Lees hier het pdf van dit artikel. Alom valt te horen dat de overheid wil terugtreden. We moeten meer streven naar eigen verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid en particulier initiatief. Menigeen betoogt dat deze ‘participatiesamenleving’ vooral een afbraak van de verzorgingsstaat moet verhullen. Volgens Paul Frissen wordt de terugtredende overheid vooralsnog vooral groter. Door Paul Frissen De almachtige verzorgingsstaat treedt terug en de samenleving zal participeren – zo luidt het politieke vertoog. De samenleving neemt initiatief en geeft nieuwe vormen aan solidariteit, empathie en lotsverbondenheid. Een veelheid aan burgerinitiatieven is daarvan empirisch bewijs. De overheid kan echter maar moeizaam loslaten en de samenleving blijft hechten aan verworven rechten en gelijkheid. De voorzieningen van de verzorgingsstaat zijn uitdrukking van sociale grondrechten en verplichten de overheid tot zorg, zekerheid en bescherming. Ook dat blijft een krachtig vertoog. Kan de overheid dus wel terugtreden? Recht op vrijheid of geluk? Klassieke grondrechten als vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn een fundamenteel uitgangspunt van de rechtsstaat, en de bescherming daarvan is de belangrijkste taak van de rechtsstaat. De klassieke grondrechten die aan de burger toekomen waarborgen diens negatieve vrijheid – de vrijheid ‘van’ (inmenging met zijn leven) [1]. De Nederlandse Grondwet is echter niet al te royaal met klassieke grondrechten voor haar burgers. Zo goed als elk klassiek grondrecht kan de wetgever (=de politiek) bij nadere wetgeving inperken of teniet doen. De Grondwet is daarentegen veel royaler in de formulering van ‘sociale’ grondrechten dan klassieke grondrechten. Die hangen sterk samen met de verzorgingsstaat. Waar de klassieke rechtstaat vooral overheidsoptreden limiteert, is de verzorgingsstaat juist activistisch. De sociale grondrechten zijn ‘instructienormen’ – ze dragen de staat op verantwoordelijkheid te nemen en activiteiten te ontplooien: wetgeving, beleid, planning, financiering, ordening, kortom alles waar het om draait bij de terugtredende overheid. Het gaat dan om het recht op rechtsbijstand, de bevordering van werkgelegenheid met een beschermde rechtspositie, medezeggenschap en vrije arbeidskeuze, de zorg voor bestaanszekerheid en welvaartsspreiding, de zorg voor bewoonbaarheid van het land en bescherming en verbetering van het leefmilieu, de bevordering van de volksgezondheid en voldoende woongelegenheid, het scheppen van voorwaarden voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en vrijetijdsbesteding, en ten slotte de zorg voor onderwijs. De opsomming lijkt wel een catalogus voor geluk. Zo bezien heeft de verzorgingsstaat dus een stevig grondwettelijk fundament. Europees recht en internationale verdragen dragen daar nog aan bij. Niet voor niets dus dat de overheid moeite heeft met loslaten: de klassieke grondrechten in de Grondwet kunnen steeds door gewone wetten herroepen worden, en de sociale grondrechten zijn zo diep verankerd dat ze niet in gewone wetten maar zelfs in de Grondwet staan. Toch is de formulering van de sociale grondrechten niet erg precies als het om de inhoud en de aard van de instructie gaat. “Zorgen”, “bevorderen”, “scheppen van voorwaarden”: dat kan zowel staatsgezondheidszorg, overheidsscholen en rijksmusea betekenen, als private ziekenhuizen, bijzondere scholen en publieke omroepen. Vaak is de zorgplicht van de overheid kennelijk meer een verplichting om te zorgen ‘dat’ in plaats van te zorgen ‘voor’. En dan wil de overheid nog terugtreden ook, zonder dat burgers (die het van de overheid zouden moeten overnemen) sterk gevrijwaard zijn van inmenging door die overheid door een goede formulering van de klassieke grondrechten. Kan dat eigenlijk wel? De terugtredende overheid en maatschappelijk initiatief Alom valt te horen dat de overheid wil terugtreden. We moeten meer streven naar eigen verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid en particulier initiatief. Menigeen betoogt dat deze ‘participatiesamenleving’ vooral een afbraak van de verzorgingsstaat moet verhullen. Mijn eigen waarneming is dat voorlopig de terugtredende overheid vooral groter wordt. De drie transities in het sociale domein zijn daarvan schrijnende voorbeelden. Het rijk zal onverminderd actief blijven, al was het maar omdat toegenomen lokale verschillen via medialogica en Kamervragen tot centralisatie van protocol en toezicht zullen leiden. Het lokaal bestuur zal via wijkteams en de systematiek van ‘één gezin, één plan, één regisseur’ tot ver achter de voordeur gaan interveniëren. Sociale grondrechten worden niet zozeer afgebroken, maar krijgen een veel grimmiger uitwerking. Het bestuur blijft in mijn ogen onverminderd gulzig. [2] Tegelijkertijd is er een bonte verzameling van burgerinitiatieven. Burgers vinden op allerlei terreinen – energie, zorg, wonen, onderwijs, welzijn – nieuwe en herontdekken soms ook oude vormen voor de articulatie en organisatie van solidariteit, empathie, welbegrepen eigenbelang en lotsverbondenheid. Voor menig politicus en ambtenaar gloort daarin de hoop dat deze initiatieven toch een soort uitvoeringsorganisaties voor overheidsbeleid zijn of anders kunnen worden. [3] Ten onrechte, zo meen ik. Ondanks alle vernieuwing zie ik vooral historische continuïteit. In Nederland is het publieke domein van oudsher een domein van particulier initiatief. Zorg, onderwijs, welzijn, sociale zekerheid zijn vaak van oudere datum dan de moderne verzorgingsstaat. In de ‘longue durée’ van maatschappelijke en politieke ontwikkelingen zou deze staat zeer wel van tijdelijke aard kunnen zijn. Het publieke/maatschappelijke domein moet daarom ook worden onderscheiden van het private domein van de markt en het politieke domein van de staat. Uiteraard bepaalt het politieke domein de grenzen. Daarom is het ook het gevaarlijkste domein: altijd ligt de totalitaire verleiding op de loer om diep in de andere domeinen door te dringen. En uiteraard heeft de verzorgingsstaat geleid tot omvangrijke verstatelijking van het publieke domein: een vorm van onteigening van het particuliere initiatief. Hoewel de private rechtsvormen veelal overeind bleven, zijn maatschappelijke organisaties tot op de dag van vandaag in een verstikkende omarming met de staat verstrengeld: dat geldt voor beleid, voor regulering, voor toezicht, voor standaardisatie en niet te vergeten voor financiering. De rijkdom aan maatschappelijke burgerinitiatieven lijkt daarom een heruitvinding van een belangrijke Nederlandse traditie. Het publieke domein is namelijk niet van de staat. Sociale grondrechten in de samenleving Als nu burgers volop initiatieven nemen om het publieke domein zelf in te richten, als maatschappelijke organisaties daarbij aansluiten of eruit voortkomen, als burgerinitiatieven op welige schaal tieren, dan is dat toch een veel passender verwezenlijking van sociale grondrechten, dan als de staat zich als eigenaar, opdrachtgever en toezichthouder gedraagt? Vrijwel alle sociale grondrechten, zoals in de Grondwet neergelegd, kunnen door burgers en hun organisaties zelf worden gerealiseerd. Veel van die grondrechten kennen ook een geschiedenis van sociale beweging en strijd. Aandacht voor het milieu is in de eerste plaats een verdienste van de milieubeweging, niet van de overheid. Scholen waren er al bijzonder lang voor de politiek ze zo ging noemen (en overnemen). Zorg werd verricht door religieuzen. Sociale zekerheid was een zaak van sociale partners. Belangrijke winst van een maatschappelijke articulatie en organisatie van solidariteit, empathie en lotsverbondenheid is dat op die manier veel beter recht kan worden gedaan aan de pluraliteit van opvattingen over het goede leven, waardoor burgers zelf de positieve vrijheid kunnen nastreven en de staat niet voortdurend in conflict komt met de negatieve vrijheid die de klassieke grondrechten borgen. Bovendien krijgt burgerschap zo veel meer ruimte omdat de zeggenschap over en het eigenaarschap van het publieke domein bij burgers komt te berusten. Uiteraard is dit een ideaaltypische redenering. Juridisch zullen er ongetwijfeld haken en ogen aan mijn betoog zitten. Daarom is het goed enkele voorwaarden te schetsen voor een uitkomst van een terugtredende overheid en maatschappelijke initiatief als hier beoogd. Dilemma’s zijn daarbij vanzelfsprekend. Voorwaarden en dilemma’s [4] Een belangrijke voorwaarde voor een combinatie van terugtred door de overheid en (voortgaande) uitbreiding van maatschappelijk initiatief is de aanvaarding van verschil. Het verschil kan de organisatievorm, de inhoud, de kwaliteit en meer nog betreffen. Het verschil heeft ook te maken met insluiting en uitsluiting. Als solidariteit weer een meer particuliere grondslag krijgt leidt dit vanzelfsprekend tot uitsluiting: ik wil niet met iedereen solidair zijn. Dergelijke pluraliteit kan de overheid om redenen van rechtsgelijkheid niet dulden. De samenleving daarentegen kan wel willekeur aanvaarden. In deze aanvaarding van verschil ligt een van de belangrijkste dilemma’s voor de overheid en dan vooral voor de politiek. Het gaat dan om de vraag over waar de maatschappelijk initiatief stopt en de overheid begint. Of kan het verschil worden beperkt met een minimum aan overheidsinvloed? Tweede voorwaarde voor overheidsterugtred en maatschappelijk initiatief is dat de overheid het publieke domein niet als eigendom beschouwt. De gedachte dat maatschappelijk initiatief moet leiden tot een succesvolle continuering van wat eerder overheidstaak was is weliswaar wijdverbreid maar verdient serieuze bestrijding. Burgers en maatschappelijke organisaties zijn in het hier gepresenteerde perspectief géén uitvoeringsorganisaties van de overheid. Het gaat erom de inhoudelijke zeggenschap van burgers en hun organisaties het primaat te geven of beter nog: te laten. Een dilemma is dan natuurlijk dat de politiek meerderheidsopvattingen produceert over gewenste inhoud, kwaliteit, toezicht en meer. Het zou denkbaar moeten zijn toezicht te aanvaarden dat is toegesneden op specifieke opvattingen van kwaliteit: voor elke onderwijsstroming een eigen inspectie en dan ook nog inspecties die verschillende werkvormen en legitimiteitsgrondslagen hebben. Opnieuw: inhoudelijke zeggenschap en eigenaarschap zouden juridische verankering moeten krijgen in de herformulering van een sociaal grondrecht in meer klassieke gedaante: het recht om publieke waarden vorm te geven vrij van overheidsbemoeienis en een ‘overheidswaardeoordeel’. Een derde voorwaarde voor succesvol maatschappelijk initiatief is natuurlijk financieel van aard. Burgers en maatschappelijke organisaties moeten private middelen zien te verwerven. De overheid zou de mogelijkheden voor cofinanciering (deels overheids-, deels privaat geld) moeten verruimen opdat verschuivingen kunnen ontstaan in de verhouding tussen collectief en particulier. Maar, uiteindelijk is terugtred door de overheid slechts geloofwaardig als belastingen en premies fors verminderen, zodat burgers geld overhouden om zelf te besteden in het publieke domein. Immers, het publieke domein kan niet alleen uit vrijwilligers bestaan en de mogelijkheden van ‘crowd funding’ worden overschat. Het dilemma dat klassieke grondrechten in allerlei opzichten strijdig zijn met sociale grondrechten in hun bestaande formulering – als instructie voor overheidsoptreden – zal niet worden opgelost. Wel zal de strijdigheid worden getemperd als juist de articulatie en vormgeving van sociale grondrechten veel meer in de samenleving plaats vindt. Dat vraagt weliswaar om een minder verzorgingsstatelijke interpretatie van deze sociale grondrechten, maar zal het belang van rechtsstatelijkheid juist versterken. Ook maatschappelijk is sterk burgerschap nodig. Dat vereist grotere inhoudelijke, organisatorische en financiële zeggenschap van burgers. Juist omdat de bedoeling van de grondrechten is de vergroting van de vrijheid van burgers, blijft een sterke staat nodig. Zorgen dat ook in de samenleving ‘checks and balances’ bestaan om allerlei vormen van machtsuitoefening te matigen en aan grenzen te binden is en blijft een rechtsstatelijke opgave van formaat. [5] Daarbij blijft gelden dat in de samenleving sociale grondrechten de wereld niet volmaakt zullen maken. De samenleving blijft principieel onvoltooid. Pech, leed en risico’s zullen nimmer verdwijnen. De kern van het bestaan is tragisch, al was het maar omdat wij vrij zijn. Ons daarmee verzoenen blijft ook bij een terugtred van de overheid en een verdere uitbreiding van maatschappelijk initiatief noodzakelijk. [6]   Paul Frissen is decaan en bestuursvoorzitter van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur in Den Haag, hoogleraar Bestuurskunde aan Tilburg University en lid van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Dit artikel is een verkorte versie van een essay vervaardigd in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een expertmeeting ‘Maatwerk en burgerkracht in de sociale rechtsstaat’, d.d. 17 juni 2014 te Den Haag.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Noten 1 I. Berlin (1996) Twee opvattingen van vrijheid. Amsterdam/ Meppel: Boom 2 W.A. Trommel (2009) Gulzig bestuur. Den Haag: Boom/ Lemma 3 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2013) De doe-democratie. Kabinetsnota ter stimulering van een vitale samenleving. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 4 Voor een deel ontleend aan: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2013) Terugtreden is vooruitzien. Maatschappelijke veerkracht in het publieke domein, pp. 51-56. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling 5 P.H.A. Frissen (2008) ‘Grondwet, begrenzing en terughoudendheid’, pp. 25-46 in De Grondwet herzien. 25 jaar later. 1983-2008. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 6 P.H.A. Frissen (2013) De fatale staat. Over de politiek noodzakelijke verzoening met tragiek. Amsterdam: Van Gennep – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2014: Hedendaags activisme, en is te vinden bij de onderwerpen mensen onderling, participatie en rechtsstaat.Lees hier het pdf van dit artikel. De oorsprong van veel activisme lag ooit letterlijk op straat: stakende diamantwerkers in de Jordaan, Wilhelmina Drucker en haar Vrije Vrouwen in Den Haag, Ban de Bom in Amsterdam. Veel van dit activisme is later verstatelijkt tot vakbonden, het maandblad Opzij en de PSP. De laatste tijd zien we echter weer wat meer van dit oorspronkelijke activisme naar voren komen. Door Ivo Thonon en Corina Hendriks Het maatschappelijk domein is waar mensen elkaar ontmoeten, waar ze zich verenigen en hun krachten bundelen om maatschappelijke of persoonlijke vraagstukken op te lossen. In dit domein zien we dan ook het verlangen naar menselijkheid, naar meer persoonlijke betrokkenheid, verbondenheid en zeggenschap vorm krijgen in een golf van nieuwe, lichtere samenwerkingsinitiatieven van mensen onderling, met minder hiërarchie, minder regels, minder afstand tussen mensen. En onder invloed van het succes van deze initiatieven begint het ‘oude’ maatschappelijk middenveld langzaam aan ook gehoor te geven aan de roep om meer menselijke maat. Het maatschappelijk domein wordt zo geleidelijk, met vallen en opstaan, weer maatschappelijk. Weer menselijk en van mensen onderling. En dat is goed voor de samenleving. Oud en nieuw middenveld Nederland heeft al van oudsher een zeer actief en sterk ontwikkeld maatschappelijk domein (SCP 2008). Bij maatschappelijk verbanden tussen mensen onderling moet je denken aan sport- en muziekverenigingen, culturele instellingen, vakbonden, welzijnsinstellingen en kerkelijke organisaties. In Nederland noemen we dit geïnstitutionaliseerde, en vaak nauw met de staat verbonden, maatschappelijk domein ook wel het ‘maatschappelijk middenveld’. Maar maatschappelijke verbanden tussen mensen kunnen ook veel informeler zijn, en zelfs eenmalige acties van bijvoorbeeld een aantal buurtbewoners omvatten. En het zijn juist deze wat informelere en ‘lichtere’ initiatieven, zoals energiecollectieven, straatopruimacties en ouderparticipatiecrèches, die recent aan een opmars bezig zijn. Wat de vele initiatieven van mensen onderling die nu zo in de belangstelling staan vooral bindt, en onderscheidt van organisaties binnen het ‘oude’ maatschappelijk middenveld, is hun ‘lichte’ karakter: weinig hiërarchie, veel gelijkwaardigheid; weinig regels, veel overleg; weinig top-down beslissingen, veel bottom-up zeggenschap; niet grootschalig, maar kleinschalig. In het boek Ordening op Orde (VMS 2014) hebben we de manier van organiseren waarin bovenstaande kenmerken terugkomen het ‘Relatieprincipe’ genoemd. In dit artikel willen we inzoomen op wat de introductie van dit Relatieprincipe betekent voor het ‘oude’ maatschappelijk middenveld: hoe veranderen bijvoorbeeld kerken en vakbonden daardoor? Kiemen van verandering De diversiteit en hoeveelheid organisaties in het ‘oude’ maatschappelijke middenveld is dusdanig dat er maar moeilijk algemene uitspraken over kunnen worden gedaan. Bovendien is er weinig (vergelijkend) onderzoek gedaan naar organisatorische veranderingen bij deze organisaties (zie SCP 2008). Laten we daarom, enigszins anekdotisch, kijken wat er aan de hand is bij de vakbonden en de kerken, als de twee meest voor de hand liggende exponenten van het maatschappelijk middenveld. Wellicht wel het meest in het oog springend, en het meest door de media besproken, zijn de veranderingen binnen de vakbond FNV. In 2013 ontstond ‘de nieuwe vakbeweging’, een doorstart van de FNV na de problemen in 2011 met meer vrijheid tot toetreding voor bonden en meer invloed voor leden. Deze omvorming van de FNV valt goed te begrijpen in het licht van de wens en noodzaak om de mens weer centraler te stellen in ons systeem. Of zoals de nieuwe FNV zelf op haar website zegt, de roep om een vakbeweging die “dicht bij mensen staat en herkenbaar is” (FNV 2012: 1; maar zie ook SCP 2008: 43). De vakbond beseft terdege dat ze zich moet aanpassen aan de nieuwe tijd; aan vooral ook “de individualisering en de toenemende mondigheid van mensen” (FNV 2012: 1), die vragen om andere vormen van werknemersvertegenwoordiging. De hiërarchische, top-down manier van besturen van de FNV, met weinig ruimte voor persoonlijke zeggenschap, was vooral de aangesloten bonden en leden een doorn in het oog. Wat nodig is, is een eigentijdse vakbeweging waarbij “met en door mensen gewerkt” zal moeten worden met meer “herkenbaarheid voor” en “zeggenschap door” de leden (FNV 2012: 4-5). Uiteraard is het de vraag of met de nieuwe organisatiestructuur aan deze intentie een goede invulling kan worden gegeven, maar de richting is duidelijk: minder bureaucratisch, meer Relatieprincipe. Herontdekken Ook bij de kerken groeit het besef al een tijdje dat ze qua organisatie moeten veranderen, willen ze mensen weer de kerk in krijgen. De kerken zijn bezig met een discussie om te “herontdekken wat het inhoudt om kerk te zijn”, zoals Stefan Paas, bijzonder hoogleraar kerkvernieuwing aan de Vrije Universiteit, het verwoordde (Trouw, 8 september 2010). Hij vervolgt in dit interview in Trouw: “Een van de grootste fouten die je als kerk kunt maken, is van bovenaf een nieuwe grote theorie bedenken, en die dan willen ‘implementeren’. Zo werkt het niet.” Er zijn volgens hem wel degelijk kerken in Nederland die het lukt om mensen weer aan te spreken. “Dat lukt vaak het best in nieuwe gemeenschappen, waar ze meer ruimte krijgen, ook om zelf te groeien in leiderschap. Trouwens, je ontdekt pas de lol van kerk-zijn als je zelf iets nieuws opstart”. Een meer persoonlijke benadering wordt in algemene zin onderschreven door de Protestantse kerk (Van der Meulen 2014): “Door een persoonlijke benadering, en ruimte om de creatieve gaven van jongere generaties in te zetten op een wijze die bij hen past, kunnen er meer twintigers en dertigers ingeschakeld worden in kerkelijke gemeenten.” Minder regels en instituties dus, en terug naar meer kleinschaligheid en gesprekken tussen mensen. In de termen van Ordening op Orde: van het Bureaucratieprincipe naar het Relatieprincipe. Het succes van vaak kleinschalige Pinkstergemeentes en evangelische kerkelijke gemeenschappen, waar er vaak veel meer ruimte is voor eigen initiatief en verbondenheid, is volgens ons illustratief in dit opzicht (SCP 2008: 59). Als we globaal kijken naar deze ontwikkelingen in het ‘oude’ middenveld, dan zien we daar kortom kiemen waar we als sociaal-liberalen blij van worden. Dit is zeker geen eenduidige ontwikkeling met alleen maar succesverhalen. Grote organisaties moeten ook voor een belangrijk deel worden vormgegeven door middel van hiërarchische en gebureaucratiseerde structuren. En als deze eenmaal zijn opgetuigd, is het niet eenvoudig om ze weer te veranderen, al stemmen de twee bovenstaande voorbeelden ons hoopvol: ze laten zien dat ook het ‘oude’ maatschappelijke middenveld weer ‘vermaatschappelijkt’ en weer van mensen onderling wordt.   Ivo Thonon is werkzaam bij de Permanente Programma-commissie van D66 en lid van Provinciale Staten van Utrecht voor die partij. Corina Hendriks is medewerker van de Mr. Hans van Mierlo Stichting en hoofdauteur van het boek Breng de mens terug! (Hendriks et al. 2014). Dit artikel is een bewerking van hoofdstuk 3 uit het boek Breng de mens terug! (Hendriks et al. 2014).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Literatuur
  • FNV (2012): Concept-overeenkomst Nieuwe Vakbeweging; Utrecht: Federatie Nederlandse Vakbeweging.
  • Hendriks, C., Sanders, M. & Kansil, T. (2014): Breng de mens terug!; Den Haag: Boom|Lemma.
  • SCP (2008): Maatschappelijke organisaties in beeld – Grote ledenorganisaties over actuele ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld; Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 92 pag.
  • Van der Meulen, M. (ea.) (2014). Over berg en dal: Twintigers en dertigers in de Protestantse Kerk. Amsterdam/Groningen: Protestantse Theologische Universiteit.
  • Van Mierlo Stichting (2014): Ordening op Orde – voorbij een discussie over markt en staat; Den Haag, Mr. Hans van Mierlo Stichting, 120 pag.
  – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2014: Hedendaags activisme, en is te vinden bij de onderwerpen mensen onderling en participatie.Lees hier het pdf van dit artikel. Het verhaal van Maikel Nabil Sanad: politiek activist in Egypte Ik zat op een bankje in de militaire rechtbank, vergezeld door een agent van de militaire inlichtingendienst, in afwachting van de komst van de militaire rechter. Het was een lentedag in april 2011, slechts een paar maanden na het uitbreken van de revolutie. Het was de vijfde keer dat ik was gearresteerd wegens activisme. De agent vroeg me met geveinsde sympathie hoe ik het toch mogelijk was dat ik in deze situatie terecht was gekomen. Hij vroeg me of wellicht mijn ouders, of misschien de familieoudsten, politiek actief waren en ik daarom ook politiek actief was geworden. Vanaf kinds af aan wilde ik altijd schrijver worden en mij richten op het schijven van romans en korte verhalen. Iedere keer als er mij iets overkwam of er iets naars om mij heen gebeurde schreef ik erover. Ik schreef over het verdriet dat ik voelde omdat ik tot een veroordeelde minderheid (christenen) in Egypte behoor. Ik schreef over de onrechtvaardige situaties op mijn universiteit. Ik schreef zelfs over hoe slecht mijn ouders mij behandelen. En elke keer als ik iets had geschreven, werd ik door de autoriteiten op wie ik mij had gericht, gestraft. De straf diende slechts als voer om opnieuw te schrijven. Wat vervolgens weer leidde tot nieuwe straffen, enzovoorts. Het was een vicieuze cirkel; onrecht leidde ertoe dat ik ging schrijven, wat er toe leidde dat ik werd gestraft, wat er toe leidde dat ik weer ging schrijven. Een paar dagen later werd ik veroordeeld tot drie jaar cel, omdat ik moedig genoeg was geweest te schrijven over de misdaden die het leger had begaan tijdens de revolutie. Op 4 februari 2011 leidde het er zelfs toe dat ik werd gemarteld. Een paar maanden later in oktober 2011, nadat ik twee maanden in hongerstaking was gegaan en de revisie van mijn rechtszaak had geboycot, werd ik opgenomen in een psychiatrische inrichting. Zittend tegenover een comité van een drietal psychiaters werd mij opnieuw dezelfde vraag gesteld: Wat is een activist en waarom ben je er één geworden? Ik legde hun uit dat activisme niets anders is dan het gevolg van actie voeren, en dat wanneer iemand regelmatig actie voert vanwege politieke redenen hij of zij een politiek activist is. Net zo goed als iemand die regelmatig actie voeren voor mensenrechten een mensenrechtenactivist is. Ik vertelde ze dat mijn blog mij in staat stelde om mijn mening te geven over het onrecht dat plaatsvond in Egypte. Het was de enige manier waar door ik er aandacht voor kon vragen en misschien zelfs wel iets kon veranderen! Nadat ik in januari van 2012 werd vrijgelaten, omdat ik onder een generaal pardon viel, hoorde ik steeds vaker weer diezelfde vraag: Wat heeft jou gemaakt tot wie je bent? Waarom ben je zo volhardend en ben je niet gestopt nadat je vijf keer werd vastgezet en uiteindelijk werd verbannen? Verschillende groepen hebben mij bestudeerd en geanalyseerd om te onderzoeken hoe je een activist wordt, en waarom mensen verschillend reageren wanneer ze worden geconfronteerd met onrecht. Ik ben nooit in staat geweest daar een overtuigend antwoord op te geven. Doorgaans dacht ik dat het een morele afweging was. Sommigen kiezen ervoor om op te staan tegen onrecht en het te bevechten, anderen kijken weg en gaan verder met hun leven. Zo heb ik er altijd tegenaan gekeken, tot een paar weken geleden toen ik een demonstratie in Berlijn bijwoonde uit solidariteit met vluchtelingen. Het viel me op dat de meeste demonstranten er ook hele andere redenen op na hielden om te demonstreren. Er liepen allerlei typen demonstranten mee: homorechten-activisten, etnische minderheden, allochtonen en kleine marginale politieke bewegingen of partijen. Terwijl geen enkele van de grote vier Duitse politieke partijen die ooit de macht had de demonstratie bijwoonde. Op de een of andere manier realiseerde ik me dat mensen bereid zijn tijd, moeite en geld te investeren om mensen te helpen als ze de anderen kunnen voelen. Het leed van anderen begrijpen is één ding, het voelen is iets compleet anders. Deze demonstranten voelden zich verbonden met de vluchtelingen vanuit een gedeeld gevoel dat hun onrecht werd aangedaan. Onrecht dat de demonstranten zelf ook voelen omdat ze ergens voor strijden en met onrecht zijn geconfronteerd. Door te protesteren tegen het onrecht dat de vluchtelingen werd aangedaan, protesteerden ze in zekere zin tegen het onrecht waar ze zich zelf mee zagen geconfronteerd. Nadat ik mij dit had gerealiseerd, begreep ik meer van mijzelf. Misschien verdedig ik minderheden juist omdat ik tot een minderheid behoor, en ik weet hoe het voelt als je als tweedeklas burger wordt behandeld. Misschien verdedig ik wel kinderrechten omdat ik weet hoe het voelt om als kind te worden mishandeld. Misschien verdedig ik wel politieke gevangenen omdat ik er zelf één ben geweest. Misschien verdedig ik wel homorechten omdat ik zelf ook worstelde met mijn seksuele vrijheid in een conservatieve omgeving als Egypte. Misschien ben ik wel tegen besnijdenis omdat ik weet hoe het voelt om tegen je eigen wil een deel van je lichaam te hebben moeten afstaan. Het is niet zozeer dat ik in staat ben deze mensen te begrijpen als ze worden geconfronteerd met onrecht. Ik voel de pijn die zij voelen, omdat het ook mijn pijn is!   Maikel Nabil Sanad is een Egyptische politiek activist. Hij is vijf keer gearresteerd door het militaire regime en uit Egypte verbannen. Hij schrijft voor een reeks aan internationale tijdschriften en heeft een eigen blog; www.maikelnabil.com. Vertaling: Andrys Wierstra.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2014: Hedendaags activisme, en is te vinden bij het onderwerp activisme.Lees hier het pdf van dit artikel. Gaan we tegenwoordig nog wel in protest de straat op? Of tekenen we liever online een petitie? Ook in de huidige tijd van individualisering uiten we onze ontevredenheid in verschillende soorten protest. Door Jacquelien van Stekelenburg Waarom protesteren mensen? Het antwoord ligt voor de hand: omdat ze ontevreden zijn. Zo simpel is het echter niet. Neem de anti-oorlogsdemonstraties op 15 februari 2003. Op zestig plaatsen over de hele wereld werd actie gevoerd tegen de plannen om Irak binnen te vallen. Zo ook in Amsterdam, waar zeventigduizend mensen de kou trotseerden. Ze waren verontwaardigd over de plannen van de Amerikaanse president Bush. Maar, dat was 80% van de Nederlanders! Van deze twaalf miljoen verbolgen Nederlanders protesteerde slechts 0,6% (Van Stekelenburg, 2011). Waarom deze ontevreden mensen wel protesteerden en al die andere ontevredenen niet, is een vraag die zo oud is als de sociale wetenschappen. Protesteren is effectief Waarom protesteren mensen dan wel? Wellicht protesteren alleen die ontevreden mensen die in protest een kans zien de politiek te beïnvloeden (zie kader bij figuur 1). Dat is namelijk niet zo’n gekke gedachte. Afgezet tegen andere vormen van politieke beïnvloeding, als ingezonden brieven schrijven of op de ‘juiste’ kandidaat stemmen, is protest namelijk opmerkelijk effectief. Ongeveer 30% van de protesten bereikt het gestelde doel (Gamson 1975). Protest is relatief effectief omdat politici het niet kunnen negeren. Immers, als boeren mest op het Binnenhof storten, kunnen politici slechts twee dingen doen: met ze praten of ze het plein laten afslaan. Politici proberen de opkomst bij protesten soms te bagatelliseren, door te wijzen op het aantal mensen dat niet protesteert. Maar dit is een misrekening; het sommetje van de demonstraties tegen de inval in Irak laat zien dat daar elke demonstrant 171 verontwaardigde Nederlanders vertegenwoordigde. Waarom protesteren mensen dan ook niet? Hebben ze het te goed? Dit blijkt niet het geval te zijn. Demonstranten zijn zelden diegenen die het slechtst af zijn; vaak komen mensen in actie die relatief beter af zijn. Tevens demonstreren mensen ten tijde van economisch herstel meer dan ten tijde van economische crisis. Demonstranten zijn ontevreden, maar dat verklaart niet dat ze gaan protesteren. Ze moeten eerst worden gemobiliseerd. Een model gebaseerd op de economische metafoor van vraag en aanbod verduidelijkt dit (Klandermans 2002). De vraag wordt gevormd door de mensen die voor een protestactie zijn te mobiliseren. Is de onvrede groot, dan zijn dat er veel. Het aanbod bestaat uit organisaties die deze onvrede verwoorden en willen mobiliseren. Daartoe moeten mensen eerst sympathiseren met het doel van de actie. Vervolgens moeten ze weten dat er een actie op komst is, en ze moeten willen en kunnen. Protest kan dus ontstaan omdat er sterke onvrede is, maar protest kan ook verklaard worden door een groei van organisaties die deze onvrede verwoorden, of een goede afstemming van het aanbod op de vraag. Dat er protest aangeboden wordt, is niet vanzelfsprekend. Bij de anti-oorlogsdemonstraties in 2003 gingen in Spanje 2,3 miljoen mensen de straat op. Ondanks dat evenveel Spanjaarden als Nederlanders verontwaardigd waren, is 7.1% van de Spanjaarden gaan protesteren, tegen slechts 0,6% van de Nederlanders (Van Stekelenburg & Boekkooi 2013). Waarom was dat? Een van de verklaringen vinden we aan de aanbodzijde. In Spanje werd de demonstratie georganiseerd door een coalitie van een flink aantal grote maatschappelijke organisaties. In Nederland bestond de coalitie uit een aantal kleine linkse organisaties. Zij maakten eerst ruzie over de vraag of een demonstratie het juiste middel was, en vervolgens over de slogans. Door iets ogenschijnlijk triviaals als ruziënde activisten verscheen het nieuws over de op handen zijnde demonstratie pas een week van tevoren in de kranten. Het gros van de verontwaardigde Nederlanders hoorde dus pas kort van tevoren dat er een demonstratie zou zijn. In die week moesten ze besluiten of ze wilden en konden meedoen. Een protestdemonstratie is geen impulsieve daad, maar een evenement waarvoor vraag én aanbod zorgvuldig op elkaar afgestemd moeten worden. Meer tactieken Individualisering en informatisering hebben de wereld, en dus ook protest, veranderd. Individuen in laatmoderne samenlevingen verkiezen lossere en flexibelere relaties met organisaties boven de traditionele starre en hiërarchische relaties. Zo worden traditionele organisaties, zoals vakbonden en kerken waarin de leden veel tijd, loyaliteit en energie moeten steken, vervangen door lichte en losse groepen en verenigingen waar men gemakkelijk in en uit kan stappen. Ondanks dit proces van individualisering hechten mensen in laatmoderne samenlevingen nog steeds grote waarde aan politieke verantwoordelijkheden. Dit komt volgens Lichterman (1996) door ‘personalisme’: mensen ervaren een persoonlijk gevoel van politieke verantwoordelijkheid, in plaats van een sociale verplichting voortkomend uit een gemeenschap of een groep. Hoewel het proces van individualisering al sinds de late jaren vijftig speelt, is het proces versneld door de opkomst van nieuwe communicatietechnologieën, in het bijzonder het internet. Zonder internet en sociale media is de netwerkmaatschappij, zoals wij die nu kennen, onmogelijk. Hedendaags protest is niet meer alleen een kwestie van met een bord op het Malieveld staan. Ook protest is online gegaan. Een mooi voorbeeld hiervan is wat er via YouTube op internet gebeurt: ongeruste burgers laten online hun stem horen, ze betrekken anderen bij waar ze voor staan, en we zien bijna real-time hoe protesten verlopen in Iran, Thailand of Israël.Via dit kanaal worden protesten ver weg explosieve importproducten, die ook sociale relaties thuis op scherp zetten. Zo gingen tijdens de Derde Intifada in 2009 zowel Nederlandse joden als Nederlandse moslims de straat op om hun ongenoegen over de situatie in Israël te uiten. Mobiliseren kan sneller en goedkoper via sociale media, waardoor naast sociale bewegingsorganisaties iedereen kan mobiliseren: de tweetende activist. Protesten veranderen hierdoor. Sociale media maken spontane protesten mogelijk, zogenaamde flashmobs, die vaak kort maar krachtig op verschillende plaatsen tegelijk opvlammen. Protesttactieken en -strategieën zijn dus constant in beweging. Maar die beweging kent haar beperkingen. Evenals toneelspelers putten activisten en demonstranten uit collectief beschikbare scripts; hoe voerden wij tot op heden actie? Daarom staken arbeiders, vechten antiglobalisten met de politie en bezetten studenten universiteitsgebouwen. Net als een toneelspel waar regisseurs en toneelspelers de ruimte nemen er ‘hun’ optreden van te maken, kent ook het protestrepertoire ruimte voor innovaties (Tilly 2008). Zo waren rond de negentiende eeuw betogingen vooral spontane protesten, brood- en belastingrellen en kleinere en grotere revoluties. Centralisering en bureaucratisering van de politieke macht brachten verandering in dit repertoire. Britse activisten experimenteerden met drie varianten die vandaag de dag nog vertrouwd zijn: de mars door openbare straten―bij voorkeur daar waar de macht zetelt ―, de bezetting van een openbaar gebouw ― een universiteit of fabriek ― en een combinatie bestaande uit een mars naar of vanuit het openbare gebouw. Ook de meer recente geschiedenis van Nederland laat zien dat steeds meer mensen steeds meer protestactiviteiten ondernemen; alleen in 2010 lijkt er sprake van een lichte daling. Meer protest Van alle beschikbare protesttechnieken zijn demonstraties een populaire manier om onvrede te uiten.Dit zien we ook op een interactieve wereldkaart van politicoloog John Beieler (http://johnbeieler.org/protest_mapping/), waarop hij alle demonstraties laat zien die van 1979 tot 2012 werden opgepikt door de media. Dit geeft slechts een indicatie, maar toch: naarmate je dichter bij het heden komt, licht de kaart vaker op. Na het uitbreken van de economische crisis in 2008 lijkt de wereld te ontploffen met betogingen. Ook data van Granberg (2013) laten zien dat het aantal demonstraties gestegen is, terwijl het aantal rellen afgenomen is. Granberg verzamelde data over het aantal demonstraties, opstanden, rellen en stakingen in achttien westerse democratieën tussen 1919 en 2012. In deze achttien landen schoot het aantal demonstraties na 2009 opeens omhoog naar het hoogste niveau sinds de roemruchtige jaren zestig. Hoe de situatie in ons land is, is lastig te beoordelen. Volgens de jaarcijfers van de Tweede Kamer steeg het aantal demonstraties op het Binnenhof, na het uitbreken van de crisis, van zo’n 200 per jaar tot 250 à 300 per jaar. En het is maar net wat je protesteren noemt. Met de komst van internet werd het makkelijker om mensen te mobiliseren, maar ook om te protesteren zonder de straat op te gaan. Zo staan op de in 2005 opgerichte handtekeningenwebsite petities.nl inmiddels 57 petities met meer dan tienduizend ondertekenaars, en vijf met meer dan honderdduizend steunbetuigingen. Het aantal petities dat bij Tweede Kamerleden wordt ingediend, is al jaren min of meer stabiel: zo’n 120 per jaar. Zo wordt er ― ook zonder joelende menigtes ― heel wat af geprotesteerd. Want petities rondsturen, een Facebookpagina opzetten, een ingezonden brief naar de krant sturen, geld doneren, of de gemeenteraad mailen, vallen ook onder de noemer ‘sociaal protest’. Maar waarom wordt in bijvoorbeeld Frankrijk dan meer gedemonstreerd dan in Nederland? Hebben we te maken met heethoofdige Fransen tegenover tevreden Nederlanders? Verre van dat. Ook in ons land mopperen we wat af. Alleen kijken we hier, als ergens onvrede over is, eerst om ons heen of er niet ergens een organisatie is die ons belang kan behartigen. Als mensen bijvoorbeeld bang zijn voor ontslag, worden ze eerst lid van de vakbond. In Frankrijk ligt dat anders. De bonden zijn er sterk, maar hebben minder toegang tot de politiek. Dus als de vakbonden daar een vuist willen maken, organiseren ze een demonstratie. Nederland is een polderland, waar een heleboel belangen organisatorisch zijn geregeld. Pas als het echt niet lukt, krijg je demonstraties. Chequeboekmobilisatie heet dat: leden worden donateurs en de organisaties behartigen hun belangen in Brussel en Den Haag. Ook populistisch stemgedrag werkt op deze manier; de aanwezigheid van populistische partijen in het parlement kanaliseert gevoelens van frustratie en woede (Hutter 2010). Zo wordt heel wat onvrede gedempt in de Hollandse polder. Meer thema’s Waren demonstraties vroeger vooral gericht tegen de politiek, sinds de twintigste eeuw beogen ze taboes te doorbreken of tegen de gevestigde orde in te gaan. De studentenbeweging van de jaren zestig is daar een voorbeeld van, maar hetzelfde geldt voor de vrouwenbeweging, milieubeweging, vredesbeweging en homobeweging. Deze nieuwe protestbewegingen uit de jaren zeventig floreerden in het welvarende deel van de wereld, en niet zelden onder de bevoorrechten aldaar. Waar vóór de jaren zeventig voornamelijk arbeiders en boeren protesteerden, waren dat daarna niet zelden studenten en middenklassers. Dit duidt volgens Inglehart (1990) op een overgang van materialistisch waarden, waarin economische en politieke stabiliteit centraal staan, naar postmaterialistisch waarden, waarin ontplooiing centraal staat. De jonge postmaterialisten groeiden op in weelde en kenden de ontberingen vanwege armoede, crisis en oorlog alleen van horen zeggen. Deze waardeverschuiving uitte zich ook op straat. Vanaf de jaren zeventig werd er meer betoogd over postmaterialistische thema’s, zonder dat daarmee betogingen over materialistische thema’s overigens uit het straatbeeld verdwenen. De nieuwste protestgolf na 2008 lijkt weer een nieuw type demonstrant te trekken: hoogopgeleide en vaak werkloze jongeren, die nauwelijks banden hebben met de politiek. In tegenstelling tot de activisten uit de jaren zeventig zijn ze veel minder vaak lid van organisaties, politieke partijen en vakbonden en hebben ze weinig tot geen interesse noch vertrouwen in de politiek (Anduiza, Cristancho, & Sabucedo 2013). Wel zijn ze stevig geworteld in informele en virtuele netwerken. Individualisering en virtualisering brengen dus opnieuw een ander type demonstrant de straat op. Dit leidt tot de conclusie dat protest zeker nog van deze tijd is: een steeds breder publiek protesteert over steeds meer thema’s en hanteert daarbij een steeds breder scala aan tactieken. Protest normaliseert.   Jacquelien van Stekelenburg is hoofd van de afdeling Sociologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek richt zich voornamelijk op deelname aan protesten.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Referenties Anduiza, E., Cristancho, C., & Sabucedo, J. M. (2013). Mobilization through online social networks: the political protest of the indignados in Spain. Information, Communication & Society, 17(6), 750-764. Gamson, W. A. (1975). Strategy ot Social Protest. Homewood, Illinois: The Dorsey Press. Hutter, S. (2010). Protest politics and the right populist turn. A comparative study of six West European countries, 1975-2005. Unpublished dissertation, University of Munich, Munich. Inglehart, R. (1990). ‘Values, Ideology and Cognitive Mobilization in New Social Movements’, pp. 43-66 in: R. Dalton & M. Kuechler (Eds.), Challenging the Political Order (pp. 43-66). Cambridge: Polity Press. Klandermans, B. (2002). ‘The demand and supply of participation: Social psychological correlates of participation in a social movement’. Revista Psicologia Politica, 2(1), 81-112. Lichterman, P. (1996). The search for political community: American activists reinventing commitment: Cambridge University Press. Tilly, C. (2008). Contentious Performances. Cambridge: Cambridge University Press. Van Stekelenburg, J. (2011). ‘Waarom protesteren mensen?’ In P. Schnabel & P. Giesen (Eds.), Wat iedereen moet weten van de menswetenschappen. De Gammacanon. Amsterdam: Meulenhoff Van Stekelenburg, J., & Boekkooi, M. (2013). ‘Mobilizing for change in a changing society’ in: J. van Stekelenburg, C. M. Roggeband & B. Klandermans (Eds.), The Future of Social Movement Research: Dynamics, Mechanisms, and Processes. Minnesota: University of Minnesota Press. Van Stekelenburg, J., & Klandermans, B. (2009). ‘Social movement theory: past, present and prospect’, pp. 17-44 in: I. van Kessel & S. Ellis (Eds.), Movers and Shakers: Social Movements in Africa. Leiden: Brill. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2014: Hedendaags activisme, en is te vinden bij het onderwerp activisme.Jacquelien van Stekelenburg Protest. Nog wel van deze tijd?!? Maikel Nabil Sanad Waarom ik activist werd Ivo Thonon & Corina Hendriks Mensen maken de maatschappij Paul Frissen Sociale grondrechten zijn van de burger Arend Jan Wonink Mevrouw Kiki Wouter Koolmees Hedendaags activisme Kitty van der Heijden Milieuactivisme: meer dood dan levend? Feiten & cijfers Hedendaags activisme Simon de Wilde 3 activismes Erno Eskens De bivakmuts van ‘dieractivist nr. 1’ D66 debat Coen Brummer Onder liberalen – Dick Pels Daniël Boomsma Boekrecensie – Liberalism, the life of an idea Herman Beun Liberale denkers door de eeuwen heen – Spinoza Tom Buijtendorp Postbus 66 – Wederzijdse ontplooiing Johan Fretz Schaamte Lees hier het pdf van dit artikel. Door Johan Fretz Hoe dichterbij de dienst of het product, hoe meer we erin vertrouwen. Althans, zo lijkt het onderhand als je kijkt naar de rappe opkomst van de deeleconomie waarin bedrijven als Uber en AirBNB de dienst uitmaken. Hoe lang zou het duren voor je via de Apps UberLong en NierBNB je organen met mensen kunt delen in de buurt? ‘Heb een lever over, niet veel meer waard, voor twee tientjes mag je ‘m ophalen’. En denken wij dan: ‘Kijk eens, komt van iemand hier in de buurt, dus het zal wel deugen’? Het is begrijpelijk dat we vaak meer vertrouwen hebben in producten en diensten wanneer we weten waar ze vandaan komen, of wanneer ze ons elk geval het gevoel geven dat we hun oorsprong kunnen achterhalen. Misschien is dat wel een van de grootste gevolgen van de crisis. Door dat de grote, onaantastbaar gewaande, instituten instortten, besloten mensen vanaf de grond te werken aan een nieuwe, meer lokale economie. Want op lokale structuren hebben we meer invloed en daardoor lijken ze bestendiger. Klinkt logisch. Er zitten natuurlijk een hoop haken en ogen aan deze ontwikkeling, want die leuke bedrijven als Uber en airBnB zijn echt niet alleen maar uit op lokaal vertrouwen en het gemak van delen. Of wij hierop echt meer invloed hebben, zal moeten blijken. Maar hoe het uiteindelijk ook zal uitpakken, het proces naar de dichterbij-huis-economie is in volle gang en dat zegt iets over de tijdgeest. Het is daarom niet gek om de vraag te stellen: als diensten en producten meer gelokaliseerd worden, moeten we dat dan niet ook doen met macht? Daar nodigt de tijd in meer opzichten toe uit. Veel mensen hebben het gevoel dat de macht alsmaar abstracter wordt, zowel op Europees als nationaal niveau, en vaak hebben ze het gevoel helemaal geen invloed meer te hebben op wat er wordt besloten. Wat kan daar beter verandering in brengen dan de macht lokaler te organiseren? Misschien denken de machthebbers in Den Haag zo mee te liften op de trend, door verantwoordelijkheden uit te besteden aan lokale overheden. Ik ben benieuwd of ze van ons als burgers nu ook meer gaan verwachten. Andere dingen. Dat we ons er meer mee gaan bemoeien bijvoorbeeld, nu de macht dichterbij komt. Gemeente-Apps ontwikkelen: UberSjon, gemodelleerd naar het ideale raadslid. Zodat we via smartphones belangrijke zaken kunnen agenderen: ‘Geachte Sjon, het vuilnis is nog altijd niet opgehaald, dit duurt nu al een week, gaarne snel oplossen.’ En langzaam maar zeker ook de grote thema’s waar Sjon over moet beslissen. Pensioenen, onderwijs, zorg. Wie weet leidt dit tot een bloeiende wisselwerking tussen volk en politici. Het zou kunnen. Want wie dichtbij huis ziet dat hij invloed kan uitoefenen op de macht, dat er besluiten worden genomen waarbij hij als burger bij betrokken is, zal misschien ook weer meer gaan vertrouwen in de democratie. Maar wil de lokale macht het succes van de lokale economie achterna gaan, zal er meer nodig zijn dan het lokaliseren van besluitvorming. Je kunt de macht wel dichterbij huis halen, maar voelen wij ons wel zoveel verbonden met de lokale macht? Ik lees nog altijd veel meer over Den Haag en Brussel, dan over Amsterdam. Wat ik van de lokale macht weet is dat je hier met een biertje niet buiten mag staan op een terras, dat een kat die al jaren in een cafe rondloopt weg moet vanwege regels. En Sjon, die ken ik helemaal niet. Nooit ontmoet. Voordat Sjon straks over alle grote vraagstukken beslist, moeten hij en de burger elkaar misschien eerst maar eens wat beter leren kennen.   Johan Fretz is schrijver en cabaretier.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht, en is te vinden bij het onderwerp lokale en regionale politiek.Lees hier het pdf van dit artikel. Byung-Chul Han toont zich in De Vermoeide Samenleving vaak een scherp observator, maar zijn polemische en compromisloze stijl vraagt om een antwoord op zijn eigen aanklacht. En die geeft hij jammer genoeg zelf niet. Door Abele Kamminga De Duits-Koreaanse filosoof Byung-Chul Han (1959) klaagt in De vermoeide samenleving (Müdigkeitsgesellschaft) de prestatiedruk van de kapitalistische samenleving aan. We dwingen onszelf steeds meer te produceren en daardoor staan we voortdurend op het punt van doorbranden. Adhd, depressie en burn-outs zijn de symptomen van onze 21e eeuw. Door dit gebrek aan rust, zo voorspelde Nietszche eerder, dreigt onze beschaving te vervallen in een nieuwe barbarij. Han gebruikt dit ziektebeeld van neurale aandoeningen om onze eeuw te contrasteren met de vorige. Het tijdperk van de Koude Oorlog was niet neuraal, maar viraal: centraal stond de verdediging tegen het vreemde (negatieve), als een organisme dat een afweerreactie vertoont als een virus binnendringt. Er bestond een scherpe grens tussen binnen en buiten, tussen vriend en vijand. Met het einde van de Koude Oorlog bewoog onze samenleving een andere kant op. Door de globalisering en het vervagen van de grenzen, verdween het vreemde steeds meer uit onze samenleving en maakte het langzamaan plaats voor het gelijke (positieve). Niet het vreemde dat binnendringt bedreigt ons nu, maar een teveel aan positiviteit. We willen te veel en werken onszelf over de kop. Dit leidt niet tot infecties zoals in het virale tijdperk, maar tot infarcten. Een burn-out “is het doorbranden van het ik door oververhitting, door een teveel van het gelijke” schrijft Han. We leven niet meer in een samenleving van moeten en niet-mogen, zoals Foucault vaststelde, maar van kunnen. Mensen zijn niet langer ondergeschikten, maar high potentials. Yes, we can is volgens Han de ultieme leuze van onze prestatiesamenleving. Waar verbod, gebod en regulering de gedisciplineerde samenleving van Foucault beheersten, ontkom je in de prestatiesamenleving niet aan project, initiatief en motivatie. We zijn de ondernemers van ons eigen ik. Maar in werkelijkheid kan niemand alles bereiken en sommige mensen krijgen zelfs niets voor elkaar. Foucaults samenleving bracht dan misschien krankzinnigen en misdadigers voort, de prestatiesamenleving baart depressieven en kneuzen. Het bijzondere van deze can do-samenleving is dat druk om te presteren van binnenuit komt. Er komt geen externe dwang bij kijken. Mensen zijn hun eigen ondergeschikte en we leveren ons vrijwillig over aan de dwang om onze prestaties te maximaliseren. Excessief werken en presteren is dan niets anders dan zelfuitbuiting. Het risico dat daar volgens Han in schuilt, is dat in tegenstelling tot uitbuiting door een ander, zelfuitbuiting gepaard gaat met een gevoel van vrijheid. De vloedgolf aan prikkels die ons overspoelt, verandert bovendien onze waarneming en onze aandacht radicaal: ze raken gefragmenteerd en versnipperd. Volgens Han zijn wij niet langer in staat om ons aandachtig beschouwend te verdiepen in een ander. Net als onze primitieve voorouders die voortdurend alert waren op allerlei prikkels, dreigen wij weer af te zakken naar een wereld die lijkt op een savanne. Onze primitieve voorouders waren zich noodgedwongen oppervlakkig bewust van de wereld om hun heen om tegelijkertijd te kunnen eten en tijdig gevaar te kunnen herkennen. Nu wij steeds meer gaan multitasken, passen we volgens Han een techniek toe die onmisbaar is voor het overleven in de wildernis. Daarmee wijkt de zorg voor het goede leven, en vooral ook het geslaagde samenleven, steeds meer voor de zorg om te overleven. Han ziet bijvoorbeeld in het toenemend pestgedrag door groepen zijn analyse bevestigd. De vraag hoe we dan wel onze aandacht dienen te richten, of hoe we geslaagd kunnen samenleven, werkt Han maar zeer beperkt uit. Via een ingewikkeld betoog aan de hand van een essay van Peter Händke stelt Han dat de depressieve vermoeidheid die onze samenleving kenmerkt, ook onze redding kan zijn, als zij omslaat naar een meer verzoenende en gelaten moeheid. Hoe deze omslag plaats moet vinden, wordt echter niet duidelijk. En dat is jammer. Han toont zich vaak een scherp observator, maar zijn polemische en compromisloze stijl vraagt om een antwoord op zijn eigen aanklacht. Ook in twee latere essays, De transparante samenleving en De terugkeer van Eros die inmiddels met De vermoeide samenleving als bundel uitgegeven worden, blijft Han het antwoord schuldig. De lijst van aanklachten tegen onze samenleving wordt langer en langer en Han schuwt daarbij grote woorden en typeringen niet, maar er mist een diepere laag. Want hoe treffend Hans analyse van onze tijd soms ook is, ze mist historische inbedding. De dialectische benadering van Han plaatst uitersten tegenover elkaar en zorgt voor prikkelende beelden, maar de vraag is of zijn analyse daarmee niet wat losgezongen raakt van de werkelijkheid. Is onze 40-urige werkweek echt zo veeleisender dan het werk van een fabrieksarbeider pakweg 100 jaar geleden? En stonden de jaren ’50 door de enorme hausse van angstverhalen niet bekend als de Age of Anxiety, waardoor naar hartelust kalmeringsmiddelen werden aangeprezen voor angstige huisvrouwen en gespannen zakenmannen? Door het ontbreken van dit perspectief lijkt de aanklacht van Han soms op een nodeloos ingewikkeld equivalent van alle populaire werken over mindfulness en slow-living die ons de afgelopen jaren hebben overstroomd. Maar daarmee zouden we hem tekort doen. Han laat in zijn werken zien de tijdgeest goed aan te voelen en deze in rake bewoordingen te kunnen schetsen. Het zou hem sieren wanneer hij zijn analyses weet te plaatsen in een groter en vooral langduriger perspectief. Dan kan hij wellicht een plaats voor zichzelf verwerven in de traditie van de grote Duitse cultuurfilosofen. Als eerste Aziaat ooit die een Habilitationschrift voltooide, heeft hij er in ieder geval de juiste papieren voor.   Abele Kamminga studeerde Geschiedenis en Filosofie. Afgelopen jaar werkte hij als beleidsmedewerker bij D66 Groningen. Momenteel is hij bestuursadviseur bij de Hanzehogeschool Groningen.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en werk.Lees hier het pdf van dit artikel. Tussen denkers en daden Bibliotheken zijn er vol mee geschreven. Verheven theorieën over politiek en bestuur, over rechtvaardigheid of vrijheid. Van Aristoteles tot John Rawls, de geschiedenis is gevuld met denkers die hun steentje bij wilden dragen aan een betere politiek. Maar trekken politici en bestuurders zich wel iets aan van al die abstracte ideeën? Staat de politiek denker langs de zijlijn of is hij juist een gewaardeerde richtingwijzer? Idee presenteert een interviewserie waarin historicus Coen Brummer (liberale) politiek denkers interviewt over het spanningsveld tussen theorie en praktijk. In deze aflevering: Philippe van Parijs. Door Coen Brummer

“Ik heb me moeten realiseren dat de invloed van ideeën tijd vergt.”

De politiek moest het worden. Dat had Philippe van Parijs (1951) al op zijn veertiende besloten. Maar toen besloot Van Parijs dat hij eerst wat fundamentele vragen over het leven moest beantwoorden voor hij zich kon storten op de politiek. Zo koos hij alsnog voor de filosofie. Na in Brussel en Leuven te hebben gestudeerd, promoveerde hij aan Oxford University in de wijsbegeerte en aan de Franstalige Universiteit van Louvain (toen nog in Leuven) in de sociale wetenschappen. Als pleitbezorger van het basisinkomen richtte hij in 1986 het Basic Income European Network op. Ook is Van Parijs actief in de lokale, Brusselse politiek. Hij kreeg het voor elkaar dat horeca zich mogen vestigen in de kille panden van de Europese Commissie en gaf het startsein voor de actie Picnic the streets, waarbij duizenden Brusselaren wegen in het centrum bezetten om ze autovrij te krijgen. Sinds 1991 leidt Van Parijs de Hoover-leerstoel voor Economische en Sociale Ethiek in Louvain-la- Neuve. Een mondiaal denker bij uitstek, met gastdocentschappen aan universiteiten in de Verenigde Staten, Azië en Afrika. Maar ook een man die een vaste leerstoel aan Oxford weigerde omdat hij ‘zijn’ Brussel niet wilde verlaten. Een interview over meertaligheid, identiteit, groene politiek en het basisinkomen. U kreeg het voor elkaar dat de Brusselse horeca terecht kan in EU-kantoren. Dat kunnen weinig filosofen u nazeggen. Waar komt die belangstelling voor die praktische, lokale politiek vandaan? “Toen ik dertien of veertien jaar oud was, was ik van plan om aan politiek te doen. Maar op mijn zestiende kreeg ik mijn metafysische crisis. Kafka schreef al over een hond die niet kon eten, voordat de aard van het voedsel hem duidelijk was. Ik voelde me in dezelfde positie. Ik kon niet beginnen te handelen, voordat ik wist wat de ultieme doeleinden waren. Maar die vragen bleken niet zo gemakkelijk en daarom ben ik filosoof geworden. Tegelijkertijd voelde ik de politiek trekken. Toen ik na een poos in het buitenland te hebben gewoond terugkeerde naar België, was ik medeoprichter van de Franstalige Groene Partij in Louvain-la-Neuve. Daar ben ik een aantal jaren actief geweest. Ik schreef de laatste versie van het eerste beginselprogramma van de partij. Maar na een tijdje kreeg ik mijn derde kind. Gecombineerd met mijn beroep werd het teveel en daarom trok ik me terug. Dit is nu al bijna dertig jaar geleden. En sinds ik vijftien jaar geleden terug in Brussel ben komen wonen ben ik ook geen lid meer van een politieke partij, waardoor ik me vrijer voel om aan het publieke debat en allerlei initiatieven deel te nemen. Maar ik heb altijd gevoeld dat ik ook op andere wijzen moest bijdragen dan alleen abstracte politieke filosofie te produceren. Zo ben ik trouw gebleven aan dat wat me oorspronkelijk naar de politieke filosofie duwde.” Waarom besluit een veertienjarige eigenlijk om de politiek in te gaan? “Als tiener was mijn grootvader erg belangrijk voor mij. Hij was zelf actief in de politiek. Een linkse, Vlaamsgezinde Katholiek. Hij gaf in het geheim een krantje uit in de Eerste Wereldoorlog, De Vlaamsche Leeuw. Hij werd vice- burgemeester in de Brusselse gemeente Molenbeek, dat toen klein Manchester werd genoemd en nu klein Marrakesh. Dat is de gemeente waar ik opgroeide. Met mijn grootvader sprak ik vaak over politiek en over godsdienst. Een heel sociaal bewogen mens met een sterke rechtvaardigheidszin. Het ging hem er vooral om de Vlaamse boeren te verdedigen die – zoals een eeuw later Marokkaanse boeren – in Brussel als arbeiders kwamen werken, zowel tegen de uitbuiting van de kapitalisten als tegen de arrogantie van de Franstalige bourgeoisie. Dat heeft zeker een rol gespeeld in mijn roeping in die tijd.” Komt daar ook die aandacht voor het lokale vandaan? “Aan het begin van de Groene beweging was de gedachte dat we ons de ernst van problemen alleen konden beseffen door mondiaal te denken, maar dat we op lokaal niveau moeten handelen: think globally, act locally. Daar geloof ik ook in. Maar over sommige zaken kunnen alleen op lokaal niveau goed nadenken: think globally and locally. Maar het is ook naïef om te geloven dat men alles zal kunnen oplossen via lokale acties. Ik geloof dat zelfs mondiale acties nodig zijn. Daarom ben ik ook actief op een schaal die het lokale overstijgt. Je moet op verschillende niveaus dingen doen: act locally and globally.” Als u terugkijkt op uw politieke activiteiten, hoe beoordeelt u dan het resultaat daarvan? “Ik heb moeten leren realistisch te zijn. Eén van de redenen waarom ik het niet langer de moeite waard vond actief te zijn in de politiek, is dat ik ongeduldig ben. Je hebt geduld nodig om aan vergaderingen deel te nemen, die toch eigenlijk tot niks leiden. Neem het basisinkomen. Het kostte niet veel moeite om het idee in 1985 in het eerste socio-economisch programma van de groene partij te krijgen. Maar de moeite die het kost om het in het programma te houden en het te concretiseren, is enorm. Er was een grote hoeveelheid nutteloze vergaderingen nodig om uiteindelijk tot een tekst te komen die veel slechter was dan de tekst die ik zelf had kunnen schrijven in tien minuten. En dit was nog maar een kleine partij, die pas vijftien jaar later in een regering geraakte! Soms had ik het gevoel dat ik in het zand aan het schrijven was.” Wat leerde u dat over politiek? “Ik heb me moeten realiseren dat de invloed van ideeën tijd vergt. Soms is het een kwestie van generaties. Soms gaat het vlugger, maar dat hangt af van toeval en opportuniteit. Je hebt mensen nodig die snappen waarom hetgeen je voorstaat een goed idee is. Dat kost tijd. Het is ook goed dat niet alle ideeën verwezenlijkt worden. Het is belangrijk een kritisch debat te hebben. Het is natuurlijk jammer dat het realiseren van goede ideeën veel tijd kost, maar dat is de prijs van de democratie. In een despotisch regime zou het veel sneller kunnen gebeuren, maar ook slechte dingen zouden dan gemakkelijker en sneller gebeuren.” Het is goed dat ideeën niet van vandaag op morgen verwezenlijkt worden, maar de keerzijde is blijkbaar dat mensen als u afhaken. “Je hebt goede politici nodig, mensen die een ander temperament en andere talenten hebben dan ik. Mensen die hier graag hun tijd in steken, omwille van de macht, maar ook omwille van hun eigen idealen. Ik ben helemaal niet cynisch over politiek en ik geloof dat het een moeilijke job is. Er moet een verdeling van de rollen zijn. Er is een rol voor de media, voor de politici en voor academici. Wij hebben nu eenmaal meer tijd en meer vrijheid om op lange termijn te kunnen denken, zonder daarbij contact te verliezen met de huidige realiteit.” Dat contact met de realiteit is interessant. Een aantal van uw ideeën, zoals het basisinkomen, ligt nu buiten de politieke consensus. Ze zijn in ieder geval nu niet realiseerbaar. Hoe is het om zo’n standpunt dan toch onder de aandacht te willen brengen? “Bij het basisinkomen is er een enorm verschil tussen dertig jaar geleden, toen ik ermee begon, en nu. Dertig jaar geleden was ik naïever dan ik nu ben. Ik vond het idee van het basisinkomen zo goed, dat ik dacht dat het meteen gerealiseerd kon worden. Maar ideeën moeten gefilterd worden door een democratisch debat. Ik ben pas terug van het vijftiende congres van het Basic Income Earth Network (de opvolger van het Basic Income European Network, ccb.). Het is eigenlijk mindboggling hoeveel mensen daar actief zijn. Het aantal mensen dat van het basisinkomen heeft gehoord en het aantal mensen en organisaties dat het verdedigt is nu enorm geworden. Ik werk aan een Engels boek over het basisinkomen, dat verschijnt bij Harvard University Press. Zij vonden het blijkbaar een goed moment, zo na het verschijnen van Piketty’s Capital in the twenty-first century. Ik hoor dat zelfs Rolling Stone Magazine onlangs over het basisinkomen schreef. Ook in Nederland zijn er momenten geweest waarop het basisinkomen bijna op de agenda stond. In 1985 opperde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid het in een rapport. De Groene Amsterdammer publiceerde een groot artikel: De triomfantelijke terugkeer van het basisinkomen. Tijdens de kabinetsformatie van Paars I in 1994 stond het op de agenda. Van tijd tot tijd heb je van die momenten, waarop het bijna lukt.” Bent u teleurgesteld na die momenten waarop het ‘net niet’ lukt? “Ik ben een methodologisch pessimist op korte termijn. Ik heb altijd bescheiden verwachtingen voor de onmiddellijke toekomst. Dat is heel nuttig, want mijn leven is daarom vol met goede verrassingen. Maar je moet optimistisch blijven op de lange termijn. Je moet geloven dat goede ideeën uiteindelijk hun weg zullen vinden naar de werkelijkheid. Voor een aantal van de ideeën die ik nu verdedig, zal dat na mijn dood zijn.” U staat kritisch tegenover het kapitalisme. We hebben net een economische en financiële crisis doorgemaakt. Dat leek een goed moment voor een stevig debat. Hoe ziet u dit? “Ik denk dat de mensheid het zich niet kan permitteren het kapitalisme af te schaffen. Dat betekent dat de mensheid tot haar dood met het kapitalisme moet leven, en misschien zelfs aan het kapitalisme zal doodgaan. We hebben de kracht van het marktmechanisme nu eenmaal nodig, maar dat betekent natuurlijk niet dat het huidige kapitalisme het beste kapitalisme is. Het moet op allerlei wijzen hervormd worden. De zogenaamde crisis van de laatste zes jaar bestaat uit verschillende elementen. De eurocrisis zou ook gebeurd zijn zonder de financiële crisis en andersom. En daarnaast de crisis die eigenlijk het ergste is, die van de mensheid die botst tegen de grenzen van de kleine planeet waarop ze door een ongelooflijk toeval ontstaan is. We moeten het kapitalisme dus hervormen om te vermijden dat we met deze crisis blijven zitten. Het is duidelijk voor iedereen dat we meer regulering nodig hebben en minder beloningen voor onproductieve risico’s die genomen worden in de financiële sector. De eurocrisis vergt weer andere maatregelen. En aan de klimaatcrisis doen we lang niet genoeg. Maar ik geloof niet dat het samen een crisis van ‘het’ kapitalisme is, maar een crisis van belangrijke maar contingente aspecten van het huidige kapitalisme. Je ziet nu dat die discussie er wel komt.” Wat vindt u van de resultaten tot dusver? “Je ziet nu dat langzaam wat aan het systeem wordt gedaan, maar om snel vooruit te kunnen gaan heb je de juiste combinatie nodig van verschillende soorten mensen. Je hebt mensen nodig die verontwaardigd zijn over de huidige situatie. Die schreeuwen hard en doen soms dwaze voorstellen, maar ze geven energie aan de beweging. Dan heb je kritische visionairen nodig. Zij denken na over wat de huidige situatie diep en duurzaam kan verbeteren, een realistische utopie. Dan heb je nog ‘bricoleurs’ nodig, mensen die doorzien waar die veranderingen geplaatst zouden kunnen worden binnen de huidige instellingen.” Zoeken politici u ook op, bij dit soort debatten? “Over het algemeen heb ik altijd het gevoel dat er veel vraag is naar de input van intellectuelen. Maar soms loont het ook om er tussen te komen wanneer niemand jou iets vraagt. Een lokaal voorbeeld: twee jaar geleden schreef ik een opiniestuk om mijn medeburgers uit te nodigen voor een picknick op de hele breedte van de Brusselse Anspachlaan om te eisen dat de centrale lanen autovrij gemaakt zouden worden. Dankzij de Facebookgeneratie heeft deze oproep een grote impact gehad. De jarenlange apathie van de Brusselse overheid leek mij een legitieme reden voor civiele ongehoorzaamheid. Duizenden mensen kwamen opdagen. De toenmalige burgemeester was niet enthousiast, maar liet de zondagse protestpicknicks toch de hele zomer doorgaan. Zijn opvolger had meer begrip voor de actie, en kwam tijdens een van die picknicks langs om erover te praten. Kort nadat hij een jaar later burgemeester werd kreeg hij de unanieme toestemming van de gemeenteraad om eindelijk werk te maken van autovrije lanen. Indien alles zoals gepland verloopt, worden het Beursplein en het centrale stuk van de Brusselse centrale lanen tegen de volgende gemeenteverkiezingen autovrij.” Zo boeken filosofen wel heel concrete resultaten. “Die samenwerking tussen intellectuelen, jongeren en een politicus die durft is nodig. Soms moet je een beetje tactisch nadenken en niet alleen over de principes. Dit is een typisch voorbeeld van Think globally, act locally. De grenzen van onze planeet vormen een enorme uitdaging en we moeten onze wijze van leven veranderen, zodat we op een duurzame wijze op wereldschaal kunnen leven. Dit betekent onder meer dichter bij elkaar wonen in onze steden, waar we ook in kleinere privéruimtes zullen moeten wonen. Dit maakt de kwaliteit van de openbare ruimtes zo belangrijk. Maar er moeten nog veel, heel veel andere dingen gebeuren. Dat is voor mij erg belangrijk en het onderwerp is gelukkig geen monopolie meer voor één politieke partij.” Hoe belangrijk is het om dit soort ervaringen in de politiek te hebben voor een politiek filosoof? “Voor mijn eigen filosofisch werk vind ik een actieve deelname aan zulke initiatieven om verschillende redenen belangrijk. Sommige van deze initiatieven – het Marnixplan voor een meertalig Brussel bijvoorbeeld, of de Paviagroep, die voor een federale kieskring pleit, of het Re-Bel initiatief, dat Nederlandstalige en Franstalige Belgische academici bij elkaar brengt om samen (en in het Engels) na de denken over de institutionele toekomst van België – hebben een meer intrinsiek verband met de politieke filosofie die ik beoefen en waarvoor ik pleit: een politieke filosofie waarin een liberaal-egalitaire opvatting van rechtvaardigheid centraal staat. In zulke initiatieven gaat het telkens over de aanmoediging of het mogelijk maken van communicatie tussen mensen die anders niet, of niet genoeg, met elkaar communiceren. Om tot een meer rechtvaardige samenleving te komen is het van het grootste belang dat mensen met elkaar praten en naar elkaar luisteren. Want rechtvaardige instellingen zijn instellingen die aanvaard kunnen worden door mensen die zichzelf en elkaar als vrije en gelijke personen beschouwen. Maar dit argumenteren met elkaar, dit luisteren naar elkaar gebeurt niet altijd spontaan, zij het alleen al omdat men geen gemeenschappelijke taal heeft. Dit is bijvoorbeeld de belangrijkste reden waarom een gemeenschappelijke lingua franca op Europees en wereldniveau absoluut nodig is. Er is immers geen andere basis voor onze hoop dat onze maatschappij en onze wereld vreedzamer en rechtvaardiger zullen worden, ondanks tegenstrijdige belangen en divergerende levensopvattingen: ons vermogen en onze bereidheid om ons eigen standpunt uit te leggen en dat van de anderen te begrijpen. Daar blijf ik graag aan mee werken.”   Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Begin 2015 verschijnt van zijn hand de interviewbundel Vuile Handen; Michael Ignatieff en andere politiek denkers over de strijd tussen ideeën en macht (Elsevier Boeken).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht, en is te vinden bij het onderwerp interviews.Lees hier het pdf van dit artikel. Vanaf haar oprichting pleit D66 consequent voor een krachtig democratisch bestuur, als waarborg voor onze individuele vrijheid. Als macht verschuift van nationaal niveau naar lokaal (en Europees) niveau, dan moet de democratische controle op die macht dus mee verschuiven. Maar in hoeverre gebeurt dit? Betekent deze machtsverschuiving een langzame uitholling van onze democratie? Door Mark Snijder

Verschuiving van de macht naar lokaal/Europees niveau gaat NIET ten koste van de democratie want juist op nationaal niveau werkt de democratie niet goed

Alle deelnemers aan de discussie menen dat verschuiving van de macht niet per definitie ten koste gaat van de democratie. “De combinatie van een kleine democratische unie (gemeente) en een grote (Europa) is het meest effectief ”, stelt een musicus. “Voorwaarden zijn wel dat de trias politica en de scheiding tussen kerk of ideologie en staat worden gehandhaafd.” Een copywriter vindt dat juist het lokale niveau is ingericht voor een goed werkende democratie: “Alle democratische structuren zijn aanwezig: vrije verkiezingen, transparantie en media. Dat er nu geen interesse is van de bevolking is niet erg; dat verandert wel als de belangen groter worden.” De meeste deelnemers zijn wel kritisch over de kwaliteit van de democratische controle op zowel lokaal als Europees niveau. “Een probleem is dat door het wegvallen van de lokale pers de informatievoorziening gebrekkig is”, stelt een oud-regiovoorzitter. “Een meer transparante informatievoorziening over wat het lokale bestuur doet en wat volksvertegenwoordigers besluiten, in de vorm van gestandaardiseerde open data, is hier gewenst. Het bestuur wordt dan meetbaar. Het is goed om die standaarden dan weer Europees vast te leggen. Zo wordt het lokale bestuur op Europees niveau vergelijkbaar, en kunnen burgers in heel Europa hun lokale situatie met elkaar vergelijken.” Een lokale Friese politicus weet uit ervaring dat het verdwijnen van lokale pers geen probleem hoeft te zijn. “Het gat dat ontstaat als de lokale pers wegvalt, wordt weer gevuld door nieuwe media, bijvoorbeeld in de vorm van lokale internetkranten.” Ook op Europees niveau moet de democratische controle volgens de meeste deelnemers verbeterd worden. Er wordt gesproken over een “directere band tussen Europese partijen en hun Europese kiezers”. Iemand anders vindt “de rol van de Raad van Ministers vreemd en ondoorzichtig”. Een ondernemer en lijsttrekker voor de Provinciale Statenverkiezingen noemt in dit verband de belastingheffing. “Als bij Europese en lokale instellingen meer taken en meer macht komen te liggen, zouden we dan ook meer belastingheffing op die niveaus moeten leggen? Daarmee groeit immers de betrokkenheid en zal verantwoording worden afgelegd over besteding van de middelen. Dat is logischer dan belastingheffing op een ‘tussenniveau’, dat zou fungeren als doorgeefluik met beduidend minder beslissingsbevoegdheden.” Een aantal deelnemers aan de discussie wees op de democratische tekortkomingen op nationaal niveau. Overheveling van macht naar andere niveaus kan de democratische controle daarom juist versterken. Zo vindt een onderzoeker dat het belang van de nationale politiek overschat wordt. “De stelling gaat er impliciet vanuit dat de nationale politiek meer democratische legitimiteit heeft dan de lokale en Europese politiek. Deze veronderstelling is problematisch.” Hij stelt dat de nationale politiek “de balk in het eigen oog niet ziet door te wijzen op de tekortkomingen van lokale en Europese politiek. Met democratie heeft de regeringsvorm in Nederland niet veel te maken.” Ook een lokale fractievoorzitter, en oud-kandidaat voor het Europees Parlement, wijst op de gebreken op nationaal niveau. “De overeenkomst tussen Europa en de gemeenteraad is dat het nog om de inhoud gaat. Hoe anders is het in Den Haag. Het samenspel tussen media en politiek heeft in Den Haag ongezonde vormen aangenomen. Het is daar waar de uitholling van de democratie plaatsvindt. Waar politici niet of nauwelijks verantwoordelijkheid willen nemen om moeilijke beslissingen te nemen. Waar mediapresentatie belangrijker is dan inhoud, en waar kiezers niet meer weten wat ze wel en niet kunnen geloven.” Hij richt zich daarom juist op het lokale niveau en het Europese niveau. “Daar laat ik de democratie volop haar werk doen.”   Mark Snijder is redacteur van idee.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht, en is te vinden bij de onderwerpen debat, decentralisatie en democratie.Lees hier het pdf van dit artikel. Bij wijze van uitzondering (never talk strategy!) begin ik met een ervaring uit onze verkiezingscampagne voor de gemeenteraad. Als start organiseerden we bijeenkomsten in het land om afdelingsbesturen, lokale lijstrekkers en hun campagneteams bij te praten over onze centrale campagneboodschap: “meer banen, minder lasten en beter onderwijs!” Door Kees Verhoeven In elke zaal waar ik dit uitlegde, staken mensen hun vinger op en zeiden: “Leuk hoor, maar je vergeet de decentralisaties helemaal!” En dan was er instemmend geroezemoes want dat was het dossier dat alle gemeenten voor grote uitdagingen ging stellen. Natuurlijk hebben we de campagneboodschap niet veranderd in: “meer banen, minder lasten, beter onderwijs en zorgvuldige decentralisatie”. Maar ook voorbij het niveau van oneliners en slogans is decentralisatie een technisch thema dat niet direct een gevoel oproept. Toch gaat het wel ergens over. Gemeenten krijgen zware taken die eerst door de Rijksoverheid werden uitgevoerd. Zo zijn ze voortaan verantwoordelijk voor goede zorg voor langdurig zieken of mensen met een beperking. En voor het aan het werk helpen van jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt. En dat met minder geld. Ondermijning Nu nog is het vooral een issue onder bestuurders. Mensen maken zich namelijk niet druk over de wijze waarop de overheid dingen organiseert. Ze willen goede zorg maar wie dat precies regelt interesseert ze geen biet. Tot het misgaat natuurlijk. Gemeenten zien zichzelf dus voor de ondankbare taak gesteld het vanzelfsprekende goed te regelen. Als het lukt, hoor je niemand. Als het mislukt, krijgen wethouders de wind van voren. Critici zeggen dat operatie decentralisatie de centrale verzorgingsstaat ondermijnt en wijzen op de fors dalende zorginkoop voor 2015 door gemeenten en verdwijnende thuiszorgbanen. Voorstanders denken dat gemeenten het beter kunnen organiseren (in combinatie met andere taken) en dat het de organisatie van zorg en werk dichterbij brengt. Mensen kunnen voortaan naar hun gemeentehuis in plaats van een anonieme Haagse toren met een antwoordapparaat! Ik hoor tot het kamp der optimisten. Zeker sinds 19 maart is mijn vertrouwen in gemeenten groot. Wel plaats ik twee kanttekeningen. Allereerst het geografische dilemma. In 2004 is de ruimtelijke ordening gedecentraliseerd. Met als gevolg dat elke gemeente zijn eigen winkelcentrum of kantorenpark ging bouwen. Verblind door projectdrang, dus zonder te kijken naar de reële behoefte en zonder af te stemmen met buurgemeenten. In de hand houden Provincies konden dit niet in de hand houden en tien jaar later is het resultaat voortwoekerende leegstand. Terugkijkend was het schaalniveau niet goed gekozen en ben ik voorstander van meer centrale controle door de rijksoverheid. Ten tweede de democratische dimensie. Burgemeesters van verschillende politieke kleuren wezen hier afgelopen weken al op. Pieter Broertjes (Hilversum, PvdA) deed in de Ben Pauwlezing de oproep om de centrale verkiezingsdatum te vervangen door de mogelijkheid van tussentijdse raadsverkiezingen bij lokale bestuurscrises. Decentrale gemeenteraadsverkiezingen dus. En Jozias van Aartsen (Den Haag, VVD) wil dat gemeenten hun eigen belastingen kunnen innen in plaats van afhankelijkheid van de bijdrage uit het centrale gemeentefonds van de Rijksbegroting. In tegenstelling tot de decentralisaties zelf zijn hun betogen wel in een pakkende slogan te vangen: “Meer lokale taken? Versterk de lokale democratie!” Echt iets voor D66 om hier werk van te maken!   Kees Verhoeven is Tweede Kamerlid en was campagneleider van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2014: Lokaal aan de macht, en is te vinden bij het onderwerp decentralisatie.