Lees hier het pdf van dit artikel. De zwijgende meerderheid In een gemeente kunnen kleine groepen inwoners relatief veel invloed uitoefenen op het beleid. Het is de morele plicht van elk lokaal politicus om alle belangen van mensen mee te wegen, ook van de zwijgende meerderheid, menen D66-gemeenteraadsleden Rob Jetten en Tobias van Elferen. Door Rob Jetten en Tobias van Elferen De lokale politicus is zeer benaderbaar. Dit heeft niet alleen te maken met de geringere omvang van de gemeente, vooral in vergelijking met de provinciale en Rijksoverheid. Ook de maatschappelijke herkomst van de volksvertegenwoordiger speelt een rol. Niet zelden is het immers de reeds actieve wijkraadsvoorzitter, de penningmeester van de hockeyclub of prins carnaval die zich verkiesbaar stelt voor de gemeenteraad. Tel hierbij op dat het op lokaal niveau als een deugd wordt beschouwd om zoveel mogelijk ‘zichtbaar’, ‘aanspreekbaar’ en ‘midden in de maatschappij’ te zijn. Kortom, het gemeenteraadslid lijkt bij uitstek bestemd om doorlopend bestookt te worden met geluiden van inwoners. De kleinschaligheid van de lokale politiek brengt echter ook met zich mee dat kleine, maar sterk aanwezige, minderheden relatief goed gehoord worden door lokale politici. Daardoor kan een vertekend beeld ontstaan van ‘de breed gedragen mening’. De volksvertegenwoordiger De lokaal politicus is een volksvertegenwoordiger. Dit betekent volgens ons dat hij of zij de belangen van het hele ‘volk’ – wat die term dan ook mag omvatten – vertegenwoordigt, en niet alleen maar die van een minderheid. In andere woorden: zij dienen het algemeen belang. Het is echter niet altijd eenvoudig om te achterhalen wat dit algemene belang is, en wat de bevolking wil. ‘Luisteren naar burgers’ is tegenwoordig het devies, op alle politieke niveaus. En dat is niet altijd eenvoudig. Vooral op het lokale niveau worden gemeenteraadsleden meer gefragmenteerd en ongeorganiseerder benaderd met informatie en vragen. Terwijl tegelijkertijd de toegang tot gemeenteraadsleden relatief laagdrempelig is. In ons dagelijks werk hebben we te maken met drie typen burgers. Allereerst, zijn er die mensen die actief zijn in de wijkraad, buurtraad of straatcommissie, die onder regie van een voorzitter, een secretaris en met hulp van de raadsgriffie en zelf aangetrokken experts hun inspraak en visie goed georganiseerd bij betrokken raadsleden onder de aandacht krijgen. Ten tweede zijn er die mondige en betrokken inwoners, die het raadslid uitnodigt op de koffie en ter plekke, eventueel aan de hand van zelf getekende alternatieven op het voorliggend besluit, zijn mening kenbaar maakt. Als laatste is er de ongehoorde stille bewoner, die zich niet kenbaar maakt, maar door de plek waar hij of zij woont wel een verandering ervaart door het nieuwe beleid. De volksvertegenwoordiger vertegenwoordigt in principe de belangen van al deze burgers. Hoe voorkomen we dat een minderheid zijn stempel kan drukken op de (vooral stille) meerderheid? De actieve burger De eerste categorie burgers komt veel voor. Zij kennen het belang van de kracht van organisatie en presenteren zich als vertegenwoordigers van de meerderheid. Vaak benaderen ze de lokaal politicus, gepaard met lange lijsten handtekeningen als ondersteuningsverklaringen. Meestal realiseert men zich ook dat een betoog in het licht van het algemeen belang beter slaagt. Politici vinden het immers makkelijker dit type argumenten mee te nemen naar het debat. In de praktijk hoor je in de gemeenteraad vaker: ‘Leefbaar Stadskanaal is tegen de voorgenomen ontwikkeling om redenen van volksgezondheid’, dan ‘Leefbaar Oppersum is tegen deze ontwikkeling omwille van het uitzicht van mevrouw Treurniet.’ Het is van belang om goed naar deze organisaties te luisteren. Ze vertegenwoordigen vaak een aanmerkelijke groep inwoners en hun argumenten zijn vaak goed gefundeerd. Maar een volksvertegenwoordiger kan het zich niet veroorloven slechts naar deze organisaties te luisteren. De mondige burger De mondige burger is een tussencategorie. We treffen vaak goed voorbereide inwoners, die regelmatig ook juridische en planologische bijstand hebben gezocht. Sommige burgers realiseren zich, zoals voornoemde wijkcomités, dat hun betoog met name slaagt als ze een algemene grief poneren: ‘Zie toch, duurzaam raadslid, hoeveel groen uit hoeveel parken de voorliggende plannen vernietigen!’ Als dit soort uitspraken ook nog gepaard gaan van een redelijk alternatief, waarin ettelijke vlinderstruiken gered worden, is het pleit vaak beslecht. Sommige van deze mondige inwoners doen echter iets anders. Zij pleiten voor hun eigen zaak. Door de voorgestelde plannen wordt uitzicht, uitrijmogelijkheden of wijkwelzijn aangetast. In de wandelgangen placht men deze inwoner wel af te doen als nimby’s: not in my backyard. Volgens ons niet altijd terecht. Waarom zou immers de individuele burger zijn belang niet mogen verdedigen bij een politicus? Waarom zou het belang van deze expliciete minderheid niet evenzeer door het raadslid moeten worden overwogen? En, misschien wel het meest belangrijk, moet de politicus die alsnog vóór de ontwikkeling stemt, niet juist aan deze burger rekenschap afleggen over zijn overwegingen? Ons lijkt van wel. De politicus is geen bestuursrechter en geen simpele utiliteitsmachine, maar een transparant overweger van argumenten en belangen, die hij vervolgens in debat toelicht en verklaart. De stille burger Tot slot is er nog de verborgen belanghebbende. Als er een aardig voorbeeld bestaat van een minderheid die eenvoudig vergeten wordt, en die in aantal zeker de meerderheid kan overstijgen, is het deze inwoner wel. Deze inwoner is om verschillende, vaak zeer individuele redenen, niet actief en mondig. Wij vermoeden dat veel burgers (en democratisch-liberale kiezers zeker) denken dat politici niet luisteren als zij hun persoonlijk belang over het voetlicht brengen. Men is gewend dat een politicus slechts luistert naar argumenten van algemeen belang, terwijl ieder gemeenteraadslid onmogelijk om persoonlijk nadeel van een bewoners heen kan. En hij of zij moet er in ieder geval van op de hoogte zijn. Door op zoek te gaan (ze hebben meestal een deurbel) naar deze belanghebbenden, kan de politicus zich een beter beeld vormen van wat de werkelijke lokale meerderheid of minderheid vindt. Niet in de laatste plaats om te achterhalen wat er zoal écht wordt ervaren. Indien een wijkraad bijvoorbeeld een paar zware inspraakklachten indient die te maken hebben met de subjectieve beleving van inwoners, dan is het interessant om op zoek te gaan naar de bewoners die dit onheil zouden gaan beleven. Hoewel het luie raadslid wellicht meent dat het verstandig is om een avondje in het wijkcentrum of de achterkamer met het bewonerscomité door te brengen, kan de actievere politicus hoge ogen gooien door in dezelfde tijd met vier betrokken wijkbewoners te gaan praten. Conclusie De volksvertegenwoordiger heeft volgens ons de morele verplichting om op zoek te blijven gaan naar het hele verhaal: hij of zij mag geen spreekbuis vormen van specifieke groepen minderheden. Hij of zij moet de belangen afwegen van zowel de goedgeorganiseerde wijkraad en mondige burger, maar ook luisteren naar het verhaal van de (stille) inwoner met een persoonlijk belang. Deze onderzoekende houding mag niet alleen moreel verwacht worden van een politicus, maar maakt het politieke handwerk ook interessanter en breder. Dus hop, het gemeentehuis uit, op naar de verhalen van uw inwoners!   Rob Jetten is fractievoorzitter van de gemeenteraadsfractie in Nijmegen Tobias van Elferen is raadslid eveneens in Nijmegen   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij de onderwerpen lokale en regionale politiek en participatie.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Kees Verhoeven Als campagneleider daags na de uitslagenavond van de Europese verkiezingen een column schrijven over meerderheden en minderheden. Veel symbolischer kan het niet. Zeker niet als je bedenkt dat D66 op donderdag 22 mei 2014 met 15.4% van de stemmen (bij de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart was het ‘slechts’ 11.8%) de score van 1994 (destijds goed voor 24 Kamerzetels!) onder leiding van Hans van Mierlo evenaarde. En D66 er na bijna 50 jaar na haar oprichting in slaagde de grootste partij te worden bij een verkiezing. Althans … in het aantal behaalde stemmen dan. Want door een lijstverbinding haalde het CDA met minder stemmen toch een zetel meer. Zie hier de titelverklaring van deze column. Naast het feit dat met een opkomst van 37% een minderheid ging stemmen (bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen stemde een meerderheid van circa 74%) legden deze Europese verkiezingen nog meer bloot. Namelijk dat het bepalen van meerderheden en minderheden nog niet zo eenvoudig is. Of op zijn minst sterk afhankelijk van de gehanteerde definitie (in zekere zin is ieder individu immers een unieke minderheid). Zo claimden eurosceptici dat in Nederland de meerderheid tegen Europa had gestemd: PVV, SP, CU/SGP, PvdD en het CDA haalden immers 14 van de 26 zetels tegen de 12 van D66, VVD, PvdA en GroenLinks. Maar de ochtend na de verkiezingen durfde het CDA zichzelf toch weer voluit pro-Europees te noemen en was de eurosceptische meerderheid weer verdwenen. Ook het bepalen van het gewicht van de minderheid is een ingewikkelde exercitie. Met 30% voor UKIP van de Brit Nigel Farage en 26% voor het Franse Front National van Marine Le Pen was er in grote Europese landen een aanzwellend geluid tegen meer Europa. Tegelijk hebben de eurosceptische partijen samen rond de 150 zetels gehaald, een vijfde van de 751 zetels in het Europees Parlement. De grote meerderheid is na vijf jaar crisis nog steeds pro-Europees. Daar komt nog eens bij dat blokvorming niet lukt omdat Farage en Le Pen niet samen (met Geert Wilders) in een Europese fractie gaan zitten (iets wat Verhofstadt en Van Baalen bijvoorbeeld wel doen) omdat ze teveel van elkaar verschillen. Zo leggen ze toch weer minder gewicht in de schaal dan de cijfers uitwijzen. Maar goed. Laten we grensgevallen en grijze gebieden nu verlaten en inzoomen op de positie van een duidelijk omlijnde en goed georganiseerde minderheid. Bijvoorbeeld de groep streng gelovigen die wil vasthouden aan strikte zondagsrust. In ons parlement vertegenwoordigd door 8 van de 150 Kamerzetels: 5 van de ChristenUnie en 3 van de SGP. Nu luidt een belangrijk democratisch uitgangspunt dat de meerderheid rekening dient te houden met de minderheid. Voor mijn collega en stadgenoot Gert-Jan Segers van de ChristenUnie betekent dit dat Nederland ook in 2019 tot de minderheid van landen blijft behoren die niet op zondag stemt voor het Europees Parlement. Wat mij betreft gaat die greep van de minderheid te ver. Laten we daarom net als de meerderheid van de EU-landen op zondag stemmen en voor de minderheid van streng gelovigen regelen dat ze per brief hun stem kunnen uitbrengen. Maar laten we vooral zorgen dat in 2019 een meerderheid van de mensen gaat stemmen!   Kees Verhoeven is D66-Tweede Kamerlid en campagneleider   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij het onderwerp verkiezingen.Lees hier het pdf van dit artikel. Tocqueville in de polder

In een democratie worden minderheden beschermd tegen de tirannie van de meerderheid. Paradoxaal genoeg leiden juist gelijke rechten voor iedereen vaak tot uniformiteit. Alexis de Tocqueville (1805-1859) wees al op dit risico van de democratie. Zijn gedachtegoed is nog steeds toepasbaar op de situatie nu in Nederland.

Door Melvin Schut De liberale Franse edelman Alexis de Tocqueville (1805-1859) maakte zijn naam met zijn studie naar vrijheid in moderne, democratische samenlevingen. Hij waarschuwde voor tirannie en conformisme van de meerderheid; vervlakking van geest en mores; en een van gewone burgers (de meerderheid) vervreemd geraakte, gesloten technocratische elite (een minderheid). Is zijn gedachtegoed toepasbaar op Nederland? Zien we de valkuilen ontstaan waar hij voor waarschuwde? In dit artikel betoog ik dat het antwoord ‘ja’ luidt. De Nederlandse samenleving valt onder Tocqueville’s noemer van moderne democratie, georganiseerd als zij is op basis van gelijke rechten. De valkuilen die hij vreesde zijn ook zichtbaar, maar dan in een Nederlands jasje. Daarbij moeten we primair denken aan de kloof tussen burger en politiek, en de dominantie van het economisch denken in vrijwel alle onderdelen van de samenleving: twee fenomenen die in Tocqueville’s filosofie verklaard kunnen worden vanuit de dynamiek eigen aan gelijke rechten. Aristocratie & ongelijkheid De fundamentele vragen die Tocqueville stelt zijn: wat is het wezen van moderne democratie? En: hoe verhoudt een democratische samenleving zich tot vrijheid en volkssoevereiniteit? In Frankrijk was de doorbraak van volkssoevereiniteit in 1789 gepaard gegaan met een decennia durende afwisseling van revoluties. De verhoudingen in de Franse samenleving waren langzaam steeds vlakker geworden, maar de wetten en het bestuur van het land hadden deze ontwikkeling niet bijgebeend. Zo was er volgens hem een spanning ontstaan tussen het pays réel (democratisch) en het pays légal (aristocratisch). Die had zich ontladen in een bloedige Revolutie, aangemoedigd door een elitaire minderheid van intellectuelen in de ban van efficiëntie en abstracte mensenrechten, maar onervaren met zelfbestuur. Tocqueville zocht inzicht in de vrijheid van de Amerikaanse democratische samenleving om, met inachtneming van de eigen Franse gewoontes, tradities, en omstandigheden, de Franse democratie in liberale banen te leiden. Een aristocratische samenleving kenmerkt zich in Tocqueville’s denken door ongelijke rechten. Simpelweg door geboren te worden hoort iedereen bij groepen en klassen, elk met eigen belangen en gewoontes, die op hiërarchische wijze verbonden zijn. Zij scheppen maatschappelijke diversiteit, bestaande uit grote verschillen in opvattingen, mores, en intellectuele vorming. Tegelijkertijd benadrukt een sterke adel de waardigheid van zelfbestuur, en voorkomt zij centralisering. Democratie & gelijkheid Een democratische samenleving daarentegen kenmerkt zich door gelijke rechten. Dit is volgens Tocqueville rechtvaardiger dan aristocratie, omdat het meer ruimte geeft aan de individuele capaciteiten van de meeste mensen. Gelijke rechten betekenen echter ook dat, buiten het niveau van regio’s, landen, of volkeren, geen enkel individu of groep voldoende is afgezonderd in tijd, ruimte, en geld om zich diep — en daarmee uniek — te ontwikkelen. Dat leidt tot egalitarisme en uniformiteit. Tocqueville noemt dit “individualisme”, en hij denkt dat het de democratische mens eenzaam, zwak, en anoniem dreigt te maken. Het nodigt uit tot een vernauwing van de menselijke horizon en veronachtzaming van het publieke belang. Iedereen is geneigd zichzelf op te sluiten in een klein kringetje, bestaande uit hooguit collega’s, naaste familieleden, en wat vrienden. Iedereen moet werken om status en geld voor zichzelf te bemachtigen. Hierdoor neigen alle relaties tot een contractueel karakter, wat zorgt voor oppervlakkigheid. De koopmansgeest doordringt alles. Als puntje bij paaltje komt kiezen democratische mensen bovendien voor gelijkheid boven vrijheid. Meer dan andere soorten samenlevingen stimuleert democratie de ondeugd van jaloezie, zoals te zien in de obsessie met inkomensongelijkheid. Bovenal echter brengt de gelijkheid van status de autoriteit van de meerderheid. Iedereen legt immers hetzelfde gewicht in de schaal. Dit kan leiden tot gebrek aan respect voor minderheden. Zulke tirannie van de meerderheid is al mogelijk middels een simpele stemming (de helft plus één) in een politiek orgaan. Daarnaast kunnen democratische samenlevingen ten prooi vallen aan een verstikkend conformisme. De meerderheid bepaalt namelijk hoe de omgangsvormen in elkaar zitten, wat de mode is, en wat ‘men’ vindt. Dit maaiveld, waarin je vooral ‘gewoon’ moet doen—dat wil zeggen, de goegemeente moet volgen, de middelmaat aanhangen, en niet teveel opvallen—want dat zou al gek genoeg zijn, is Nederland welbekend. Hierbij wordt de vrijheid van meningsuiting sterk beperkt door een onzichtbare, doch zeer voelbare, code van politieke correctheid. Bestuurlijke minderheid De logica van gelijke rechten zorgt ook voor een neiging tot bestuurlijke centralisering, zonder ruimte en oor voor de burger. Dat leidt volgens Tocqueville tot de tirannie van een bestuurlijke minderheid. Hij geeft hierbij het voorbeeld van de ontwikkeling van een bureaucratisch despotisme in Frankrijk, voor en ná de Revolutie. Die ontwikkeling was, onderbroken door regelmatig volksoproer, gepaard gegaan met toenemende passiviteit bij de burgers en ressentiment tegen bemoeienis door ‘de anderen’—de ambtenaren uit het verre Parijs, onbekend met lokale belangen, gewoontes, en omstandigheden. Tocqueville-kenner Larry Siedentop heeft gewaarschuwd dat de Europese Unie bezig is dezelfde fout op continentale schaal te herhalen (Democracy in Europe, Londen 2001). Het meest bezorgd is Tocqueville echter over het “zachte despotisme” van een gecentraliseerde, paternalistische overheid—een vorm van “gereguleerde, milde, en vreedzame slavernij” die “in de schaduw van de volkssoevereiniteit” goed gecombineerd zou kunnen worden met de “uiterlijke vormen van vrijheid”, zoals respect voor rechten, functionele scheiding van machten, en regelmatige verkiezingen. Door meer en meer mensen op meer en meer terreinen hulp te verlenen—op basis van gelijke rechten, gegarandeerd door ambtelijke procedures—dreigt een democratische samenleving door de staat te worden gedomineerd. Dat is immers de enige sterke maatschappelijke organisatie waartoe het zwakke democratische individu zich om hulp kan wenden. Tocqueville’s beschrijving hiervan—“een netwerk van … uniforme regeltjes waardoor zelfs de meest originele geesten en de meest sterke zielen zich geen weg voorbij de massa kunnen banen”—heeft velen doen denken aan de moderne verzorgingsstaat. Tocqueville meent aldus dat de traditionele associatie van democratie met anarchie—een gedachte ogenschijnlijk bevestigd door de Franse Revolutie—niet langer opgaat. Politieke apathie Dit is belangrijk in het beoordelen van ‘populisme’. Door haar egalitaire, commerciële karakter en tendens tot centralisering (die besluitvorming voor de burger ongrijpbaar maakt) neigt een moderne democratie in Tocqueville’s analyse juist tot politieke apathie. Revolutie en volksopstanden zijn een kleinere bedreiging dan stagnatie en gebrek aan belangstelling voor de publieke zaak. De echte zorg is niet dat burgers zich zouden opzwepen tot actie, maar dat zij dat niet doen. Zo hebben in Nederland grote maatschappelijke onvrede over staatssteun aan banken, de Euro, en massa immigratie (nog) niet geleid tot demonstraties of geweld. Tocqueville waarschuwt hierbij tegen het verwarren van belangrijke semi-aristocratische instituties—zoals een onafhankelijke rechterlijke macht, een indirect verkozen Eerste Kamer, en universiteiten—met een traditionele aristocratie. Democratische elites (minderheden) in het bestuur, in de media, en in het zakenleven zijn weliswaar noodzakelijk, maar zij verschillen in essentie niet juridisch, economisch, of cultureel van de rest van de bevolking (de meerderheid). Net zoals alle andere burgers verkopen zij een product. Voor intellectuelen bestaat dit uit ideeën en voor technocraten uit (vermeende) expertise. Alleen in de letterlijke betekenis van het woord aristoi—de besten—zijn intellectuelen en technocraten een soort ‘aristocratie van de geest’ en topmanagers een ‘aristocratie van geld’. Hierbij neigen zakenlieden tot een gebrekkig oog voor het publiek belang; technocraten tot tunnelvisie en het doven van initiatief; en intellectuelen tot denken in abstracties en gebrek aan praktische ervaring (vaak leidend tot verlies van contact met de werkelijkheid). Net zoals andere burgers hebben zulke elites (minderheden) de neiging om de staat voor hun eigen gewin te misbruiken. Zij kunnen daarom alleen in balans met de rest van de bevolking (meerderheden) goed functioneren. Decentralisering en diversiteit Om vrijheid en diversiteit te waarborgen, en tirannie door minderheden of meerderheden te voorkomen, moet een moderne democratische samenleving als de Nederlandse volgens Tocqueville kunstmatig de machtsverdeling imiteren die aristocratie eigen is. Dit vereist waakzame burgers, bestuurlijke decentralisering, en functionele machtenscheiding, alsmede onafhankelijke organisaties, zonder banden met de staat, gesteund door vele onafhankelijke media. Hij beschouwt vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting dan ook als de belangrijkste rechten, sterk met elkaar vervlochten. Hierbij houden goede instituties en mores elkaar in stand. Tocqueville prijst hoe in Amerika besluiten over een gedeeld belang zoveel mogelijk op het laagste niveau worden genomen en uitgevoerd, en wel door de vertegenwoordigers van de cirkel van mensen die het aangaat, of simpelweg gezamenlijk door die mensen zelf. Dit gaat grotendeels buiten de overheid om, via participatie in vrijwillige verbanden, zoals verenigingen en bedrijven, in civil society—de ruimte tussen overheid en burger. Zulke actieve deelname aan de organisatie van de gemeenschap is volgens Tocqueville ook meteen de beste opleiding tot politiek zelfbestuur. Vrijheid vormt tot vrijheid en tempert abstract, utopisch denken, losgezongen van lokale omstandigheden, belangen, en gewoonten, zoals dat van Franse intellectuelen voorafgaand aan de Revolutie. Decentralisatie en homogeniteit van de bevolking helpen hierbij de neuzen dezelfde kant op te houden. Zij voorkomen, door wisselende meerderheden, het ontstaan van permanente verliezers. Daarom: hoe groter de diversiteit van de bevolking, hoe belangrijker decentralisatie. Multiculturalisme vormt aldus een bijzondere uitdaging. Superprovincies en machtsoverdracht naar Brussel, verdedigd met economische taal, breken historische banden en getuigen van blindheid voor het vervreemdende effect op het individu als mens en burger, net als eerder bij schaalvergrotingen in de zorg en in het onderwijs. Een gekozen burgemeester, een districtenstelsel, en referenda brengen het bestuur daarentegen dichter naar de burger en respecteren de menselijke maat. Dit heeft een positief effect op de opvoeding van de kiezer tot burger en corrigeert noodzakelijke elites. Het vereist parallelle decentralisering in civil society, waar nu overheidsfinanciering van media, universiteiten, en andere verzuilde organisaties het vrije, pluriforme zelfbestuur van geëmancipeerde burgers verstoort. Het pays légal van het verzuilde, regenteske Nederland past niet bij het pays réel van 2014. Tocqueville’s inzicht toont het gelijk van Van Mierlo.   Melvin Schut doceert The Politics of Modernity, European and International Institutions en Introduction to Social Systems aan Amsterdam University College (AUC). Daarnaast heeft hij de afgelopen jaren rechtsfilosofie en politieke filosofie gedoceerd aan de Universiteit Leiden. Hij studeerde rechten en geschiedenis in Leiden, ideeëngeschiedenis aan Cambridge, en politieke filosofie aan Oxford en de Universiteit van Chicago, waar hij promoveerde met een proefschrift over het vrijheidsbegrip van Tocqueville.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij het onderwerp decentralisatie.Lees hier het pdf van dit artikel. Nederland is verregaand geseculariseerd. Maar hoe om te gaan met streng-religieuze minderheden? Boris van der Ham, politicus ‘op time-out’ en huidig landelijk voorzitter van het Humanistisch Verbond, geeft zijn visie. Hij stelt dat seculiere partijen, waaronder D66, hun seculiere waarden beter moeten doordenken. Door Boris van der Ham Het is een veelgehoorde klacht in religieuze kringen: nu de niet-gelovigen in de meerderheid zijn, zitten de religieuze minderheden in de knel. Met name behoudende christenen stellen dat er een gure seculiere wind waait door Nederland. Alles wat maar neigt naar religie wordt door die wind uit het openbare leven weggeblazen. Joden en moslims maken zich zorgen over het in de verdrukking komen van hun tradities. Discussie over ritueel slachten, over het besnijden van jongens of het afschaffen van weigerambtenaren zouden hiervan getuigen. Religie lijkt in de te worden gedrukt. Roel Kuiper, senator namens de ChristenUnie sprak zelfs van een heuse ‘kruistocht’ tegen gelovigen. Deze klacht uit religieuze kringen mist zijn doel niet. Lange tijd hadden boze orthodoxe christenen nauwelijks grip op deze discussies, maar wanneer joodse en islamitische organisaties zich roerden zag je bij nogal wat rode en liberale politici onmiddellijk terugtrekkende bewegingen: ‘Zo bedoelden we het niet!’ Het leidde in 2012 er bij de Eerste Kamerfracties van PvdA, vvd, D66 en GroenLinks zelfs toe dat ze tegen het wetsvoorstel stemden dat het ritueel slachten wilde onderwerpen aan eerlijke welzijnseisen. Een van de argumenten van D66-senator Joris Backer om tegen dit wetsvoorstel te stemmen was dat het onderwerpen van rituele slacht aan wettelijke welzijnseisen in strijd zou zijn met het grondrecht van de vrijheid van godsdienst. Het klonk als een verheven argument. Maar klopt het ook? Voor ik op de redeneringen over godsdienstvrijheid inga, moet eerst worden vastgesteld dat veel seculiere politieke partijen zich vaak volkomen comfortabel voelen bij het bekritiseren van christelijke rituelen en uitzonderingsposities, maar dat er een groot ongemak optreedt bij het nuchter bespreekbaar maken van onder meer joodse en islamitische rituelen en gebruiken. Dan opeens klinken woorden over het belang van godsdienstvrijheid, over het respect voor eeuwenoude tradities en het belang van rituelen voor ‘de groep’ van gelovigen. De meerderheid aan niet-gelovigen moet deze ‘minderheid’ zijn rechten en rituelen niet ontnemen, heet het dan. In mijn ogen leggen deze redeneringen vooral bloot dat hun standpunt over religie weinig doordacht is, en dat er in ieder geval de neiging is godsdiensten ongelijk te behandelen. Laten ik nu dan de genoemde argumenten eens langslopen. Allereerst: is godsdienstvrijheid een belangrijk goed? Jazeker. Overigens zou ik dat recht meteen iets willen verbreden naar het recht van ‘godsdienst en levensbeschouwing’, waardoor ook niet-religieuze levensvisies worden meegenomen. Dat die fundamentele vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing nog lang niet overal gerespecteerd wordt zien we dagelijks in het nieuws. In Soedan werd in mei 2014 een ex-moslima die tot het christendom was bekeerd tot de doodstraf veroordeeld. In diezelfde maand kreeg een liberale blogger vanwege geloofsafval een wrede martelstraf opgelegd in Saudi-Arabië. Organisaties als Open Doors maken zich terecht hard voor de positie van onderdrukte christenen in bijvoorbeeld Noord-Korea en in de islamitische wereld. Het Humanistisch Verbond presenteerde in 2013, in samenwerking met de International Humanist and Ethical Union (IHEU) een rapport waaruit blijkt dat atheïsten en humanisten in dertien (vrijwel allemaal streng-islamitische) landen ter wereld de doodstraf riskeren vanwege hun overtuigingen. De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is dus verre van vanzelfsprekend, en dient steeds opnieuw verdedigd te worden. Maar met het verdedigen van die vrijheid komen we meteen bij de belangrijke vraag voor wie die vrijheid precies te verdedigen? Bij het beantwoorden van die vraag begint al vaak de verwarring. Dan wordt gesteld dat ‘christenen’ vrijheid van godsdienst hebben, of dat ‘moslims’ en ‘joden’ deze vrijheid toekomt. Maar hoe vanzelfsprekend dat antwoord ook mag klinken, in deze woordkeuze zit een subtiele, maar wezenlijke gedachtefout. Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging komt namelijk niet een ‘groep’ toe, maar individuele mensen. Het is niet zo dat ‘christenen’, ‘joden’, ‘moslims’ of ‘atheïsten/humanisten’ als ‘groep’ een stel rechten wordt gegeven, maar het wordt elk individueel mens vrijgelaten om te geloven of niet-geloven wat hij of zij wil. Het staat iemand ook vrij om binnen een bepaalde stroming af te wijken. Neem bijvoorbeeld EO-presentator Andries Knevel die zichzelf een orthodox Christen noemt, maar op het punt van het Bijbelse scheppingsverhaal dichter bij de evolutietheorie zegt te staan. Zijn orthodoxe religieuze groepering vormt een minderheid in onze samenleving, maar binnen zijn ‘groep’ is dus Knevel ook weer een minderheid. Het feit dat Knevel zelf een set aan waarden en gedachten heeft, los van de meerderheid van de Nederlandse bevolking, maar ook los van de meerderheid in zijn eigen religieuze groep, is de werkelijke kern van zijn vrijheid. Maar het mogen afwijken binnen de groep is nog allerminst een vanzelfsprekendheid. Als islamitische meisjes uit vrije wil een hoofddoek willen dragen is dat hun recht. Maar als op het schoolplein moslima’s, die er voor kiezen géén hoofddoek te dragen, door andere meisjes onder druk worden gezet die wel te gaan dragen, dan staat dat haaks op individuele geloofsvrijheid. Helaas is deze inbreuk op de godsdienstvrijheid aan de orde van de dag. Hoe diverser de samenleving wordt, hoe consequenter de samenleving dus moet zijn in het bieden van een gelijk speelveld en echte gelijke behandeling van alle verschillende levensovertuigingen, juist op het meest individuele niveau. Dat schuurt niet alleen op het schoolplein, maar ook binnen de wet. Bijvoorbeeld in onderwijswetgeving. Ouders staat het vrij om hun kinderen naar eigen levensovertuiging op te voeden, maar mag dat geheel naar schoolkeuze worden doorgetrokken? In het orthodoxe deel van het bijzonder onderwijs levert dat recht van de ouders een spanning op met de grondrechten van hun kinderen. Vanuit de verdediging van hun recht kan het immers niet zo zijn dat ze worden weggehouden van andere opvattingen dan die ze van thuis meekrijgen. Ook kinderen hebben immers het recht om een eigen opvatting te ontwikkelen. Maar waar begint de vrijheid van hen, en neemt de vrijheid van de ouders af ? Ik zou zeggen dat in ieder geval vanaf 12 jaar kinderen een bredere wereldoriëntatie mee moeten krijgen, ook binnen het strengreligieuze onderwijs. Is dit dan een inbreuk op de vrijheid van godsdienst? Nee, het is dus juist het creëren van die vrijheid voor de kinderen! Bij het punt van jongensbesnijdenis is er nog iets fundamentelers aan de hand. Er wordt grote inbreuk gemaakt op het lichaam van een baby met een handeling die per definitie onomkeerbaar is. Waar de wetgever het alle ouders verbiedt om hun eigen kinderen bijvoorbeeld te laten tatoeëren, of andere vergaande aanpassingen aan het lichaam te verrichten, wordt deze niet medisch-noodzakelijke ingreep wel geaccepteerd, alleen maar omdat er een beroep wordt gedaan op religie. Politici duiken zelfs angstvallig weg bij deze discussie, bang om weer voor anti-godsdienstig te worden uitgemaakt. Zelfs een oproep van medici om ouders verplicht te informeren over de nadelen en alternatieven van dit soort babybesnijdenis kreeg een koel onthaal in de politiek. Het toont aan dat met name rode en liberale partijen deze thema’s nog onvoldoende doordenken. Dat het onderwerp vermeden wordt, verraadt zelfs een mate van willekeur. Dat was dus ook te merken bij het al eerder genoemde debat over het verbod op onbedwelmd ritueel slachten. Waarom wel wettelijke voorschriften voor het slachten van miljoenen ‘normale’ dieren – en overtredingen daarvan hard bestraffen – maar niet dezelfde nuchterheid toepassen bij dieren die toevallig terechtkomen in een joods of islamitisch slachthuis? De Eerste Kamerfracties van PvdA, VVD, D66 en GroenLinks bleken hier opnieuw niet in staat het beeld van willekeur weg te nemen. Debatten over onderwijs, over kledingvoorschriften en over lichamelijke integriteit zijn buitengewoon gevoelig en kennen diverse grijstinten. Het is daarom belangrijk de schuring van grondrechten met grote precisie te benaderen. Het is daarbij zowel principieel als praktisch het meest handzaam om hierbij niet ‘de groep’ of de institutionele en abstracte ‘godsdienst of levensbeschouwing’ als uitgangspunt te nemen, maar altijd iemands individuele levensvisie als basis te hanteren. Bovendien moeten al die levensvisies gelijk worden behandeld, en geen schade doen aan elkaar. Dat voorkomt dat onder het mom van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging feitelijk inbreuk kan worden gemaakt op iemands meest fundamentele en allerpersoonlijkste recht: het recht op gewetensvrijheid. Willekeur moet ten aller tijde worden voorkomen, voor mens en dier. Moet de seculiere meerderheid dus rekening houden met religieuze en andere levensbeschouwelijke minderheidsopvattingen? Zeker! Maar in een rechtstaat dient iedereen daarin gelijk te worden behandelend en is de ultieme minderheid het individu.   Boris van der Ham is voorzitter van het Humanistisch Verbond.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij de onderwerpen individualisme en religieLees hier het pdf van dit artikel. We leven in een geïndividualiseerde samenleving. Of althans, dat denken we. Door onszelf als geïndividualiseerd te beschouwen en etnische minderheden in Nederland als (nog) niet, creëren we onwillekeurig een ongeïndividualiseerde minderheid. En daarmee vervallen we zelf in groepsdenken. Door Bram Mellink Op vrijdag 21 maart, twee dagen na gemeenteraadsverkiezingen, deed cabaretier Pieter Derks een voorspelling. In De Wereld Draait Door vertelde hij dat Geert Wilders zijn hand definitief had overspeeld, en dat het na het ‘minder Marokkanen’ afgelopen zou zijn met de PVV. Vanaf nu werd het met de PVV alleen nog maar ‘minder, minder, minder’. In het weekend dat volgde, leek Derks eventjes gelijk te krijgen: de PVV zakte in de peilingen, de politieke verontwaardiging steeg tot een hoogtepunt en vele PVV’ers traden uit. Maar Wilders en de PVV lijken ondertussen als vanouds terug op het politieke toneel. Waarom valt Wilders zo moeilijk te bestrijden? Is het dat Wilders het zo goed doet, zoals ‘rechts’ beweert, omdat hij als enige de ‘echte problemen’ durft te benoemen? Of is Wilders’ succes vooral aan zijn slimme politieke strategie te wijten, zoals ‘links’ gelooft? In dit artikel verklaar ik het succes van Wilders vanuit een andere invalshoek. Naar mijn idee is zijn politiek niet zozeer invloedrijk vanwege een briljante strategie, maar vanwege een ideologisch fundament dat in Nederland bijna onomstreden is geraakt: het idee dat allochtonen minder geïndividualiseerd en dus minder vrij en zelfstandig zijn, dan ‘wij’ Nederlanders. Daarmee vervallen we als zelfbenoemde individualisten in het soort groepsdenken dat Wilders in de kaart speelt. De uitvinding van het individu Kort na de gemeenteraadsverkiezingen schreef journalist Chris Rutenfrans in de Volkskrant (22 maart 2014) een kort artikel over ‘de uitvinding van het individu’. Dit naar aanleiding van een recent boek van de hand van filosoof Larry Siedentop. Rutenfrans legt uit dat ‘individualistisch denken’ een westerse uitvinding is, afkomstig uit het vroege christendom. Dit cultureel erfgoed moeten we koesteren, meent hij. En Wilders’ groepsdenken (‘de Nederlandse stam tegenover de Marokkaanse stam’) past hier niet bij. Tegelijkertijd was het volgens Rutenfrans duidelijk dat “immigranten [die] zijn gekomen uit tribale samenlevingen (…), begrijpelijk, moeite hebben zich aan te passen aan onze geïndividualiseerde samenleving.” En omdat het proces van individualisering ons eeuwen heeft gekost, mogen we niet verwachten dat nieuwkomers de achterstand in individualisering in twee, drie generaties in zullen halen. Het betoog van Rutenfrans laat in een notendop zien waar het debat over de multiculturele samenleving in Nederland om draait: de tegenstelling tussen geïndividualiseerde Nederlanders en niet-geïndividualiseerde migranten. Over de wijze waarop we met die tegenstelling moeten omgaan, verschillen de meningen. In linkse kringen wordt veelal gezegd dat de zaken niet onnodig op de spits moeten worden gedreven. Emancipatie en integratie vergen nu eenmaal tijd. Ter rechterzijde, vooral binnen VVD en PVV, heeft men meestal minder geduld en wordt erop gehamerd dat nieuwkomers van meet af aan de Nederlandse waarden moeten omarmen. Maar ondanks dit meningsverschil delen beide partijen één veronderstelling die hardnekkig in het Nederlandse denken over culturele minderheden zit ingebakken: nieuwkomers zijn minder geïndividualiseerd dan wij. Individualisering als mythe Of dit onderscheid klopt, valt echter te bezien. De socioloog Zygmunt Bauman heeft eens opgemerkt dat de scheidslijn tussen geïndividualiseerden en niet-geïndividualiseerden lastig is te ontwaren, omdat dit veronderstelt dat een individu los van de samenleving kan bestaan. Dat is echter een denkfout, aldus Bauman, omdat wij als individuen opgroeien in een samenleving die lang voor onze geboorte bestaat, en lang na onze dood blijft voortbestaan. Een individu komt dus niet met een samenleving in aanraking, maar maakt daar van wieg tot graf deel vanuit (Bauman 2001: p. 2). Een ‘geïndividualiseerde’ Nederlander is dus net zozeer ingebed in een samenleving als een niet-geïndividualiseerde Nederlander. Dagelijkse voorbeelden ondersteunen Baumans betoog: de grenzen die we trekken tussen individu en groep, tussen ‘vrije keus’ en groepsdwang, zijn poreus en niet zelden arbitrair. Als je ’s ochtends een spijkerbroek aantrekt, zullen weinig mensen betwisten dat je zelf tot die keuze bent gekomen. Tegelijkertijd doen we het allemaal. De hoofddoek wordt echter veelal in verband gebracht met dwingend groepsgedrag, terwijl die veel minder voorkomt in het Nederlandse straatbeeld en dus ook gemakkelijk als eigenzinnig gezien zou kunnen worden. Ga je naar het vrijdagmiddaggebed in de moskee? Dan voeg je je naar een groepscultuur. Blijf je thuis, zoals de overgrote meerderheid van Nederland, dan geld je als zelfstandig individu. Het idee dat we allemaal steeds zelfstandiger worden, als gevolg van ‘de individualisering’, is een mythe, zo stelden sociologen als Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp al eens (Duyvendak en Hurenkamp 2004). De cruciale vraag is echter wat die mythe met ons doet. Wat zijn de gevolgen van ons geloof in het vrije, zelfstandige individu, en welke invloed heeft zij op onze benadering van migranten? Naar mijn idee heeft ons geloof in de Nederlandse geïndividualiseerde samenleving een merkwaardig neveneffect: hoewel het individualistisch denken lang ten dienste stond van zelfontplooiing, seksuele bevrijding en secularisatie, leidt het tegenwoordig vooral tot politieke uniformiteit. De geïndividualiseerde Nederlander accepteert niet langer dat anderen zich niet voegen naar dit ideaalbeeld. De samenleving die aan ieder individu ‘worden wie je bent’ beloofde, heeft tegenwoordig een sterke neiging om haar individualiseringswaarden op te dringen, om van andersdenkenden te verlangen dat ze worden zoals wij (zie Mellink 2014). Deze neiging is bijvoorbeeld zichtbaar in de omgang met orthodoxe christenen, die vrouwen in hun partij moeten toelaten en homovoorlichting op school moeten slikken. Ze blijkt uit het Nederlandse emancipatiebeleid, waarin van overheidswege via een ‘emancipatiemonitor’ wordt bijgehouden hoe het met de emancipatie van minderheden staat. Maar ze blijkt bovenal uit de wijze waarop we met migranten omgaan, door hen via inburgeringscursussen en naturalisatieceremonies tot vrij en zelfstandig individu op te voeden (vlg. Verkaaik 2009). Daarom moeten nieuwkomers, bij het verkrijgen van hun paspoort, verplicht de verklaring van verbondenheid afleggen, waarin ze beloven de rechten en vrijheden van Nederland te respecteren. Daarom ligt in inburgeringscursussen de nadruk niet op sociaal-economische zelfredzaamheid, maar op de omarming van Nederlandse waarden. Het sentiment dat hier achter schuilgaat wordt door links en rechts gedeeld, en is pregnant verwoord door Pim Fortuyn. In 2002 verklaarde hij, in het beruchte interview in de Volkskrant (9 februari 2002) waarin hij de islam achterlijk noemde: “Ik heb geen zin de emancipatie van vrouwen en homoseksuelen nog eens over te doen.” De betekenis van deze uitspraak is tweeledig: enerzijds wekt zij de indruk dat Nederland als land van geëmancipeerde individuen ‘af’ is, dat Nederlanders de emancipatie van bijvoorbeeld vrouwen en homo’s ten volle hebben omarmd. Anderzijds betoogde Fortuyn dat deze culturele verworvenheid op de tocht staat, en ons door nieuwkomers wordt afgepakt. De niet-geïndividualiseerde Nederlander wordt zo niet neergezet als iemand met andere culturele waarden, maar als iemand die een stap terug wil doen in de tijd. Strijdbare democratie Het is de vraag of een democratie baat heeft bij deze scheidslijn tussen geïndividualiseerden en niet-geïndividualiseerden. Onder de banier van ‘individuele vrijheid’ zijn we hard bezig om hordes burgers zonder deugdelijke argumentatie als niet-geïndividualiseerden weg te zetten. Dit vernauwt het democratisch debat: we verwachten van nieuwkomers dat ze door integratie ‘onze waarden’ omarmen, we schrijven christenen via de wet voor dat ze vrouwen moeten toelaten tot de kieslijst en homo’s moeten toelaten op school, en als iemand uitspraken doet die ons niet zinnen (van ‘minder Marokkanen’ tot ‘etnisch monopolie’), stappen we naar de rechter. Dat duidt niet op een weerbare democratische debatcultuur, maar riekt naar de opbouw van een nieuw soort politieke correctheid. Zo leidt het beroep op individuele vrijheid er vooral toe dat we allemaal hetzelfde moeten vinden – zonder daarbij overigens echt in de spiegel te willen kijken. Een beroep op individuele vrijheid tegenover Wilders, die mensen ‘als groep’ zou wegzetten, helpt ons daarom niet veel verder. Want juist in het idee van het vrije individu zit het groepsgedrag van autochtone Nederlanders besloten. Autochtone Nederlanders zullen moeten accepteren dat zij, net als nieuwkomers, een groep vormen. Op basis van deze gelijkwaardigheid, een democratische strijd van groepen tegen groepen, kunnen we vervolgens opnieuw het debat over minderheden aangaan. Misschien moeten we daarbij zelfs wel erkennen dat een gezonde democratie bij groepsvorming is gebaat. Groepsvorming geeft individuen namelijk de ruimte om zich met andere individuen te verenigen, en als groep een vuist te maken in het publieke debat. Al kan dit leiden tot forse spanningen, als medicijn tegen zelfgenoegzaamheid en tot behoud van een breed democratisch debat is groepsstrijd onontbeerlijk. Groepsdenken brengt opponenten van Wilders daarom verder dan ongefundeerde individualiseringsdrang.   Bram Mellink is historicus en auteur van Worden zoals wij. Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945 (Wereldbibliotheek; Amsterdam 2014).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Literatuur Bauman, Z. (2001). The Individualized Society. Oxford: Oxford University Press. Duyvendak , J.W. en M. Hurenkamp (2004). ‘Inleiding: lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid’ p. 9-17 in: idem (red.), Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Gennip B.V. Mellink, B. (2014). Worden zoals wij. Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945. Amsterdam: Uitgeverij Wereldbibliotheek. Verkaaik, O. (2009). Ritueel burgerschap. Een essay over nationalisme en secularisme in Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en  individualisme.Lees hier het pdf van dit artikel. De media zijn een belangrijke bron voor de vorming van de publieke opinie en het op de kaart zetten van maatschappelijke problemen. Ondanks verschillende journalistieke principes die er voor moeten zorgen dat elke mening een podium krijgt, lijkt er voor een radicaal afwijkende mening of visie weinig ruimte te zijn, betoogt Rens Vliegenthart. Door Rens Vliegenthart Mediaberichtgeving kan een sterke invloed hebben op wat wij weten, vinden en doen. Voor veel mensen zijn media als kranten, televisie en in toenemende mate het internet de belangrijkste bron van informatie over bijna ieder politiek onderwerp. De manier waarop daar verschillende standpunten en meningen worden gepresenteerd bepaalt voor een gedeelte hoe er in een samenleving wordt gedacht over deze onderwerpen, maar helpt mensen vooral ook een inschatting te maken van wat gangbare meningen over deze onderwerpen zijn. Daarnaast gebruiken politici en beleidsmakers media ook als een belangrijke bron van informatie. Vaak ‘klopt’ het beeld dat wij uit de media krijgen echter niet: journalistieke regels en conventies zorgen er bijvoorbeeld voor dat verschillende meningen als gelijkwaardig worden gepresenteerd, terwijl ze dat – in ieder geval in termen van hoe breed ze gedeeld worden – niet zijn. Ten tweede komen meningen die echt radicaal anders zijn vaak helemaal niet aan bod. Hoor- en wederhoor Als het over politieke onderwerpen gaat hechten journalisten veel waarde aan het benadrukken dat zij in kaart brengen wat ‘leeft onder de bevolking’. Met name na de Fortuyn-revolte van 2002 en het ‘Nee’ in het EU-referendum van 2005 is dit in de Nederlandse context een veelgehoorde uitspraak. De angst om bepaalde gevoelens onder de bevolking niet te signaleren en daar uitgebreid over te rapporteren is sterk aanwezig. De achterliggende gedachte van hoe de media in een democratisch systeem functioneert, is eigenlijk een hele mooie: het is een belangrijk platform waar meningen en gevoelens uit de samenleving voor het voetlicht gebracht worden. Het mechanisme dat hierbij aan het werk is, is die van ‘bottom-up’ agenda setting: journalisten rapporteren over de onderwerpen die burgers belangrijk of problematisch vinden en op die manier fungeren media voor politici en beleidsmakers als een belangrijke bron van informatie om hun prioriteiten te stellen en te bepalen met welke onderwerpen zij zich bezig dienen te houden. Wetenschappelijk onderzoek lijkt de laatste relatie duidelijk te bevestigen: als er bijvoorbeeld naar Kamervragen gekeken wordt, blijkt ruim 80 procent daarvan direct op mediaberichtgeving te zijn gebaseerd. Dit betekent overigens niet dat dit ook leidt tot sterke beleidsveranderingen. Deze zijn vaak meer incrementeel en van een grotere hoeveelheid factoren afhankelijk. Twee journalistieke principes De angst om relevante ontwikkelingen te missen kan in veel gevallen wel betekenen dat een bepaalde mening sterk wordt uitvergroot en als dominant wordt gepresenteerd, terwijl deze dat eigenlijk helemaal niet is. Bij de afgelopen Europese Parlementsverkiezingen leek bijvoorbeeld het PVV standpunt dat Nederland uit de Europese Unie zou moeten stappen een heel gangbare, tenminste als je de berichtgeving moest geloven. Er was veel aandacht voor het negatieve sentiment onder de Nederlandse bevolking over de EU en bijvoorbeeld de actie van Geert Wilders waar hij de ‘Nederlandse’ ster in Brussel uit de vlag van de Europese Unie knipte werd uitgebreid in beeld gebracht. Schijnbaar vierde euroscepsis hoogtij onder de Nederlandse bevolking. Daarbij wordt voor het gemak nog wel eens voorbij gegaan dat slechts een zeer beperkt deel van de bevolking ook daadwerkelijk wil dat Nederland uit de EU treedt en de PVV met dit standpunt maar een beperkt deel van het electoraat achter zich krijgt. Dat deze opinie toch zo veelvuldig naar voren komt in de berichtgeving heeft te maken met twee andere journalistieke principes. De eerste is dat zowel conflict als negativiteit belangrijke nieuwswaarden zijn: berichtgeving wordt interessanter en relevanter gevonden als er duidelijk twee sterk verschillende meningen worden gepresenteerd en vooral als één van beiden ook sterk negatief van toon is. Hierdoor kan wel een sterk gepolariseerd beeld ontstaan van bestaande meningen over bepaalde politieke onderwerpen. Een tweede mechanisme dat in de journalistiek een belangrijke rol speelt is dat van ‘hoor- en wederhoor’. Hierbij is het idee dat verschillende kampen in een politieke discussie gehoord moeten worden in de berichtgeving. Hierdoor kunnen deze meningen gelijkwaardig lijken, maar dat eigenlijk niet zijn. Een mooi voorbeeld daarvan is de klimaatdiscussie en de vraag of de opwarming van de aarde veroorzaakt wordt door menselijk handelen. Een overgroot deel van wetenschappers is daar wel van overtuigd, maar in berichtgeving hierover wordt vaak net zoveel ruimte geboden aan de handvol klimaatsceptici die het tegendeel beweren. Op zich is het natuurlijk goed als ook zij aan bod komen, maar het is daarbij ook belangrijk dat duidelijk wordt dat het hier een minderheidsstandpunt betreft. Nieuwsselectie en zwijgspiraal Bovenstaande klinkt allemaal mooi voor politici en burgers met een radicale, negatieve mening. En inderdaad, bijvoorbeeld Geert Wilders heeft er de afgelopen jaren op een aantal momenten flink van geprofiteerd dat hij zijn extreme standpunten op bijvoorbeeld het immigratie-onderwerp kon ventileren. De daarop volgende berichtgeving zorgde er regelmatig voor dat de PVV steeg in de peilingen. Toch hebben journalisten ook een sterk selecterende rol die ervoor kan zorgen dat bepaalde meningen die niet tot de hoofdstroom van meningen in een samenleving behoren niet gehoord worden. De Duitse politicologe Elisabeth Noelle-Neumann ontwikkelde dit idee in wat zij de ‘zwijgspiraaltheorie’ noemde: uit angst voor isolatie zullen minderheden met een (sterk) afwijkende mening deze voor zich houden. Wat beschouwd wordt als gangbaar en afwijkend wordt voor een groot gedeelte bepaald door mediaberichtgeving. Als mensen zien dat hun mening in die berichtgeving veel terugkomt zullen zij deze meer en met meer vertrouwen naar voren brengen. Zij die merken dat dit niet het geval is zullen besluiten deze minder of minder sterk te verwoorden. Dit betekent dat op die manier een beperkt aantal meningen dominant wordt en andere meningen bijna geheel uit het publieke discours verdwijnen en nog slechts door een harde kern verwoord worden. Om bij het immigratie-onderwerp te blijven: na 2002 is het minder en minder gangbaar geworden te wijzen op de voordelen van de multiculturele samenleving. Zelfs de meest sterke voorstanders van de multiculturele samenleving formuleren hun mening tegenwoordig omslachtig en met terughoudendheid. Het multiculturele frame is bijna geheel uit het publieke discours verdwenen. Zelfs zij die proberen een alternatief tegen het anti-islam geluid van Geert Wilders te laten horen doen dit grotendeels door zijn argumenten aan te vallen, meer dan door een eigen alternatief verhaal te presenteren. Dit betekent dat bepaalde aspecten van het immigratie-onderwerp volledige onderbelicht blijven, terwijl anderen juist bijzonder veel aandacht krijgen. Complex evenwicht Voor journalisten is het niet eenvoudig om een goede afspiegeling van de publieke opinie te geven en gepaste ruimte te geven aan zowel meerderheids- als minderheidsstandpunten. Vaak zijn standpunten onder de bevolking niet duidelijk of nog niet uitgekristalliseerd. Publiek opinieonderzoek laat zien dat kleine veranderingen in de vraagstelling kunnen zorgen voor grote verschuivingen in de antwoorden. Bovendien bestaat er – zoals eerder aangegeven – een wederzijdse relatie tussen berichtgeving en publieke opinie: niet alleen zouden journalisten rapporteren op basis van publieke opinie, andersom oefent berichtgeving in veel gevallen een sterke invloed uit op de mening van burgers. Daarnaast is hier sprake van een collectief actie probleem. Een individuele journalist heeft in een enkel artikel of nieuwsitem niet de ruimte om alle meningen op representatieve wijze aan bod te laten komen. Individuele journalisten kiezen daardoor op basis van nieuwswaarden en inschattingen van relevantie uit de veelheid van opinies die aanwezig zijn, maar vaak zullen andere journalisten precies dezelfde afweging maken, waardoor de berichtgeving een grote uniformiteit krijgt. Die eenvormigheid wordt nog verder versterkt doordat journalisten elkaar goed in de gaten houden en bijvoorbeeld bij onderwerpselectie zich laten leiden door keuzes van collega’s. Het is geen probleem waar een makkelijke of eenduidige oplossing voor is. Het internet zou in een aantal opzichten een uitkomst kunnen bieden: het geeft in ieder geval de mogelijkheid om een grotere hoeveelheid verschillende meningen aan bod te laten komen, maar wel vaak met een beperkt bereik. Nieuwe journalistieke initiatieven zoals De Correspondent proberen zich buiten de ‘mainstream’ politieke berichtgeving te begeven, maar ook daar is het bereik toch beperkt en de toekomst ongewis.   Rens Vliegenthart is hoogleraar Communicatiewetenschap, in het bijzonder media en organisaties, aan de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.   Literatuur Galtung, J., & Ruge, M. H. (1965). ‘The Structure of Foreign News’. Journal of Peace Research, 2(4), 64-91. Kleinnijenhuis, J., & Rietberg, E. (1995). ‘Parties, Media, the public and the economy: patterns of societal agenda-setting’. European Journal of Political Research, 28, 95-118. Vliegenthart, R. (2012). U Kletst Uit Uw Nek. Over de Relatie Tussen Politiek, Media en de Kiezer. Amsterdam: Bert Bakker. Vliegenthart, R., & Walgrave, S. (2008). ‘The Contingency of Intermedia Agenda-setting. A Longitudinal Study in Belgium. Journalism and Mass Communication Quarterly, 85(4), 860-877. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij het onderwerp media.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Andre Meiresonne Met een van mijn kinderen eet ik wel eens steak tartare. Rauw rundvlees, met een rauw ei. Vinden we heerlijk. Biologisch – maar het blijft een gemalen dood beest op je bord. Bij onze ‘Raw!’-selfies op Facebook wordt ‘Eng!’ en ‘Brrr…’ geroepen. Dan hebben we het erover of zijn of haar kinderen ook nog vlees zullen eten. Eigenlijk kan ik me niet voorstellen dat wij over honderd jaar nog dieren eten. Dat is dan zo ‘Dat dóe je toch niet!’. Dat heet beschaving. We zijn beschaafder dan in het stenen tijdperk. Dat komt omdat we steeds gevoeliger worden. Iemand denkt: ‘Dat kán toch niet?!’ en praat daarover met een ander. Als er genoeg mensen zijn die dat ook echt zo vinden, kan de stemming ‘zomaar’ omslaan. Omdat er een kritische massa is bereikt. Een magisch verschijnsel. Een onzichtbare hand die een systeem laat omslaan. Zo ging het met vrouwenemancipatie, gelijkberechtiging van homo’s en kiezen voor een vrijwillig levenseinde. En op een dag kiezen we niet alleen onze burgemeester, maar ook onze premier en de aanvoerder van de Europese Unie. Zoals er op een dag ook een wereldwijd Schengen zal zijn. Als genoeg mensen het echt willen. Want een minderheid krijgt uiteindelijk altijd gelijk – als het een vooruitstrevende minderheid is. Vroeg of laat ‘verwandelt’ die minderheid in een meerderheid. Hoe dan ook. Aan die stappen in onze beschaving – die terugkijkend volstrekt logisch zijn – gaat heel wat strijd vooraf. Dat komt omdat er twee soorten mensen zijn: vooruitstrevend en tegenstribbelend. De tegenstribbelaars houden het graag bij het oude en vertrouwde omdat ze in alle oprechtheid denken dat het hen zekerheid en veiligheid biedt. Ze krijgen de zenuwen van de persoonlijke vrijheid die de vooruitstrevenden ‘vooruitgang’ noemen. Terwijl die de hang naar traditie en respect voor het verleden ervaren als een sentimentele illusie van vertrouwdheid en geborgenheid. Met als extra tragiek voor de tegenstribbelaars dat ze uiteindelijk aan het kortste eind trekken. Want vooruitgang is nu eenmaal niet te stuiten. Daarom is het protest van de Russisch Orthodoxe Kerk tegen het Eurovisie Songfestival-optreden van Conchita Wurst zo hilarisch. Mannen met baarden in jurken die opgewonden raken van een man met een baard in een jurk. It’s all in your mind. Niet lang geleden waren de doodstraf, kinderarbeid en slavernij hier volstrekt normaal. Tot iemand er een vraag over stelde. Wil je weten hoe het verder gaat? Luister naar kinderen. Want kinderen zijn goed in onbetamelijke vragen stellen: ‘Waarom eten we dieren?’ en ‘Waarom mag je niet wonen waar je wilt?’. Zij wijzen onbevangen de weg naar meer beschaving: ‘Waarom moet ik dingen leren die me niets interesseren?’ en ‘Waarom maken we mensen dood die we niet kennen?’. Zo zijn algemeen kiesrecht en onderwijs voor iedereen ook ‘normaal’ geworden. Omdat iemand dringend de ‘Waarom?’-vraag stelde. Diegene is per definitie in de minderheid. Maar als het een vooruitstrevende vraag is die vaak genoeg gesteld wordt, ontstaat er ‘vanzelf ’ een meerderheid. Wonderlijk toch?   Andre Meiresonne spreker en schrijver   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid en is te vinden bij het onderwerp vooruitgang.Lees hier het pdf van dit artikel. Een samenleving is een complex samenspel van verschillende meerderheden en minderheden. Elk individu behoort dan weer eens tot een minderheid en dan weer tot een meerderheid, en nog vaker zowel tot verschillende minderheden als tot verschillende meerderheden. Taak van de overheid is hiermee niet primair de bescherming van de groep, maar het garanderen van de noodzakelijke keuzevrijheid van de individuele burger. Door Han Entzinger Van de Verlichting hebben we geërfd dat het democratisch gehalte van een samenleving niet wordt afgemeten aan de vraag of belangrijke beslissingen door een meerderheid worden gedragen, maar aan de vraag of bij die beslissingen voldoende rekening is gehouden met minderheden, en daarmee met de diversiteit van de samenleving. Minderheden zijn er in vele soorten en maten. Wat zij in beginsel met elkaar gemeen hebben is dat ze (1) getalsmatig beperkt van omvang zijn, dat ze (2) over weinig machtsmiddelen bezitten en dat ze (3) worden gekenmerkt door een eigen identiteit en die graag willen behouden. Bij elk van deze drie kenmerken vallen kanttekeningen te plaatsen. Allereerst het getalsaspect: een minderheid – het ligt eigenlijk in het woord besloten – is kleiner dan een meerderheid, maar niet altijd en overal. Friezen vormen een minderheid in Nederland, maar een meerderheid in Friesland. Moslims vormen een minderheid in Nederland, maar een meerderheid in tientallen andere landen van de wereld, waaronder enkele zeer belangrijke en volkrijke. Sommige moslims ontlenen daaraan hun identiteit en hun kracht en dit verklaart wellicht waarom een relatief kleine islamitische minderheid een deel van de autochtone meerderheid angst inboezemt. Hetzelfde werd vroeger trouwens ook over rooms-katholieken gezegd, maar hier hebben we het over een minderheid waarmee Nederland in de loop der eeuwen al veel meer ervaring heeft opgebouwd, en die daarom door haar omgeving niet (meer) als bedreigend wordt gezien. De zojuist gegeven voorbeelden maken duidelijk dat in de relatie minderheid-meerderheid het machtsaspect ook een rol speelt. Een minderheid is te klein om zo maar haar wil op te leggen aan de meerderheid, maar zij kan wel proberen die meerderheid door de kracht van haar argumenten te overtuigen, dan wel coalities te smeden met anderen om althans een deel van haar gedachtegoed te kunnen verwezenlijken. In feite is dit de basis van het politieke stelsel in hedendaagse democratische samenlevingen. Vroeger lag dit geheel anders: in feodale en ook in koloniale samenlevingen kon een kleine elite haar wil opleggen aan een grote ‘zwijgende’ (althans monddood gehouden) meerderheid. Aantal en macht vielen lang niet altijd samen: een getalsmatige meerderheid kon qua macht in een minderheidspositie verkeren en andersom. Het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime vormt hiervan een bekend voorbeeld, maar in feite worden nog tot op de dag van vandaag vele tientallen landen in de wereld op deze wijze geregeerd, zij niet meer door mensen met Europese wortels. Tenslotte het identiteitsaspect, onmisbaar om een minderheid een zekere continuïteit te verlenen. Door het bezit van een eigen identiteit kan men zich, ook op termijn, onderscheiden van anderen die niet over die identiteit beschikken. Dat is alleen zinvol als het identiteitsbepalende kenmerk als belangrijk wordt ervaren, zowel door de betrokken groepering als door haar omgeving. Daarom zullen brildragers, roodharigen of linkshandigen zich naar alle waarschijnlijkheid nooit tot echte minderheden ontwikkelen, maar kennen we wel minderheden die zich op grond van etnische herkomst, religie of seksuele geaardheid van anderen onderscheiden. Dit zijn immers criteria die er maatschappelijk toe doen. Toch is een samenleving meer dan louter een optelsom van minderheden, in tegenstelling tot hetgeen de communitaristen ons graag doen geloven. Aanhangers van deze stroming in filosofie, wetenschap en politiek gaan ervan uit dat elke samenleving is opgebouwd uit een aantal gemeenschappen (‘communities’), ieder met hun eigen identiteit. De meeste mensen treden door geboorte toe tot zo’n gemeenschap – vaak een etnische of een religieuze – en zullen daarvan hun hele leven deel uitmaken. Het democratisch gehalte van een samenleving wordt dan afgemeten aan de mate waarin zij bereid en in staat is aan zo’n gemeenschap, zeker als deze een minderheid vormt, een mate van autonomie te gunnen die haar in elk geval in staat stelt zichzelf te continueren. ‘Soevereiniteit in eigen kring’ heette dat in de aloude, antirevolutionaire traditie in Nederland. Deze visie heeft vaak ook een nationalistische component: de gedachte is haar vreemd dat een individu zich gelijktijdig met meer dan één natie kan identificeren. In de werkelijkheid van de hedendaagse immigratiesamenleving zien we steeds meer bewijzen van het tegendeel. Tegenover de communitaristische visie wordt doorgaans de liberale maatschappijopvatting geplaatst. Hier is de samenleving geen verzameling min of meer onveranderlijke en onveranderbare gemeenschappen, maar veeleer een optelsom van individuen die allen beschikken over hun eigen loyaliteiten en kenmerken, die mede bepalend zijn voor hun identiteit. Basisgedachte is hier niet dat het lidmaatschap van een gemeenschap iets exclusiefs is, zoals bij de communitaristen, maar dat elk individu in feite deel kan uitmaken van verschillende categorieën – meerderheden en minderheden – tegelijk. Deze hoeven elkaar absoluut niet uit te sluiten. Men kan tegelijkertijd katholiek, Amsterdammer en homo zijn en gelijktijdig een zekere loyaliteit ervaren met andere katholieken, andere Amsterdammers en andere homo’s. Loyaliteiten zijn er ook niet voor eeuwig: soms verschuiven ze in de loop van iemands leven: in het voorbeeld van zojuist hebben vooral de katholieken dat ervaren. Het gevolg van deze denkwijze is dat er binnen een samenleving veel meer dynamiek ontstaat tussen minderheden onderling en in de afbakening van meerderheid en minderheden. Elk individu behoort op zijn tijd nu weer eens tot een minderheid en dan weer tot een meerderheid en nog vaker zowel tot verschillende minderheden als tot verschillende meerderheden. Maatschappelijke scheidslijnen vallen hiermee niet meer per definitie samen, zoals bij het communitarisme, maar lopen kriskras door elke samenleving heen en verschuiven bovendien in de loop der tijd. Er is geen sprake van één scheidslijn die qua belang boven alle andere uittorent, zoals de godsdienst in de tijd van de verzuiling of etnische herkomst in de multiculti-jaren. Door deze flexibiliteit kan iedereen op zijn of haar tijd ervaren wat het betekent zowel tot een meerderheid als tot een minderheid te behoren. Bovendien wordt het individu hiermee niet gereduceerd tot lid van een bepaalde groep, maar komt duidelijk naar voren dat een individu als ‘basiseenheid’ van een samenleving zijn of haar eigen zelfstandige keuzes kan maken. Ook dit is een belangrijke verworvenheid van de Verlichting. Wat is nu de politieke betekenis van deze door een liberaal mensbeeld geïnspireerde visie op minderheden en diversiteit? Basiskenmerk van elke democratische samenleving is de gelijkwaardigheid van burgers, maar natuurlijk ook van groepen burgers die om welke reden dan ook besluiten zich aaneen te sluiten. Dit vraagt om gelijke behandeling in gelijke gevallen, zoals ook vastgelegd in het allereerste artikel van de Nederlandse grondwet. Gelijke behandeling in gelijke gevallen kan nog altijd twee kanten opgaan: die van de formele gelijkheid, waarbij elke burger door de overheid werkelijk op precies dezelfde wijze tegemoet wordt getreden, of die van de materiële gelijkheid, waarbij gelijke behandeling juist impliceert dat rekening wordt gehouden met verschillen tussen (groepen) burgers. In feite gaat het hier dus om ‘ieder hetzelfde’ versus ‘ieder het zijne’. Niemand heeft dit dilemma beter weten te verwoorden dan Aristoteles in zijn Nicomachische Ethiek, wanneer hij stelt: “Er schuilt evenveel onrechtvaardigheid in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen als in de gelijke behandeling van ongelijke gevallen”. Minderheden kunnen zich tekort gedaan voelen wanneer de overheid zich onvoldoende gelegen laat liggen aan hun specifieke verlangens, terwijl het honoreren van zulke verlangens juist weer tot scheve ogen bij de meerderheid kan leiden. Langlopende debatten over netelige kwesties als de zondagsluiting van winkels, het extra strafbaar stellen van godslastering of het invoeren van quotumregelingen voor bepaalde groepen (vrouwen, minderheden, gehandicapten) illustreren hoe actueel het aristotelische dilemma tot op de dag van vandaag is. We raken hier de kern van de democratische rechtsstaat. Deze is er natuurlijk om individuen en (minderheids)groepen door middel van tal van grondrechten te beschermen tegen willekeur. Gelijke behandeling – hoe dan ook geïnterpreteerd – is daarvoor een absolute voorwaarde, maar niet de enige. Minstens zo belangrijk is het waarborgen van de individuele vrijheid: de vrijheid van het individu te denken en te handelen zoals hij of zij wil – uiteraard binnen de grenzen die de wet aan iemands handelen stelt. Als het individu er de voorkeur aan geeft zich bij een groep gelijkgestemden aan te sluiten, is hij of zij daarin natuurlijk volkomen vrij. Taak van de overheid is echter niet primair de bescherming van die groep, maar het garanderen van de noodzakelijke keuzevrijheid van de individuele burger, zodat deze zich tot zo’n groep kan bekennen en niet hoeft te vrezen voor repercussies van die keuze. Een samenleving zal altijd een complex samenstel blijven van meerderheden en minderheden. Maar een echte liberaal zal zich ervan bewust zijn dat die meerderheden en minderheden van wisselende samenstelling zijn en elkaar voortdurend weer nodig hebben, zij het telkens in andere combinaties. Als basis voor politieke besluitvorming komt men zo dan uiteindelijk toch terecht bij de kleinst mogelijke minderheid, te weten het individu en diens individuele kracht en mogelijkheden. Het is de verantwoordelijkheid van het individu die mogelijkheden optimaal te benutten en die van de overheid hem of haar daartoe in staat te stellen op een wijze die niemand bevoordeelt en die tegelijkertijd maximale vrijheid geeft. Dat het in de praktijk vaak bijzonder lastig is deze idealen te combineren zal duidelijk zijn, maar dat is nog geen reden om ze dan maar op te geven.   Han Entzinger is socioloog en hoogleraar migratie- en integratiestudies aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Van 1993-1997 was hij bestuursvoorzitter van de toenmalige Stichting Wetenschappelijk Bureau D66 (thans Mr. Hans van Mierlo Stichting).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij het onderwerp individualisme.Han Entzinger Meerderheden, minderheden en individuen Andre Meiresonne De minderheid krijgt altijd gelijk Rens Vliegenthart Afwijkende meningen in de media Bram Mellink Worden zoals wij Boris van der Ham De ultieme minderheid is het individu Melvin Schut De tirannie van de meerderheid Kees Verhoeven Minder is meer Rob Jetten & Tobias van Elferen Mondige en stille burgers in de lokale politiek Daniël Boomsma Liberale denkers door de eeuwen heen – Thomas Hill Green Feiten & cijfers De meerderheid bestaat niet Maarten Gehem Literatuur & film – Alice in Wonderland Coen Brummer Onder liberalen – Michael Sandel Mirjam Noorduijn Boekrecensie – Zeitoun: de bizarre metamorfose van een modelburger Paul Dekker Voor of tegen Europa? Erikwim During Postbus 66 – Eerlijk delen, een illusie? Johan Fretz De zwijgende meerderheidLees hier het pdf van dit artikel. Door Johan Fretz Ik schaam me wel eens. Wanneer ik de Marqt met een Q binnenloop bijvoorbeeld om voor een godsvermogen ‘puur’ en ‘eerlijk’ eten te kopen. Waarom ik me dan schaam? Ik vermoed omdat ik er stiekem liever niet mee geconfronteerd word dat ik, zoon van twee ouders met een uitkering, inmiddels onmiskenbaar tot een elite behoor. Want denk maar niet dat mijn ouders het vroeger in hun hoofd haalden om een pak melk te kopen van vier euro of twee slavinken van een tientje. Van veertien piek aten we soms een week. Maar misschien is het nog iets anders….. Misschien schaam ik me als ik daar rondloop tussen alle hipsters en Zomergasten-kijkende wereldverbeteraars, ook wel voor hoe wij daar als kinderen in de snoepwinkel ronddwalen in onze mooie kleren met onze idealen in duurzame linnen boodschappentassen. Dan zie ik twee jongens met van die ironische krulsnorren bij de kazen staan en zegt een van hen: “Dat is echt een mad sicke geitenkaas” en dan schaam ik me dus. Voor die gasten, maar ook voor mezelf. Als ik de teksten op de muur lees in de trant van: samen kunnen we het, kiezen voor echt eten. Dan denk ik: is dit nu onze strijd? We hebben onszelf met succes wijsgemaakt dat we al activisten zijn door de kwaadaardige mainstream de rug toe te keren. Weg met de bio-industrie, weg met de multinationals, dichtbij huis kiezen wij weer voor echt en puur. Maar ja, eigenlijk komt het er dan toch vooral op neer dat we van onze progressieve centjes hele lekkere linzensoep en worst staan te kopen voor ons eigen plezier. Dat we het met een beetje creatief beredeneren ‘hedendaags activisme’ kunnen noemen is mooi meegenomen. Maar meer ook niet. Tenminste niet als we eerlijk zijn. Dan lijkt hedendaags activisme net iets te veel op (als idealisme verpakt) hedonisme. Mijn ouders gingen in elk geval nog de straten op. En ja, we weten inmiddels ook wel dat dat ook niet alles oploste, maar er ging in elk geval een zekere onvoorwaardelijkheid vanuit. Soms heb ik wel eens heimwee naar die tijd, een tijd die ik zelf niet heb beleefd. Ik stel me veel voor bij die demonstraties waarbij een heel volk met grootse gebaren een daadwerkelijke stem vormde, een factor van macht, meeblerend met Bob Dylan: ‘the times they are a’changing’. Maar ik romantiseer die vervlogen dagen natuurlijk ook teveel. Want dat is wat ik doe. Met mijn romantische wereldblik, het liefst zou ik met mijn meisje als Lennon en Yoko in een hotelbed liggen vrijen, dagenlang, een liefdesmarathon, make love not war. En ik geloof ook niet dat geschreeuw en woede de oplossing bieden. Ik pleit vaak en graag genoeg voor een fluisterrevolte. Dat de hooivorken en fakkels worden ingeruild voor het nastreven van concrete verandering dichtbij huis. Mensen die in buurt en stad weer gemeenschappen smeden, kleine ondernemers die buiten het grootbedrijf om op een veel minder winst gedreven manier met hun producten bezig zijn. In de krant prees ik, na eerdere biologische-supermarkt-twijfels de Marqt met een Q al eens, alsmede de wereld van de Triodos-leus: klein is het nieuwe groot. Dat we weer eigenaarschap nemen over de wereld om ons heen, stapsgewijs vanaf de grond. En vaak genoeg denk ik ook: misschien zijn we zo wel veel effectiever dan onze ouders, met hun leuzen en protesten. Maar soms zie ik het opeens helemaal anders. Als een raket in MH17 vliegt of als het Midden-Oosten weer eens brandt, als ver weg en dichtbij dromen, haast terloops, uiteenspatten. Dan denk ik: er is toch echt veel meer voor nodig om de wereld te veranderen dan een dorpscommunity te beginnen of een biologische makreel te kopen. En dan schaam ik me opeens weer. Dat ik niet bozer ben. Dat ik blijkbaar liever tussen de Halloumi-kaas en het Speltbrood over een betere wereld dagdroom, dan de hooivorken en fakkels van zolder te pakken en de straat op te gaan voor een portie ouderwetse actie.   Johan Fretz is schrijver en cabaretier.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2014: Hedendaags activisme, en is te vinden bij het onderwerp activisme.