Lees hier het pdf van dit artikel.
Alle aandacht voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Nederland is terecht, maar ook te beperkt, menen historici Bart Luttikhuis en Bastiaan Nugteren. Met ’70 jaar vrijheid’ vergeten we voor het gemak dat Nederland vlak na de oorlog juist de agressor was in Indonesië.
Door Bart Luttikhuis en Bastiaan Nugteren
‘Wie de ogen sluit voor het verleden, is blind voor de toekomst‘. Deze woorden, ontleend aan een beroemde rede van de Duitse bondspresident Richard von Weizsäcker uit 1985, vormen het motto voor de herdenkingen en vieringen van 4 en 5 mei 2015. Dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei dit jaar extra uitpakt zal niet verbazen. Zoals het Comité groots aankondigt op zijn website is het zeventig jaar geleden dat Nederland bevrijd werd door de geallieerden en er een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog. Toch is dit jubileum ook een uitdaging voor het Nationaal Comité. Het aantal ooggetuigen van de bevrijding neemt gestaag af en men vreest dat daardoor de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog zal verwateren. Door middel van debatavonden en de publicatie van een conceptvisie probeert het Nationaal Comité de toekomst van 4 en 5 mei vorm te geven. Als overkoepelende titel voor dit project werd gekozen: Vrijheid geef je door. De herinnering aan een Nederland zonder vrijheid mag niet verloren gaan.
De inhoudelijke thematekst voor de herdenking is dit jaar geschreven door de Tilburgse hoogleraar en bestuurslid van het Nationaal Comité Maurice Adams, en draagt eveneens de titel Wie de ogen sluit voor het verleden, is blind voor de toekomst. Adams’ boodschap luidt dat wij nooit direct kunnen leren van de geschiedenis, maar dat er wel parallellen te trekken zijn. Zo ziet hij onder andere overeenkomsten tussen Joodse vluchtelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de hedendaagse vluchtelingenstroom uit het Midden-Oosten. Adams vreest de vervaging van de herinnering:
“We moeten concrete verhalen vertellen om ze van generatie op generatie door te geven en in stand te houden. Verhalen bijvoorbeeld over de bombardementen op Nijmegen en Rotterdam, de hongerwinter, de dwangarbeid in Zuidoost-Azië, het verzet tegen de Duitse overheersing, de ontberingen in de Japanse interneringskampen (…) Deze verhalen hebben echter ook tot doel meer zicht te krijgen op de structuren die leiden tot de uitschakeling van rechtsstaat en democratie, en tot het verdwijnen van tolerantie en respect.”
De door Adams genoemde voorbeelden van oorlogsgeweld kunnen ons natuurlijk veel leren over het afglijden van een maatschappij in onderdrukking en haat, maar het probleem is dat deze voorbeelden zich beperken tot situaties waarin Nederlanders in de slachtofferrol verkeerden. Is het niet juist zinvol om ook stil te staan bij momenten waarop Nederlanders agressors waren, om dergelijke onderliggende structuren van onderdrukking en geweld beter te begrijpen?
WIJ DOELEN HIER op de Indonesische dekolonisatieoorlog van 1945 tot 1949 – in Nederland beter bekend als de Politionele Acties – die nog steeds een ondergeschikte rol speelt in het nationale zelfbeeld van Nederland. Het blijft verbazingwekkend dat de grootste overzeese interventie in de Nederlandse geschiedenis een zo kleine rol speelt in het narratief van ons oorlogsverleden. Een simpele vergelijking spreekt boekdelen: tegenover 280.000 militairen die tijdens de meidagen in 1940 het land verdedigden tegen de Duitse inval, staan ruim 180.000 militairen die onder Nederlandse vlag vier jaar lang streden tegen de Indonesische Republiek en om ‘rust en orde’ te brengen in Nederlands-Indië.
De viering van ’70 jaar vrijheid’ krijgt daarmee een wrange bijsmaak. Voor de circa 60.000 soldaten van het KNIL en voor de 120.000 oorlogsvrijwilligers en dienstplichtige soldaten die vanuit Nederland naar Indonesië gezonden werden was de oorlog nog niet voorbij. Daarnaast beschouwde Nederland tot aan de rondetafelconferentie in 1949 de Indonesische archipel als Nederlands grondgebied, waardoor de Indonesische dekolonisatieoorlog vanuit Nederlands perspectief toentertijd eigenlijk een burgeroorlog was. Voor de onderdanen van het Nederlandse Koninkrijk – Nederlanders én Indonesiërs – die in 1945-1949 in Indonesië verbleven of woonden lieten vrede en vrijheid nog minstens vier jaar op zich wachten.
Tijdens de dodenherdenking van 4 mei herdenken wij alle militairen en burgers die sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, ‘in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld’, slachtoffer zijn geworden van oorlogsgeweld. Door de jaren heen is dit begrip steeds breder geworden, om zo ook Nederlandse slachtoffers in recentere oorlogssituaties en vredesmissies te eren. De dodenherdenking van 4 mei heeft echter duidelijke grenzen, zoals het Nationaal Comité 4 en 5 mei op zijn website toelicht. De daders herdenken wij niet. In het geval van de Tweede Wereldoorlog is het onderscheid tussen slachtoffer en dader soms al problematisch, maar tijdens de Indonesische dekolonisatieoorlog is het water nog troebeler. Veel Nederlanders kwamen om door revolutionair Indonesisch geweld tijdens de chaotische periode die bekend is komen te staan als de Bersiap. Aan de andere kant maakten de oorlogshandelingen van Nederlandse militairen veel slachtoffers onder de Indonesische bevolking. Een brede interpretatie van de richtlijnen van het Nationaal Comité zou het mogelijk moeten maken ook de Indonesische slachtoffers te herdenken: zij sneuvelden immers ook ‘in het Koninkrijk der Nederlanden’ en waren op dat moment naar Nederlandse opvatting zelfs nog Nederlandse onderdanen. Maar in de praktijk lijken Indonesische slachtoffers grotendeels genegeerd te worden, terwijl we wél de Nederlandse burgers en militairen herdenken die tijdens deze guerrillaoorlog zijn omgekomen. Zou het niet logisch zijn om juist ook de door Nederlands oorlogsgeweld veroorzaakte slachtoffers te herdenken?
Als men inderdaad, zoals Adams in zijn thematekst voor 4 en 5 mei bepleit, de onderliggende structuren van de uitschakeling van een rechtsstaat en het verdwijnen van tolerantie en respect wilt begrijpen, moet men ook kijken naar hoe het kwam dat het Nederlandse leger in Indonesië grote aantallen burgerdoden kon veroorzaken, en zelfs tot oorlogsmisdaden kon overgaan. Niet omdat de beide opvolgende oorlogen met elkaar gelijk te stellen zijn, maar omdat het op zijn minst opmerkelijk is dat een democratisch land als Nederland, vrijwel onmiddellijk na de eigen bevrijding van de Duitse bezetting, zich destijds blijkbaar gerechtigd zag tot het voeren van een dergelijke vuile oorlog.
WANT EEN VUILE OORLOG werd het. Dat er wreedheden en misstanden hebben plaatsgevonden staat intussen buiten kijf. In een oorlog blijft de burgerbevolking natuurlijk zelden gespaard. De Indonesische dekolonisatieoorlog is daarop geen uitzondering. Ook daar stierven grote aantallen burgers die tussen het vuur van Nederlandse militairen en Indonesische guerrilla’s terechtkwamen. Anderen kwamen om tijdens bombardementen met vliegtuigen, artillerie of mortieren. Sommige van deze burgerslachtoffers zouden gezien kunnen worden als betreurenswaardige collateral damage – een veelvuldig terugkerende rechtvaardiging voor burgerslachtoffers in officiële documenten en veteranengetuigenissen. Maar schokkender is het om te zien dat het historische onderzoek naar deze oorlog ook regelmatig voorbeelden biedt van regelrechte represailles of van onnodige vormen van geweld tegen gevangenen.
Aanwijzingen voor twijfelachtige executies en voor het martelen van gevangenen vinden we in een groot aantal dagboeken, memoires en brieven van militairen. Het doel van martelingen was inlichtingen te krijgen over de verblijfplaats van guerrilla’s. Het heeft daarmee alleen een indirecte militaire noodzaak. Juist omdat het verleidelijk is om tot martelmethoden over te gaan, om zo snel aan informatie te komen, worden er door het internationale oorlogsrecht strikte beperkingen opgelegd aan hardhandige verhoormethoden. Maar de autoriteiten in Indië achtten dat recht niet toepasselijk; zij waren immers niet verstrikt in een oorlog maar in een intern ‘politioneel’ conflict. De Rotterdamse historica Stef Scagliola vond onder andere de volgende getuigenis in een brief van een veteraan, opgesteld in 1969:
De man die werd verhoord wilde na klappen en stompen niets zeggen. Dan werden de hand en voeten gebonden (sic) een dikke doek over mond en neus, en dan water erop. Dat is gelijk een verdrinkingsdood, als men daar dan lang mee doorgaat. Als de man ergens belangrijk was, namen ze hem later mee en gingen ze verder met verhoor elders. Ondanks het feit dat ik wel eens hoorde dat gevangenen werden geslagen en met stroom werden behandeld, kon ik aanvankelijk toch nog wel genieten van de schoonheid van Indonesië.[1]
Sinds zijn toepassing in de Amerikaanse war on terror heeft deze techniek, het waterboarding, een zekere beruchtheid vergaard. Daarnaast vinden we ook terugkerende getuigenissen van het tot bloedens toe slaan of schoppen van gevangenen, en opvallend vaak van de toepassing van stroomschokken. De inventieve manier waarop elektrocutie plaatsvond – met behulp van de kabels van militaire veldtelefoons die vastgemaakt werden aan ledematen of geslachtsdelen – wijst erop dat dit een praktijk was die eenvoudig ook op afgelegen locaties door kleine onderdelen toegepast kon worden. In het invloedrijke werk van de veteranen Jacques van Doorn en Wim Hendrix uit 1970, Ontsporing van Geweld, wordt zelfs gesuggereerd dat martelmethoden geleidelijk aan een ‘normaal’ aspect gingen uitmaken van de oorlogsvoering in het uitgestrekte, door vijandige strijders geïnfiltreerde gebied. In toenemende mate lijkt daarbij het doel van informatievergaring te zijn vergezeld van een secundair doel: intimidatie van de vijand en van de lokale bevolking.
Ook vinden we in veteranengetuigenissen veelvuldig voorbeelden van het zonder proces executeren van gevangenen. Om een mogelijke veroordeling door de krijgsraad te ontwijken worden in militaire rapporten executies doorgaans alleen in verhullende termen aangeduid. De klassieker is ‘op de vlucht neergeschoten’. De al genoemde historica Scagliola citeert bijvoorbeeld uit een ingezonden brief in het Nieuwsblad van het Noorden (10 februari 1969) van veteraan J. Bulthuis, die beschrijft hoe nieuwe gevangenen allereerst verhoord werden en alleen bij voldoende bewijs doorgestuurd werden naar het hoofdkwartier voor verder onderzoek en een juridische vervolging. De gevangenen die als verdacht werden gezien maar voor wiens schuld onvoldoende bewijs was, werden ‘opgeruimd’. Bulthuis legt uit: “Dat ging heel eenvoudig. Op de eerstvolgende nachtelijke patrouille moest de man voorop lopen om de weg te wijzen naar een bepaalde kampong. In de eerste de beste rivier werd de man in de rug geschoten en dreef weg.” In de militaire rapporten die deze veteraan persoonlijk onder ogen kreeg stond vervolgens dat de gevangenen op de vlucht neergeschoten waren. “Op deze wijze werden in onze compagnie naar schatting 100 personen geliquideerd”, rapporteert Bulthuis.[2]
OF DEZE VOORBEELDEN geïsoleerde ‘ontsporingen’ zijn of juist het topje van een ijsberg weten we door gebrek aan onderzoek nog altijd niet. Executies en martelpraktijken waren gekenmerkt door geheimhouding of ook onverschilligheid. Het waren geweldsuitspattingen “waar de hogere commandanten niets van wisten, waar zelfs de soldaten niets van behoefden te weten voor zover ze de, door het nachtelijk duister omgeven daden, niet persoonlijk hadden gezien”, aldus Bulthuis. Eén van de oorzaken voor dit soort ‘excessen’ was dat de stressvolle guerrillaoorlog en de chronische onderbemanning (gezien het enorme terrein) de militairen welhaast dwong tot improviseren. Maar wellicht belangrijker nog is dat de hogere rangen bewust de vrijheid tot improviseren toelieten. Recent karakteriseerde de Zwitserse historicus Rémy Limpach dit als een ‘cultuur van rechteloosheid’, waarin het militaire rechtssysteem vrijwel nooit optrad tegen geweldsexcessen. Simpele soldaten of pelotonscommandanten hoefden geen moment wakker te liggen over een mogelijke vervolging. Van Doorn en Hendrix introduceerden hiervoor al in 1970 het begrip ‘systeem van overlaten’: de commandanten konden en moesten meer weten, maar wilden eigenlijk liever niet geïnformeerd worden over hoe de worst gemaakt werd.
De collectieve desinteresse voor misdaden die onder Nederlandse vlag zijn gepleegd heeft zich in de decennia sinds de oorlog voortgezet. Van een volledig stilzwijgen was weliswaar geen sprake, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de publicatie van de zogenaamde Excessennota in 1969. Maar zoals ook Cees Fasseur, één van de opstellers van deze nota, onlangs aangaf, was deze gebaseerd op haastig uitgevoerd onderzoek onder politieke druk. Tot een meer compleet onderzoek is het sindsdien nooit meer gekomen. Bovendien werd de oorlog in Indonesië ook geen onderdeel van het algemene historische zelfbeeld van Nederland. In ons nationale geschiedverhaal is de dekolonisatie tussen wal en schip geraakt: bekneld tussen verhalen over de Tweede Wereldoorlog, de Koude Oorlog, en de Europese eenwording. De naoorlogse periode ging de geschiedenisboeken in onder het kopje ‘jaren van wederopbouw’. Onder historici en ook in de bredere populaire cultuur kan ‘De Oorlog’ – overigens geheel terecht – nog altijd op een groot publiek rekenen. Maar de oorlog in Indonesië blijft een niche-interesse, net alsof dit een curieuze gebeurtenis was die op een zijtoneel plaatsvond en niet een centrale acte op het mainstream toneel van het Nederlandse verleden.
Als we vasthouden aan het beeld dat Nederland sinds 1945 intussen 70 jaar ononderbroken in vrede en vrijheid heeft geleefd, weigeren we te erkennen dat Nederlandse acties aan de andere kant van de wereld ook tot onze geschiedenis behoren. Nederland ziet zichzelf graag als gidsland voor de internationale mensenrechten en put zijn inspiratie daarvoor onder andere uit de Tweede Wereldoorlog. Maar wil het daarin geloofwaardig zijn, dan moet het ook bereid zijn de eigen misstappen onder ogen te zien. De dekolonisatie-oorlog in Indonesië hoort daar zeker bij. Als wij het pleidooi van Maurice Adams volgen en de onderliggende redenen van haat en onderdrukking willen begrijpen, is het juist nuttig om te kijken naar de momenten waarop de democratische rechtsstaat Nederland zélf de rol van agressor en onderdrukker verkoos. Want wie de ogen sluit voor het verleden, is blind voor de toekomst.
Bart Luttikhuis is postdoctoraal onderzoeker aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW) te Leiden. Hij is gespecialiseerd in de laat-koloniale geschiedenis en de dekolonisatie van Indonesië. Momenteel is hij verbonden aan het project ‘Nederlandse militaire operaties in Indonesië, 1945-1950’.
Bastiaan Nugteren is masterstudent Colonial & Global History aan de Universiteit Leiden. Hij liep in 2014 stage bij het onderzoeksproject ‘Nederlands Militair Optreden in Indonesië, 1945-1950’ van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (KITLV).
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2015: Alles flex? en is te vinden bij de onderwerpen geschiedenis en internationaal.Bart Luttikhuis & Bastiaan Nugteren
70 jaar vrede en vrijheid? Een voorbarig jubileum
Patrick van Schie & Frank van Mil
Een briefwisseling – D66 en het sociaal-liberalisme
Joop Schippers
De arbeidsmarkt van (over)morgen: kansen en bedreigingen
Ronald Dekker
Meer flex is niet altijd beter. Nee, echt niet!
Berber Wierstra
Nieuwe zekerheden voor zzp’ers (of voor alle werkenden?)
Toon Taris
Hoe onzeker maakt flexwerk?
Jasper Bongers
Het Deense model: flexibiliteit én zekerheid
Fabian Dekker
Werk in het tweede machinetijdperk
Jos Sanders
Onderwijs-afval
Erkan Özşen & Felix Zwart
De Europese soep wordt niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend
Maarten Gehem
Literatuur & film – De methode Bruno
Sjoerdje van Heerden
De sociaal-liberale wereld van… Annelien Bredenoord
Alexander Rinnooy Kan
De wonderlijke spagaat van Nederland
Mark Snijder
Sociaal-liberaal debat – Flexibilisering van arbeid is goed
Daniël Boomsma
Hedendaags sociaal-liberalisme en zijn inspirators – Amartya Sen
Robbert Smet
Een kijkje in de Chinese keuken – Confucius meets Mao meets Boeddha meets Tao
Han van Nieuwaal
Boekrecensie – Sociaal-liberalismeLees hier het pdf van dit artikel.
Werk als zelfontplooiing
Diederik van der hoeven, Amsterdam
‘Alles flex’, een leuk thema van het maartnummer van de Idee. Ik heb de thema-artikelen echter met verbazing en teleurstelling gelezen. De invalshoek is uitsluitend economisch, sociologisch, psychologisch. Filosofische reflectie ontbreekt. Vooral over de rol van werk in ons leven. Arbeid is niet alleen inkomensverwerving maar ook zelfontplooiing – in een verhouding die per individu en zijn/haar werk verschilt. In navolging van Hanna Arendt (1958, The Human Condition) komt arbeid enerzijds voort uit noodzaak (het voorzien in het levensonderhoud) maar is het anderzijds een krachtige organisator van ons bestaan en niet in de laatste plaats een bijdrage aan onze identiteit. Arbeid is dus wezenlijk tweezijdig. Nadenken over de toekomst van werk vereist steeds het besef dat arbeid beide kanten heeft.
Onze arbeidswetgeving wordt geheel bepaald door een beschouwing van arbeid als noodzaak. De toewijding tot het werk en het goeds dat dit aan de samenleving brengt, verdwijnt geheel uit zicht. Een flexibiliserende arbeidsmarkt versterkt dit alleen maar. Ik las laatst dat de tot flexibiliteit veroordeelde jongeren hun baan van dit moment vaak zien als een ‘rol’, de ultieme verwijdering van identificatie ermee. Ik zie een tweedeling ontstaan tussen mensen met vaste banen en redelijke bestaanszekerheid, mensen die de ruimte hebben om zich te ontplooien in hun functie en zich eraan kunnen toewijden; en anderen die niets anders voor zich zien dan de éne tijdelijke functie na de andere – in vele gevallen ook nog relatief onderbetaald. Alles wijst erop dat deze laatste groep nog sterk gaat groeien.
We zouden een publiek debat moeten voeren over nieuwe arrangementen waarbij arbeid als zelfontplooiing centraal staat. Dat het Idee-nummer geen aanzet geeft tot het doorbreken van de huidige verstarring, dat is mijn uiteindelijke teleurstelling bij dit nummer. Wie moet die verstarring anders doorbreken dan wij en de anderen die bereid zijn om buiten de gebaande paden te gaan?
De menselijke maat
Gerard Bos, Maastricht
In het maartnummer van Idee voeren Patrick van Schie (VVD) en Frank van Mil (D66) een interessant debat over de (historische) betekenis van het begrip sociaal-liberaal. Samen met een mooie weergave over de denkbeelden van Amartya Sen – deels afgezet tegen die van John Rawls, samen te vatten als: “de menselijke maat” (Sen) is meer relevant dan de inrichting van instituties (Rawls)” – geeft dit nummer van Idee een mooie inkijk in enkele grondbeginselen van D66. Sociaal is wat mij betreft ons doel. Liberaal het middel. We moeten– met hulp van de inspanningen van alle individuen – streven naar een sociaal te verantwoorden uitkomst: gelijke rechten en gelijke kansen voor een ieder (met broederschap heb ik niet zoveel, anders dan Van Mil). Daar waar vrijheid de kansen en rechten van anderen in het geding brengt overschrijdt ze haar grenzen. Daar waar wet- en regelgeving de vrijheid remt, overschrijdt ze haar ambities.
Van Schie heeft mijns inziens gelijk dat D66 met haar verslaving aan Europa – en daarmee volstrekt overbodige wet- en regelgeving op alle niveaus – niet in het belang van haar liberale uitgangspunten opereert. Maar de VVD beperkt met haar conservatieve handelswijzen (milieu, vluchtelingen) het liberalisme tot de burgers van nu en die van dichtbij. Consequent in de vertaling van uitgangspunten naar de praktijk zijn politieke partijen vrijwel nooit. Daarom wilde Hans van Mierlo waarschijnlijk ook geen uitgangspunten benoemen,daar waar anderen toch wel behoefte hadden en hebben aan handvatten. Het punt is dat ‘de menselijke maat’ inbrengen, zoals Sen dat ook doet,een grote stap vooruit zou zijn voor D66. Want de vrachtwagenchauffeur in Nederland wordt door de EU-wetgeving wel beroofd van zijn baan. Dat dit goed is voor onze economie, maar voor het individu niet rechtvaardig voelt, kunnen wij als partij slecht uitleggen. De stelling dat er voor het sneuvelen van een baan als vrachtwagenchauffeur in Venlo vele banen bijkomen in de Rotterdamse haven is feitelijk juist. Maar daar is dan ook alles mee gezegd, zeker voor die vrachtwagenchauffeur. Een ommezwaai van Rawls naar Sen zou van grote waarde kunnen zijn voor onze partij. Sociaal, rechtvaardig, gelijkwaardig als doel; liberaal als middel, tenzij. Dat kan ik wel uitleggen bij een marktkraampje als er weer verkiezingen zijn.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie.Lees hier het pdf van dit artikel.
De digitale economie en de mogelijkheid van groene, decentrale energieopwekking luidt een totaal nieuw tijdperk in, schrijft de Amerikaanse topeconoom Jeremy Rifkin in zijn boek De derde industriële revolutie. Een utopie? Of mogelijke werkelijkheid?
Door Mirjam Noorduijn
DAT NIEMAND de toekomst kan voorspellen weet iedereen. Er is geen glazen bol die niet op enig moment in stukken uiteenvalt. Steevast wordt de wereld overvallen door onverwachte gebeurtenissen en onvoorziene ontwikkelingen. Zo blijkt in ieder geval na lezing van De derde industriële revolutie. Naar een transformatie van economie en samenleving, van Jeremy Rifkins (Denver, 1945), topeconoom, voorzitter van de Foundation on Economic Trends en adviseur van de Europese Unie. In dit boek luidt Rifkin de komst in van een heel nieuw economisch tijdperk, het ‘distributief kapitalisme’, of – in meer gangbare termen – ‘de deeleconomie’. Al is dit bij Rifkin er wel één op basis van een nieuw verdienmodel. Nieuwe internetcommunicatietechnologie is hierbij de drijvende kracht, gecombineerd met de winning van decentrale groene energie. In de Verenigde Staten verscheen dit boek al in 2011. De Nederlandse vertaling lag pas drie jaar later – eind 2014 – in de boekenwinkels. Tijdens het lezen word je dan ook direct met je neus op enkele door Rifkin niet voorziene nieuwsfeiten gedrukt die sindsdien hebben plaatsgevonden. Zoals de opkomst van is, de onmenselijke situatie in Syrië, de lage olieprijs, veroorzaakt door overproductie, toename van schaliegas en minder vraag. Ook het recente bericht dat overheden, waaronder ook de EU, wereldwijd 5.300 miljard dollar uitgeven aan subsidies voor fossiele brandstoffen (6,5% van het mondiale bruto binnenlands product en meer dan wordt uitgeven aan gezondheidszorg) roept de vraag op of Rifkins stelling in 2011 dat ‘de oude energielobby zijn laatste veldslag levert’ niet veel te optimistisch was.
DE WAARDE VAN De derde industriële revolutie (Rifkins 22ste titel in een reeks waarin hij steeds vooruit loopt op maatschappelijke veranderingen) ligt dan ook niet zozeer in de juistheid van Rifkins toekomstvoorspellingen. Maar wel in de sprankelende, aantrekkelijke toekomstideeën die Rifkin accuraat en nauwgezet distilleert uit allerlei sociaal-maatschappelijke en economische ontwikkelingen die grofweg de afgelopen tien jaar in gang zijn gezet. En, zoals (John Maynard) Keynes ooit al zei, ‘de ideeën van economen en politiek filosofen, of ze nu gelijk of ongelijk hebben, zijn machtiger dan men denkt’. Enige macht kan Rifkin inderdaad niet worden ontzegd, getuige zijn contacten met wereldleiders als oud-voorzitter van de Europese Commissie Manuel Barosso, de Duitse bondskanselier Angela Merkel, met wie hij intensief over de Energiewende sprak en de Britse premier David Cameron die enkele van Rifkins ideeën overnam. Zelfs de provincie Utrecht is geïnspireerd door Rifkin en werkt middels het voor iedereen toegankelijke platform Utrecht.2040 (www.utrecht2040.nl) aan een duurzame toekomst.
Die macht en invloed dankt Rifkin niet alleen aan zijn interessante visie, maar ongetwijfeld ook aan de manier waarop hij deze verpakt. Rifkin is het prototype Amerikaanse verhalenverteller die je mee op sleeptouw neemt. Hij beschikt over het vermogen de toekomst zo levendig en helder voor te stellen dat je het gevoel krijgt dat de overstap van het industriële, van fossiele brandstoffen afhankelijke tijdperk naar het koolstofloze, op samenwerking gestoelde tijdperk al is volbracht. Daarnaast weet Rifkin zijn stelling dat ‘Adam Smith met pensioen’ kan en de ‘Derde Industriële Revolutie’ in gang is gezet, verwijzend naar tal van bronnen, goed te beargumenteren.
HELDER ZET HIJ UITEEN dat men begint te beseffen dat als de energievoorraad sneller opraakt dan wordt aangevuld, het van die fossiele grondstoffen afhankelijke economische stelsel uiteindelijk zal instorten. Dat we onze economie en samenleving moeten transformeren vindt Rifkin niet alleen onontkoombaar, maar ook noodzakelijk. En nu, zo maakt hij aanschouwelijk, is het ideale moment om dat te doen. Rifkin bouwt zijn betoog op vanuit het interessante en verleidelijke standpunt dat de geschiedenis heeft uitgewezen dat elk nieuw en groot economisch tijdperk begint als een nieuw energiesysteem samenvalt met de introductie van een nieuwe communicatie en transporttechnologie. Zo werd in de ‘Eerste Industriële Revolutie’ de energie door steenkool geleverd. De spoorwegen boden een revolutionaire vorm van vervoer. De telegraaf en de met stoommachines aangedreven drukpersen versnelden het proces vervolgens zodanig dat de kosten werden gereduceerd, waardoor de communicatie wereldwijd enorm werd vergemakkelijkt. In de 20ste eeuw werd steenkool door olie vervangen waarmee de ‘Tweede Industriële Revolutie’ begon. Met de opkomst van de oliegestookte verbrandingsmotor – de basis van het auto- en vliegtuigtijdperk – ontwikkelde zich tegelijkertijd de communicatie via telefoon en later ook radio en televisie. Inmiddels kunnen we via zon, wind, waterkracht en aardwarmte energie opwekken en zijn we aangeland bij the internet of things, waarbij alledaagse voorwerpen zijn verbonden met het netwerk en gegevens kunnen uitwisselen: het is het begin van de ‘Derde Industriële Revolutie’ die ons naar een groen economisch stelsel kan leiden. De infrastructuur van dat nieuwe stelsel rust volgens Rifkin op vijf pijlers. Om te beginnen is er de noodzaak van de overstap van een op koolstof en fossiele brandstoffen gebaseerd energieregime naar een dat op hernieuwbare energie gestoeld is. Tegelijkertijd moet de mondiale vastgoedvoorraad worden omgebouwd tot mini-energiecentrales zodat ter plekke groene energie kan worden opgevangen. Die energie moet kunnen worden opgeslagen door in elk gebouw waterstof- en andere opslagtechnologie te plaatsen. Internettechnologie zal vervolgens het huidige elektriciteitsnet veranderen in, zoals Rifkin beschrijft, ‘een intelligent energieleveringsysteem waarin miljoenen mensen groene energie, die bij of op hun gebouw is opgewekt, kunnen terugsturen naar het net en met anderen op een soort open marktplein kunnen delen’. Tot slot kunnen we dan het mondiale wagenpark omvormen tot elektrische of op waterstof rijdende voertuigen.
De synergie tussen de vijf pijlers zal volgens Rifkin tot een radicaal andere machtsverdeling op economisch, politiek en sociaal gebied leiden. In tegenstelling tot de energieopwekking met fossiele brandstoffen die, vanwege het simpele feit dat ze alleen op bepaalde plaatsen worden gevonden, gekenmerkt wordt door schaalgrootte en centralisatie, is de winning van hernieuwbare energie decentraal van aard. En dat, zo legt Rifkin uit, brengt logischerwijze ‘een democratisering van het ondernemerschap met zich mee’, waarbij niet het eigenbelang maar samenwerking de kern van alle economische activiteiten wordt.
HET KLINKT TE MOOI om waar te zijn. Maar waarom zou zo’n groene, op samenwerking gestoelde economie geen gestalte kunnen krijgen? Rifkin noemt voldoende voorbeelden van succesvolle maatschappelijk verantwoorde ondernemers (de autodeeldienst Communauto, het fenomeen Couchsurfing en Community Supported Agriculture) om je te doen geloven dat zijn met passie vertelde verhaal meer dan een utopie, en meer dan zomaar een toekomstvoorspelling is. De vraag die rest is wanneer overheid en industrie de noodzaak van een duurzame samenleving erkennen.
Mirjam Noorduijn is journalist en recensent voor o.a. NRC Handelsblad, Brabants Dagblad en de Groene Amsterdammer (www.mirjamnoorduijn.nl)
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij de onderwerpen digitalisering en literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel.
China en corruptie worden vaak in één adem genoemd. De huidige anti-corruptiestrijd van president Xi Jinping is dan ook niet meer dan oude wijn in nieuwe zakken.
Door Robbert Smet
DE CHINESE PRESIDENT Xi Jinping voert een hevige strijd tegen corruptie binnen de Chinese Communistische Partij (CCP). Sinds zijn aantreden in 2012 zijn meer dan 100.000 Chinese ambtenaren vervolgd. Xi jaagt op zowel ‘tijgers’ als ‘muggen’: niet alleen de lagere ambtenaren in de provincies ver van Beijing (‘muggen’), maar ook de hoogste bestuurders in het Politburo (‘tijgers’) zijn niet veilig. Honderdduizenden inspecteurs van de CCP speuren het land af op zoek naar corrupte partijgenoten. Zelfs het leger, lange tijd een onneembare vesting, blijft niet buiten schot: vijftien generaals en andere hoge officieren staan onder verdenking van corruptie. Na iedere arrestatie volgen in de People’s Daily, de spreekbuis van de CCP, beeldende berichten over de enorme rijkdom die door de arrestant werd vergaard. Zo waren tien vrachtwagens nodig om de stapels jade, goud en cash uit het huis van Generaal Xu Caihou te verplaatsen en raakten vier telmachines oververhit die het geld in het huis van Wei Pengyuan, een hooggeplaatste ambtenaar op het ministerie van Energie, moesten tellen. De tijgerjacht van President Xi Jinping bereikte zijn (voorlopige) hoogtepunt met de vervolging van Zhou Yonkang, voormalig lid van het Staand Comité van het Politburo en oud-hoofd van de Chinese veiligheidsdiensten. Nog nooit eerder durfde een president het aan zulke ‘tijgers’ te vervolgen. Is deze ‘anti-corruptiestrijd’ de voorbode van een echte fundamentele hervorming van het politieke systeem in China? Niet echt (en helaas). Xi’s daadkracht is vooral bedoeld om zijn positie en macht in de CCP te versterken.
CORRUPTIE IS BESLIST geen nieuw fenomeen in China. Iedere Chinees kent het verhaal van Heshen, de meest corrupte ambtenaar ooit. Heshen werkte zich op jonge leeftijd op van lijfwacht van de Qianlong keizer (1735 – 1796), één van de machtigste keizers in de Chinese geschiedenis, tot de hoogste financiële bestuurder van het keizerrijk. Toen zijn zoon trouwde met de favoriete dochter van de keizer, werd zijn formele en informele macht bijna eindeloos groot. Heshen misbruikte zijn positie om voortdurend de belastingen te verhogen om zijn eigen zakken te vullen. In de vierentwintig jaar tot zijn val vergaarde Heshen een vermogen van vijftien keer het jaarinkomen van het volledige keizerrijk. Het leidde tot grote armoede en hongersnood onder de Chinese bevolking en de val van de Qing dynastie. Toch is de situatie nu zo ernstig dat Heshen, “als hij zou herrijzen, van schaamte naar zijn graf zou terugkeren”, aldus de hoofdredacteur van de People’s Daily, Zhou Ruilin.
Deze “ernstige situatie” is allereerst en bovenal het gevolg van de economische hervormingen onder Deng Xiaoping (reform and opening up, 1978). De scheidslijn tussen publiek en privaat, tussen overheid en markt, is de laatste decennia geleidelijk vervaagd zonder dat een sterk controlesysteem op de markt is ontwikkeld. Het ontstaan van een aandelenbeurs en vastgoedhandel heeft de ambities van corrupte ambtenaren slechts vergroot. En dat terwijl hun salarissen relatief laag zijn. Waar ambtenaren vroeger vooral profiteerden van de gunsten die zij konden verkopen op basis van hun positie, zo kopen zij tegenwoordig zelf de grond terwijl zij vervolgens zelf bepalen of deze voor bouwprojecten beschikbaar komt.
Deze corruptie wordt nog eens versterkt doordat Deng Xiaoping de grondleggers van de communistische partij, in ruil voor hun instemming met zijn economische hervormingen, als eerste liet profiteren van de veranderende verhoudingen in de Chinese economie. En dat hebben ze gedaan: de overtuigde communisten die Mao vergezelden op zijn lange mars door het China van voor de Tweede Wereldoorlog en hun kinderen (princelings) vergaarden miljoenen via sleutelposities binnen de overheid en bij de grote staatsbedrijven. De New York Times legde in 2012 bijvoorbeeld bloot hoe de familie van voormalig premier Wen Jiabao miljarden had vergaard.
Een ander probleem vormt het leger, het Volksbevrijdingsleger. Deze vormt een onderdeel van de CCP. Het geweldsmonopolie berust in China dus niet bij de staat. In de jaren ’90 werd datzelfde leger onder het toeziend oog van de CCP commercieel actief. Verspreid over heel China vestigde het leger wel 20.000 tot 30.000 bedrijven, aldus Tai Ching Cheung van de Universiteit van California. Naast nachtclubs en hotels omspant het commerciële imperium van de generaals ook financiële instellingen. Het monopolie op geweld en het enorme netwerk over heel China blijken een broedplaats voor corruptie. Professor Pieke van de Universiteit Leiden wijst op een laatste complicerende factor: de infiltratie van machtige criminele netwerken in het politieke systeem. De Chinese zakenman Liu Han, nummer 148 op de lijst van rijkste Chinezen, werd voor zijn maffia-achtige praktijken ter dood veroordeeld. Liu vergaarde zijn rijkdom in de mijnbouw en schuwde geweld niet om zijn macht en vermogen verder uit te breiden.
PAKT PRESIDENT XI deze problemen dan nu ook echt aan? Wat we zien is niets anders dan een “gewone partijzuivering”, zo stelt professor Pieke. Onder de vervolgde ambtenaren bevinden zich verdacht weinig vrienden van de president. “Het doelwit van de anti-corruptiecampagne lijkt beperkt te zijn tot Xi’s rivalen rond de voormalige partijleider Jiang Zemin en het voormalige hoofd veiligheid Zhou Yongkang”, aldus Pieke. Het meest zichtbare deel van de strijd lijkt zich te concentreren op wat in de media de ‘nieuwe bende van vier’ is gaan heten: Xu Caihou, Zhou Yongkang, Ling Jihua en Bo Xilai. Geremie Barme, van het Australische Centre on China in the World, heeft de 48 hoogst geplaatste ‘tijgers’ naar wie een corruptieonderzoek is ingesteld op een rijtje gezet en constateert dat er geen enkele princeling tussen zit. In de provincies waar president Xi vroeger gestationeerd was, Fujian en Zheiang, is geen enkele hoge bestuurder veroordeeld of vervolgd. Daar staat tegenover dat disproportioneel veel corruptiezaken zich afspelen in de provincies Shanxi en Sichuan, de thuishavens van Zhou Yonkang, Bo Xilai en Ling Jihua. Volgens een telling werden in Shanxi alleen al meer dan 15.000 kaderleden disciplinair gestraft.
Het lijkt er dus eerder op dat president Xi het gevaar voor de CCP heeft herkent en zijn kans heeft gegrepen om niet alleen zijn eigen macht, maar ook die van de CCP in zijn geheel te verstevigen. Never waste a good crisis (het Chinese woord voor crisis, weiji, kan twee betekenissen hebben: gevaar en kans). Om dit te begrijpen is het van belang iets meer te weten over de informele aard van de Chinese politiek. Relaties (guanxi) zijn de sine qua non om te slagen in de Chinese politiek. Informele politiek is overal en formele instituties zijn vaak slechts een façade voor informele relaties. Eenmaal lid, of toegelaten tot een hoge kaderopleiding en benoemd als lokale bestuurder is het voor een Chinese politicus onontbeerlijk om een beschermheer hoog in de partij te hebben die je meeneemt door het systeem (de Chinese term voor dit verschijnsel “kao shan” betekent zoveel als “tegen een berg aanleunen”). Je kunt het zien als een politieke ketting waaraan je jouw eigen vertrouwelingen omhoog trekt, terwijl jijzelf omhoog wordt gehesen. Pas als je iemand kent die macht heeft, kun je iets voor elkaar krijgen.
Het werkt ook de andere kant op: wie niets kan betekenen voor zijn ‘vrienden’ is een zwakkeling. Zo heeft het altijd gewerkt in China. Als een bestuurder van zijn voetstuk valt, vragen Chinezen zich dus ook niet af wat hij heeft gedaan, maar wie hij allemaal meesleept in zijn val. Zhou Yongkang en Bo Xilai nemen in hun val dus niet alleen zichzelf mee, maar ook alle personen die zich aan hen hadden verbonden. Zij hebben simpelweg op het verkeerde paard gewed. Of zoals Angus Foster van de BBC het zegt: het kiezen van de juist factie is de belangrijkste succesfactor binnen de CCP. Befaamd zijn de facties die zijn gebouwd rondom connecties binnen het leger, de olie-industrie en de jongerenafdeling van de CCP. De informele macht van de facties wordt versterkt door het formele systeem van benoemingen (Nomenklatura). In zijn totaliteit controleert de CCP ongeveer 8 miljoen functies. Wie kan bepalen wie deze functies bekleedt, heeft veel macht in China. Door de netwerken van andere facties simpelweg kapot te maken, maakt president Xi de weg vrij voor benoemingen van zijn eigen vertrouwelingen.
Maar tegelijkertijd vecht president Xi ook voor de macht van de CCP. Al die informele relaties, facties en benoemingen leiden niet alleen tot corruptie, ze ondermijnen ook het centrale gezag van de CCP en daarmee president Xi. De economische hervormingen hebben economische macht gedecentraliseerd van Beijing naar lokale overheden. Daarmee hebben lokale ambtenaren meer mogelijkheden gekregen om hun informele netwerken uit te breiden. Een oude Chinese wijsheid luidt: de sterke draak is geen partij voor de lokale slang. De keizer die zetelde in Xi’an of de President in Beijing is op veel plaatsen in China ver weg. De keizers stuurden daarom al ambtenaren het land in om het gedrag van lokale bestuurders te onderzoeken (the Censorate). Ook de CCP laat potentiële topbestuurders rouleren door het land. In de eerder genoemde provincie Shanxi, waar onevenredig veel ambtenaren onder verdenking van corruptie staan, werden onlangs acht nieuwe leden van het Staand Comité van de provincie aangesteld. Niet één van hen kwam uit Shanxi zelf. Het toont aan hoeveel het de CCP eraan gelegen is om de macht van de lokale netwerken te breken en de provincie weer controleerbaar te maken. Ook dus via de ‘anti-corruptiestrijd’.
HET IS MAAR DE VRAAG hoe reëel het überhaupt is te verwachten dat een systeem dat volledig is gebaseerd op relaties en informele netwerken zichzelf van binnenuit kan reinigen. Iedere Chinese bestuurder heeft zijn positie en persoonlijke welvaart te danken aan het huidige systeem. Onafhankelijke druk van buitenaf, bijvoorbeeld in de vorm van vrije pers, ontbreekt. Hoewel bestuurders op de Partijschool weer een opleiding in de traditionele waarden van Confucius krijgen, is het de vraag of zij zich hierdoor echt beter gaan gedragen. Hoe meer partijleden president Xi tegen zich in het harnas jaagt, hoe groter ook de kans dat een tegenmacht binnen het CCP ontstaat. De dalende economische groei kan die tegenmacht versterken: want wat als de CCP niet langer de beloofde welvaartsgroei kan leveren?
De ‘gewone’ Chinees begint zich echter wel achter zijn oren te krabben: hoe kan het dat er in het CCP-mandje zoveel rotte eieren zitten? Onderdeel van de ‘anti-corruptiestrijd’ is dan ook om bewust afstand te creëren tussen de veroordeelden en de partij. Er vindt eerst een intern onderzoek plaats. Strak gecontroleerd komen dan de geruchten naar buiten dat iemand onder verdenking staat en wordt onderzocht. Over de verdenkingen tegen Zhou zongen al bijna een jaar geruchten rond. De betrokken partijleden worden onder huisarrest geplaatst en uit de partij verwijderd. Tegelijkertijd komt via de door de staat gecontroleerde mediakanalen een stroom aan negatieve feiten over de verdachte naar buiten. Pas als de bevolking voldoende overtuigd is van de schuld van de verdachte en het idee dat de partij adequaat heeft gehandeld door (meestal) hem uit de partij te verwijderen, volgt ook een ‘echt’ proces. Zo moet de discussie over de rol van de partij in het politieke systeem in China in de kiem worden gesmoord. “De (Chinese Communistische) Partij en corruptie zijn als water en vuur”, stelde de People’s Daily. “Verrassend”, oordeelde the Economist, die de CCP en corruptie eerder zou typeren als “dry tinder and matches”.
Is het mogelijk dat Zhou Yongkang, Ling Jihua en Bo Xilai het einde van de CCP inluiden, zoals Heshen het einde van de Qing dynastie? Alleen democratie, openheid, vrije pers en een onafhankelijke rechterlijke macht kunnen corruptie structureel aanpakken. Dat vraagt om een nieuwe revolutie in de Chinese politiek. En om het einde van de alleenheerschappij van de CCP. Laat dat nou precies het schrikbeeld zijn dat Xi met deze anti-corruptiecampagne probeert te voorkomen. Daarom zal hij proberen een balans te vinden tussen de aanpak van de corruptie die de legitimiteit van zijn partij onder de bevolking ondermijnt en tegelijkertijd de machtsmiddelen van de CCP in stand proberen te houden. Het is opnieuw een voorbeeld van het paradoxale karakter van de Chinese politiek.
Robbert Smet is gefascineerd door Azië en politiek en schrijft daarover voor het weblog PoliticalMinds. Hij werkt als adviseur public affairs bij de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ).
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij het onderwerp internationaal.Lees hier het pdf van dit artikel.
Bijna twee jaar nadat Koning Willem-Alexander ‘de participatiesamenleving’ noemde in zijn Troonrede blijft dit begrip de gemoederen bezighouden. Is het nu eigenlijk een goed of slecht idee? In Van opgelegde naar oprechte participatie (2014) zet Corina Hendriks, namens de Van Mierlo Stichting, uiteen hoe sociaal-liberalen naar de participatiesamenleving kijken. Met teveel hang naar individuele vrijheid, meent Robert van Putten, namens het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie. In hun Coöperatiemaatschappij (2014) benadrukken zij vooral de waarde van de gemeenschap.
– – –
Beste Corina,
Dit voorjaar heb ik met veel plezier twee mede door jou geschreven boeken Ordening op orde en Van opgelegde naar oprechte participatie gelezen. Deze publicaties sluiten zeer nauw aan op het boek Coöperatiemaatschappij dat ik (met Wouter Beekers) heb geschreven. Dan denk ik aan de beschrijving en duiding van nieuwe sociale ontwikkelingen in de sfeer van de gemeenschap én in die van de markt, de visie op nieuwe verhoudingen tussen overheid en samenleving – niet beide sferen tegenover elkaar zetten, maar met elkaar in verbinding brengen, niet per definitie ‘meer gemeenschap’, maar ook kijken naar dynamiek op de (sociale) markt. En vooral: de organisatielogica van de samenleving moet centraal staan, juist ook in de sfeer van de overheid. Wij spreken dan over ‘coöpereren’, jullie over het ‘relatieprincipe’. Jullie zetten waarden centraal die ook bij ons naar voren komen: de menselijke maat en de kleinschaligheid.
De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat deze overeenkomsten voor mij best een verrassing waren. Waar tussen D66 en de ChristenUnie vaak een grote kloof wordt gesignaleerd lijkt het verschil tussen sociaal-liberaal en christelijk-sociaal toch meer gradueel van aard. Echter, het punt waarop de wegen in elk geval wel duidelijk scheiden is de visie op de (rol van de) gemeenschap.
In jouw publicaties is de inzet van begin tot eind de verdere realisering van vrijheid en individualiteit. De manier waarop overheid en markt zijn georganiseerd, volgens welke logica’s ze werken en de ontwikkeling naar een participatiesamenleving moet gericht zijn op bevordering van vrijheid en individualiteit. Anders gezegd, het hoogste goed van het samenleven is vrijheid en individualiteit. De nadruk hierop is zo groot, dat ik er kriebels van krijg: draait het dan allemaal hierom? Politiek-filosofisch ligt hier tussen ons volgens mij een groot verschil. Hoewel ook in het christelijk-sociaal denken vrijheid en individualiteit van grote waarde zijn (sterker: deze waarden zijn mede voortgebracht door het middeleeuwse christelijke Europa) krijgt bij het christelijk-sociaal denken de gemeenschap ook een hoge plaats. Antropologisch uitgangspunt is dat mensen inherent sociale wezens zijn, ze zijn wederzijds afhankelijk. Dat is vervolgens geen tragiek en gemeenschap is niet slechts een vehikel tot vrijheid en individualiteit; mensen zijn bedoeld om samen te leven, in gemeenschap. In het christelijk-sociale denken wordt dan wel gesproken over de mens als ‘antwoordend-zorgend-wezen’, gericht op de relatie met mensen en de wereld om hem heen. Gemeenschappen zijn dus inherent van grote waarde om dit relationele mens-zijn te realiseren. Vandaar dat in de Coöperatiemaatschappij de focus ligt op de ‘welverbonden samenleving’. Gemeenschappen vormen vervolgens ook de belangrijkste kernen en voorwaarde voor een ‘goede samenleving’. Een samenleving waarin gemeenschap en de mens als relationeel wezen verkwijnen, is ontspoord. De spits in Coöperatiemaatschappij ligt dan ook op een herstel hiervan, binnen de condities die de laatmoderniteit met zich meebrengt. Dit verschil in visie op mens en samenleving brengt me dan ook tot drie vragen bij jouw publicaties. In de kern vraag ik me af of jouw sociaal-liberale inzet richting een participatiesamenleving niet te kwetsbaar is.
In de eerste plaats vraag ik me af of je voldoende het verlangen naar gemeenschap honoreert. Je beschrijft de nieuwe sociale dynamiek van samenwerking, coöperaties en delen die we in de samenleving waarnemen en signaleert terecht het verlangen naar menselijk maat en kleinschaligheid tegenover vervreemdende bureaucratisering. Maar in deze sociale dynamiek klinkt ook een roep om gemeenschap(szin), om nieuwe verbondenheid in een gefragmenteerde samenleving. Er is een maatschappelijk verlangen naar ‘samen’, en niet zozeer naar nog meer vrijheid en individualiteit.
In de tweede plaats vraag ik me af of je de ontwrichtende kracht van de neoliberale ideologie voldoende onderkent. Kritiek op neoliberalisme is bij jou opvallend afwezig, terwijl deze de samenleving en gemeenschapsvorming bedreigt. Neoliberalisme voedt de huidige ‘vitaliteitsbubbel’, voedt een bestuurlijke cultuur van wantrouwen en ziet mensen vooral floreren in competitie, in plaats van in samenwerking. Bovendien is het een ideologie die individualiteit en vrijheid bedreigt: we staan onder de dwang van de ‘psychopolitiek’ (Byung Chul Han).
In de derde plaats vraag ik me af of de door jou geprefereerde inzet van het ‘relatieprincipe’ wel voldoende is. Je maakt het interessante analytische onderscheid tussen logica’s, sferen en personen. In het verlengde daarvan pleit je voor méér inzet van de logica van de gemeenschap (relatieprincipe), maar niet voor méér inzet van gemeenschap. Volgens mij gaat dat niet werken. Juist in die gemeenschap wordt dat relatieprincipe geoefend en levend gehouden. Ik betwijfel of het relatieprincipe wel sterk genoeg is zonder die gemeenschap. Is tegenover een overwoekerende staat en een vervreemdende bureaucratie een sterke gemeenschap niet het beste tegenwicht?
Robert van Putten, Onderzoeker bij de Vrije Universiteit Amsterdam, en in 2014 gastonderzoeker bij het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie.
– – –
Beste Robert,
Hartelijk dank voor je brief en de tijd en moeite die je hebt genomen om maar liefst twee publicaties te lezen van de Van Mierlo Stichting. Toch een wetenschappelijk bureau van een politieke partij die niet vaak in één adem wordt genoemd met de ChristenUnie. Ook ik was enigszins verrast door de overeenkomsten met de Coöperatiemaatschappij; hoewel dit wellicht ook weer niet zo verrassend zou hoeven zijn aangezien we ons baseren op min of meer dezelfde wetenschappelijke inzichten.
Laat ik meteen beginnen met jouw belangrijkste zorg en irritatie: individuele vrijheid als hoogste goed in de samenleving. Sociaal-liberalen – zoals overigens alle liberalen – stellen inderdaad de vrijheid van het individu voorop om naar eigen inzicht zijn leven in te richten. Hierbij wil ik echter twee nuanceringen aanbrengen. Allereerst is individuele vrijheid an sich niet ons doel; het gaat ons om de ‘kwaliteit van leven’ van alle mensen voor de langere toekomst te verzekeren. En omdat niemand voor een ander kan bepalen wat ‘kwaliteit van leven’ is, is voor liberalen individuele vrijheid zo belangrijk. Ten tweede, sociaal-liberalen – de toevoeging ‘sociaal’ benadrukt dit al – onderscheiden zich van andere liberalen door onze nadruk op de (vrije) mens als sociaal wezen. Sociaal-liberalisme betekent ‘vrijheid in verbondenheid’. Mensen gaan verbindingen aan met anderen, geven hun leven vorm in interactie met anderen, vormen groepen of gemeenschappen, simpelweg omdat we niet anders kunnen en willen. We hebben anderen nodig. Of anders geformuleerd: andere mensen en groepen zijn voor bijna iedereen belangrijk voor onze ‘kwaliteit van leven’.
Sociaal-liberalen benadrukken dus zeer zeker het belang van groepen. Ze zijn een fact of (social) life. Voor ons zijn gemeenschappen – of zoals wij dit liever stellen “verbondenheid” of “sociale cohesie” – cruciaal voor een toekomstvaste samenleving waarin mensen zich thuis voelen. Er is voor ons zelf zoiets als een collectief of publiek belang waarvoor we bereid zijn om individuele vrijheden op te geven (volgens de “sociale contract theorie” de reden waarom mensen zich verenigen). Voor ons is gemeenschapsvorming echter geen doel op zich, en daarmee kan het individu nooit ondergeschikt zijn aan die gemeenschap. Wellicht is ons “individualistisch perspectief op samen” wel het beste verwoord in een uitspraak van Herman Wijffels, overigens van christelijken huize, waarbij hij individualisering kenmerkt als een proces waarbij de mens die leeft als onderdeel van een gemeenschap plaatsmaakt voor een individu dat leeft met verantwoordelijkheid voor het geheel.
Dit onderscheid is meer dan semantiek. Juist sociaal-liberalen die belang hechten aan de sociale aard van mensen en daarmee aan sociale verbindingen, moeten er altijd voor waken niet in gemeenschapsdenken te vervallen. Vandaar het streven naar zoveel mogelijk individuele vrijheid. Niet als autonomie of onafhankelijkheid, maar als de ruimte om je eigen levenspad te kiezen en niet (te) afhankelijk zijn van anderen. Dit is precies de reden waarom (sociaal-) liberalen zich sterk maakten en maken voor een welvaartstaat, die mensen basiszekerheid biedt, zodat ze niet van bijvoorbeeld hun buren afhankelijk zijn voor hulp. Er hoeft helemaal niets mis te zijn met het vragen om hulp. Het is wel problematisch voor ons als iemand bijvoorbeeld zich niet meer durft uit te spreken of iets niet meer te doet uit vrees om deze hulp te verliezen. Met andere woorden, wellicht meer dan het christelijk-sociaal denken, zijn sociaal-liberalen zich bewust van de schaduwzijdes van het leven in een groep.
Wij menen dat dit individualistisch perspectief op samen juist iets is van deze tijd! Ja, er is een sterke behoefte aan ‘samen’, aan ‘gemeenschap’, juist ook omdat de sociale verbanden van weleer die behoefte niet meer kunnen vervullen. Verbondenheid dus, maar wel in vrijheid: Hurenkamp en Duyvendak (2004) noemen dit ‘lichte verbindingen’, omdat hedendaagse sociale verbindingen veel meer een open netwerkkarakter hebben dan een gesloten, institutioneel of hiërarchisch karakter. Zijn deze nieuwe verbindingen kwetsbaar? Wij menen van niet. En uit empirisch onderzoek blijkt – alle gevoelens over de gefragmenteerde samenleving ten spijt – dat er qua verbondenheid, solidariteit en cohesie geen aardverschuivingen plaatsvinden in Nederland. Sociale verbindingen veranderen wel, maar verdwijnen niet.
Het probleem zit hem volgens ons niet in minder of meer gemeenschap, of minder of meer lichte verbindingen, maar in het feit dat we – wat wij noemen – het relatieprincipe wat uit het oog zijn verloren: ordening via dialoog, op basis van gelijkwaardigheid, vertrouwen en wederkerigheid. Deze manier van reguleren kan wel degelijk plaatsvinden buiten een gemeenschap. We hanteren deze ordeningsvorm elke dag, op straat of in het openbaar vervoer. Daar “overleggen” we ook met elkaar over wat normaal of handig is. Of denk aan een ambtenaar die overlegt met een zorgprofessional of buurtbewoner. Dat is allemaal ordening via het relatieprincipe terwijl er geen sprake is van een gemeenschap (behalve wellicht in de heel abstracte zin: als “mensen onder elkaar”, maar dat bedoel je vast niet met gemeenschap). Meer relatieprincipe staat daarmee niet gelijk aan meer gemeenschap. Sterker nog, “meer gemeenschap” kan heel goed samengaan met meer bureaucratie (en juist minder relaties). In deze zin is ons pleidooi voor “oprechte participatie” niet alleen een ferme kritiek op het “neo-liberalisme” – ik heb zelf heel weinig op met deze term omdat het een fluïde term is met velerlei invullingen; maar als hieronder verstaan wordt eenzijdig markt- en competitiedenken, dan ja – maar ook op het geïnstitutionaliseerde “maatschappelijk middenveld”; omdat beiden individuele vrijheden kunnen (!) beperken. Het gaat ons altijd om de juiste balans tussen ordeningsprincipes die er tezamen voor zorgen dat we de “kwaliteit van leven” van individuen voor de langere toekomst kunnen verzekeren.
Corina Hendriks is wetenschappelijk medewerker bij de Van Mierlo Stichting
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– – –
Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij de onderwerpen individualisme en mensen onderling.Lees hier het pdf van dit artikel.
De top van het Nederlandse bedrijfsleven is nog steeds een echte mannenwereld. Hoewel het percentage vrouwelijke commissarissen is toegenomen tot bijna 20%, blijft het aandeel vrouwelijke bestuurders ver achter met slechts 6%. In Duitsland is een door de overheid opgelegd vrouwenquotum dit voorjaar een feit geworden. Moet Nederland volgen? Is het quotum wenselijk of onwenselijk vanuit sociaal-liberaal perspectief?
Samenstelling Jasper Bongers
Voor
Een vrouwenquotum zorgt voor kansengelijkheid Sociaal-liberalen streven ernaar ieder individu een gelijke kans te geven om het leven naar eigen inzicht in te richten. Hierbij past het meritocratisch ideaal, waarbij verdiensten (‘merites’) centraal staan bij het behalen van succes, en niet afkomst of geslacht. Met andere woorden: wat je doet moet bepalend zijn, en niet wat je achtergrond is. Een vrouwenquotum kan bedrijven ertoe dwingen om, bij gelijke vaardigheden en kwaliteiten, voor de vrouwelijke kandidaat te kiezen. Een vrouwenquotum legt op die manier de basis voor kansengelijkheid. Meer vrouwen aan de top is goed voor de economie Onderzoek wijst uit dat bedrijven en organisaties met zowel vrouwen als mannen aan de top beter presteren. Mannen nemen over het algemeen meer risico en zijn competitiever, terwijl vrouwen zich meer op behouden en verbinden richten. Juist de combinatie van mannelijke en vrouwelijke teamleden blijkt effectief te zijn. Op de huidige arbeidsmarkt komen vrouwen echter niet vaak bovendrijven en bestaan besturen en raden voor het leeuwendeel uit mannen. Voor een groot deel komt dit doordat vrouwen niet passen binnen de masculiene top. De huidige bedrijfscultuur staat pluriformiteit en effectiviteit in de weg. Een vrouwenquotum kan hier een einde aan maken. Soms is een paardenmiddel noodzakelijk Een vrouwenquotum is weliswaar een paardenmiddel,maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden. ‘Meer vrouwen aan de top’ komt blijkbaar niet vanzelf. Dit is een vorm van marktfalen die al eeuwen bestaat. Blijkbaar lukt het de markt niet om tot een wenselijke man-vrouw verhouding te komen, althans niet zonder zetje in de rug. Een vrouwenquotum lijkt de enige effectieve manier om kansengelijkheid tussen man en vrouw – of diversiteit in afkomst en achtergrond in brede zin – af te dwingen.Tegen
Ook met een vrouwenquotum staat verdienste niet centraal
Een vrouwenquotum zou het heersende stigma over vrouwen alleen maar kunnen bevestigen. Het gevoel kan ontstaan at vrouwen worden aangenomen omdat ze vrouw zijn en niet omdat ze over de juiste vaardigheden beschikken. ‘Een vrouwtje erbij omdat het moet.’ Een opgelegd vrouwenquotum past juist niet bij ons meritocratisch ideaal. De beste mensen komen vanzelf op de juiste plek; dat zijn soms vrouwen, maar soms ook niet. We moeten bedrijven de ruimte geven hun eigen keuzes te maken. We moeten mensen benaderen als individu, niet als categorie.
Een vrouwenquotum kan het emancipatieproces juist verstoren Steeds meer vrouwen stromen door naar de top. Een vrouwenquotum kan dit organische emancipatoire proces alleen maar verstoren. Het tij is al aan het keren, nu moeten we wachten tot eb vloed wordt. Pas met de Eerste Wereldoorlog werden werkende vrouwen salonfähig en algemeen vrouwenkiesrecht werd pas in 1922 in de grondwet opgenomen. Tijdens de afgelopen vier generaties is vreselijk veel veranderd. Toegeven, nog niet alles is zoals we zouden willen, maar we moeten vertrouwen op de eigen kracht van mensen om het resterende probleem op te lossen. De nadruk moet liggen op stimuleren, niet op opleggen. Een vrouwenquotum alleen is niet genoeg Een vrouwenquotum werkt pas wanneer de randvoorwaarden in orde zijn. Eerst moeten bijvoorbeeld zwangerschapsverlof en kinderopvang goed worden geregeld. Pas dan kunnen vrouwen op een gelijk speelveld acteren. Zachte heelmeesters kunnen stinkende wonden maken, maar daarmee zijn straffe heelmeesters niet per definitie beter. Voordat vrouwen een gegarandeerde plek aan de top kunnen krijgen, moeten eerst de juiste omstandigheden gecreëerd worden. Dat is de juiste volgorde.Wat is nu een typisch sociaal-liberaal standpunt of sociaal-liberaal beleid? Het sociaal-liberalisme is een stroming waarbij de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving centraal staat.
Vanuit deze waarden zijn echter heel verschillende standpunten in te nemen over concrete maatschappelijke en politieke vraagstukken. Juist ook omdat sociaal-liberalen de wereld niet-dogmatisch tegemoet treden, maar ook de vraag stellen wat nu eigenlijk werkt. Is er dan geen enkel houvast? Zeker wel. Een vast debatpanel van de Idee draagt enkele mogelijke sociaal-liberale argumentaties aan.
Het debatpanel van de Idee bestaat uit Jorien Migchielsen, Bas Warmenhoven, Dirk-Jan van Vliet, Jeroen Candel, Shanna Haaker, Charles Battaglini, Matthieu van der Grinten, Evert Ruiter, Simone Kramer en Han van Nieuwaal.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij de onderwerpen debat en kansengelijkheid.Lees hier het pdf van dit artikel.