt” en jij daarom de realiseerbaarheid van een Europese democratie betwijfelt. Maar René: waar de nationale staat de werkelijkheid niet meer kan sturen, biedt (de nationale) democratie an sich weinig soelaas. De controle moet meebewegen met de macht om volwaardige controle te kunnen zijn. Wij stellen dat het politieke en democratische niveau waarop individuele vrijheid het beste gewaarborgd kan worden afhankelijk is van het niveau waarop de bedreigingen van deze vrijheid zich voordoen. En daarom wat ons betreft – once again – Europa Ja! als grondtoon van waaruit de oplossingen voor problemen dient te volgen. Tot slot, nog enige woorden naar aanleiding van je opmerkingen over Europese gezindheid als uitgekiende campagnestrategie. Je schrijft over een sluwe politieke marketingstrategie die “de kloof ’ in onze samenleving exploiteert ‘tussen hoger en lager opgeleiden waar het om steun voor globalisering en Europese samenwerking gaat.” Nog even los van die kloof en de impliciete link die je legt tussen ‘Europa als probleem’ en ‘lager opgeleiden’ – daarover zou ik nóg een brief kunnen volschrijven: dit is één manier om naar het electorale succes van D66 in recente Europese verkiezingen te kijken. Maar zou het niet zo kunnen zijn dat juist de immense en ongrijpbare complexiteit van Europese vraagstukken en de snelheid waarmee ze elkaar opvolgen, bij de kiezer (en dan spreek ik ook voor mezelf ) een begrijpelijke hang naar overzicht en betrouwbaarheid op hoofdlijnen heeft doen ontstaan? En dat zowel D66 als de PVV dat het best begrepen hebben? Electoraal succes door gevolg te geven aan de legitieme behoefte basaal nieuw overzicht te creëren in een verdomd ingewikkelde wereld. Een heel gewone taak van een politieke partij, naar mijn mening, en weinig berekenends aan. Met beste groet, Jieskje Hollander Wetenschappelijk medewerker Van Mierlo Stichting.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij het onderwerp Europese Unie Lees hier het pdf van dit artikel. Nederland – zo wil het cliché – is de combinatie tussen dominee en koopman. In de 17de eeuw werd dat onze baanbrekende succesformule. Een enkele keer ergerde de dominee zich aan de koopman (bijvoorbeeld als activistisch aandeelhouder van de VOC), maar over het algemeen konden ze het uitstekend met elkaar vinden. Geen handelsstaat zo succesvol als de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. En de traditie bestaat nog steeds: wie waar ook ter wereld een tegel licht, treft een Hollander die actief is in import en export. De combinatie van dominee en koopman vindt vandaag de dag zijn verrassende vervolg in de combinatie van ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse handel, het dubbele domein van minister Lilianne Ploumen en door haar met verve betreden. De klassieke ontwikkelingshulp is niet meer; de hoofdrolspelers van weleer – Oxfam Novib, Cordaid, Icco, Hivos – verliezen in rap tempo hun subsidies. Er waren dan ook veel te veel anekdotes over verspilling en verkwisting van publiek geld, over de wegkwijnende waterputten en de welvarende welzijnswerkers. Ontwikkelingslanden – zo is de nieuwe geloofsovertuiging – hebben in de allereerste plaats behoefte aan duurzame lokale werkgelegenheid: het is beter hen één keer een hengel te verstrekken dan elke maand een emmertje vis. Inmiddels overtreffen de private geldstromen naar de Derde Wereld de publieke vele malen in omvang en effectiviteit. Handel werkt beter dan ‘hulp’. De omgangsvormen met ontwikkelingslanden worden zo steeds meer getoonzet in de private sector. Dat schept kansen en verantwoordelijkheden. Het Nederlandse bedrijfsleven zag uit naar de eerste, maar onttrekt zich niet aan de laatste. In 2008 beloofde het bedrijfsleven, als onderdeel van een afspraak in de SER, om zijn complete internationale toeleveringsketens schakel voor schakel te verduurzamen. Zo streeft het voor elke toeleverancier – en voor al hún toeleveranciers – naar Nederlandse normen op sociaal en ecologisch terrein. Het is een enorme opgave, en nog lang niet afgerond. Maar de grote Nederlandse multinationals, die de commerciële clout hebben om iets af te kunnen dwingen (Unilever, DSM, Akzo), geven wereldwijd wel het goede voorbeeld. Geen handelsstaat op dit terrein zo ambitieus als Nederland. De moraal is dat duurzame armoedebestrijding alleen kan slagen in een coproductie van publiek en privaat. Daarom staat dit najaar veel op het spel als de Verenigde Naties zich in New York buigen over de nieuwe Sustainable Development Goals. Dit zijn de opvolgers van de eerdere Millennium Development Goals, die zoveel effectiever waren in de wereldwijde armoedereductie dan iemand had durven hopen. Nu biedt – voor het eerst – het internationale bedrijfsleven zich aan als nadrukkelijke medeondertekenaar van de nieuwe duurzaamheidvoornemens. Voor landen als India en China is dat even wennen; voor Nederland is het een logisch vervolg op de bestaande praktijk. Nederland gidsland – zou dat nog één keer echt mogen?   Alexander Rinnooy Kan   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij het onderwerp economie 

Lees hier het pdf van dit artikel.

De maatschappelijke woede over bonussen lijkt de laatste jaren weer flink toe te nemen. Vooral de ‘bonuscultuur’ aan de top van de bankensector heeft recent tot veel verontwaardiging geleid. Hoe kijkt een sociaal-liberaal tegen deze thematiek aan? Zijn (hoge) bonussen wenselijk?

Samenstelling Laura van Dijk

Voor

Beloning voor goed werk is op zijn plaats ‘Wie hard werkt, verdient daar iets voor terug.’ Dit vormt het hart van ons sociaal-liberale meritocratisch ideaal: het moet uitmaken wat je doet, en je wordt vervolgens beoordeeld op je verdienste (‘merites’). Het is motiverend om als werknemer ‘in de winst te delen’ als het goed gaat met een organisatie; werknemers zijn immers de motor achter deze ontwikkeling. Door middel van bonussen stimuleren we talent. Er bestaat anders het risico dat talent wegtrekt naar bedrijven en landen waar ze (financieel) beter worden gewaardeerd om hun prestaties. Hoe blijven we dàn innovatief en concurrerend? Velen voelen zich prettig bij een bonuscultuur Het uitkeren van bonussen is al geruime tijd de norm binnen sommige sectoren van de economie. Wie zijn wij om vervolgens te tornen aan de richtlijnen die mensen zelf in het leven hebben geroepen? Laat het aan mensen over, geef ze die vrijheid! Veel werknemers voelen zich bovendien prettig bij een bonuscultuur; ze gaan er harder door werken, kunnen beter presteren en zichzelf naar een hoger niveau ontwikkelen. Als sociaal-liberalen moeten wij de individuele vrijheid van mensen respecteren. Werknemers zijn vrij om te kiezen voor een sector met een bonuscultuur. Het past niet bij ons om mensen regels op te leggen die hen wellicht in hun ontwikkeling belemmeren. Er bestaan ook ‘goede’ bonussen Bij bonussen wordt vaak gedacht aan een flink geldbedrag, maar er bestaan ook andere en ‘goede’ bonussen: werknemers worden juist ook geprikkeld door waardering van collega’s of een aantal extra vrije dagen. Dit is afhankelijk van ieders individuele voorkeur. Natuurlijk kunnen bonussen op verschillende manieren worden ingericht. Zo kan met langetermijndoelstellingen worden gewerkt om een kortetermijnvisie te voorkomen. Of het collectief van werknemers kan worden aangesproken om de onderlinge verbondenheid te waarborgen. Een bonus hoeft dus helemaal niet gebaseerd te zijn op een – volgens sommigen perverse – prikkel als geld.

Tegen

De bonuscultuur tast kwaliteit van werk aan Bonussen worden veelal op jaarbasis uitgekeerd. Prestatie wordt dus op korte termijn beloond, terwijl bij veel publieke en private instanties de lange termijn des te belangrijker is. Vaak is het streven van een instantie niet te gieten in de zogenaamde ‘kritieke prestatie-indicatoren’(KPI’s) waarmee ‘succes’ wordt gemeten. Deze manier van werken versmalt het blikveld van een organisatie en doet afbreuk aan innovatie en ontwikkeling. Wetenschappelijk onderzoek heeft bovendien uitgewezen dat een bonus in het vooruitzicht de creativiteit van individuen sterk ondermijnt. Of zoals Daniël Pink het in zijn boek Drive: The Surprising Truth About What Motivates Us verwoordt: ‘Het bedrijfsleven beloont zichzelf het graf in.’ Geld als perverse prikkel tot motivatie Door de bonuscultuur wordt de intrinsieke motivatie om goed te presteren, vervangen door het streven naar een extra uitbetaalde beloning voor goed werk. Op die manier legt een waarde als talentontplooiing het af tegen een simpele geldbonus: vanuit sociaal-liberaal perspectief een slechte ontwikkeling. Bovendien kunnen niet alle werknemers zich vinden in deze manier van werken, waardoor kansengelijkheid op de werkvloer in het geding kan komen. Alleen degenen die precies de goede targets weten te halen, worden beloond. Sommige werknemers presteren nu eenmaal beter in teamverband dan op basis van dergelijke individuele prikkels. Een bonus verdien je (meestal) niet alleen Een goede prestatie van een bedrijf is bijna nooit een individuele verdienste. Meestal spelen meerdere werknemers hierin een rol. Het uitkeren van een bonus aan één individu, meestal aan de top, is in dit licht niet altijd rechtvaardig. De bonus zou moeten worden gedeeld. Bovendien kan de bonus de nadruk leggen op individueel presteren en de sociale cohesie binnen een organisatie ondermijnen; werknemers zullen elkaar eerder beconcurreren dan helpen. Zeker wanneer hun hulp aan het einde van het jaar toch niet op waarde wordt geschat.  

Wat is nu een typisch sociaal-liberaal standpunt of sociaal-liberaal beleid? Het sociaal-liberalisme is een stroming waarbij de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving centraal staat.

Vanuit deze waarden zijn echter heel verschillende standpunten in te nemen over concrete maatschappelijke en politieke vraagstukken. Juist ook omdat sociaal-liberalen de wereld niet-dogmatisch tegemoet treden, maar ook de vraag stellen wat nu eigenlijk werkt. Is er dan geen enkel houvast? Zeker wel. Een vast debatpanel van de Idee draagt enkele mogelijke sociaal-liberale argumentaties aan.

Het debatpanel van de Idee bestaat uit Jorien Migchielsen, Bas Warmenhoven, Dirk-Jan van Vliet, Jeroen Candel, Shanna Haaker, Charles Battaglini, Matthieu van der Grinten, Evert Ruiter, Simone Kramer en Han van Nieuwaal.

Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.

– –

Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij het onderwerp debat.Lees hier het pdf van dit artikel.

“Ontplooiing ongeacht waar je wieg staat”

In de politiek van vandaag de dag is weinig ruimte voor meer dan een pakkende oneliner. Achter het snelle idee gaat (hopelijk) echter een hele gedachtewereld schuil. Uitgangspunten, waarden, en wensen over de wereld die de politicus voor zich ziet. Sjoerdje van Heerden spreekt namens de Idee vier D66-politici, actief op verschillende politieke niveaus – Europees, nationaal, regionaal en lokaal – over hun sociaal-liberale mens- en wereldbeeld. De derde politicus in deze reeks: D66-fractievoorzitter van Amsterdam, Jan Paternotte. Door Sjoerdje van Heerden Het is een prachtige zomerse namiddag als ik me meld bij de portier van het stadhuis van Amsterdam. Sinds 2006 is Jan Paternotte (1984) hier voor D66 lid van de gemeenteraad, eerst als duo-raadslid, vanaf 2011 als fractievoorzitter. Een greep uit zijn cv: Paternotte studeerde internationale betrekkingen, liep stage bij rtl nieuws in New York, was beleidsadviseur van europarlementariër Marietje Schaake en voerde campagne voor Barack Obama. In 2010 werd hij uitgeroepen tot ‘raadslid van het jaar’ en momenteel is D66 onder zijn leiding met 14 zetels de grootste partij van Amsterdam. Ik word verwelkomd met een blikje Spa Rood en de vrolijke mededeling dat zijn dag tot nu toe bijzonder productief is geweest. Om meteen maar met de deur in huis te vallen: wat versta jij onder het sociaal-liberalisme? ‘Sociaal-liberalisme betekent voor mij dat je streeft naar een samenleving waar iedereen zich optimaal kan ontplooien ongeacht waar je wieg staat. Dus continu bezig zijn met het bevorderen van betere en gelijke kansen voor iedereen.’ Dat is een korte omschrijving… ‘Je kunt hier natuurlijk heel veel dingen onder scharen, maar dit is de kern voor mij. Een liberaal streeft naar zo min mogelijk overheidsbemoeienis en een socialist streeft naar een grote rol van overheid als de grote gelijkmaker. Een sociaal-liberaal gelooft niet in die grote gelijkmaker, maar stelt dat de overheid een hele duidelijke taak heeft, namelijk om mensen vrijheid te bieden. Een sociaal-liberaal stelt ook dat voor die vrijheid ontplooiing nodig is, en dat het niet vanzelfsprekend is dat iedereen zich gaat ontplooien, dus dat je daar soms een duwtje bij moet geven.’ Wat voor vrijheden moet de overheid volgens jou garanderen en wanneer moet er worden ingegrepen? ‘Ik vind om te beginnen negatieve vrijheden allemaal ontzettend belangrijk. Die worden gecreëerd doordat de overheid je met rust laat. Dus de vrijheid van meningsuiting, en de vrijheid van vergadering moeten zo ruim mogelijk zijn. Dit idee is de basis van het liberalisme. Positieve vrijheden worden gecreëerd door actief handelen van de overheid. Zoals het recht op goed onderwijs. Deze vrijheden worden niet door iedere liberaal gezien als belangrijk. De redenering van een zuivere vvd’er is dat iedereen zichzelf wel kan redden; als je minder kansen hebt gekregen bij je geboorte dan los je dat later in het leven zelf maar op. Zo extreem zegt natuurlijk geen enkele vvd’er het, maar er zijn een hoop liberalen die het prima vinden dat er privaatonderwijs is, waar de kwaliteit alles te maken heeft met een ouderbijdrage van €10.000 per jaar. Sociaal-liberalen vinden juist dat de overheid de taak heeft om ervoor te zorgen dat er goed publiek onderwijs bestaat, voor iedereen toegankelijk.’ Bestaat er spanning tussen het hebben van een onderwijsplicht en het recht op zelfbeschikking? ‘Volgens mij is er geen discussie dat D66’ers ontplooiing zien als iets wat tot volle wasdom komt als je volwassen bent en dat de leerplicht dus iets heel logisch is. Je kunt ook zeggen dat een baby met rust gelaten moet worden door zijn ouders omdat hij het recht heeft om zelf te bepalen waar hij naar toe wil.’ Voel je wel spanning op andere punten? ‘Mensen kunnen verslaafd raken aan drugs en moeten dan tegen zichzelf worden beschermd. Dat soort dilemma’s zijn voor ons veel lastiger. Ik denk dat als het duidelijk is dat mensen zichzelf kapotmaken, dat je dan moet ingrijpen en dat daar een taak voor de overheid ligt.’ In een eerder interview gaf je aan het prettig te vinden dat de VVD en SP pragmatische partijen zijn waardoor jullie gezamenlijk aan een nieuwe stad kunnen bouwen zonder heilige huisjes. Waarom noem je specifiek deze partijen pragmatisch en de PvdA bijvoorbeeld niet? ‘De laatste acht jaar hebben GroenLinks en de PvdA samen echt de as van het stadbestuur gevormd en de laatste 68 jaar heeft de PvdA zonder onderbreking de leiding gehad in de stad. Dan kun je van die partij niet verwachten dat ze openstaan voor nieuwe ideeën. Ze zijn zo trots op alles wat ze de afgelopen 68 jaar gedaan hebben, en willen dat het liefst precies op die manier voortzetten.’ Gebrek aan pragmatisme hangt dus samen met vastgeroeste macht? ‘Pragmatisme is hier inderdaad situationeel. Het is voor de democratie ook goed om af en toe dingen opnieuw te bekijken. Dat zei Van Mierlo eigenlijk ook toen hij voorstelde dat we het bestel op een gegeven moment weer moeten opblazen. Als ik tientallen jaren op dezelfde plek zou blijven, zou ik vermoedelijk ook een stuk conservatiever worden.’ Pragmatisme lijkt van alle partijen nog altijd het sterkst verbonden aan D66. Waarom passen het sociaal-liberalisme en pragmatisme zo goed bij elkaar? ‘Om te beginnen denk ik dat sociaal-liberalisme en pragmatisme twee onafhankelijke zaken zijn, want pragmatisme is waardenvrij. Pragmatisme komt misschien eerder voort uit het feit dat wij niet een grote ideologische strijd hebben gevoerd zoals de communisten, socialisten en christen-democraten die ten tijde van de verzuiling de maatschappij tot in de huiskamer precies zo wilden inrichten zoals zij dat goed vonden. D66 vindt veel meer dat mensen dat zelf mogen bepalen. Sgp’ers vinden bijvoorbeeld dat D66’ers naar hun wetten moeten leven, terwijl wij hen gunnen dat zij leven zoals zij willen leven in onze staat. Gegeven dat ze vrouwen gelijk moeten behandelen natuurlijk. Ook is D66 nooit heel lang achter elkaar de bestuurspartij geweest. We hebben regelmatig in de oppositie gezeten en dat helpt om opnieuw te bedenken wat je wilt bereiken en op welke manier.’ Zo bekeken vormt pragmatisme bijna een voorwaarde voor een gezonde democratie. Maar er is ook kritiek, bijvoorbeeld dat je als pragmatische partij geen visie hebt en met alle winden meedraait. ‘Dat een pragmatische partij nergens voor staat is natuurlijk totale onzin. Als er één partij is die duidelijk heeft gemaakt waar ze voor staat is het D66. Zo waren we de eersten die pleitten voor een verhoging van de aow-leeftijd, tien jaar terug nog een absoluut taboe. Wij durven te laten zien dat we daar voor staan en de rest volgt. Voor de hypotheekrenteaftrek geldt hetzelfde, evenals het homohuwelijk, de euthanasiewetgeving, de verruiming van de winkeltijden. Staat het pragmatisme de sociaal-liberale idealen dan nooit in de weg? ‘Ik denk dat het pragmatisme een stok is voor politieke tegenstanders om je mee te slaan. Althans, dat proberen ze. Toen ik laatst bij de Algemene Beschouwingen zei dat we moeten korten op subsidies zodat we kunnen investeren in onderwijs en armoedebeleid, werd ik daar meteen op aangepakt met het argument dat die twee zaken niets met elkaar te maken hebben. Maar voor mij is dit juist hartstikke logisch: je verschuift geld, want je vindt het één belangrijker dan het andere. De ideologie die hier achter zit is voor ons vanzelfsprekend, maar daar had ik mijn tegenstanders in moeten meenemen: wij vinden dat geld niet moet gaan naar instellingen en overheid, maar direct naar de mensen zelf. Wij vertrouwen erop dat scholen het geld verstandig besteden. Op dat moment vertelde ik alleen de pragmatische kant van de zaak en dat doen veel D66’ers. We redeneren vaak wat rationeel omdat het voor ons heel vanzelfsprekend is waarom je iets wilt. Vervolgens kan je het verwijt krijgen dat je een boekhoudersmentaliteit hebt en gespeend bent van idealen, maar dat is flauwekul. We moeten alleen elke keer mensen meenemen in onze idealen.’ Als er geen politieke hordes zouden bestaan die je rationeel moet benaderen, welke idealen wil jij dan voor Amsterdam verwezenlijkt zien? ‘Ik zou willen dat er geen enkel vooroordeel meer een rol speelt bij de toekomst voor kinderen. Dat het niet uitmaakt of je uit een Marokkaans-Nederlands gezin of uit een advocatenfamilie komt. Je ziet die vooroordelen nu nog best vaak, bijvoorbeeld bij tweetalig onderwijs. Het Nederlands is een kleine taal, dus als je een wereldtaal beheerst geeft dat je ontzettend veel mogelijkheden Toen ik voorstelde dat we in Amsterdam meer van dit soort onderwijs moeten mogelijk maken, werd er gezegd: er zijn zoveel kinderen die thuis al Turks of Marokkaans spreken, die moet je niet ook nog vermoeien met Engels. Maar talloze onderzoeken laten juist zien dat het leren van een tweede taal het taalgevoel versterkt. Leerlingen die kampenmet een taalachterstand presteren er juist beter door. Ook als er thuis geen Nederlands wordt gesproken. En toch wordt er dan gedacht: voor die kinderen is dat niet nodig, voor hen hoeft dat niet. Voor het besturen van een taxi of werken in de horeca heb je namelijk niet veel meer nodig dan wat steenkolenengels. Mijn stelling is: als we ieder kind de kans geven om er in ieder geval uit te halen wat er in zit, dan zijn we goed bezig.’ In deze kwestie klinkt het wat vaker gehoorde verwijt door dat D66 alleen de bovenlaag van de samenleving vertegenwoordigt; hoe verhoud jij je daartoe? ‘Ik kan niet zeggen dat ik mezelf in het leven aan mijn schoenveters heb moeten optrekken, zoals de Amerikanen dat graag zeggen, maar je wordt natuurlijk wel gevormd door je achtergrond. Mijn ouders begonnen bijvoorbeeld wel op een heel klein flatje en mijn broer is geboren met een leer- en gedragsstoornis waardoor hij naar het speciaal onderwijs ging. Dat doet wel wat met een gezin. Hij kon erg moeilijk leren, en werd nog beperkt doordat hij slechthorend was en epilepsie heeft. Terwijl ik op de basisschool nooit huiswerk deed, zat hij avonden lang te oefenen op plantennamen om een diploma te kunnen krijgen van de tuinbouwschool. Inmiddels heeft hij via de sociale werkvoorziening een baan. Daar hebben mijn ouders, en vooral ook mijn moeder, keihard aan gewerkt. Mijn moeder heeft zelf nooit gestudeerd, maar ze is met verschillende hoogleraren gaan praten en ontdekte dat er allerlei kennis bestond waar ouders veel aan zouden hebben. Vervolgens is zij daarover toegankelijke boeken gaan schrijven. Mijn moeder heeft daar vele ouders, die ook een kind hebben zoals mijn broer, mee geholpen. Daarnaast vonden mijn ouders dat iedereen in het gezin zodra hij 15 was meteen bij de supermarkt moest gaan werken. Ik heb in een supermarkt in Overvecht gewerkt met eigenlijk alleen maar Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten die me allerlei verhalen vertelden over wat ze thuis meemaakten. Dus voldoe ik aan het stereotype? Dat kan je altijd beweren, maar je kan net zo goed zeggen dat ik onzekerheden heb meegemaakt. Ik denk dat dat voor veel D66’ers geldt.’ Vind je daarmee de kritiek dat D66 een hoogopgeleide club is onterecht? ‘De Nederlandse politiek is gewoon hoog opgeleid. Ook als ik hier naar de sp-fractie kijk, dan zit er geen mbo’er tussen. De Tweede Kamer is een grote bende doctorandussen. De volksvertegenwoordiging is wat dat betreft geen volksvertegenwoordiging. Tegenwoordig geldt voor bijna elke partij dat hun vertegenwoordigers hoogopgeleid zijn en dat komt omdat zij niet meer een afspiegeling zijn van een zuil, maar van een gedachtegoed.’ Is dat een probleem? ‘Of het een probleem is, hangt naar mijn idee volledig af van hoe volksvertegenwoordigers hun werk doen. Ik zie het wel als een probleem dat mensen in Den Haag in een soort bubbel leven waar ze heel erg met elkaar bezig zijn. Daardoor is het veel lastiger om goed te weten wat er speelt en waar je eigenlijk over besluit. Maar ook hoe dat uitpakt voor de mensen thuis. Dat is zo mooi aan de gemeentepolitiek. De ene dag spreek ik met een vluchteling uit Syrië, de andere dag met leerlingen van de Flevoparkschool of ondernemers op de Wallen en de volgende dag kan ik de vragen of problemen waar ze tegenaan lopen met de raad en onze burgemeester bespreken.’ Niettemin wordt D66, met name in Amsterdam, bij uitstek een yuppenpartij genoemd, wat vind je daarvan? ‘Yuppen stemmen misschien vaak D66 of GroenLinks, dat zal vast, maar dit is natuurlijk vooral een etiket dat een andere partij op je wil plakken om daarmee te zeggen dat D66 de stad niet kan vertegenwoordigen. Maar dat is onzin, we zijn de tweede partij in Amsterdam Noord en in Nieuw West. Het is dus voornamelijk beeldvorming. En bovendien: wie is de yup? Er bestaat helemaal geen bestand van yuppen. Ik was laatst bij PowNews en de eerste vraag was of ik een bakfiets had. Dat is natuurlijk bij uitstek in stereotypen denken.’ En, heb je een bakfiets? [Er verschijnt een kwajongensachtige grijns op zijn gezicht] ‘Nee, maar het lijkt me wel ideaal, want je kunt daar heel makkelijk tassen met sushi in vervoeren, plus zo’n houdertje voor mijn latte macchiato natuurlijk.’  

Sjoerdje van Heerden is politicoloog en publicist. Ze is gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam en gespecialiseerd in immigratie- en integratievraagstukken, politieke communicatie, partijcompetitie en radicaal rechts populistische partijen.

Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.

– –

Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij de onderwerpen interviews en politici.

Lees hier het pdf van dit artikel. Vroeger wilde ik “de wereld een beetje beter maken”. Als VN-diplomaat de Janjaweed buiten Darfoer houden, zoiets. Volgens de Britse filmmaker Adam Curtis is dit beeld, van morele helden die het kwaad willen overwinnen, “increasingly unconvincing and hollow”. In zijn meest recente documentaire Bitter Lake beweert Curtis dat dit idee wortelt in het wereldbeeld van de Amerikaanse President Ronald Reagan, die conflicten niet langer zag als politieke strijd, maar als “battles against dark demonic forces that threatened innocent people. And the role of we, the good people of the west, was to intervene and to save those innocents.” Door in te zoomen op ‘onze’ rol in Afghanistan wil Curtis tonen dat het Westen in plaats daarvan een “destructive force” in de wereld werd. Je zou er een degelijke historische documentaire van kunnen maken, maar in de handen van Curtis wordt het een kunstzinnige en ironische grand narrative. Zijn vaderlijk hoog-Engels contrasteert met dromerige, onheilspellende muziek en bevreemdende beelden uit het bbc-archief. De sleutelscène vindt plaats op een deel van de Nijl, genaamd ‘Bitter Lake’. Aan boord van een oorlogsschip sluit de stervende Amerikaanse President Franklin D. Roosevelt een duivelspact met de Saudische koning Abdul Aziz: olie in ruil voor veiligheid, welvaart en de belofte dat het Wahhabisme van de Saudi’s – “a violent, intolerant version of Islam” – vrij spel krijgt. Met de petrodollars zetten de Saudi’s vervolgens Koranscholen op, waardoor het Wahhabisme zich als een vuurtje door de regio verspreidt. Die ‘madrassas’ worden uiteindelijk de broedplek voor religieus geïnspireerde strijders als de Taliban en Bin Laden cum suis. En juist deze Mujahideen namen het in Afghanistan op tegen de Russen, die er een communistische heilstaat trachtten te stichten. Deze strijd paste mooi in Reagan’s good (het Afghaanse volk) versus evil (het Rode Gevaar). Maar toen de Russen verslagen werden, ontpoptende Mujahideen zich als de nieuwe badguys. Wat met het Westen gebeurt als ze Afghanistan binnenvallen, vergelijkt Curtis met wat de wetenschappers uit Tarkovski’s Solaris overkomt. In hun poging een mysterieuze planeet te controleren komen zijzélf in de greep van die planeet. Afghanistan is de Solaris van het Westen; hoe langer zij er waren, hoe moeilijker het werd “to understand who was good, and who was bad”. Soms waren zij die badguys, met bombardementen op onschuldige burgers, martelpraktijken, en steun aan corrupte politici en warlords. Wat je ook van Curtis’ stijl vindt, de documentaire laat een knagend gevoel achter. Klopt het verhaal dat hij vertelt wel? Kan de wereld op deze manier wel “een beetje beter worden”? Ik moest denken aan de Brit Rory Steward, die ooit stapvoets door Afghanistan trok en daar vervolgens een prachtig boek over schreef. In een interview met de Guardian zegt hij: “[In Afghan villages there] isn’t police, or a judge […]. There’s a bunch of guys with white beards sitting around, and their system of doing that might be quite different from the next-door village”. Is er daardoor geen plek voor de rechtstaat of democratie? “It can be done, but it’s not going to be done by a foreigner who barely understands any of that,” voegt Steward toe.   Maarten Gehem is schrijver en onderzoeker.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2015: Een veranderende wereld, en is te vinden bij het onderwerp cultuur.