Lees hier het pdf van dit artikel. Europese technocratie of democratie? Met de Europese verkiezingen voor de deur volgt onherroepelijk een discussie over het democratische karakter van de eu. Gijs Jan Brandsma gaat in op een vaak onderbelicht aspect van eu-besluitvorming, de zogeheten comitologie; een systeem met grote impact op ons leven maar waarop weinig democratische controle bestaat. Door Gijs Jan Brandsma Veel van de regelgeving die het leven van burgers beïnvloedt, bestaat niet uit wetten. De bulk bestaat uit kleine, gedetailleerde besluiten, gebaseerd op iets abstracter geformuleerde wetgeving, waarin de regering precies aangeeft welke regels voor welke situatie gelden. Dat is niet alleen in Nederland zo, maar in alle democratische systemen (Page & Jenkins 2005). En dat geldt ook voor de Europese Unie. Ruim 80 procent van alle Europese wet- en regelgeving bestaat uit dit soort kleinere besluiten (Brandsma 2013). Toch kunnen al die kleine regels een grote impact hebben op ons leven. Ze gaan bijvoorbeeld over het toekennen van landbouwsubsidies, de veiligheid van speelgoed, of het toelaten van bodyscanners op luchthavens. Deze technische, gedetailleerde besluiten worden door de Europese Commissie genomen. Daarin wordt zij bijgestaan door ongeveer 250 comités van beleidsambtenaren uit lidstaten: de zogeheten procedure van comitologie. In deze bijdrage staat de vraag centraal hoe democratisch dit bestuurssysteem eigenlijk is. Een technocratische oplossing Oorspronkelijk was comitologie helemaal niet bedoeld als bestuurssysteem. Het was eerder bedoeld als een ad hoc oplossing voor een politieke impasse. We gaan even terug naar het jaar 1962, toen het eerste deel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid werd aangenomen door de Raad van Ministers. Verschillende lidstaten vreesden dat de Commissie, als net nieuwe, onafhankelijke, ambtelijke organisatie, weleens uitvoeringsbesluiten kon gaan nemen die de lidstaten niet zagen zitten, terwijl andere lidstaten de Commissie juist vrij spel wilden geven. De politieke onderhandelingen op dit dossier liepen vanwege dit punt muurvast. Om de impasse te doorbreken is een comitologie-procedure bedacht: een comité van beleidsambtenaren uit de lidstaten die moesten stemmen over de uitvoeringsbesluiten van de Commissie. Pas als in dat comité de stemmen staakten, of als het comité tegen stemde, moest de Commissie de zaak voorleggen aan de Raad van Ministers (Blom-Hansen 2011). Ambtelijke controle uit de lidstaten over gedetailleerde, technische materie was hiermee dus de oplossing voor een politiek probleem tussen de lidstaten en de Commissie. Deze oplossing bleek zo goed werkbaar, dat ze vervolgens bij allerlei andere Europese wetten ook werd ingevoerd. Gaandeweg werd comitologie een standaard clausule in nieuwe wetgeving, en het aantal comités groeide gestaag. De huidige Europese verdragen duiden comitologie nog steeds in deze termen: controle door de lidstaten over uitvoeringsmaatregelen van de Commissie1. In de praktijk doen de comités echter veel meer dan alleen stemmen over voorstellen van de Commissie. Omdat de Commissie wil voorkomen dat een comité tegen stemt, betrekt ze de ambtenaren uit de lidstaten al in een vroeg stadium bij haar plannen. Zaken komen regelmatig terug op de agenda van een comité, net zolang tot het voorstel kan rekenen op – meestal – een zeer ruime meerderheid. In de tussentijd zijn de plannen van de Commissie op vele punten aangepast, geactualiseerd en beleidstechnisch verbeterd. De comités zijn daarmee verre van alleen controleurs; nationale ambtenaren regeren in feite mee. Een democratisch probleem Dat is ook precies wat comitologie al decennialang omstreden maakt. Terwijl de lidstaten, via ambtenaren, hiermee op grote schaal met de Commissie meepraten over de nadere uitwerking van Europese wetten, is het Europees Parlement – toch ook medewetgever – niet welkom aan tafel. Dit was met name een heikele kwestie voor die dossiers waar de Commissie en de comités niet zomaar losse uitvoeringsregels bespraken, maar wijzigingen in de technische bijlages van de betrokken wetten zelf. Het Parlement vreesde – terecht, zo blijkt (Héritier et al. 2012) – dat de Commissie en de lidstaten allerlei zaken die ze niet met het Parlement in de wet zelf konden regelen alsnog achteraf in een bijlage wegmoffelden, waar het Parlement verder geen invloed meer op had. Het democratisch tij keerde in 2006 – maar enkel voor die dossiers waarin technische bijlages werden gewijzigd. Na grote politieke druk verwierf het Parlement toen een toetsingsrecht waarmee het tot drie maanden na raadpleging van het bewuste comité alsnog een veto kon uitspreken als de wijziging in de technische bijlagen van wetten disproportioneel of onrechtmatig was. Om de balans tussen de Europese instituties te bewaren verwierf de Raad hetzelfde vetorecht. De ironie wil overigens dat de Raad – die net als de comités de lidstaten vertegenwoordigt – in de praktijk vaker een comité terugfluit dan het Parlement (Brandsma 2013). Met het verdrag van Lissabon van december 2009 is comitologie in twee stukken geknipt. Aan de ene kant blijven voor nieuwe, op zichzelf staande uitvoeringsmaatregelen de aloude comités van beleidsambtenaren uit lidstaten bestaan. Voor wijzigingen in technische bijlages van wetgeving, echter, verliezen de comités van nationale beleidsambtenaren hun stemrecht, zodat de Commissie zich minder van hen aan hoeft te trekken. Daar staat tegenover dat het vetorecht van Raad en Parlement verder versterkt is, en dat het Parlement ook mensen naar de ambtelijke comités mag sturen om die te observeren2. Eerste indicaties wijzen erop dat de Commissie hierdoor soms meer beleidsruimte kan claimen: zo hebben bijvoorbeeld 19 lidstaten achter de schermen geprotesteerd tegen de manier waarop de Commissie omgaat met de grenzen van haar mandaat in het landbouwbeleid. Technocratie vs. democratie? Hoe democratisch is dit technocratische systeem eigenlijk? Voor de buitenstaander kan het er al gauw uitzien als procedureel geneuzel of als een overdaad aan ambtelijk overleg met weinig politieke controle. Feit is echter wel dat ieder politiek systeem, of het nu de EU, Nederland of welke andere democratie dan ook is, op grote schaal de technische invulling van wetgeving aan ministeries, lees: ambtenaren, overlaat. Politici zetten de grote lijnen uit in wetgeving, en de details worden door de ambtenarij ingekleurd en toegepast. Het unieke aan de Europese comitologie is dat alle uitvoeringsmaatregelen individueel ter controle worden voorgelegd aan een controlelichaam, in dit geval comités van nationale beleidsambtenaren. Aangezien dezelfde ambtenaren deze technische, gedetailleerde materie uiteindelijk op nationaal niveau moeten implementeren, is het om inhoudelijke redenen ook goed dat zij op Europees niveau over die regels meepraten: dat levert uitvoerbaar beleid op en draagvlak in nationale overheden (Joerges 2006). Maar om de democratische controle op dit systeem goed te laten verlopen, moet echter wel aan een aantal randvoorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet voor de buitenwereld inzichtelijk zijn waar de comités zich precies mee bezighouden, zodat burgers en pressiegroepen hun werkzaamheden kunnen volgen. Omdat politici simpelweg niet de capaciteit hebben om ieder dossier tot in detail te volgen (daar hebben ze immers ambtenaren voor), moeten ze wel kunnen afgaan op signalen die zij van burgers en pressiegroepen ontvangen (McCubbins en Schwartz 1984). Transparantie is dus pure noodzaak voor politieke controle, en hoewel er een omvangrijk comitologieregister op internet is opgetuigd bevat het bijzonder weinig informatie over de inhoud van besprekingen (Brandsma 2013). In de tweede plaats moeten politieke actoren in staat zijn om de besluitvorming daadwerkelijk richting te geven. Op Europees niveau betekent dit dat de Raad van Ministers en het Europees Parlement in noodgevallen aan de rem moeten kunnen trekken, en dat kunnen zij op dit moment niet in alle gevallen. Op nationaal niveau kunnen politieke actoren richting geven door hun comitédeelnemers scherp te laten hebben welke brede overwegingen zij in hun handelen moeten meenemen, zodat die overwegingen (meestal indirect) politiek gelegitimeerd zijn. In de praktijk blijkt dat een groot deel van de comitédeelnemers die kaders voor zichzelf wel scherp heeft, maar dat die niet met hun leidinggevenden zijn afgestemd zodat politiek gevoelige punten soms onder de radar blijven. In de derde plaats moeten de Raad van Ministers en het Europees Parlement de capaciteit hebben om de vetorechten die zij hebben in het geval van wijzigingen in technische bijlages van wetten, ook daadwerkelijk te gebruiken. Maar hun werkdruk is te hoog om ieder geval aandachtig te kunnen behandelen. Zoals gezegd mag het Parlement met eigen mensen bij de nationale ambtenaren aanschuiven. Vanwege het technische karakter van de dossiers stuurt het Parlement vaak een ambtenaar van de griffie – als er al iemand gaat – die impliciet de haast onmogelijke taak heeft alles te observeren waar alle EP-fracties mogelijkerwijs op aan zouden kunnen slaan. De lobbygroepen hebben ook het nakijken, want informatie over deze vergaderingen is slechts sporadisch beschikbaar. ‘Hit and run’ Op papier is er een trend naar sterkere politieke controle over comitologie waarneembaar, maar in de praktijk zijn er nog heel wat hobbels te nemen om die politieke controle ook daadwerkelijk uit te oefenen. Het Parlement viert haar nieuw verworven vetorechten als een grote overwinning: eindelijk volledige controlerechten, en eindelijk – deels – verlost van de lidstaatcomités met stemrecht! Maar de totale controle neemt af, en die ruimte neemt de Commissie met genoegen. En daarmee begint de Europese Commissie steeds meer op een normale ambtelijke organisatie te lijken waarbij haar dossiers niet continu, maar slechts incidenteel tegen het licht worden gehouden.   Gijs Jan Brandsma is als onderzoeker en docent verbonden aan het departement Bestuurs- en Organisatiewetenschappen van de Universiteit Utrecht. Van zijn hand verscheen Controlling Comitology, dat inzicht geeft in de totstandkoming van en controle op de grote hoeveelheid kleine Europese regels.   Noten 1 Artikel 291, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. 2 Artikel 290, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie; en Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie d.d. 20 november 2011.   Literatuur · Blom-Hansen, J. (2011). The EU Comitology System in Theory and Practice: Keeping an Eye on the Commission? Houndmills: Palgrave MacMillan. · Brandsma, G.J. (2013). Controlling Comitology: Accountability in a Multi-Level System, Houndmills: Palgrave MacMillan. · Héritier, A., C. Moury, C. Bischoff and C.F. Bergström (2012). Changing Rules of Delegation: A Contest for Power in Comitology, Oxford: Oxford University Press. · Joerges, C. (2006). ‘Deliberative Processes revisited: What have we learnt about the Legitimacy of Supranational Decision-Making?’ Journal of Common Market Studies 44: 779-802. · McCubbins, M. & T. Schwartz (1984). ‘Congressional Oversight Overlooked: Police Patrols versus Fire Alarms’, American Journal of Political Science 28: 165-179. · Page, E. & B. Jenkins (2005). Policy Bureaucracy: Government with a Cast of Thousands, Oxford: Oxford University Press.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en Europese Unie.Lees hier het pdf van dit artikel. Volgens populisten zou ‘het volk’ het weer voor het zeggen moeten hebben. Alhoewel dit de kern van de democratie weerspiegelt, wordt het populisme vaak gezien als een bedreiging voor de democratie. Niet altijd terecht, stelt socioloog Mark van Ostaijen. Populisme ‘repolitiseert’ door de gevestigde politieke orde te bevragen en belichaamt daarmee een kernelement van de democratie: het oneens zijn met elkaar. Door Mark van Ostaijen Democratie betekent letterlijk volksheerschappij, een bestuursvorm waarbij ‘het volk’ beslist wie er aan de macht is, en wat er wordt besloten, vaak bij meerderheid van stemmen. Alhoewel dit de kern van democratie omvat, waarschuwden politieke denkers zoals De Tocqueville in het verleden al voor de ‘tirannie van de meerderheid’, waardoor minderheden in de verdrukking zouden kunnen komen. Want wat de democratische meerderheid wil is niet altijd voor iedereen wenselijk en eerlijk. De belangrijkste hedendaagse bedreiging van de democratie, zo zal ik betogen, is dan ook de democratie zelf. Door sommigen wordt die dreiging van de meerderheid ook wel omschreven als ‘populisme’. Maar wat is populisme? Hieronder wordt daarvoor eerst een constitutief, retorisch en een esthetisch perspectief op populisme geboden om populisme als democratische bedreiging te kunnen beoordelen. Volkssoevereiniteit De kern van politiek populisme is dat het een directe aanspraak maakt op het ‘echte’ volk. Het claimt daarin de authentieke en pure versie van de democratie te zijn. Of zoals de Duitse Piraten-partij over zichzelf zegt: ‘Wir sind Romantiker’. Daarin doet ze zich voor als dát deel van de democratie dat wél, béter of louter naar het volk luistert. Door zoiets als ‘het volk’ dusdanig te centraliseren, herinnert populisme de democratie aan haar kernconstitutie: de volkssoevereiniteit. Zodoende herinnert populisme de democratie aan zichzelf (Schinkel 2012). Dit is een essentialistisch en constitutief perspectief op populisme waarbinnen sommigen populisme hebben betiteld als een ‘syndroom’, een ‘virus’, een ‘modern probleem’, als ‘anti-democratisch’ of zelfs als ‘anti-parlementair’ (Taguieff 1995; Urbinati 1998; Taggart 2000, Canovan 1999; Mény & Surel 2002; Hout-man & Achterberg 2010). Waar komt deze problematische beoordeling vandaan? Door een deel van het electoraat te construeren als ‘het volk’ wordt een meerderheidsconstructie gepresenteerd. Daarmee rekt populisme op oneigenlijke wijze haar minderheidsprincipe op. Of het wordt bewust genegeerd. Dit is precies het rafelrandje dat liberalen en democraten zo ongemakkelijk vinden aan populisme, aangezien democratie bestaat bij de gratie van minderheden. Door zijn minderheidsaandeel bewust of onbewust te negeren, vult populisme datgene in, wat de Franse filosoof Claude Lefort (1991) ‘de lege plaats van de macht’ heeft genoemd. Indien deze niet ‘leeg’ is, spreken we doorgaans over een totalitaire dictatuur. Wij vs. De Ander Naast deze constitutieve karakterisering zien anderen populisme voornamelijk vanuit een retorisch perspectief. Dat wil zeggen, de manier waarop er in woorden uitdrukking wordt gegeven aan de wereld om ons heen, kan populistisch zijn. Dit perspectief op populisme toont populisme als een distancing discourse, een verwijderingsdiscours. In die specifieke retoriek, staat een Wij tegenover een Ander. Die ‘Wij’ is alles behalve vanzelfsprekend en kan op allerlei manieren geconstrueerd worden. Evenals die ‘Ander’, die een horizontale (bv. migrant) of een verticale (bv. elite) Ander kan zijn. Beide elementen worden aan elkaar gekoppeld in een antagonistische of conflicterende relatie. Een dergelijke retorische constructie kan op allerlei plaatsen opduiken. Bijvoorbeeld in Wilders’ bijdrage aan de Algemene beschouwingen van 2008 waarbij hij ‘Het Kabinet van de elite’ versus ‘de gewone mensen’ problematiseerde; of bij Pechtold’s verdediging van de forensentaks van ‘mensen die dichtbij hun werk wonen’ versus ‘forensen’; of Johan Derksen die de Televisierring in ontvangst neemt door te wijzen op ‘die grote wijsneuzen in Hilversum’ versus ‘wij met een klein programma en klein budget die hun te slim af zijn geweest’. Populisme als retorische constructie is eenvoudig te herkennen en kan overal opduiken. Sommigen hekelen deze simplificatie, want het zou geen recht doen aan ‘de werkelijkheid’. Maar deze vorm van complexiteitsreductie kan erg effectief en verleidelijk zijn. Rebellerende kracht Naast dat men populisme retorisch kan opvatten, is het ook te zien als manier om in een bepaalde sector de boel eens flink op te schudden. Populisme kan dan opgevat worden als een rebbelerende kracht tegen de status quo. Dit kan een waardevolle esthetische bijdrage hebben. De hierbij afgebeelde illustratie is een afbeelding van een kunstwerk van Maurizio Cattelan in Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam. Het kunstwerk betreft een mannelijke persoon die door de grond van het museum heen breekt en positie inneemt in een ruimte met 17deeeuwse Nederlandse meesters. Het hedendaagse beeld van Catellan vormt daarmee een direct contrast met de oude kunstwerken in de zaal. Hij breekt met de gangbare collectie door letterlijk door de grond heen te breken. Het beeld betreft niet zomaar een normale man; het beeld is Catellan zelf. Daarmee toont het beeld een gepersonaliseerde breuk met het establishment. Die gepersonaliseerde breuk kan als populistisch worden opgevat. Populisme staat hier voor de specifieke vorm waarin de status quo wordt bevraagd, ontregeld en opgeschud. Populisme in deze vorm dwingt sommige politici zich hernieuwd politiek te verhouden tot bepaalde zaken. Het dwingt tot repolitisering. Het opent mogelijkheden om positie in te nemen op bepaalde issues die allang als afgedaan of afgerond werden beschouwd. Precies zoals Catellan, vanuit een provocatief standpunt, de verhouding tot de bestaande kunst bevraagt, zo bevraagt de populist het bestaande beleid. Catellan brengt een confronterend kunstwerk, maar ook een interessante artistieke bijdrage. En zo kan de populist niet alleen confronterende politiek, maar ook een belangwekkende democratische bijdrage leveren. Dat is een belangrijk potentieel. Deze confronterende esthetische vorm kan irriteren en inspireren. Begrijpelijkerwijs kan populisme een bron van irritatie vormen voor diegene die belang hebben bij de status quo. Echter, dit gaat voorbij aan het democratisch potentieel van populisme. Cordon sanitaire Hoe kunnen politici met deze vormen van populisme omgaan? Of anders geformuleerd, hoe zouden politici met deze populistische minderheden om kunnen gaan? Een blik naar het zuiden kan hierbij illustratief zijn. In België heeft men namelijk al vanaf de jaren 80 gepoogd een antwoord te vinden op de ervaren bedreigingen die het opkomende populisme aldaar met zich meebracht. De electorale opkomst van het Vlaams Blok, en later het Vlaams Belang, werd beantwoord met een cordon sanitaire. Het effect daarvan was direct merkbaar. Het Vlaams Belang marginaliseerde steeds verder, met als dieptepunt de vorige gemeenteraadsverkiezingen in 2010, met 10% van de stemmen in Antwerpen, hun voorheen belangrijkste troefkaart. Er zijn politici en politicologen die deze casus opvoeren om een pleidooi te houden voor een dergelijk cordon sanitaire. Het marginaliseert ongewenste politieke bewegingen effectief en het smoort populisme in de kiem. Hiermee zou de populistische bedreiging op de democratie kunnen worden afgewend. De vraag is echter hoe ‘democratisch’ dit is. Middels een cordon sanitaire worden immers bepaalde minderheden – vaak met de beste bedoelingen – buitengesloten. Democratie wordt daarmee een totalitaire waarde in zichzelf: alleen voor de ‘juiste’ democratische krachten. Zo is populisme niet de voornaamste bedreiging voor de democratie, maar wordt de democratie eerder een bedreiging voor populisme. Naast deze grote kanttekening is het maar de vraag of een cordon sanitaire eigenlijk wel effectief is. De Belgische casus laat inmiddels een totaal andere realiteit zien. Tijdens het cordon sanitaire vestigde zich namelijk de N-VA (Nieuw Vlaamse Alliantie) van Bart de Wever. De N-VA positioneerde zichzelf als de acceptabele variant van het Vlaams Belang, zonder openlijk racistische of extreemrechtse, maar met een duidelijk nationalistische, separatistische en populistische agenda. Terwijl de neergang van het Vlaams Belang was ingezet, groeide de N-VA als nooit tevoren. Met als gevolg dat de N-VA nu in bepaalde politieke arena’s groter is dan het Vlaams Belang ooit was. Zelfs zo groot dat voorman Bart de Wever nu burgemeester van Antwerpen is. De ironie wil dat juist het cordon sanitaire het populisme in Vlaanderen niet heeft verdreven maar heeft versterkt. Verleiding Voor iedere politicus is de populistische vorm verleidelijk. Populisme heeft namelijk een belangrijk potentieel. Het kan repolitiseren, het kan verfrissend werken of aanzetten tot vernieuwing. Zoals betoogd heeft het de potentie om een ‘volk’ te centraliseren, een ‘Ander’ te problematiseren en om met een bestaande situatie radicaal te conflicteren. Deze populistische potentie dwingt iedere politicus en burger tot nadenken. Niet elke populistische vorm wordt door iedereen sympathiek gevonden. Maar hoe weinig het ook op sympathie kan rekenen, het mag nooit de aanleiding vormen om populisme (of welke democratische minderheid dan ook) te elimineren. Want de eliminatie van onenigheid betekent het einde van democratische politiek. Mark van Ostaijen is als promovendus en wetenschappelijk docent verbonden aan de vakgroep Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is een bewerking en vertaling van zijn lezing op het European Liberal Forum (ELF) Congres ‘Populist versus Cosmopolitan Nationalism: Implications for a Liberal Europe’, 25/26 oktober 2012 te Barcelona, Spanje.   Literatuur · Canovan, M. (1999). ‘Trust the people! Populism and the two faces of democracy’. Political Studies xlvii: 2-16. · Houtman, D. & Achterberg, P. (2010). ‘Populisme in de polder. Stemmen en mopperen in een post-confessionele politieke cultuur’. In: Kritiek: Jaarboek voor socialistische discussie en analyse. Amsterdam: Aksant. · Mény, Y., Surel, Y. (2002). ‘The Constitutive Ambiguity of Populism’, p. 1 – 24 in Mény, Y. and Surel, Y. Democracies and the Populist Challenge. Palgrave McMillan: NewYork. · Lefort, C. (1991). Democracy and political theory. John Wiley & Sons. · Schinkel, W. (2012). De nieuwe democratie. De bezige bij: Amsterdam. · Taguieff, P. (1995). Political Science confronts populism: from a conceptual mirage to a real problem. Telos 103: 9-41. · Taggart, P. (2000). Populism. Open University Press: Buckingham. · Urbinati, N. (1998). ‘Democracy and populism’. Constellations (5) 1: 110-124.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en populisme.      Lees hier het pdf van dit artikel. Democratie, rechtsstaat en mensen onderling Mensen willen en kunnen steeds meer zelf doen, vooral op lokaal niveau. De sterke opkomst van ‘doe-het-zelf ’-initiatieven vraagt echter wel om een andere inrichting van onze democratie en rechtsstaat. Want hoe democratisch zijn deze initiatieven eigenlijk? Door Timo Kansil en Corina Hendriks De laatste maanden staat de opkomst van tal van burgerinitiatieven volop in de belangstelling. Mensen die samen geveltuintjes inrichten, afval opruimen, of gezamenlijk de opvang van hun kinderen regelen. In de Troonrede werd hiervoor het begrip participatiesamenleving gereserveerd. Al deze initiatieven zijn niet nieuw. De aandacht daarvoor wel. Na de achterliggende decennia vooral de discussie te hebben gevoerd of de staat of de markt maatschappelijk verkeer moet regelen is er nu eindelijk brede aandacht voor een derde optie: de samenleving zelf. Wij noemen dit Mensen onderling (Van Mierlostichting 2011). Binnen het sociaal-liberale gedachtegoed heeft dit ordeningsprincipe een essentiële functie, omdat het uitgaat van de eigen kracht van mensen. In eerdere Idee’s (zie bijvoorbeeld Idee 2, april 2013) werd al aandacht besteed aan de mogelijkheden en voordelen van deze initiatieven, en waarom ze zo goed binnen het sociaal-liberalisme passen. Alhoewel van de overheid verwacht wordt dat ze deze initiatieven de ruimte geeft, en vooral kan ‘loslaten’, is het een illusie om te geloven dat er, in de toekomst, überhaupt geen overheid meer nodig is. De staat blijft nodig en wenselijk. Er is vooral een andere overheid nodig. Hoe ziet deze andere overheid er dan uit? In dit artikel richten we ons op een specifiek element van deze andere overheid, namelijk hoe we als samenleving deze overheid via onze democratie aansturen en controleren. Want alhoewel het actief betrekken van, of overlaten aan, de burger de invloed van die burger op zijn leefomgeving vergroot, hoeft dat niet voor iedereen zo te zijn. Democratische rechtsstaat Over de aard en omvang van de maatschappelijke doe-het-zelf-initiatieven is de laatste tijd veel geschreven (zie Hilhorst & Van der Lans 2013). Over de gevolgen voor de aard van ons bestuur en onze democratie wordt echter nog nauwelijks gesproken. Behalve de algemene oproep aan overheid om ‘ruimte te laten’ aan burgerinitiatieven, is de grote vraag voor veel politieke vertegenwoordigers hoe hier mee om te gaan. Hier richten we ons voornamelijk op de gevolgen van Mensen Onderling voor onze democratische rechtsstaat: hoe de macht van de staat wordt gereguleerd door het recht en de democratische procedure. Voor een sociaal-liberaal zijn democratie en rechtsstaat onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wezenskenmerk van de democratische rechtsstaat is namelijk dat macht betwistbaar is en dus op basis van tijdelijkheid wordt toegekend. Daarbij bestaat spanning tussen de keuzes van het collectief (democratie) en de vrijheid van het individu (rechtsstaat). Beide versterken elkaar doordat ze in samenhang de doorgang van het democratisch proces waarborgen (Abts & Rummens 2007). Zo zorgt de rechtsstaat ervoor dat democratie niet verwordt tot enkel aandacht voor meerderheidsbesluitvorming waarbij minderheden geen stem meer hebben. De democratie op haar beurt zorgt ervoor dat de rechtsstaat niet  leidt tot een zodanige bescherming van elk individu dat collectieve wilsvorming onmogelijk wordt. De sterke opkomst van initiatieven van mensen onderling, heeft volgens ons in ieder geval twee grote implicaties voor de inrichting van onze democratische rechtsstaat. Allereerst, de initiatieven in de samenleving hebben een eigen dynamiek die een belangrijke tegenmacht kan vormen voor de macht van de staat. Deze tegenmacht vanuit de samenleving was al enige decennia ‘slapend’. Het politieke domein (ppc 2009) van de staat liet weinig ruimte voor deze dynamiek, en tendeerde naar een eigen logica die los was komen te staan van de samenleving. Zo ging het debat over macht en tegenmacht vooral over hoe dat binnen het politieke domein vorm moest krijgen. Deze ietwat technocratische discussie ging voorbij aan het wezenlijke element dat de macht van de staat in de eerste plaats om tegenmacht van de samenleving vraagt (Tjeenk Willink 2013). De Franse filosoof Rosanvallon (2012) spreekt in dit verband van een tegendemocratie die het wantrouwen van mensen rehabiliteert opdat ze de politiek zullen tegenspreken. Ten tweede zijn de maatschappelijke initiatieven van mensen onderling een ‘nieuwe’ 21ste-eeuwse manier van mensen om invloed uit te oefenen op hun eigen leefomgeving. Al dan niet ingegeven door frustratie dat een overheid iets niet doet, nemen mensen het heft in eigen handen. In die zin maakt het onderdeel uit van de zoektocht om het democratisch proces – hier nadrukkelijk begrepen als interactie tussen mensen onderling en staat – kortcyclischer en directer te maken. Positief aan de traditionele vorm van verkiezingen is dat dit macht betwistbaar en daarmee tijdelijk maakt. Echter, de legitimiteit van het vertegenwoordigende model staat onder druk (Manin 1997; Van Reybrouck 2013) en dwingt ons te zoeken naar bestuursvormen waarin mensen meer invloed hebben. Het antwoord op deze vraag lijkt te zijn gevonden in nieuwe vormen van participatieve democratie. Het betrekken van de burger bij besluitvorming – of de uitvoering van besluitvorming, veelal op lokaal niveau. Dit zijn dus manieren om in aanvulling op traditionele democratische processen mensen een rol te geven in keuzes die de overheid maakt. Democratisch niemandsland Vooral deze laatste ontwikkeling roept nogal wat vraagtekens op: want hoe democratisch is dit eigenlijk? In hoeverre kunnen burgers die bijvoorbeeld wat minder vocaal zijn, invloed blijven uitoefenen op besluiten die door andere burgers genomen worden over hun leefomgeving? Want wie is aanspreekbaar als bijvoorbeeld een gemeente de beslissing over de functie van een leegstaand pand aan een specifieke groep burgers overlaat? Als het gaat om het ‘uitbesteden’ van publieke taken aan burgerinitiatieven, bestaat het risico dat we dezelfde fout maken als we deden in de tweede helft van de vorige eeuw toen we bijvoorbeeld marktpartijen of polderorganisaties als de Sociaal-Economische Raad (SER) beslissings- of uitvoeringsbevoegdheden gaven. In die constructies wordt macht neergelegd bij een partij die daar geen heldere verantwoording over aflegt. Wanneer de staat nu taken neerlegt bij een zelforganiserende groep burgers dan kan dus de macht ergens tussen de staat en mensen onderling ‘kwijtraken’. De staat gaat er niet meer over en is niet meer aanspreekbaar, de burgers hoeven geen verantwoording af te leggen terwijl onduidelijk is wie ze vertegenwoordigen. Zo kan een democratisch niemandsland ontstaan, waarbij het principe dat in een democratie iedereen politiek gelijk is onder druk komt te staan Wat dit volgens ons laat zien is dat de initiatieven van Mensen Onderling leiden tot cruciale vragen over macht. Immers, ook in de dynamiek tussen mensen onderling speelt macht een rol. Deze kan worden aangewend om in onderlinge interactie tot collectieve actie te komen. Maar macht kan ook worden aangewend om particuliere belangen ten koste van het collectieve belang te realiseren. Of om akelige dingen te doen. Deze machtsvraag valt dus uiteen in twee delen. Enerzijds geldt de vraag naar democratie: is er voor een ieder voldoende toegang tot de macht? En: hoe wordt deze macht gecontroleerd en betwistbaar gemaakt? Anderzijds is de rechtsstatelijke vraag aan de orde: hoe worden de wet en de rechten van mensen in dit soort processen gerespecteerd? Niets doen? Het is onontkoombaar dat de staat bij een antwoord op deze machtsvragen een rol blijft spelen. Een niet gering risico is dat de eigen dynamiek van de staat aan de haal gaat met maatschappelijke initiatieven. De kunst is dus om te zien wanneer de staat vooral ook geen rol heeft. Terughoudendheid is het uitgangspunt en de staat heeft altijd aan te tonen dat de bovengenoemde democratische en rechtsstatelijke beginselen in het geding zijn alvorens ze in het leven van mensen ingrijpt. We onderscheiden drie manieren waarop de staat zich tot de initiatieven van mensen onderling te verhouden heeft. Ten eerste: niets doen. Dit is van toepassing wanneer de samenleving zichzelf redt en lokale initiatieven de eigen kracht van mensen versterken. De initiatieven vergroten dus de vrijheid van mensen, zonder rechtsstatelijke beginselen aan te tasten. Let op: dit is iets anders dan pleiten voor sociaaleconomische gelijkheid. Het sociaal-liberalisme pleit juist voor het accepteren van verschillen en diversiteit. Het streven naar eenheidsworst was in het verleden juist vaak de legitimatie om allerlei eigen initiatieven te verstikken. Het accepteren van verschillen is voor de politiek misschien wel de moeilijkste houding. Want mocht er iets mis gaan dan wordt de politiek hierop aangesproken. De tweede manier voor de staat om zich tot initiatieven van Mensen onderling te verhouden is steunend en faciliterend. Dit betreft in de eerste plaats het toerusten van mensen om zelfstandig te handelen. Bijvoorbeeld door mensen de kans te geven zich te ontplooien. De rol van de staat is dan goed onderwijs te verzorgen en de garantie op een bestaansminimum te bieden. Daarnaast kan de staat ondersteunen wanneer mensen onderling onvoldoende macht hebben om iets te realiseren. Dan kan enige mate van institutionalisering en overheidsinzet voldoende collectieve macht organiseren om iets voor elkaar te krijgen. Strikt genomen gaat het dan om steunmacht van de overheid. De legitimiteit zit dan in het democratische argument dat er anders onvoldoende collectief resultaat tot stand komt. Zeker bij initiatieven van mensen onderling lijkt te gelden dat ze veel meer levensvatbaar zijn wanneer ze enige mate van institutionalisering kennen. Te denken valt aan het creëren van rechtspersonen die beter bij deze initiatieven passen, zoals een vereniging light. Hier is de nadrukkelijke waarschuwing dat het eigenaarschap van de initiatieven bij burgers moet blijven liggen. Ten derde is er de mogelijkheid tot actief staatsingrijpen. Dit heeft een negatieve en positieve kant. De negatieve kant bestaat eruit dat de staat een grote rol heeft ten aanzien van misbruik van macht. Als initiatieven van mensen onderling anderen schaden, dan moet de staat ingrijpen. Dit is dus de waarborg van vrijheden van individuen door ze waar nodig tegen elkaar te beschermen. De positieve kant van staatsingrijpen betreft het betrekken van zelforganiserende burgers in besluitvorming. Zelforganiserende burgers worden in een dergelijk geval niet alleen gesteund, maar hun wordt ook om steun gevraagd. Dit betreft de participatieve democratie. Om te voorkomen dat te selectieve participatie in zichzelf tot ondemocratische praktijken leidt, vraagt dit om bewuste keuzes welke (groep) burgers hoe deel te laten nemen aan overheidsbesluitvorming. Daartoe zien wij een tweetal cruciale voorwaarden die in lijn zijn met de beginselen van de democratische rechtsstaat. Ten eerste moet er sprake zijn van voldoende diversiteit in de groep burgers die wordt bevraagd. Deze diversiteit is een belangrijk element van succesvolle zelforganisatie (Van Gunsteren 2006) en borgt op een heel praktische wijze checks and balances. Ten tweede moeten burgers bereid zijn verantwoording af te leggen. Niet zozeer aan de overheid maar aan medeburgers. Deze twee elementen moeten niet worden gegoten in zware procedures als verkiezingen en parlementaire controle. Ze kunnen op een veel lichtere wijze in een lokale omgeving vorm krijgen. Het is afhankelijk van het voorliggende vraagstuk hoe dit precies wordt ingericht. Dit vraagt kortom om nieuwe lichte institutionele voorzieningen. De crux daarbij is dat burgers die delen in de staatsmacht daar – net als de staat – op aanspreekbaar zijn. Hoeder van de democratie We kiezen al met al voor een overheid die de ruimte biedt aan mensen onderling. Daarbij is ze terughoudend, faciliterend en ondersteunend. Maar de staat is ook de hoeder van de democratische rechtsstaat. Door de beginselen daarvan op deze initiatieven van mensen onderling toe te passen, blijft de staat ook in de toekomst een onmisbare rol vervullen.   Timo Kansil is als vrijwilliger verbonden aan de Van Mierlo Stichting en lid van de Permanente Programmacommissie van D66. Corina Hendriks is wetenschappelijk medewerker bij de Van Mierlo Stichting (VMS). Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Literatuur · Abts, K. & S. Rummens (2007). Populism versus democracy. Political Studies, vol. 55, pp. 405-424. · Gunsteren, H. van (2006). Vertrouwen in democratie. Over de principes van zelforganisatie. Amsterdam: Van Gennep. Hilhorst, P. & J. van der Lans (2013). Sociaal doe-het-zelven. De idealen en de politieke praktijk. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact. · Manin, B. (1997). The principles of representative government. Cambridge: Cambridge University Press. · Permanente Programmacommissie D66 (2009). Vertrouw op de eigen kracht van mensen. Sociaal-liberale grensverkenningen. Den Haag: PPC D66. · Reybrouck, D. Van (2013). Tegen verkiezingen. Amsterdam: De Bezige Bij. · Rosanvallon, P. (2012). Democratie en tegendemocratie. Amsterdam: Boom/Stichting Internationale Spinozaprijs. · Tjeenk Willink, H. (2013). De verwaarloosde staat. Bart Tromplezing 2013. Verkregen op 12 januari 2013 van www.barttrompstichting.nl. · Van Mierlostichting (2011). Ordening op orde. Den Haag: VMS.     – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen mensen onderling en staatsinrichting.            Lees hier het pdf van dit artikel. Het democratische ideaal Met de opkomst van de idee van de mens als vrij individu ontstonden ook de ideeën over democratie en rechtsstaat. Deze logische combinatie van liberalisme en democratische rechtsstaat is in de Nederlandse politieke werkelijkheid echter relatief beperkt toegepast. Een schone taak voor D66. Door Hans Engels Elke samenleving heeft behoefte aan structuur en normatieve oriëntaties. Aanvankelijk werden de grondslagen van een gemeenschappelijke ordening gezocht in het goddelijk recht en in het klassieke natuurrecht. De eerste, meer rationele ideeën over de rechtvaardiging van macht kwamen op in samenhang met de eerste processen van staatsvorming aan het einde van de Middeleeuwen. Machiavelli en Hobbes wezen hier de weg naar de absolute, soevereine vorstenstaat als eerste vorm van de moderne westerse staat. In de ontwikkeling van autoritaire naar meer emancipatorische staatsideeën werd geprobeerd het staatsgezag meer naar maatstaven van recht en redelijkheid te legitimeren en bijzondere rechten voor de rechtsgenoten te waarborgen. Daarin hebben vooral Locke en Rousseau de weg gewezen. Bij Locke vinden we de eerste op de menselijke rede gebaseerde gedachten over staatsgezag en burgerlijke vrijheden. Voor het eerst worden mensen gedefinieerd als vrije individuen, waarmee de grondslag voor het liberale denken is gelegd. Vervolgens formuleert hij voor deze vrije individuele burgers pre-constitutionele grondrechten op ‘life, liberty en property’ en een spreiding van macht binnen de staat als waarborg tegen een aantasting van die maatschappelijke vrijheid. Hier zien wij de wortels van de rechtsstaat. Rousseau daarentegen definieerde vrije mensen niet als burgers die hun vrijheid beschermen met grondrechten en een reductie van staatsmacht, maar als mensen die hun vrijheid maximaliseren door zichzelf te besturen. Door in een maatschappelijk verdrag ieders individuele vrijheid in te  leveren ontstaat een politieke gemeenschap met een gezamenlijke algemene wil, die maximale vrijheid realiseert. Daarop is de democratische idee van de volkssoevereiniteit gebaseerd. Voor de democratisering van de soevereine politieke macht treedt een als eenheid gedacht volk in de plaats van de politieke staatsmacht, om daarmee het door de algemene wil vastgestelde algemene belang te realiseren. Met name de Franse revolutie en de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog bleken, in het voetspoor van het Verlichtingsdenken, de opmaat naar de constitutionalisering van rechtsstatelijke principes en democratische beginselen (volkssoevereiniteit). Wij zien hier kortom twee grote westerse tradities als antwoord op de vraag naar de in een constitutionele orde vast te leggen waarborg tegen politieke en statelijke machtsconcentratie. Ten eerste het klassiek-liberale concept van de rechtsstaat (machtenscheiding en grondrechten) en ten tweede het klassiek-democratische concept van de volkssoevereiniteit. In beide legitimiteitstheorieën wordt uitgegaan van de vrijheidsidee als grondslag voor staatsgezag en rechtsorde. Beide concepten zijn op den duur constitutioneel verenigd in de idee van de liberaal-democratische rechtstaat. Maar er blijft een fundamentele spanning tussen – kortweg – individuele zelfbeschikking en gezamenlijke zelfbeschikking, tussen individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheid, tussen de individuele mens en de staatsburger. Die spanning is niet alleen theoretisch, maar zeker ook in de politieke praktijk nogal problematisch. Dat geldt ook voor Nederland met zijn, overigens van de Europese landen om ons heen nogal afwijkende staatsontwikkeling. De Nederlandse politieke en maatschappelijke cultuur is van nature overwegend praktisch en behoudend van aard. Geen grootse, inspirerende en samenhangende visies, maar een sterke hang naar het vasthouden aan de eigen tradities en cultuur. In de hiermee samenhangende politieke poldercultuur blijken fundamentele politieke hervormingen moeilijk te realiseren. Veranderingen vinden bij voorkeur plaats buiten de Grondwet om, met een grote mate van behoedzaamheid en vooral een laag tempo. We zien dat terug in de constitutionele geschiedenis. De Grondwet van 1814 was geen democratisch gelegitimeerde, op instemming van het volk rustende constitutie. Deze Grondwet was gebaseerd op het monarchale principe als legitimatie van staatsgezag. Hoezeer ook het gevolg van politieke druk of noodzaak, het overheersende beeld is toch dat van een vrijwillige uitvaardiging van de Grondwet door de soevereine vorst. Daarmee liep Nederland vanaf de start van het koninkrijk alweer achter de ontwikkelingen in Europa aan. Over de Grondwet van 1848 wordt vrij algemeen beweerd dat daarmee de liberaal-democratische rechtsstaat werd gevestigd. Deze herziening bracht ook zeker enkele ingrijpende hervormingen van ons staatsbestel, zoals de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid. Maar bij nader inzien waren het vooral liberale hervormingen, gericht op een beperking van de koninklijke macht en meer ruimte voor de maatschappelijke, regenteske elite. Het democratische perspectief kreeg veel minder profiel. De soevereiniteit werd immers ook toen niet neergelegd bij het volk of de natie als grondslag voor politieke macht, maar formeel bij de grondwetgever. En nog steeds kende Nederland alleen kiesrecht voor mannen met opleiding en/of geld. Zowel in de conservatieve als in de liberale kringen had men nu eenmaal weinig op met de uit de Franse revolutie afkomstige idee van de volkssoevereiniteit. Het beeld van een ‘getemperde monarchie’ sloot bovendien goed aan bij de orthodox-protestantse doctrine van een koninklijke soevereiniteit, die weliswaar grondwettelijke beperkingen kent, maar daar wel aan vooraf gaat. In deze visie, met de overheid als dienaresse Gods, staat in een staatsbestel dan ook niet het volk of het parlement, maar de koning of regering voorop. Tekenend voor Nederland is dat het logische sluitstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid pas in de jaren 1866-1868 in de praktijk gestalte kreeg met de aanvaarding van de vertrouwensregel als ongeschreven staatsrechtelijke regel. Ongeschreven, tot op de dag van vandaag, omdat opneming in de Grondwet de (impliciete) erkenning van de volkssoevereiniteit zou betekenen. De mogelijkheid ministers tot aftreden te dwingen bevestigde het primaat van het parlement ten opzichte van de regering, en daarmee het bestaan van een parlementair stelsel, maar daarmee kenden wij nog geen parlementaire democratie. Pas bij de grondwetsherziening van 1917 werd het algemeen kiesrecht ingevoerd. Wezenlijk was daarnaast de vervanging van het districtenstelsel door het systeem van de evenredige vertegenwoordiging. Deze verandering paste achteraf gezien goed bij de opkomst van politieke partijen en de verzuilende inrichting van de samenleving. Zo leek de Nederlandse staat een voltooide democratie. Ondanks de als gevolg van de evenredigheid in de politieke verhoudingen noodzakelijke coalitiekabinetten functioneerde het aldus gepacificeerde politieke stelsel aanvankelijk ook naar tevredenheid. In de jaren zestig van de vorige eeuw moest echter worden vastgesteld dat de vertegenwoordigende kiezersdemocratie zich als gevolg van de steeds dominantere inbreng van de politieke partijen feitelijk heeft ontwikkeld tot een vertegenwoordigende partijendemocratie. In deze partijendemocratie wordt het politiek-bestuurlijke verkeer tussen burgers en overheid(sinstellingen) via de  politieke partijen gefilterd, door- en teruggeleid. Deze ‘partijenstaat’ wordt vooral door de klassieke politieke partijen verdedigd als een rationele verfijning van de representatieve democratie. Nog steeds beschouwen zij zich als onmisbare en noodzakelijke dragers van de parlementaire democratie. Met de aldus gekoloniseerde staatsinstellingen en de aan de partijendemocratie inherente monistische cultuur zijn zij feitelijk in belangrijke mate de eigenlijke staatsorganen geworden. Het klassiek-representatieve stelsel is inmiddels behoorlijk losgezongen van de politieke werkelijkheid. Dat komt mede omdat onze sobere en formele Grondwet een redelijk open kader bood waarbinnen de strijd om de politieke macht in de staat zich kon voltrekken. De ontwikkeling van het parlementaire stelsel en de democratisering van het kiesrecht konden binnen de bestaande politiek-juridische en maatschappelijke orde worden ingepast. Zo werden ook de christelijke minderheden en de socialistische beweging meegenomen in processen van noodzakelijke consensusvorming. Met de ontzuiling ontstonden op de golven van de maatschappelijk revolutionaire en turbulente jaren zestig politieke initiatieven voor een daadwerkelijke, vooral democratische hervorming van ons staatkundige bestel. Maar toen in 1983 de nieuwe, voornamelijk gefacelifte Grondwet uiteindelijk werd afgekondigd, bleken vrijwel alle hervormingsvoorstellen effectief te zijn weggepolderd. Deze korte en schematische constitutionele impressies laten zien dat in de liberale democratie in Nederland rechtsstaat en democratie weliswaar met elkaar zijn verbonden, maar op een zodanig formele wijze dat de materiële context daarin oplost. Het klassiek-liberale denken gaat uit van individuele burgerlijke vrijheid en staatsonthouding en biedt geen ruimte voor inhoudelijke statelijke principes die mede richtinggevend voor het beleid zijn. Het principieel-democratische denken daarentegen ziet het volk c.q. de natie als bron en soevereine drager van de politieke macht, gaat uit van een actief staatsburgerschap met een directe, beslissende invloed. Dit klassieke onderscheid verklaart voor een deel de afkeer van conservatief-liberalen van vormen van directe democratie, van een actieve waarborging van mensenrechten door de regering, van een aan grondwettelijke en verdragsrechtelijke mensenrechten toetsende rechter of het in de Grondwet opnemen van inhoudelijke principes. Progressief-liberalen leggen het accent meer op de principieel-democratische componenten en op de inhoudelijke, met name de mensenrechtelijke grondslagen van de rechtsstaat. De zoektocht naar een antwoord op de vraag in hoeverre liberalisme en democratie voor D66 een logische combinatie vormen is met andere woorden nogal gecompliceerd. Er bestaan in Nederland immers geen eenduidige opvattingen over liberalisme en democratie. Binnen het liberalisme bestaat een substantieel conservatieve c.q. klassieke stroming met oligarchische (elitaire en autoritaire) trekken. Anders dan bij progressieve liberalen zien wij ook qua vrijzinnigheid binnen die stroming op onderdelen een zekere terughoudendheid om bijvoorbeeld religieus gedreven normen en waarden buiten het publieke domein te houden. In het politieke landschap is het beeld van de democratie nog gedifferentieerder. Daar zien we opvattingen over de democratie variërend van minimalistisch (christelijke partijen), formeel (conservatief-liberalen), principieel-vertegenwoordigend (oud-links) tot radicaaldemocratisch (populistisch-demagogische bewegingen). In die context vindt het politieke debat plaats over een modernisering van het representatieve stelsel. In de nadagen van de partijendemocratie houden de klassieke machtspartijen nog verbeten, en tot dusver met succes, vast aan het tegenhouden van een vergroting van invloed en medezeggenschap van burgers. De door moderne en mondige burgers gevraagde medezeggenschap via vormen van directe democratie wordt afgehouden met verhullende, quasi-principiële betogen over een gebrek aan systeemconformiteit binnen het representatieve stelsel. Direct gekozen bestuurders of referenda vormen in werkelijkheid immers vooral een substantiële bedreiging voor het eigen machtsbereik. De christelijke partijen willen hun minderheidsbelang veilig stellen door defensieve coalitie-afspraken. De oud-linkse partijen blijven geloven in een bevoogdende, over mensen heen optredende overheid. De conservatieve partijen menen nog steeds dat democratie voor burgers ophoudt bij het kiesrecht en dat volksvertegenwoordigers een hogere kwaliteit van besluitvorming waarborgen. En de nieuwe protestpartijen zien democratie als hefboom voor het mobiliseren van angst en ongenoegen. Daar is voor D66 kortom nog veel werk te verzetten. Hoe hardnekkig de weerstand binnen het politieke stelsel is, blijkt uit het feit dat er sinds de scherpzinnige en relevante analyse van Hans van Mierlo, in het beroemde filmpje in regenjas op de Amsterdamse grachten uit 1966, in fundamentele zin nog weinig is veranderd.   Hans Engels is hoogleraar staatsrecht RUG (Oppenheimleerstoel) en vice-fractievoorzitter D66 Eerste Kamer.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie, sociaal-liberalisme en filosofie.            Lees hier het pdf van dit artikel. Het democratische ideaal Volgens sommigen is de democratie een vervlogen droom. Paul Kaufman bespreekt een aantal democratische uitdagingen en stelt dat ondanks alle kritiek de democratie nog steeds springlevend is en het verdient om verdedigd te worden. Door Paul Kaufman De Griekse filosoof Plato beschouwde de democratie als de op één na slechtste staatsvorm. Alleen de tirannie kon in zijn ogen op minder goedkeuring rekenen. Maar beide vormen waren mijlenver verwijderd van de ideale staat zoals Plato die voor zich zag. Hij stelde dat de demo-cratie een volksheerschappij betreft, waarbij vooral de lagere klassen van de samenleving het voor het zeggen hebben. Vrijheid wordt daarbij als het absoluut goede gezien, maar het volk is tegelijkertijd een slaaf van diezelfde vrijheid. Het volk is namelijk vrij om te kiezen, terwijl het niet de kennis heeft om voor het goede te kiezen. De veelzijdigheid aan keuzes en meningen leidt bovendien tot een gebrek aan eenheid en een onbestuurbare staat is het onvermijdelijke gevolg. Daardoor zal de democratie uiteindelijk – wanneer een populaire volksmenner opstaat om de chaos te doorbreken – in een tirannie resulteren. Klinkt dit bekend in de oren? Plato had natuurlijk nooit kunnen weten dat onze geschiedenis een overvloed aan voorbeelden zou bieden van mislukte democratieprojecten en dat daarmee zijn kritiek van grofweg 2400 jaar geleden onderschreven zou worden door anderen en ervaringen. Hoe verrassend is het dan, ondanks de waarschuwing van een van de grootste filosofen aller tijden en de lessen uit de moderne geschiedenis, dat er nog zoveel mensen zijn die in het ideaal van democratie geloven? Vooral wij democraten wijzen graag op de kracht van een democratische samenleving. Maar is dat terecht? Is democratie de beste staatsvorm? En bovenal: verdient de democratie het om verdedigd te worden? Om deze vragen te beantwoorden zal ik hier drie veelgehoorde bezwaren tegen de democratie aan bod laten komen. De tirannie van de meerderheid Een eerste punt van kritiek is dat in een democratie de wil van de massa of de meerderheid geldt. Hierbij wordt vaak verwezen naar de term ‘tirannie van de meerderheid’, die oorspronkelijk door de Franse filosoof Alexis de Tocqueville werd gebruikt om het gevaar te duiden van een verdrukte minderheid. Hij stelde dat wanneer de macht wordt gegeven aan de meerderheid, de minderheid in de verdrukking komt. De laatstgenoemde heeft vervolgens twee keuzes om op deze verdrukking te reageren: assimileren aan het regime van de meerderheid of in opstand komen. En geen van beide opties is bevorderlijk voor een stabiele samenleving. Tocqueville besloot om die reden dat er instituties in het leven moeten worden geroepen om te voorkomen dat de macht slechts bij de meerderheid (of elk ander absoluut regime) komt te liggen. Hij dacht hierbij aan een onafhankelijke rechtsspraak, vrije pers, tijdelijk verkozen ambtenaren en verenigingen van burgers. Hoewel de door Tocqueville genoemde instituties wellicht de absolute macht van de meerderheid verhinderen, wordt er in de Nederlandse democratie nog steeds gebruik gemaakt van verkiezingen en de winnaar van een verkiezing wordt bepaald door de hoeveelheid stemmen die hij krijgt. Met andere woorden: de winnaar van een verkiezing wordt bepaald door de meerderheid en dus is de meerderheid nog steeds aan de macht. De tirannie van de meerderheid blijft zo intact. Maar kunnen we hier echt spreken van een tirannie? In onze Nederlandse democratie hoeven tegenstanders van een wet het niet eens te zijn  met de wet. Ook niet nadat deze is aangenomen. Akkoord, de tegenstander zal zich aan de wet moeten houden, maar hij behoudt altijd het recht om intellectuele weerstand te bieden door middel van kritiek of debat. Een uitgebreide versie van dit argument vinden we in het werk van de Amerikaanse rechtsfilosoof Jeremy Waldron. Zijn positie is dat meerderheidsbeslissingen, zoals een stemming in het parlement, een belangrijk gereedschap zijn van besluitvorming omdat ze ten eerste efficiënt zijn en ten tweede het meest respectvol zijn tegenover de tegenstanders (of: de minderheid). Goed, dat een stemming efficiënt is hoeven we hier niet te betwijfelen, maar waar baseert Waldron dat respect dan op? Hij geeft hiervoor twee redenen: wanneer iemand deelneemt aan een stemming of andere vorm van een meerderheidsbeslissing hoeft hij geen concessies te doen aan zijn eigen standpunt om tot een overeenstemming te komen. Een stemming is immers geen onderhandeling en respecteert daarmee de mogelijkheid dat er meerdere standpunten over een onderwerp kunnen bestaan en vooral: kunnen blijven bestaan. Waldrons tweede reden is dat de individuele deelnemers aan een meerderheidsbeslissing over dezelfde mate van inspraak beschikken en dat meerderheidsbeslissingen daarom de gelijkheid van de individuen respecteren. Bij een verkiezing is elke stem immers van gelijke waarde, of die nu van een loodgieter of een hoogleraar afkomstig is. Zodoende biedt Waldron een repliek op de critici die beweren dat democratie slechts de wet van de meerderheid is. Democratische processen worden inderdaad vaak beheerst door meerderheidsbeslissingen en de meerderheid heeft meer  inspraak, omdat zij simpelweg over meer stemmen beschikt, maar dit betekent niet dat de minderheid daarmee onderdrukt wordt. Integendeel, zij wordt tijdens het proces van besluitvorming juist als gelijke gerespecteerd en behoudt te alle tijde het recht om haar standpunten uit te dragen. In plaats van de wil van de meerderheid vormt het respecteren van de minderheid de essentie van democratie. Democratie leidt tot populisme Een tweede, gerelateerde vorm van kritiek die vaak wordt gehoord, is dat democratie leidt tot populisme. En dat is niet vreemd: een populistische partij kenmerkt zich meestal door een beroep op de stem van het volk en past daarmee perfect binnen de kaders van het democratische ideaal van volkssoevereiniteit. In die zin lijkt er niets democratischer te zijn dan populisme. Het bezwaar dat democratie leidt tot populisme lijkt dan ook eerder een constatering dan een punt van kritiek. Waar deze critici eigenlijk bang voor zijn, is dat het populisme het einde van de democratie kan betekenen. Daarmee zijn de critici niet tegen  de democratie an sich, maar tegen een democratie waar populisme de ruimte krijgt! Elders in dit nummer geeft Mark van Ostaijen een uitgebreide uiteenzetting over de relatie tussen democratie en populisme. Hij schrijft dat populisme een esthetische bijdrage levert aan de gevestigde politiek door te repolitiseren. Net zoals sommige kunst een persoon kan uitdagen om een ander perspectief aan te nemen, doordat zij de gevestigde normen en waarden van die persoon ter discussie stelt, zo ook kan het populisme de gevestigde politieke orde bevragen, waardoor de laatstgenoemde opnieuw positie moet kiezen in het debat. Op die manier vormt populisme geen gevaar voor de democratie, maar kan zij juist voor verfrissing en vernieuwing zorgen. Van Ostaijen merkt dan ook terecht op dat de gevestigde orde in de politiek deze potentie beter kan omarmen dan afstoten. Een tegengeluid kan de pluriformiteit van de democratie immers alleen maar verrijken. En zoals hij met het treffend voorbeeld van het cordon sanitaire van onze zuiderburen aangeeft, heeft afstoten precies het omgekeerde effect: het versterkt juist het populisme. Populisme vormt kortom een belangrijk onderdeel van de democratie, omdat het zo’n fundamenteel aspect van onze staatsvorm belichaamt: het oneens zijn met elkaar. En het lijkt daarmee de democratie eerder een dienst te bewijzen dan dat het er een gevaar voor is. Een vervlogen ideaal De huidige democratie wordt beheerst door lobby’s van grote bedrijven, elitaire politici en een bemoeizuchtig Europa. En burgers draaien, mede hierdoor, de politiek hun rug toe. De democratie is daarmee aan haar einde gekomen. Het volk heeft immers niets meer te zeggen en als het al iets mag zeggen, wordt er niet naar geluisterd. Kijk maar naar de Nederlandse ‘Nee’ tegen een Europese grondwet, die er uiteindelijk toch kwam. Gijs Jan Brandsma en Etienne Duchateau besteden in hun respectievelijke artikelen in dit nummer aandacht aan aspecten van deze kritiek op de democratie. Dit is bij mijn weten de meest voorkomende kritiek op democratie en is ook het meest fundamenteel van aard. Zelfs onder democraten ligt dit punt gevoelig en staat het vaak garant voor een avond stevig discussiëren. En dat is geen verassing. Iedereen beseft dat het democratische ideaal van de volksvergadering uit het oude Griekenland inmiddels vervlogen is en dat met democratische inspraak tegenwoordig vooral een gang naar de stembus bedoeld wordt. Dat tot slot de opkomstpercentages bij verkiezingen sinds 1986 alleen maar zijn afgenomen of dat de politieke betrokkenheid van de burger tanende is, verbaast ook niemand meer. Vooral democraten hebben de neiging om dit probleem vervolgens met allerlei vormen van directe democratie te lijf te gaan. De vraag is of burgers inderdaad zo apathisch, of apathischer, zijn geworden als wordt verondersteld. In ieder geval lijkt wel een bepaalde groep mensen af te haken, vooral ook vanwege de complexiteit van het besluitvormingsproces. Echter, de opkomst van de hoeveelheid, vooral lokale initiatieven van mensen onderling die de handen ineenslaan om maatschappelijke en persoonlijke problemen aan te pakken, laat zien dat burgers wel degelijk in hun leefomgeving zijn geïnteresseerd, maar vooral andere manieren zoeken om invloed uit te oefenen. Deze burgerinitiatieven, zo laat Timo Kansil in zijn artikel in dit nummer zien, werpen overigens wel nieuwe, andere vragen op over de inrichting van onze democratie en rechtsstaat. Democratie is dood, lang leve de democratie! Is de democratie daarmee afgeschreven? Betreft het een vervlogen droom van naïeve idealisten? Nou nee. Tenminste, niet helemaal… Democratie is zonder twijfel een ideaal en dat is ergens misschien ook wel naïef te noemen. Maar dat zij vanwege haar mankementen afgeschreven dient te worden, gaat mij te ver. Democratie is namelijk meer dan alleen een staatsvorm; zij is verweven met de identiteit van de Nederlander. Vrijheid, mondigheid en burgerschap worden door haar mogelijk gemaakt en met regelmaat verheven tot morele goeden. Ik zie ouders die hun kinderen leren om met fatsoen te discussiëren en die hen belonen wanneer ze met een sterk argument op de proppen komen. En wanneer je het nieuws volgt, blijkt dat er nog genoeg onderwerpen bestaan om het over oneens te zijn. Ook dat is democratie! En wellicht minder romantisch, maar daarom niet minder belangrijk: wat zou het alternatief moeten zijn? Lang leve de democratie!   Paul Kaufman is redacteur van Idee. Hij studeerde Wijsbegeerte aan de Universiteit Utrecht.   Literatuur · Waldron, J. (1999). The Dignity of Legislation. Cambridge: Cambridge UP.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en staatsinrichting.              Paul Kaufman De democratie is dood. Lang leve de democratie! Hans Engels Liberalisme, democratie en D66 Timo Kansil & Corina Hendriks De macht aan de burger Mark van Ostaijen De populistische verleiding Gijs Jan Brandsma Kleine besluiten met grote gevolgen Etienne Duchateau Achter gesloten deuren Feiten & cijfers Democratie Coen Brummer Onder liberalen – Rutger Claassen Kees Verhoeven De democratie, dat zijn wij! Daniël Boomsma Liberale denkers door de eeuwen heen – Lionel Trilling Jeroen Dobber Duurzaamheid: durven doen! Marchantlezing 2014 Vincent Oord Boekrecensie – Tegen verkiezingen Edwin van der Post Postbus 66 – Bruggen tussen politiek en wetenschap Maarten Gehem Literatuur & film – Het grote verhaal Johan Fretz Ground Hog DayLees hier het pdf van dit artikel. Door Johan Fretz Eindelijk konden de groene ballonnen uit baldadige euforie worden kapot getrapt. Vrijzinnig feestgedruis tot de vroege ochtend, de typerende bedachtzaamheid voor even over boord. De victorie was daar. Lang gewacht, toch gekomen. Wie de landkaartjes van Herman de Schermman bekeek, zag het echt: D(66)-Day anno 2014, de Democratische parachuutjes waren massaal op Nederlands grondgebied geland. De Groene Invasie was een feit, D66 was lokaal de grootste partij geworden. Hardnekkige roddels van een jaar geleden over Pechtold die burgemeester van Utrecht zou worden: Lachwekkende onzin. Waarom geen premier? Wat nou Paars iii? Groen i! Het dromen kon opeens beginnen. Hoe voelt dat nou? Jarenlang was je als D66-stemmer de verstandige, maar saaie Bob op feestjes: Met je redelijkheid, met je argumenten, met je genuanceerde bakkes. Mensen vonden je heel leuk en begripvol, maar niet zo stoer en aantrekkelijk. Meisjes zeiden: ‘Je bent als een broer voor me’. Eigenlijk waren zij ook D66’ers, dat stond zelfs op posters, maar ja: Zij hadden daar helemaal geen zin in. Toch kon je rekenen op vriendschappelijke schouderklopjes rekenen: Jij stemde op D66 en zij wisten ook wel dat iemand dat moest doen. Ze waren blij dat jij het deed. Tijdens de opmars de afgelopen maanden begon die houding te veranderen. Vooral linkse vrienden in de hoofdstad begonnen steeds venijniger uit de hoek te komen. ‘Jij bent dus blijkbaar toch niet zo sociaal als ik dacht, je bent een liberaal!’, riep een vriend me toe. Het woord ‘liberaal’ sprak hij uit alsof hij in werkelijkheid ‘proleet’ had gezegd. Wat was er nu veranderd? Wat was er gebeurd met al die mensen die vroeger zeiden: ‘Ik stem er zelf niet op, maar een prima keuze?’ Ik wist het antwoord natuurlijk wel. Die mensen vonden D66 alleen maar een prima keuze, totdat die prima keuze een daadwerkelijk bedreiging werd voor de hegemonie van hun eigen partijen. Aan de vooravond van de verkiezingen was ik bij een evenement in De Melkweg waar ik in een panel zat om zwevende kiezers over de streep te trekken. Het resultaat: Ik begon zelf weer te zweven. Een vrouw keek me vies aan en zei: ‘D66 is gewoon VVD!’ Toen ik vertelde dat ik ook bij de stemwijzer op D66 uitkwam, vroeg iemand spottend: ‘Heb je twintig keer Geen Mening ingevuld?’ Op verkiezingsdag bekroop me daarom plots het gevoel dat ik een vreselijke egocentrische hufter was als ik op D66 zou stemmen. Noem het mijn linkse erfzonde. Dat ik toch nog even zweefde, Twitterde ik toen. Niet veel later een persoonlijke reactie van … Pechtold. ‘Hou op met zweven, landen bij D66.’ Het was natuurlijk geen Chinees bevel, er dreigde voor mij geen verbanning naar een isoleercel in Kunming, maar ik besefte dat ik helemaal niet hoefde te twijfelen. Ik was een D66’er, altijd al geweest. Te midden van de terechte ophef over het bedroevende en duistere geschreeuw in café De Tijd bij het PVV-feestje, putte ik de dagen na de verkiezingen hoop uit het feit dat D66 zo groots won. Zowaar, daar waar de zelf gezworen liberalen van de VVD en de sociale hoeders van de PvdA hun dogma’s maar moeizaam loslaten, is het verhaal van D66 weer echt doorgebroken. Het momentum is daar. Zoekend naar de balans tussen sociaaldemocratische en liberale elementen, gedreven door idealisme in plaats van door ideologie, bevlogen in het woord, genuanceerd in daad. En er was nog iets. Toen ik de beelden zag van die jongens en meisjes van mijn eigen leeftijd die groenen ballonnen euforisch kapot trapten, dacht ik: Kijk, dat zit er dus gelukkig ook in … Romantiek en rebellie, naast al die hoofdelijke redelijkheid. Indien dat omarmd wordt, is het einde van de opmars nog lang niet in zicht. Een nieuwe slogan? Nooit meer die saaie lul op het feest, nooit meer ‘als een broer voor me’, het is tijd voor Groen I hup: Op naar het Torentje!   Johan Fretz is schrijver en cabaretier.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2014: Follow the leader, leader, en is te vinden bij het onderwerp lokale en regionale politiek.  Lees hier het pdf van dit artikel. Door Maarten Gehem Ooit ontmoette ik een echte Guru. Mijn grootvader had me uitgenodigd voor een bijeenkomst over spiritueel leiderschap op een kasteel in de Achterhoek. Tussen de geëngageerde gelovigen met goedlopende zaken at ik oesters en dronk witte wijn. Twee intimiderende corporale meisjes vertelden trots dat ze de mvo-strategie voor Shell en Rabobank in elkaar hadden gesleuteld. Een keur van leiderschapsleraars trok voorbij. De zaal hield de adem in toen een frêle Boeddhist (in het conferentieboekje las ik dat hij bevriend was met de Dalai Lama) het podium beklom. ‘Iedereen is de leider van zijn eigen leven’, sprak de monnik. Leiderschap was een democratisch goed, niet het monopolie van een kleine kliek mensen. Een golf van geknik ging door de zaal. Ik dacht terug aan deze leiderschapsdemocraat bij het zien van de documentaire Kumaré. Daarin transformeert Vikram Gandhi, een jongen van Indische komaf uit Phoenix, Arizona, in een Guru. Niet omdat hij veel op heeft met Oosterse religie. Integendeel, de Hindoeïstische tradities waarmee hij opgroeide deden hem weinig. Maar terwijl hij van zijn geloof valt, ziet hij hoe westerlingen zich en-masse voor yogacursussen inschrijven, Boeddhabeelden kopen, en bij Gurus in de leer gaan. Grotendeels charlatans, oordeelt Vikram. Om dat te bewijzen ontwikkelt hij een metafysica, die erop neer komt dat iedereen zijn eigen Guru is, trekt hij een oranje gewaad aan, en gaat op pad op zoek naar zieltjes. Samen met twee slanke side-kicks bedenkt hij mantra’s, een blue light-meditatie en yogaoefeningen: op je handen en knieën, holle rug, hoofd omhoog, tong naar buiten, heel hard ‘haaah’ roepen. Verrassend snel vormt zich een trouwe schare volgelingen: een advocate die opkomt voor ter dood veroordeelden; een studente die streeft naar een permanente geluksroes (‘I want to be happy all the time’); een alleenstaande moeder met overgewicht (‘I need to control myself more’). Ze spreken geëxalteerd over ‘inner peace’ en ‘changing with the wind’. Verder zijn het opvallend normale mensen. De ironie is dat deze mensen blijkbaar wel een leider nodig hebben om vooruit te komen. Door de placeboleer van Kumaré krijgen ze de onafhankelijkheid van geest om hun doelen te bereiken, het gevoel dat ze de bakens van hun leven kunnen verzetten. En inderdaad: aan het eind van de documentaire lijkt de advocate stukken stabieler, begint de studente eindelijk aan de opleiding tot ‘yoga instructor’, en is de alleenstaande moeder 30 pond kwijt. Een klassieke self-fulfilling prophecy. Maar dit persoonlijke spirituele leiderschap was niet waarom mijn grootvader op het kasteel in de Achterhoek was. Op familieweekenden sprak hij altijd gewichtig over ‘de grote uitdagingen die op ons afkomen’ en het ‘spiritueel bankroet’ dat daaraan debet was. Klimaatverandering, economische crisis – alleen een spiritueel reveil kon een Apocalyps afwenden. Daar had je Grote Leiders voor nodig: Jezus, Václav Havel, Mahatma Gandhi, Dag Hammarskjöld. Religieus geïnspireerde mensen met zelfoverstijgende doelen, die niet alleen de loop van hun eigen leven, maar dat van de geschiedenis wisten te bepalen. En hij wist waarover hij sprak. Dat Pantheon van leiders had hem geholpen om op het hoogtepunt van zijn carrière als ambassadeur in Spanje op te stappen, uit onvrede met het Nederlands nucleair beleid. Die roep om Grote Leiders, maar dan in seculiere vorm, hoor ik ook vaak in mijn vriendenkring. De consensus is dat we grote geesten nodig hebben die ons door de crises loodsen. Hoe we aan die leiders komen, en waarom we ze niet meer hebben, wordt meestal in het midden gelaten. Alsof we een blik Churchills kunnen opentrekken om onze problemen op te lossen. Maar ik vrees dat iedere tijd de leiders krijgt die het verdient. Dat we na 60 jaar vrede, veiligheid en welvaart vooral belang hechten aan persoonlijke problemen. En dat leiderschap daarmee niet alleen gedemocratiseerd, maar óók genivelleerd is. Misschien wordt het tijd voor wat minder oesters, en wat meer Hammarskjöld.   Maarten Gehem is redacteur van Idee.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2014: Follow the leader, leader, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en leiderschap.   Lees hier het pdf van dit artikel. Waar David van Reybrouck kiest voor loting als oplossing voor het ‘democratisch vermoeidheidssyndroom’ (zie zijn boek Tegen Verkiezingen, besproken in de Idee van februari 2014), geeft Benjamin Barber in zijn nieuwste boek Als burgemeesters zouden regeren een andere oplossing voor het verlies aan vertrouwen in de democratie: laat steden en burgemeesters in plaats van landen en nationale leiders de wereld besturen. Door Wouter Dol Alhoewel landen de laatste decennia volkomen onderling afhankelijk zijn geworden en ze te maken hebben met grensoverschrijdende problemen zoals de financiële crisis, gewapende conflicten of milieuvervuiling, zijn ze slecht in staat gebleken om een werkbare vorm van mondiaal bestuur te vormen om deze vraagstukken het hoofd te bieden. De Verenigde Naties zijn niet werkelijk verenigd, en politieke samenwerkingsverbanden zoals de Europese Unie verkeren in ernstige crisis. Volgens Benjamin Barber is de behoefte aan een functionerend mondiaal bestuur in onze extreem ‘interdependente’ wereld dan ook dé cruciale uitdaging van onze tijd. Barber, de socioloog die bekendheid verwierf na zijn boek McWorld vs Jihad (1995), pleit daarom in zijn nieuwste boek voor een radicaal andere oplossing om de democratie te mondialiseren, en de mondialisering te democratiseren; geef steden en haar burgemeesters de hoofdrol in mondiaal bestuur. Pragmatische leiders Barber begint zijn verhaal met de stelling dat de democratie oorspronkelijk ook is ontstaan op het niveau van de Atheense stadsstaat, waarna zij na eeuwen worstelen met keizerrijken, prinsdommen en andere monarchieën uiteindelijk is geborgd in de hedendaagse natiestaat. Maar waar in het verleden de natiestaat een natuurlijke oplossing  was voor het schaalprobleem van de democratie, is zij volgens Barber nu echter verworden tot een obstakel; te groot voor substantiële participatie maar te klein voor de mondiale uitdagingen. Barber vindt het tijd de cirkel te dichten. Hij wil steden, met haar burgemeesters als pragmatische leiders, centraal stellen in een proces van mondiale samenwerking, en ze tegelijkertijd inzetten als verbindende lokale schakel in een proces van ‘glokalisering’. Barber deelt zijn lijvige boek op in twee hoofddelen: allereerst de uitleg waarom steden op mondiaal niveau zouden moeten regeren, gevolgd door zijn aanzet tot hoe mondiaal bestuur van steden gerealiseerd kan worden. De inhoudelijke hoofdstukken worden afgewisseld met korte beschrijvingen van burgemeesters zoals Barber die graag ziet: pragmatisch, tegendraads en vooral daadkrachtig, en die het ook op durven te nemen tegen de nationale staat. Zo komt miljardair en micromanager Michael Bloomberg van New York langs, de maffiabestrijder Leoluca Orlando van Palermo, de niet-ideologische Teddy Kollek van Jeruzalem en Qadour Moussa van Jenin, de flamboyante en fietsende Boris Johnson van Londen, en zelfs, ter ere van de Nederlandse vertaling, Job Cohen, Ahmed Aboutaleb en Eberhard van der Laan als verdedigers van multiculturaliteit. In de wereld van Barber zijn steden ‘van nature’ anti-ideologisch en pragmatisch-democratisch. Aan het hoofd van de stad staan burgemeesters die zijn gericht op het oplossen van problemen, en die zich niet laten hinderen door teveel partijpolitieke standpunten of ideologische achterhoedegevechten, en die de boel een beetje bij elkaar houden. Of zoals Teddy Kollek als burgemeester van Jerusalem het verwoordt: als jullie klaar zijn met preken zorg ik dat het riool werkt. Het is niet verwonderlijk volgens Barber dat tegen de achtergrond van een algemeen dalende waardering van burgers voor de politiek, politici en politieke partijen, het de burgemeesters zijn die stelselmatig veel hogere populariteitscijfers genereren. Soevereiniteit als probleem Barber, als zelfverklaard kosmopoliet, ziet natiestaten gebaseerd op volkssoevereiniteit als de oorzaak voor de stilstand als het gaat om het vinden van oplossingen voor mondiale problemen. Hij stelt dat waar overdracht van soevereiniteit (in de vorm van vrijheid) wel heeft gewerkt op het niveau van het individu door de uitvinding van het sociale contract – ik geef een deel van mijn vrijheid op aan een soeverein (staat) door deze het monopolie op geweld en rechtspraak te geven om zo te ontsnappen aan mijn wrede en korte Hobbesiaanse leven – natiestaten tegen het probleem lopen dat als zij soevereiniteit ‘overdragen’, zij eigenlijk zichzelf opheffen. Dit zou alleen maar een bestuurskundige kwestie kunnen zijn, ware het niet dat nationale soevereiniteit voor veel burgers raakt aan hun gevoel van eigen identiteit: hun gedeelde nationaliteit, taal, en cultuur. We zien dit probleem vooral de kop opsteken bij de ontwikkeling van de ‘post-soevereine’ of eigenlijk ‘supra-soevereine’ Europese Unie. Ook in de campagnes en debatten in aanloop naar de komende Europese verkiezingen wordt vooral gesproken over voor of tegen ‘overdracht van soevereiniteit’ aan Brussel. Barber observeert hierbij schertsend en oordeelt scherp dat ‘in een wereld die gedefinieerd wordt door […] meedogenloos terrorisme, losgeslagen financiële markten, onbeheersbare migratie, asymmetrische oorlogen, nieuwe ziektes, en massavernietigingswapens … blijven zelfvoldane soevereiniteitsadepten en ferme nieuwe nationalisten met hun conservatief-patriottische bondgenoten maar doorratelen over heilige grenzen, soevereiniteit en de autonomie van de natiestaat.’ Thierry Baudet c.s., leest u mee? Zoals gezegd schuift Barber steden naar voren als oplossing voor dit soevereiniteitsprobleem. Steden hebben immers geen soevereiniteit en zijn van  nature gewend om samen te werken, problemen aan te pakken en oplossingen te vinden, en ze zijn in staat de burger beter te betrekken bij politieke besluitvorming. Barber presenteert vol enthousiasme en eruditie de rol van de stad als bron van menselijke creativiteit, innovatie, tolerantie, en bovenal als economische motor. De 100 grootste steden ter wereld waren in 2007 alleen al goed voor bijna 40 procent van het mondiaal bruto product. En de meerderheid van de wereldbevolking woont in steden. Hij beschrijft verder de bestaande onderlinge stedennetwerken en bespreekt drie domeinen waar steden voortgang hebben bereikt daar waar natiestaten door hun soevereiniteit juist een belemmering voor samenwerking vormen: veiligheid, milieu, en kunst en cultuur. Parlement van burgemeesters Maar hoe kan dit boeiende idee van steden als ankers van mondiaal bestuur nu in de praktijk vorm krijgen? Barber begint met de mededeling dat de oproep dat burgemeesters de wereld moeten regeren eigenlijk hetzelfde is als zeggen dat burgers de wereld moeten regeren. Om dit in de praktijk te brengen stelt Barber een mondiale stedenbond, of parlement van burgemeesters voor. Een mondiale stedenbond is volgens Barber een voortzetting en uitbouw van wat steden nu al in de praktijk doen, zoals overleg en uitwisseling binnen stedennetwerken. Barber is opvallend lichtvoetig over de daadwerkelijke macht van een burgemeestersparlement, wellicht ook omdat hij in het algemeen nogal makkelijk over concrete bezwaren heenstapt met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van een mondiale bestuurslaag gebaseerd op steden. Zo erkent hij de beperkte financiële autonomie van steden en de bestaande wet- en regelgeving op basis van de verfoeide natiestaten maar geeft maar vage vergezichten over hoe dit op te lossen. Daartegenover presenteert hij aanmerkelijk concreet hoe een dergelijke World Assemby of Cities eruit zou kunnen zien. Deze zou drie keer per jaar met 300 steden per keer geloot bij elkaar komen, met een verdeling van 50, 125, 125 tussen megasteden, grote steden, en kleinere steden. Daarnaast zou besluitvoering gebaseerd moeten zijn op basis van vrijwillige instemming, behalve als er drie keer achtereenvolgens een meerderheid voor een voorstel is, dan zou een stad zich alleen terug mogen trekken op basis van een referendum. Hij bepleit een geduldige aanpak om deze vorm van zacht mondiaal bestuur te initiëren, en nodigt burgemeesters actief uit zijn handschoen op te pakken. Relevante vragen Het boek van Barber past binnen een trend van analyses over de crisis van de democratie en komt met een originele oplossing die echter op de korte termijn niet heel realistisch is: er moet wel heel wat gebeuren voordat een parlement van steden ‘de democratie zal redden van de soevereiniteit’ zoals hij het stelt. Barbers analyse roept echter wel belangrijke vragen op die sociaal-liberalen zich ook moeten stellen: hoe en op welk geografisch niveau komen participatie en vertegenwoordiging het beste tot hun recht? Bestaat er zoiets als wereldburgerparticipatie en tot op welke schaal voelen mensen zich vertegenwoordigd? De opkomst van net iets meer dan 50 procent bij de recente gemeenteraadsverkiezingen toont bijvoorbeeld maar weer aan hoe lastig het is om burgerparticipatie vorm te geven op lokaal niveau, laat staan deze duurzaam te verbinden met een centrale macht in Den Haag, Brussel of zelfs mondiaal. Barber geeft in ieder geval een prikkelende voorzet over hoe democratie in een globaliserende wereld vorm zou kunnen krijgen.   Wouter Dol is programmamanager bij het NIMD, het Nederlands Instituut voor Meerpartijen Democratie.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2014: Follow the leader, leader, en is te vinden bij het onderwerp literatuur.    Lees hier het pdf van dit artikel. Tussen denkers en daden Bibliotheken zijn er vol mee geschreven. Verheven theorieën over politiek en bestuur, over rechtvaardigheid of vrijheid. Van Aristoteles tot John Rawls, de geschiedenis is gevuld met denkers die hun steentje bij wilden dragen aan een betere politiek. Maar trekken politici en bestuurders zich wel iets aan van al die abstracte ideeën? Staat de politiek denker langs de zijlijn of is hij juist een gewaardeerde richtingwijzer? Idee presenteert een interviewserie waarin historicus Coen Brummer (liberale) politiek denkers interviewt over het spanningsveld tussen theorie en praktijk. In deze aflevering: Susan Neiman. Door Coen Brummer

‘ Veel intellectuelen vallen voor cynisme’

Haar afkeer van de Vietnamoorlog dreef Susan Neiman (1955) als tiener uit haar ouderlijk huis en uiteindelijk naar de universiteit. Aan Harvard promoveerde ze bij John Rawls in de politieke filosofie. Op zoek naar idealen belandde ze in het Berlijn van de jaren tachtig. Een periode waar ze op terugblikte in Slow Fire: Jewish Notes from Berlin (1992). Tijdens betrekkingen aan Yale University en Tel Aviv University publiceerde ze uitvoerig over ‘het kwaad’ in het westerse denken. Met het verschijnen van Moral Clarity: A Guide for Grown-Up Idealists in 2008 vestigde ze definitief haar naam als progressief politiek denker. Haar pleidooi? Progressieven moeten hun idealen slimmer verkopen en er niet voor terugdeinzen hun erfenis uit de Verlichting te benutten. Tegenwoordig is Neiman directeur van het Einstein Forum in Potsdam, Duitsland, een multidisciplinaire denktank gericht op Verlichtingsidealen. Maar Neiman laat het niet bij woorden alleen: ze voerde campagne voor toenmalig presidentskandidaat Barack Obama en verdedigt zijn beleid met regelmaat in het openbaar. Toch klinkt er ook kritiek op haar werk. Want waar ligt de grens tussen geëngageerde politieke filosofie en links activisme? Weinig politiek denkers canvassen voor presidentskandidaten. Wat weerhoudt u ervan om zelf de stap naar de politiek te maken? “Eens in de zoveel tijd opperen mensen het. Maar ik ben niet geschikt voor de nitty-gritty compromissen van de politiek. Iemand als Michael Ignatieff (Canadees politiek filosoof die enige tijd de liberale partij in Canada leidde, red.) is een goed voorbeeld dat me ervan weerhoudt om actief te zijn in de politiek. Ik kan een goede toespraak geven, maar ik ben echt niet geschikt voor de concessies. Al bewonder ik iemand als Barack Obama. Hij is een gecompliceerd voorbeeld van een idealist in de politiek. Ik zat letterlijk in de eerste bus met vrijwilligers die in New Hampshire langs de deuren gingen. We waren met zo weinig en de vooruitzichten waren zo slecht, dat hij persoonlijk langs kwam om ons aan te moedigen.” Toch is er veel kritiek op hem, zeker uit progressieve hoek. “Lange tijd was ik boos op mijn linkse kennissen die vinden dat Obama veel progressiever had moeten zijn, vanaf het begin. Maar het is echt niet eerlijk om hem Guantánamo Bay aan te rekenen, bijvoorbeeld. Obama was oprecht in zijn streven om Guantánamo te sluiten op dag één van zijn presidentschap. Maar geen land was bereid om deze gevangenen op te nemen. Het is hem niet kwalijk te nemen dat hij de rotzooi van de Bush-regering niet opruimde, als anderen niet meewerken. Vanaf het begin was het duidelijk dat de vijandigheid tegen Obama gebaseerd was op racisme. En deze vijandigheid was intenser dan bij enige andere president hiervoor. Ik had ook liever een echte, Europese sociaaldemocraat gezien, maar Obama is verkozen als politicus. Als hij dan gedwongen wordt te manoeuvreren als een politicus, valt hem dat niet kwalijk te nemen.” Wat zegt dit over de situatie in de Verenigde Staten? “De situatie lijkt op die van de burgeroorlog. Obama’s grote held is Lincoln. Het bijeenhouden van de unie was voor hem belangrijker dan de slavernij beëindigen. Ook Obama moest het land bij elkaar zien te houden. Maar het land wil eigenlijk niet bij elkaar gehouden worden. Dat komt voor een groot deel door racisme. Met de eerste zwarte president is dat sentiment zelfs sterker geworden. Maar ook missen we een sterke arbeidsbeweging. We missen een sociaaldemocratisch raamwerk, waardoor we de wereld zien. Obama kan niet veel doen. Onlangs is een nieuwe gezondheidsverzekeringswet in werking getreden, waardoor werkgevers verantwoordelijkheden hebben voor hun werknemers vanaf het moment dat zij een bepaald aantal uren werken. Het gevolg is dat zij het werk verdelen over meer werknemers, zodat minder van hen het aantal uren werken dat recht geeft op de bijdrage van de werkgever. In Duitsland mag dit niet, want in Europa hebben we een idee van sociale rechten. Daar wil je toch van huilen? Obama kan er niets aan doen, want je hebt een voedingsbodem nodig voor sociaaldemocratische ideeën.” Het importeren van één sociaaldemocratische politicus helpt niet veel, als het systeem er niet klaar voor is? “Exact. Je kunt niet één beleidsregel introduceren. Om het te laten werken heb je een hele set aan regels nodig.” Is hier niet ook sprake van het ideaal dat vastloopt op de grenzen van de praktijk? Politici zijn genoodzaakt coalities te bouwen. Terwijl u, als politiek denker, minder last hebt van dergelijke beslommeringen. “Het is een grote vergissing om te zeggen dat realisme en idealisme met elkaar moeten botsen. Ik ken bijvoorbeeld vrij veel academici die absoluut niet idealistisch zijn en gelukkig ken ik een aantal politici die wel degelijk grown-up idealists zijn. Daniel Cohn Bendit (oud-studentenleider en Europarlementariër voor de Groenen, red.) is één bijvoorbeeld. Hij houdt zijn idealen in zijn achterhoofd, terwijl hij coalities bouwt. Toch kunnen idealisten en realisten wel een beetje meer van elkaar gebruiken. De universiteit is niet de beste plek als je op zoekt bent naar idealen. Veel intellectuelen vallen voor cynisme. Zij vinden het hun taak om aan te wijzen wat verkeerd gaat, ongeacht over welk onderwerp het gaat.” In Nederland zie je dat veel intellectuelen en academici afstand houden van de politiek. Is dat omdat het zo’n traag proces is, dat compromissen vergt? “Dat is inderdaad een probleem. Een andere reden kan zijn wat Freud narcissism of small differences noemde. Academici hebben wel eens de neiging zo op te gaan in onderlinge debatten over minieme onderwerpen, dat zij geen ervaring opdoen met leren van en het luisteren naar anderen. En dat is belangrijk voor politiek. Onlangs las ik een interview met psychoanalytica Julia Kristeva, die gevraagd werd wat ze zou doen als ze ‘Europa’ op haar sofa kreeg. Ze vertelde meteen over het onverwerkte, donkere verleden waar Europa nog steeds mee worstelt. Van imperialisme tot de holocaust, enzovoorts. Maar dat is precies de verkeerde weg. Wat ontbreekt in het Europa van vandaag is de vaardigheid om in het Europese ideaal te geloven. Progressieve academici zien het soms als hun taak om overal het ergste in naar boven te halen. Het is vergelijkbaar met literaire kritiek. Sommige mensen denken dat het een teken van intelligentie is om negatief te zijn. Het lijkt een intellectuele ziekte, die veel mensen heeft beïnvloedt. De angst om te prijzen.” We moeten het ideaal van Europa meer waarderen. Maar het pro-Europese kamp krijgt nu al vaak verwijten dat het onrealistisch is. VVD-Europarlementariër Hans van Balen verwijt ALDE-fractieleider Guy Verhofstadt een dromer te zijn. “Verhofstadt schreef recent met Daniel Cohn- Bendit het boek Voor Europa! Maar eigenlijk is dat helemaal niet idealistisch, maar heel realistisch. Het gaat over hard power. Europa moet federalistischer worden, omdat andere continenten ons anders voorbij streven. Dat is een pragmatische redenering. Ik zou een stap verder willen gaan. De grootste macht op aarde komt van multinationals. Europa is het enige deel ter wereld dat een serieuze sociaaldemocratische structuur heeft. Het is de enige kracht die de macht van multinationals  kan beteugelen. Zij doen nu wat ze maar willen, omdat ze altijd kunnen dreigen banen te verplaatsen naar meer neoliberale landen. De Verenigde Staten zijn niet meer in de positie om een model te zijn voor wat dan ook, na alles wat Obama heeft moeten doormaken.” Het draagvlak voor de Europese Unie staat onder druk. Vaak is dit ingegeven door zorgen over werk. De angst dat Poolse vrachtwagenchauffeurs ‘Nederlandse banen’ opvullen. In hoeverre is ‘trots zijn op het Europese ideaal’ een antwoord op deze zorgen? “Waarom winnen rechtse partijen? Deels omdat rechtse partijen mensen een ideaal voorhouden. Iets waar mensen zich mee identificeren. Een ideaal van nationalisme, van een soevereine staat. De linkse, pro-Europese partijen schamen zich voor zulke taal, waardoor ze geen alternatief bieden. Ik geloof niet dat mensen zich laten leiden door economische belangen. Nationalistische partijen werken beter samen dan pro-Europese partijen. Dat klinkt gek, maar de reden is dat ze het leven verafschuwen waarin alles draait om instrumentalisme. En dat is precies hoe de EU communiceert. Kijk naar de rapportages. Ze gaan allemaal over pragmatische oplossingen: wat doet Europa voor mensen? Het is fijn dat Europa zorgt voor gestandaardiseerd werkmateriaal voor elektriciens, maar daarvoor kom je niet uit bed om naar het stemhokje te gaan.” Vaak gaat het om ongelijke grootheden in de debatten: goedkoper mobiel internet op vakantie in het buitenland versus het behoud van nationale soevereiniteit. “Mensen zijn geneigd om te vergeten waar ze dankbaar voor moeten zijn. Zoals de zestig jaar aan vrede. Maar vrede is slechts een afwezigheid; de afwezigheid van oorlog. Europa heeft veel om trots op te zijn. Ik woon al twintig jaar in Europa, maar heb nog steeds de blik van een buitenstaander. Net als veel mensen van buiten de EU voel ik soms de behoefte om Europeanen bijvoorbeeld te wijzen op hun sociaaldemocratische structuur, die ze niet voor lief moeten nemen. Die is het waard om te verdedigen, want ze is uniek in de wereld.” Kunnen landen die sociaaldemocratische rechten niet ieder voor zich verdedigen? “Daarvoor zijn de multinationals te sterk. Het moet grensoverschrijdend. Europa moet niet trots zijn op de omvang van haar economie, maar op het soort economie. Dan praat je over rechtvaardigheid en juistheid.” Waar verwacht u dit nieuwe ideaal voor Europa aan te treffen? Moeten intellectuelen een antwoord formuleren of is het aan politici? “Europa moet haar wortels terugvinden in de Verlichting. Het is het beste exportproduct dat Europa ooit heeft gehad. Veel progressieven zijn bang dat de Verlichting te Eurocentrisch was. Dat weerhoudt hen ervan trots te zijn op Europa. Maar wie de Verlichting bestudeert, ziet dat daar geen sprake van was. Juist vanuit de Verlichting ontstond een internationalistische blik op de wereld. Dat kan dus uitstekend samengaan met een Europees ideaal. In Nederland zou het eenvoudig moeten zijn om een alternatief voor Wilders te formuleren. Met een prachtige traditie van vrijheid van meningsuiting voor denkers en ruimte voor alternatieve meningen. Het heeft me altijd verbaasd dat mensen doen alsof er geen nationale traditie bestaat om tegenover het verhaal van Wilders te zetten.” Overtuigen we de huidige eurosceptische stemmers met dit Verlichtingspleidooi? “Dat niet, maar laten we ons dan op z’n minst richten op volgende generaties, op hun kinderen.”   Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Hij werkt als persvoorlichter bij de Tweede Kamerfractie van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2014: Follow the leader, leader, en is te vinden bij de onderwerpen Europese Unie, interviews en internationaal.