nr. 1: De complexe samenleving nr. 2: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit nr. 3: Sociaal-liberalisme in de lokale politiek nr. 4: Duwtjes in de goede richting nr. 5: Nieuwe welvaart nr. 6: Crossing European bordersLees hier het pdf van dit artikel. Door Johan Fretz In de legendarische campagnespot uit 1967 loopt de jonge Hans van Mierlo door de straten. ‘We waren ongerust. Over de politieke situatie in ons land. Over de verwarring en de ondoorzichtigheid.’ 2014: we zijn nog altijd ongerust. Of: alweer ongerust. Maar dat we ongerust zijn, daarover bestaat nauwelijks twijfel. Over de politieke situatie in ons land, op ons continent. Over de verwarring en de ondoorzichtigheid. Hebben we ons dan nauwelijks bewogen of is het proces van vooruitgang nu eenmaal zoiets als de film Ground Hog Day, waarin Bil Murray eindeloos ontwaakt op dezelfde dag? ‘Als er vandaag verkiezingen zouden zijn, dan…’ hoor ik Maurice de Hond zeggen en ik denk alleen maar: hou alsjeblieft je mond Maurice, er zijn vandaag geen verkiezingen, ga weg met je peilingen! Maar aan de andere kant zit Maurice natuurlijk niet ver van de waarheid. Elke dag verkiezingsdag: het scheelt weinig meer. En natuurlijk, verkiezingen zijn het feest van de democratie, maar hoeveel feestjes kan een mens aan? Je bent amper bekomen van de kater, of je staat alweer rillend in het stemhok. Het laatste kabinet dat de rit uitzat was Paars I (1994-1998). Hoe had ik toen kunnen weten dat het zo bijzonder was dat regeringsleiders het vier jaar met elkaar uithouden? Ik was negen toen Kok, Van Mierlo en Dijkstal op het bordes stonden en dertien toen Paars II een feit werd. Het waren de booming nineties, de jaren negentig waarin de bomen nog tot aan de hemel groeiden. Dennis Bergkamp maakte die wonderschone 2-1 tegen Argentinië, Wim Kok zat op de iets met Tony Blair, de koffer van de staatskas puilde uit, Gerrit Zalm had jaar in jaar uit een chronische glimlach op zjn gezicht, Clarence Seedorf nam nog penalty’s en Henny Huisman liet elke zaterdagavond de woorden ‘Surprise, surprise’ rijmen op ‘de verrassing bracht u zomaar van de wise’. Nederland was gelukkig en welvarend en het zou allemaal alleen nog beter worden. Daarna gingen we vijf keer naar de stembus in tien jaar en dan heb ik het alleen nog maar over landelijke verkiezingen. Ook het ‘feest der democratie’ lijkt te zijn meegesleurd in de hypecultuur. Vandaag nog op het schild, morgen naar de slacht. En waar politici voornamelijk spreken over de noodzaak van vertrouwen, lijkt er ook nog een ander hoognodig element uit onze democratie verdwenen: geduld. Toch gloort er genoeg hoop, merk ik als ik generatiegenoten spreek. Al bijna twee jaar reis ik nu door de theaters met een cabaretvoorstelling die gaat over een premierschap in 2025 dat meer een droom is dan een plan, meer een theatraal pleidooi voor meer verbeeldingskracht dan een werkelijke ambitie. Het is een voorstelling over een zoektocht: ‘ik heb wel idealen, maar ik heb nog geen idee’, zeg ik aan het begin. Waar begin je? En hoe blijf je zuiver op de weg van droom tot daad? Ik spreek na afloop van de show altijd de mensen in de foyer en merk dat bij veel generatiegenoten wel degelijk de wil en bereidheid let om de komende decennia actief onderdeel te zijn van het proces van vooruitgang. Misschien niet verwonderlijk. Met ons rammelt er voor het eerst in decennia weer een generatie aan de poorten die weer werkelijk iets te verliezen heet. Een mooi vertrekpunt voor een nodige zoektocht. Ik ben gevraagd om hier het komende jaar, in navolging van mijn gewaardeerde collega Pieter Derks, mijn gedachten met jullie te delen. Dat zal ik met groot genoegen doen. Soms vanuit humor, soms vanuit verwondering, maar in elk geval vanuit die oprechte zoektocht.   Johan Fretz is schrijver en cabaretier.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij het onderwerp Nederlandse politiek. Lees hier het pdf van dit artikel. Door Maarten Gehem Staphorst is een politieke teletijdmachine. Zet er een stap en je wordt geteleporteerd naar het Nederland van zestig jaar geleden. Niet dat ik er ooit echt ben geweest overigens. Maar dat gevoel kreeg ik wel, na het zien van Houdt God van vrouwen?, een documentaire over Hilligje Kok-Bisschop en haar strijd tegen de onderdrukking van vrouwen en homo’s in Staphorst. Maar in het dorpje regeert de eeuwigheid. God zet de lijnen uit, en die zijn niet aan verandering onderhevig. Daar zorgen de mannenbroeders voor, die de kudde in Zijn Naam op het rechte pad houden. Hilligje komt in opstand tegen het autoritaire bewind van het Saoedi-Arabië-zonder-olie van Nederland. ‘Ik moet het zo geloven als het daar [in de Bijbel] beschreven staat. [M]aar de ene keer kan ik er wel wat mee, de andere keer niet.’ Waarom geen vrouw op het preekgestoelte? Waarom zou God niet van haar homoseksuele zoon houden? Waarom geen vrouw op de lijst van de SGP? In Staphorst is dat vloeken in de kerk. Uiteindelijk treedt Hilligje uit, en vervolgt ze haar pad op wat volgens de geloofsgemeenschap alleen maar kan worden gezien als een ‘heilloze weg’. Vanuit Staphorst bezien is de rest van Nederland het Sodom en Gomorra. Een verdwaalde kudde van vrouwen, homo’s en atheïsten. In Amsterdam, waar ik woon, is God al lang gestorven – en met hem ook de Grote Verhalen. Het absolute geloof, de mannelijke dictatuur, de eeuwigheid – die wereld is mij net zo vreemd als Saoedi-Arabië ver is. Politiek is hier niet ‘s werelds poot van Gods plan. Politiek is het theater waar niemand weet wat waarheid is, en volksvertegenwoordigers compromissen zoeken om kleine problemen op te lossen. Vroeger, beste mensen, was inderdaad alles anders. Toen had je nog Grote Verhalen, met afwisselend God, Arbeid of het Kapitaal in de hoofdrol. En dat was natuurlijk heel erg prettig. Je bewandelde de goddelijke weg van de schepper of maakte deel uit van het proletariaat, net als de generaties voor je. Ik word er soms een beetje nostalgisch van. Met het verlies van het Grote Verhaal is ook het verband tussen volk en volksvertegenwoordigers moeizamer geworden. Mensen overtuigen dat ze op je moeten stemmen is ingewikkelder wanneer je het electoraat niet kunt doorverwijzen naar de premissen van een gedeeld wereldbeeld – de Bijbel, de Internationale, de Invisible Hand. Politici vertellen hooguit een klein verhaal over het belang van groene groei, het heil van een kenniseconomie, of, wat misschien nog het dichtst in de buurt komt: de vage aantrekkingskracht van onze ‘nationale identiteit’. Die kleine verhalen worden duur verkocht. Een goed politicus is vooral een communicator, een deur-aan-deur-verkoper. Men zegt wel eens dat verkiezingen de Olympische Spelen van de politiek zijn – maar daar wordt meestal niet bij vermeld dat brons voor goud wordt versleten. In deze tijd van de gemeenteraadverkiezingen hoor ik van GroenLinks tot de PVV overal Machiavellistische bespiegelingen over hoe men stemmen kan winnen. Je moet de marktkoopman vooral het gevoel geven dat je hem begrijpt. De spagaat tussen retoriek en realiteit wordt pas goed zichtbaar na de verkiezingen. Staphorst is een relikwie van de politiek van vroeger, toen politici de wensen van de achterban feilloos verwoorden. Maar dat verhaal en volk resoneerde lag vooral aan de kuddementaliteit van het electoraat, waar de standaarddeviatie van de opvattingen dicht bij nul ligt. Het grote verhaal is ook de dictatuur van de eeuwigheid. Minderheden en andersdenkenden die zich niet wensen te voegen naar Zijn Wet – Hilligje, homo’s, atheïsten – krijgen een enkeltje hel. We hebben ons bevrijd van het dictaat van de absolute waarheid dat in Staphorst waart. In het theater van de liberale democratie zijn God, Kapitaal, Arbeid voorgoed in de coulissen verdwenen. Dat is goed nieuws voor mensen die zich niet in een keurslijf van één waarheid thuis voelen. Maar in Gods naam, laat politici hun verhaal verkopen voor wat het is: een bescheiden poging om kleine problemen op te lossen. Stop met acteren. Ik raad een cursus mindfulness aan.   Maarten Gehem is redacteur van Idee.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en religie.Lees hier het pdf van dit artikel. Nederlandse politici hebben veel te winnen bij onderzoek en feitenanalyse. Alhoewel zowel politiek als wetenschap een eigen rol hebben in de samenleving, is een brug tussen beide werelden heel wenselijk, meent Edwin van der Post. Door Edwin van der Post Fact free politics. Evidence-based policy. De laatste tijd zijn dit veel gebezigde buzz-woorden in de politieke besluitvorming. Het toont politiek als dé strijd om dé feiten. Hierbij gaat het vooral om de vraag of het gaat om de werkelijke feiten of een doorgeschoten mening. Een kakofonie van framende feiten, mooie meningen en beoogde beleidseffecten worden immers dagelijks via de tv-journaals en kranten op ons losgelaten. Dit schreeuwt om meer discussie over de zin en onzin van feitenvrije politiek. Waardeloze politiek Politicoloog Tom Louwerse stelde in een eerdere Idee (2012 #5, ‘Meten is weten’) dat het vrijwel onmogelijk is om bij een politieke keuze een volledige objectieve afweging te maken. We kunnen de politiek niet reduceren tot het ‘managen van de BV Nederland’. Daar sluit ik me bij aan. Vervolgens concludeert hij echter dat feitenvrije politiek soms een probleem is, maar een meningvrij politiek debat nog veel erger zou zijn. Dat vind ik een te luchtige en te gemakkelijke benadering. Immers, normatieve vragen zijn vaak ingebed in feitelijke omstandigheden en er zijn altijd wel enige feitelijkheden die controleerbaar ofwel onderzoekbaar zijn. Met alleen feitenvrije politiek komen we er niet. Diepgaande kennis van de feiten is onontbeerlijk. Ik zou het daarom precies andersom willen formuleren: meningvrije politiek kan soms een probleem zijn, maar te veel feitenvrije politiek is veel erger. Dit betekent niet dat ik wil tornen aan het onderscheid dat Max Weber maakte, toen hij zei: ‘Wetenschappelijk onderzoek gaat over de feiten – het Sein, politieke wilsvorming over de waarden – het Sollen.’ De politiek mag niet worden opgeslokt door wetenschap en technologie, vond Weber. Dat leidt slechts tot depolitisering en technocratie. Een zekere scheiding tussen wetenschap en politiek is nodig, juist ook ter bescherming van de vrije politieke wilsvorming (zie ook Harbers 2011). Maar: een politiek die de brug naar de wetenschap of technologie en dus de feiten verwaarloost, is een waardeloze politiek. Gekleurde wetenschap Andersom mogen we ook aan de wetenschap vragen om de politiek niet te verwaarlozen. Zo sprak Robbert Dijkgraaf in zijn jaarrede van 2011 als toenmalige president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) dat er ook een schone taak ligt voor de wetenschappers om een brug te slaan tussen politiek en wetenschap. Volgens Dijkgraaf hebben bijvoorbeeld Kamerleden geen behoefte aan grotere stapels met wetenschappelijke rapporten, maar aan inzichten die deze stapels ‘inkoken’ tot een handzame synthese. We komen hiermee al snel in het grijze gebied van wetenschappelijk getinte meningen en wetenschap die in de buurt komt van de politiek of het zelfs overschaduwt. Het Rathenau Instituut waarschuwt in de verkennende studie Beleid en het bewijsbeest (2012) voor deze schurende situatie en geeft als aanbeveling dat politici en wetenschappers ‘rolvast’ moeten blijven. Oftewel, de wetenschap moet het bij wetenschap houden en de politiek bij de politiek en niet gaan ‘wetenschappen’. Doorgaans kan de wetenschap ook geen definitief uitsluitsel geven of is geen eenduidige conclusie mogelijk en is het juist de rol van de politicus om vanuit zijn morele frame beleidskeuzes te maken. Natuurlijk, met alleen wetenschap komen we er niet. Het zou leiden tot politieke armoede. De wetenschap levert materiaal dat maar tot op zekere hoogte bruikbaar is voor bestuurders en politici. Het ‘bepalen wie wat wanneer en hoe krijgt’ – politiek gedefinieerd volgens de Amerikaanse politicoloog Harold Lasswell – is in zijn breedste betekenis niet zozeer een technisch vraagstuk, maar een normatieve vraag. Maar politiek en wetenschap delen wel het bed. We moeten niet in de val trappen van de fallacy of bifurcation: de filosofische neiging om conceptueel gezien strikte onderscheidingen aan te brengen, zoals tussen ‘wetenschap’ en ‘samenleving’ en ‘politiek’. Om vanuit hun normen en waarden politieke afwegingen te maken, ontkomen politici er niet aan om gebruik te maken van de feiten en de wetenschap. Die geven inzicht in mogelijke effecten en de werking van beleid. Zo is er veel politieke discussie over het versoepelen van het ontslagrecht. Maar uit onderzoek blijkt dat het vrijwel geen effect heeft op de werkloosheid. En jarenlang worden er euro’s uitgegeven aan een aan elkaar verbonden ecologische hoofdstructuur. Maar wat blijkt wetenschappelijk: er kunnen grote vraagtekens gezet worden of dat wel tot het beoogde effect leidt. Zo staan in het boek Wetenschap is ook maar een mening nog tientallen politieke kwesties die aan de kaak worden gesteld met harde feiten (Den Hond 2012). Vervuild klimaatdebat Vooral bij het beleidsterrein milieu is een problematische vermenging gaande van wetenschap en politiek. Elke politieke stroming hanteert zijn eigen feitenformules. Klimaatonderzoek geeft daartoe ook de ruimte. Er is een alsmaar groeiend ‘milieu-feiten-complex’ waarin ieder naar eigen lust kan shoppen. Wetenschapsjournalist Marcel Crok stelt zelfs dat als het om het milieu gaat de wetenschap is verziekt door politieke inmenging (2010). Volgens Crok is de wetenschappelijke kennis nog te beperkt om zekerheid te geven over hoe het klimaatsysteem werkt en om effecten in de toekomst te voorspellen. Bij de stijging van de CO2 kijkt de wetenschap vrijwel alleen naar de negatieve effecten, terwijl er mogelijk ook dempende effecten aan verbonden zijn. De maatschappij krijgt zo geen goede informatie, aldus Crok. Het milieu verdient een schoon debat en meer focus op de ‘onvolledige’ feiten en minder op het doemdenkende moralisme. Juist de wetenschap moet ons laten doordenken over interpretaties van allerlei roemruchte klimaatpublicaties, zodat wij onze standpunten goed kunnen bepalen. Het is dan ook te waarderen dat minister Kamp begin dit jaar bij het maken van het nieuwe milieubeleid hardop zei ‘Ik wil de feiten’ en een vertrouwelijke sessie aanging met deskundigen, waaronder de eerdergenoemde wetenschapsjournalist Crok. ‘Onderzoekende’ politiek Het voeren van een politieke discussie op basis van feiten past bij een liberale samenleving die gestoeld is op het Tijdperk van de Rede. Niet voor niets ontwikkelde Thorbecke, de grondlegger van onze liberale democratische rechtstaat, een organisch-historische visie; een politiek-filosofische visie die uitgaat van een scherp oog voor de verschijnselen in de maatschappij en de ontwikkelingen van verleden naar heden en toekomst (Drentje 1998). In dit verlichtingsdenken gaat het juist om de combinatie van inzicht in de cruciale feiten en het daarbij juiste ideologische haakje dat de tijdgeest raakt. Een expertocratie is niet geboden, maar tegelijkertijd heeft de politiek veel te winnen met de onderzoekende werkwijze van de wetenschap. De Amerikaanse politieke filosoof John Dewey (1859-1952) wees hier in zijn tijd al op. Daarbij wees hij ook op meer publieksparticipatie bij de beleidsontwikkeling. Want ook al is de schoenmaker de expert, de drager ervan weet het beste waar de schoen knelt, aldus Dewey (Dijstelbloem 2008). Dit denken beperkt de speelruimte voor de politicus niet. Maar het vraagt om diep graven in de inhoud om dé feitelijke nuance te vinden die ertoe doet en die vervolgens over het voetlicht te brengen in de media. De politicus moet zo rolvast blijven en tegelijkertijd openstaan voor wetenschappelijke kennis. Je zou dit kunnen bestempelen als een vorm van ‘totaalpolitiek’: uitzoomen op de vraagstukken en ze in breder verband analyseren. Bijvoorbeeld in de zorgsector is er zo’n complexiteit en regelbrij met bij- en zij-effecten dat de politicus breder moet kijken dan een zorgexpert doet. En als het gaat om economisch beleid, kan een wetenschapper in strikt economische zin gelijk hebben, maar kunnen ook factoren een rol spelen die in de economische analyse niet worden meegenomen. De Weten-schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleitte in dit verband in het rapport Lerende overheid (2006) voor een probleemgerichte politiek. Het constateerde dat de overheid – ook de Tweede Kamer – zich meer moet richten op een inhoudelijke benadering ofwel kennisgeoriënteerde aanpak, vooral bij ‘ongetemde’ problemen zoals de klimaatverandering. Het recente proefschrift Parlementair onderzoek van Sandor Loeffen (2013) borduurt hierop voort met de conclusie dat de Tweede Kamer veel te winnen heeft bij een verdere ontwikkeling van haar onderzoeksfunctie. Daarbij stelt hij voor om binnen de bestaande vaste Kamercommissies permanente subcommissies in te stellen die onderzoek kunnen laten doen naar de uitvoering van bestaand beleid of toekomstige beleidsvraagstukken. Meer bruggen! Het zou de politiek verrijken als politici zelf meer en scherper onderzoekend te werk gaan. Een steeds complexer wordende maatschappij verdient politici die verder kijken dan hun neus lang is en meer constructieve bruggen slaan met de wetenschap. Als de feiten daartoe aanleiding geven, zoals bij het milieu, dan hoort juist de politiek voorzichtig te zijn en te wijzen op dé nuance.   Edwin van der Post is bestuurskundige en senior communicatieadviseur.   Literatuur · Crok, M. (2010). De Staat van het Klimaat. Amsterdam: Dutch Media Uitgevers. · Dijstelbloem, H. (2008). Politiek vernieuwen. Op zoek naar publiek in de technologische samenleving. Amsterdam: Uitgeverij Van Gennip. · Drentje, J. (1998). Het vrijste volk der wereld. Zwolle: Waanders Uitgeverij. · Harbers, H. (2011). ‘Waarom fact free politics nog zo slecht niet is’, socialevraagstukken.nl (dossier fact free politics), 2 december 2011. · Den Hond, B. e.a. (2012). Wetenschap is ook maar een mening. Harde feiten bij 25 politieke kwesties. Amsterdam: Uitgeverij Oostenwind. · Loeffen, S. (2013). Parlementair onderzoek. Een studie van het onderzoeksrecht in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Universiteit Maastricht. · Louwerse, T. (2012). ‘Feitenvrije vs meningenvrije politiek’, Idee, oktober, p. 20-23. · Rathenau Instituut (2012). Beleid en het bewijsbeest. Een verkenning van verwachtingen en praktijken rond evidence-based policy. Den Haag, januari 2012. · Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006). Lerende overheid. Een pleidooi voor probleemgerichte politiek, rapport aan de regering nr. 75. Den Haag: wrr.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen Nederlandse politiek en wetenschap.    Lees hier het pdf van dit artikel. We zijn verkiezingenmoe, stelt David Van Reybrouck in zijn onlangs verschenen boek Tegen Verkiezingen. Maar wat is het alternatief? Food for thought voor een partij die democratie hoog in het vaandel heeft staan. Door Vincent Oord De verspreiding van democratie is misschien wel de meest succesvolle politieke campagne ooit: nog nooit waren er op de wereld zo veel vrije, democratische staten als nu. Het aantal mensen dat gunstig tegenover de idee van democratie staat, reikt boven de negentig procent. Tegelijkertijd kennen de meeste landen een dalende trend in opkomstpercentages voor verkiezingen en worden politieke partijen door de burgers in vrijwel alle westerse democratieën als meest corrupte instelling genoemd. Democratie lijkt daarmee het zelfde lot beschoren als de zoektocht naar de ideale partner: we verlangen ernaar, maar geloven er niet meer in. Volgens David Van Reybrouck, Belgisch cultuurhistoricus en archeoloog, is dit te wijten aan het democratisch vermoeidheidssyndroom: een uiterst venijnig en besmettelijk syndroom dat welig tiert onder het electoraat en dat de democratie zoals wij die nu kennen wel eens in zeer korte tijd op de knieën zou kunnen krijgen. In zijn essay Tegen verkiezingen gaat Van Reybrouck als een arts te werk om dit syndroom te beschrijven. In vier korte, heldere hoofdstukken (Symptomen, Diagnoses, Pathogenese en Remedies) beschrijft hij hoe we in deze situatie zijn beland en, belangrijker nog, wat we er aan kunnen doen om dit syndroom te bestrijden. Want ondanks de pessimistische titel gelooft Van Reybrouck zeer sterk in de democratie, alleen niet meer in haar huidige vorm. Dit komt volgens hem door twee crises, die elkaar in een vicieuze cirkel versterken: de afkalving van legitimiteit en van efficiëntie. Door teruglopende opkomstpercentages en grilliger stemgedrag representeert een verkiezingsuitslag een steeds kleiner deel van het electoraat en neemt het draagvlak voor democratische verkiezingen dus af. Dat heeft weer invloed op de draagkracht van regeringen, waarvan de formatie steeds langer duurt en die vaak op nationaal niveau zijn gebonden aan internationale afspraken, waardoor besturen steeds trager gaat. Wie heeft hier schuld aan? De politieke elite die geen gevoel meer heeft voor wat er in de samenleving speelt, zoals de populisten het zien? Het democratisch systeem, dat er voor zorgt dat impopulaire oplossingen voor de lange termijn worden geschuwd ten faveure van een herverkiezing, zoals technocraten beweren? De representatieve democratie, die zich verliest in politieke spelletjes en waarin normale burgers geen inspraak meer hebben, zoals de voorstanders van directe democratie het zien? Volgens Van Reybrouck komt het vooral doordat we allemaal electorale fundamentalisten zijn geworden, die verkiezingen en democratie als synoniemen zijn gaan beschouwen. Immers, in de duizenden jaren dat er met democratie wordt geëxperimenteerd, gebeurt dit alleen de laatste tweehonderd jaar uitsluitend via verkiezingen. Nu kan er geargumenteerd worden dat dit een logische evolutie is naar een superieur systeem, maar volgens Van Reybrouck gaat dit totaal voorbij aan de veranderde maatschappelijke context ten opzichte van tweehonderd jaar geleden. Gedurende die tijd is namelijk door de invoering van het algemeen kiesrecht het electoraat groter en diverser geworden, zijn instituties als politieke partijen ontstaan en is de invloed en de aard van gebruikte media waarin het publieke debat plaatsvindt hevig veranderd. Zijn verkiezingen dan nog wel het meest geschikte middel om de democratie mee vorm te geven, zo vraagt Van Reybrouck zich terecht af. Tijdens de Atheense democratie en in de renaissancesteden Venetië, Florence en Bologna werd een groot deel van de democratische organen (deels) gevormd door loting, soms gecombineerd met verkiezingen. In Athene werden alle drie de machten geloot en waren de mandaten kort (van een dag voor volksrechters tot een jaar voor raadsleden) en kon je niet meer dan twee niet-opeenvolgende mandaten hebben. Dit zorgde voor een hoge participatie van burgers in het democratisch proces en voorkwam het ontstaan van een klasse van beroepspolitici. Volgens Aristoteles was dit de hoogste vorm van vrijheid: ‘het evenwicht tussen regeren en geregeerd worden’. Ook in de renaissancesteden, waar een iets complexere combinatie van loting en verkiezingen werden gebruikt, zorgde loting voor minder conflicten en grotere betrokkenheid bij de burgers en was er soms eeuwenlang politieke stabiliteit. Later erkenden ook andere belangrijke denkers als Montesquieu in De l’espirit de lois en Rousseau in Du contrat social dat loting democratischer was dan verkiezingen en een combinatie van die twee gunstige effecten op een samenleving heeft. Toch is zowel na de Franse als de Amerikaanse Revolutie loting niet ingevoerd als democratisch middel. De grondleggers van beide nieuwbakken republieken opteerden liever voor een aristocratisch stelsel, waar verkiezingen zich beter voor lenen dan lotingen. Gelijke verdeling van politieke kansen, zoals het Atheense ideaal, was hier nooit een doel en de erfelijke aristocratie werd vervangen door een gekozen aristocratie. Het laatste zetje richting deze vorm van electorale-representatieve democratie werd gegeven door de onafhankelijkheid van België, en haar grondwet waarin dit werd verankerd en die als blauwdruk zou gelden voor het gehele electoraal-representatieve model. Ten slotte beschrijft Van Reybrouck de remedie voor het vermoeidheidssyndroom: een blauwdruk voor een democratie gebaseerd op loting, gebruikmakend van de theorie van de Amerikaan Terril Bouricious en die hevig leunt op het Atheense model waarbij het gehele systeem wordt vervangen door een zestal raden die bestaan uit gelote burgers, met onderlinge checks and balances. Zij stellen de agenda op, maken wetsvoorstellen, stemmen hierover, beslissen over procedures en controleren de wetgevende macht en behandelen klachten. Hoewel een ideaalbeeld, is dit niet iets wat makkelijk te implementeren is. Hoe behandelen we het syndroom op korte termijn, voordat het zich te ver heeft verspreid over bestuurders en bestuurden? Van Reybrouck stelt een bi-representatief stelsel voor, een combinatie van gestemde en gelote volksvertegenwoordiging. Bijvoorbeeld door de Eerste Kamer te vullen met gelote burgers, naast de Tweede Kamer in de huidige vorm. David Van Reybrouck geeft een haarscherpe analyse van wat hij het democratisch vermoeidheidssyndroom noemt en voorziet meteen in een medicijn. Hoewel voor sommigen misschien een bittere pil, is het een mooie gelegenheid om wat kroonjuwelen af te stoffen en op te poetsen voor de moderne tijd.   Vincent Oord is regisseur digitalisering op het Landelijk Bureau D66 en oud-lid van Route66.   Bibliografie Van Reybrouck, D. (2013) Tegen Verkiezingen Uitgeverij De Bezige Bij,  Amsterdam. Prijs: € 14,90 ISBN: 978 90 234 7459 3   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie, literatuur en verkiezingen.Lees hier het pdf van dit artikel.

Moet en kan de duurzame samenleving wel via ‘de politiek’ gerealiseerd worden? De Vlaamse duurzaamheidsgoeroe Gunter Pauli meent van niet. Op 12 december jl. sprak hij de Marchantlezing uit, en legde hij uit wat dan wel werkt. Durven doen!

Door Jeroen Dobber In de westerse wereld heerst de tendens alles te willen uitpluizen, te bestuderen, om commissies en werkgroepen in te stellen en om onderzoeksopdrachten te geven aan universiteiten. Ondanks deze drang naar analyse en reflectie hebben we volgens Pauli echter maar bar weinig kennis van de werkelijkheid. De onwetendheid van de mens blijkt vooral uit het feit dat we de meest eenvoudige werkingen van de natuur niet kennen. De mens is wel in staat tot genetische manipulatie en kunstmatige inseminatie, maar het bepalen van het geslacht van een paddenstoel ligt niet binnen onze mogelijkheden. ‘En als je dit niet weet, wat weet je dan eigenlijk wel?’, zo vraagt hij zich af. Met deze vraag probeerde Pauli de ruim 250 aanwezigen in De Rode Hoed wakker te schudden. Want we weten eigenlijk schrikbarend weinig van hoe de wereld in elkaar steekt. Dit ontslaat ons echter niet van de plicht om wel wat te doen, meent Pauli. Hou op te onderzoeken; tijd voor actie, zo meent hij. Hierbij zou de grenzeloze efficiëntie van de natuur als lichtend voorbeeld kunnen dienen. ‘Want is de natuur niet in staat tot dingen die wij als mens niet kunnen?’ Onze menselijke neiging om alles te willen controleren, legt ons nodeloos grenzen en beperkingen op, meent Pauli. Sociaalmaatschappelijk en technisch zijn wij niet in staat ons leven zo in te richten dat er geen werklozen zijn, geen crèches nodig zijn, of bejaardentehuizen, vuilnisstorten en verbrandingsovens. Er wordt zo goedkoop mogelijk geproduceerd om de consument voortdurend rommel te laten kopen, terwijl we niet eens weten wie deze gang van zaken heeft bedacht. We zijn niet in staat om armoede terug te dringen. We zijn enorm inefficiënt. In de natuur zou zulke verspilling niet voorkomen. Om verder te komen moeten we daarom verder kijken dan onze neuzen lang zijn. We moeten de bestaande regels van het spel omvergooien, en zaken anders proberen te doen. ‘Want het zijn de grensverleggende ervaringen die ons leren dat we het anders moeten doen dan wat wij denken dat het beste is.’ Als ondernemer probeert Pauli zelf deze grenzen op te zoeken en te verleggen. Door bijvoorbeeld afval of wat door andere mensen als ‘onkruid’ wordt gezien als grondstof te gebruiken. Er is geen blauwdruk voor hoe dit te doen, meent hij. En daarom kan ‘de politiek’ hierbij ook niet leidend zijn. Dat moeten mensen in de samenleving zelf doen. Experimenteren, proberen, en dus ook accepteren dat er af en toe iets misgaat. Dit ‘proberen’ krijgen we echter niet meer aangeleerd. We zitten vast in een maatschappij waarin we niet weten wat beter is omdat we het ‘risico’ om daar achter te komen hebben geëlimineerd. Niemand in Europa inspireert, wijst de goede kant op of ziet dingen die niemand anders ziet. ‘Het beste dat wij in ons leven kunnen realiseren is veel beter dan in onze dromen. Onze dromen zijn goed, maar stel je voor dat we beter kunnen.’ We moeten dus weer durven doen, actie durven ondernemen. Niet alleen de natuur, maar vooral ook onze kinderen zouden ons hierbij kunnen inspireren, meent Pauli. ‘Onze kinderen zijn kleine wetenschappers, zij willen doen. Als wij onze kinderen leren wat wij weten en kunnen, dan kunnen onze kinderen nooit veel beter doen dan wij ooit hebben gedaan. Wij moeten ruimte creëren zodat kinderen kunnen doen wat hun ouders zich nooit konden inbeelden. Het kind moet niet leren hoe de appel van de boom is gevallen, maar hoe de appel boven in de boom is geraakt’. Het is de uitdaging om op een andere manier te leren kijken, zoals bijvoorbeeld Steve Jobs dat kon. De wereld heeft positieve whistleblowers nodig; we hebben mensen nodig die ons in staat stellen verder te gaan dan wat wij ons nu kunnen inbeelden. Zo’n whistleblower zou Pauli zelf kunnen, en zelfs willen, zijn. De markante persoonlijkheid van Pauli blijkt vaak bij zijn publiek een schot in de roos voor het uitdragen van deze boodschap. Anderen zullen daarentegen niets moeten hebben van zijn tv-domineeachtige verschijning. The medium is the message. Pauli is niet geïnteresseerd in analyses en intenties, voor hem telt alleen het effect. Hij is er op uit om mensen wakker te schudden, een spiegel voor te houden, en bovenal, aan te zetten tot daden. En daarin slaagt hij over het algemeen goed. Met de boodschap van Pauli hebben we zeker geen blauwdruk voor de omslag naar een circulaire economie in handen. Daarvoor zijn de voorstellen die hij doet te kleinschalig en lang niet allemaal haalbaar. Het onvoorwaardelijke doen is echter een boodschap die we ter harte zouden moeten nemen. Het debat over duurzaamheid heeft nu namelijk een hoog weegschaalgehalte. Meer of minder windmolens, zonnepanelen, uitstoot, productie of consumptie. Het debat draait hierbij vooral om bestaande problemen en remedies. Wat Pauli laat zien is dat we onze energie vooral moeten gebruiken naar het zoeken naar nieuwe oplossingen en dat we dat vooral zelf moeten doen.   Jeroen Dobber is stagiair bij de Van Mierlo Stichting, en organiseerde namens deze Stichting de Marchantlezing. Met dank aan Roeland Dubbeld.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen duurzaamheid en vooruitgang.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Kees Verhoeven Een column over de stand van onze democratie is voor mij als een kritische blik in de spiegel. Aan de democratie verdien ik immers mijn brood. Winston Churchill zei het fraaier: samen met ouderdom is democratie het enige goede dat zovele gebreken kent. Een mooiere baan dan Tweede Kamerlid bestaat dan ook niet, al vind ik het als familiemens, levensgenieter en rustzoeker soms zwaar om altijd aanspreekbaar te zijn op het werk dat ik doe. Maar het zijn niet alleen de politici die doorslaggevend zijn voor de kracht en de kwaliteit van de democratie. Het zijn de kiezers die bepalen wie het land bestuurt en die bepalen welke kant het op moet. Klassiek zijn de woorden van Joseph de Maistre, een Franse diplomaat en filosoof uit de achttiende eeuw: ‘Elk volk heeft de regering die het verdient’. Uiteindelijk bepalen de mensen zelf welke macht ze aanvaarden. En juist in een democratie krijgen mensen de macht om de machthebber te kiezen. Maar helaas leeft dit besef niet bij iedereen. Veel mensen stemmen niet omdat ze denken dat het toch niet uitmaakt en dat het volk geen invloed heeft op ‘de hoge heren in Den Haag’ (dat heeft ‘het volk’ natuurlijk wel. Kijk maar hoe sterk het politieke landschap het afgelopen decennium is veranderd!). Laatst zei een goede vriend, die mijn verrichtingen in de Tweede Kamer trouwens met interesse volgt, doodleuk: ‘Dat 2014 maar een rustig politiek jaar mag worden, gelukkig zijn er geen verkiezingen!’. Toen ik hem wees op de lokale en Europese verkiezingen, keek hij vermoeid, teleurgesteld zelfs. En op twitter kon ruim 70% de data van de komende gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement niet noemen. En dan heb ik nog bovengemiddeld veel politiek geïnteresseerden onder mijn ‘followers’! Maar het meest zorgwekkend is toch wel de gestaag dalende verkiezingsopkomst: in 1977 ging 88.1% naar de stembus, in 2012 was dit nog maar 74.6%. Ja, veel kiezers verzaken hun politieke plicht, wat overigens hun goed (stem)recht is. Toch vind ik op basis van ruim drie jaar ‘Den Haag’ (ook al zo’n beroerde uitdrukking voor onze nationale democratie, net als ‘de politiek’. Hoezo ‘de politiek’? ‘De politiek’ bestaat niet! Wel de regering, de coalitie, de Tweede Kamer, politieke partijen en politici) dat er democratische defecten zijn die verder gaan dan de verantwoordelijkheid van de kiezer alleen. Zo zou de democratie beter werken als de media van een parlements- of raadsverkiezing geen simpele tweestrijd zouden maken. En zo zou de democratie beter werken als politici geen beloften zouden doen waarvan ze weten dat ze die niet waar kunnen (of willen!) maken. Naar anderen wijzen is leuk maar voor een betere democratie met een hogere verkiezingsopkomst zijn wij D66’ers in de eerste plaats zelf verantwoordelijk. En daar kunnen we in 2014 werk van maken. Namelijk door bij verjaardagsfeestjes, op straat of in de kroeg met mensen in gesprek te gaan en te laten zien dat elke stem telt. Want de democratie, dat zijn wij!   Kees Verhoeven is D66-Tweede Kamerlid.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij het onderwerp democratie.  Lees hier het pdf van dit artikel. Bibliotheken zijn er vol mee geschreven. Verheven theorieën over politiek en bestuur, over rechtvaardigheid of vrijheid. Van Aristoteles tot John Rawls, de geschiedenis is gevuld met denkers die hun steentje bij wilden dragen aan een betere politiek en samenleving. Maar trekken politici en bestuurders zich wel iets aan van al die abstracte ideeën? Staat de politiek denker langs de zijlijn of is hij juist een gewaardeerde richtingwijzer? Idee presenteert een interviewserie waarin historicus Coen Brummer (liberale) politiek denkers interviewt over het spanningsveld tussen theorie en praktijk. In deze aflevering: Rutger Claassen Door Coen Brummer

“Ik geloof niet in een holy grail van vrijheid”

Vrijheid heeft veel vrienden. Iedereen is ervoor, niemand ertegen. Maar wat is vrijheid nu precies? In zijn boek Het huis van de vrijheid neemt politiek filosoof Rutger Claassen (1978) de lezer mee op een zoektocht langs positieve en negatieve vrijheid, paternalisme en keuzevrijheid. Maar ook langs zorgverzekeringen, inburgeringscursussen en klimaatverandering. Claassen promoveerde op een proefschrift over morele grenzen aan markten en werkt als universitair hoofddocent ethiek & politieke filosofie aan de Universiteit Utrecht. Als liberaal met een sociaaldemocratisch randje mengt hij zich in het politiek debat. Al mogen politici best wat meer aandacht hebben voor hardcore denkwerk. ‘Politici houden wetenschappelijk bureaus bewust klein.’ Met Het huis van de vrijheid schreef u een praktisch filosofieboek, waarmee u het politieke domein opzocht. Zocht de politiek u ook op en wat waren de reacties? “Dat valt tegen. Ik schreef het boek in de eerste plaats voor mensen met een interesse in politiek en politieke filosofie, die hun gedachten willen ordenen. Maar natuurlijk was ik ook geïnteresseerd in de reacties van politici en politieke partijen. D66 en de Vlaamse VLD nodigden me uit. Van andere partijen heb ik niets vernomen. Het bevestigde wat ik al vermoedde. Er is een logica van de macht, waarbij standpunten zo snel mogelijk moeten worden ingenomen om mee te spelen in het politieke spel. Dat verhoudt zich slecht tot open ideeënvorming.” U beweegt zich als academicus in de wereld van de wetenschappelijk bureaus van politieke partijen. U schreef bijvoorbeeld voor Socialisme & Democratie van de Wiardi Beckman Stichting (PvdA), maar ook de Idee. Hoe verhouden de activiteiten van dat soort instituten zich tot de praktische politiek? “Politici willen hun handen vrij hebben, omdat ze in een vluchtige politieke markt opereren zonder duidelijke achterbannen. Ze willen voor een specifieke verkiezing of formatie hun standpunten aan kunnen passen. Dat maakt het moeilijk voor een politicus om zich vast te leggen op uitgangspunten. De beginselprogramma’s zijn het probleem niet. Die zijn vrij abstract. Dan is er het niveau van de verkiezingsprogramma’s. Die zijn heel concreet. Eigenlijk accepteert iedereen dat die standpunten maar een paar maanden meegaan. Waar politici de meeste moeite mee hebben is een soort midlevel analyse. Een standpunt innemen dat concreter is dan abstracte beginselen, maar net niet zo concreet als de specifieke bullet points. Voor de verkiezingen had de PvdA Keynesiaanse ideeën over het begrotingstekort van meer dan drie procent. Maar die ruilden ze in tijdens de kabinetsformatie voor een fundamenteel ander uitgangspunt van macro-economische politiek.” Wat betekent dat voor de positie van de wetenschappelijk bureaus? “Juist die midlevel analyse vindt plaats op wetenschappelijk bureaus. Maar er speelt ook een praktischer probleem. Wetenschappelijk bureaus ontbreekt het aan capaciteit. De denkkracht in Nederland zit bij de ministeries en natuurlijk ook bij de universiteiten, maar in ieder geval niet bij de bureaus van partijen. Daar zitten drie of vier fulltime medewerkers. Het hardcore denkwerk kan daar dus niet plaatsvinden. Ze worden bewust klein gehouden door politici. Dat zijn politieke keuzes. Je kunt mensen leren canvassen of je kunt investeren in politieke ideeën. Wat politieke partijen aan hun wetenschappelijk bureaus geven zijn natuurlijk kruimels. Hetzelfde probleem bestaat ook bij politici zelf in de Tweede Kamer.” Hoe zou de verhouding tussen politici en hun wetenschappelijk bureaus idealiter zijn? “Wetenschappelijk bureaus zouden zelf meer onderzoek moeten doen. Zij zouden de capaciteit moeten hebben om dat onderzoek uit te voeren waar zij ideologisch in geïnteresseerd zijn. Wilders heeft geld over voor onderzoek dat zijn stelling beïnvloedt. Je kunt zeggen dat het onderzoek over uittreding uit de euro niet politiek neutraal is, maar voor het politiek debat is het goed dat een studie openbaar beoordeeld wordt door andere kritische economen. De variëteit aan onderbouwde meningen groeit als politieke partijen serieus proberen om wetenschappelijk gefundeerde studies te gebruiken bij het onderbouwen bij hun standpunten. De behoefte aan pluriformiteit is enorm. Negentig procent van de Tweede Kamer denkt dat uit de euro treden onmogelijk is. Nou, laat een politieke partij maar kijken of zij kunnen onderbouwen dat het allemaal wel meevalt. Een klassiek argument van John Stuart Mill voor de vrijheid van meningsuiting is dat sterke overtuigingen een fossiel worden als ze niet getest worden door haaks daarop staande overtuigingen. En daar heb je in de huidige complexe samenleving studies voor nodig.” Stel dat er meer politiek-wetenschappelijk onderzoek is om die complexe samenleving te doorgronden, landen die dan wel in het politieke debat? De mate waarin politici een bepaald idee kwijt kunnen heeft zijn restricties. Onderzoek laat zien dat mensen bij lange quotes op televisie simpelweg weg schakelen. “Dit gaat om de lange termijn. De claim van Alexander Pechtold op het thema onderwijs is bijvoorbeeld erg succesvol. Ik kan me voorstellen dat zoiets niet meteen bij het eerste interview lukt. Na een aantal jaren begint zo’n focus zich pas uit te betalen. Wilders weet elk debat over de verzorgingsstaat te framen als een migratiedebat. Politiek draait om het prioriteren van opvattingen. Dit gaan we wel agenderen en dit niet. Vervolgens draait het om slim gebeurtenissen koppelen aan de ideeën die je toch al hebt. Dat moest ik zelf ook met mijn boek. Zo wilde de Volkskrant een interview, maar had een hangup nodig. Via het op dat moment actuele debat over obesitas kon ik iets zeggen over het grotere idee vrijheid. Als filosoof op die markt van ideeën moest ik dus ook meegaan in die realiteit. Maar er is geen letter aan mijn boek veranderd daardoor. Dus ook al is het moeilijk, het kan wel: ideeën ter sprake brengen in de media naar aanleiding van de actualiteit.” In uw boek beschrijft u treffend dat iedereen van vrijheid houdt, maar dat niemand weet wat het is. Aan wie is het eigenlijk om een antwoord te geven op de vraag wat vrijheid is? Is dat een taak voor de filosoof ? “Definitiekwesties zijn eigenlijk niet zo interessant. Ik geloof niet dat ergens een begrip van ‘vrijheid’ in het heelal zweeft en dat wij vervolgens op zoek moeten gaan naar dat vrijheidsbegrip. Ik geloof niet in een holy grail van vrijheid. Er is een lange traditie van denken over vrijheid. Je kunt zoveel vrijheidsbegrippen maken als je wilt. Wat interessant is, is de politieke strijd tussen aanhangers van verschillende vrijheidsbegrippen. Het werk voor de filosoof is het identificeren van verschillende vrijheidsbegrippen en te laten zien wat de argumenten voor en tegen die begrippen zijn. Het gaat om die verheldering van de argumenten. Natuurlijk kunnen filosofen op een gegeven moment ook zeggen bij welk vrijheidsbegrip de beste argumenten liggen. Op dat punt wordt de filosoof eigenlijk zelf een deelnemer aan het politieke debat. Maar in mijn boek vond ik het belangrijkste om te laten zien hoe verschillende vrijheidsbegrippen op concrete kwesties kunnen worden toegepast. Dezelfde grondpatronen worden zichtbaar, of het nu gaat om het zeezeilmeisje Laura of immigratie. Het boek is eigenlijk bedoeld om burgers zelf die grondstructuren te leren herkennen. Daarmee vormen ze dan hun eigen mening en worden ze hopelijk een beter en kritisch burger. En dat tegenwicht van kritische burgers heeft de politiek hard nodig.” Wat betekent het voor de onafhankelijkheid van een politiek filosoof als hij zelf een stelling inneemt? “Deelnemen aan het politieke debat is onvermijdelijk voor een filosoof. In de eerste plaats omdat een filosoof ook zelf burger is, met eigen politieke opvattingen. Maar het heeft vooral een pedagogische functie. Door te laten zien hoe het eruit ziet als iemand op filosofische gronden een bepaalde positie verdedigt, worden lezers hopelijk uitgedaagd dat voor zichzelf ook te proberen. Ze kunnen tot heel andere conclusies dan de schrijver komen. Ik probeer in het boek verschillende opties te tonen, zodat mensen zelf kunnen kiezen waar ze zich achter scharen. Ik schaar me uiteindelijk achter één standpunt, maar dat is ook om te prikkelen.” Welke rol speelt ‘het mogelijke’ bij het innemen van een standpunt? De praktische belemmeringen die een politicus ervaart, bestaan niet aan de schrijftafel van de filosoof. “Het gaat in feite om de status van utopisch denken. Om te beginnen moet een filosoof rekening houden met het mogelijke door in ieder geval niet het logisch onmogelijke te verdedigen. Maar hij moet ook rekening houden met de menselijke psychologie. Maak bijvoorbeeld geen politieke arrangementen die zo gevoelig zijn voor fraude dat je weet dat daar, gegeven de zwakheid van de mens, misbruik van gemaakt zal worden. Met bepaalde basale psychologische, sociologische en economische wetmatigheden dienen we rekening te houden. Echter, politici richten zich op wat nu mogelijk is, gegeven de politieke verhoudingen. Dat hoeft een filosoof niet te doen. Denk aan de economen Friedrich Hayek en Milton Friedman die kort na de Tweede Wereldoorlog de Mont Pelerin Society oprichten om bepaalde neoliberale principes te ontwikkelen, in een tijd waarin die niet populair waren. Pas na vijfentwintig jaar voorbereidend werk wonnen ze het pleit en werd mogelijk wat iedereen voor onmogelijk had gehouden: een maatschappelijke omslag die hun neoliberale ideeën op de troon zette. In mijn boek bepleit ik dat we vanuit een liberaal standpunt vraag-tekens kunnen zetten bij economische groei. Dat is op dit moment niet mogelijk, maar daarmee is het niet principieel onmogelijk. Verschui-vingen zijn mogelijk in het politieke klimaat en filosofen kunnen daarom wat verder denken dan politici.” Uw vrijheidsbegrip stoelt op het bevorderen van positieve vrijheid, ofwel autonomie. Hoe verdedigt u zich tegen het klassieke argument dat het scheppen van positieve vrijheid altijd uitgaat van een persoon of een instantie die het beter weet dan mensen zelf ? “Iemand is negatief vrij wanneer hij wordt vrijgelaten door anderen. Wanneer anderen hem niet belemmeren in zijn doen en laten. Ik begrijp niet waarom negatieve vrijheid op zichzelf waardevol is. Mensen vrij laten in hun doen en laten is alleen waardevol als die mensen ook de capaciteiten hebben om een eigen leven te leiden. Negatieve vrijheid is wat mij betreft dus een onderdeel van positieve vrijheid. Zie het leven als een labyrint, waarbij iemand naar de overkant moet via allemaal gangen. Je hebt negatieve vrijheid nodig om dat te doen. Mensen moeten je niet tegenhouden wanneer je je pad loopt. Maar voor een succesvolle tocht heb je ook proviand nodig en een routekaart. En geestelijke vermogens om die kaart te interpreteren. Alleen wanneer die extra condities aanwezig zijn is iemand positief vrij. Als mijn kind van zes zelf naar school wil lopen, moet ik beoordelen of ik haar autonoom genoeg vind om dat te doen. Maar ik kan ook paternalistisch zijn en het haar verbieden. Beide opties zijn legitiem, maar de vraag is op welk moment je overschakelt van de ene optie op de andere. Als ze zes jaar oud is, of acht, of negen? Daar ligt een grijs gebied. Maar ik zie niet in waarom het bestaan van een grijs gebied een argument tegen positieve vrijheid is. De maatschappelijke opvattingen over autonomie verschillen ook voortdurend.” Is in de Nederlandse politiek niet alle vrijheid eigenlijk positieve vrijheid? “Volgens mij niet. De VVD redeneert vaak vanuit loepzuivere argumenten voor negatieve vrijheid. Argumenten voor positieve vrijheid zie ik bij D66, GroenLinks en bij delen van de PvdA. Bij Christelijke partijen zie je iets anders. Die geven een dusdanige conservatieve invulling aan vrijheid dat ik het geen positieve vrijheid meer noem. Ze verpakken een conservatieve visie op het goede leven onder de noemer van het vrijheidsideaal.” De retoriek is wel ideologisch, maar draait alles in praktijk niet uit op een mix van verzorgingsstaat en kansenmaatschappij? Niemand lijkt beleidsmatig echt naar de nachtwakersstaat te willen. “De VVD zal het in de huidige context nooit voorstellen. Daar speelt de kunst van het politiek mogelijke weer mee. Maar het gaat mij eerder om de richting waarin een partij beweegt. Je ziet bij hen wel degelijk een tendens in die richting. Maar de flanken in Nederland zijn inderdaad niet zo extreem. Het socialisme van Venezuela en de Tea Party uit de Verenigde Staten hebben we hier niet.”   Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Hij werkt als persvoorlichter bij de Tweede Kamerfractie van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen interviews en liberalisme.      Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Wel/niet naar de stembus

De opkomst bij verkiezingen wordt gezien als een belangrijke graadmeter voor de betrokkenheid van burgers bij de politiek. Na afschaffing van de opkomstplicht, die Nederland tussen 1917 en 1970 voor alle verkiezingen kende, staat het de bevolking geheel vrij om al dan niet haar stem uit te brengen. Sinds de afschaffing van de stemplicht in 1970 zien we over het geheel genomen een dalende opkomsttrend voor alle verkiezingen. De mate waarin verschilt echter per soort stemming.

Bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1971, de eerste verkiezingen zonder opkomstplicht, bracht 79,12% van de stemgerechtigde bevolking haar stem uit. Bij de laatste verkiezingen in 2012 was dit 74,57%, wat een lichte daling van 4,55% over 31 jaar betekent. Bij de gemeenteraadsverkiezingen is de dalende trend duidelijker zichtbaar. Waar in 1974 nog een opkomst van 69,07% behaald werd, bracht in 2010 nog maar 54,13% van de stemgerechtigden een lokale stem uit. Daarmee daalde het animo voor de gemeenteraadsverkiezingen in 26 jaar met 14,94%. De verkiezing voor het Europees Parlement laten echter de scherpste daling zien. In 1979 vond tijdens deze verkiezingen nog 58,12% van de bevolking haar weg naar de stembus. Bij de laatste verkiezingen in 2009 was dit percentage teruggelopen tot 36,75%, een daling van 21,37%. Daarbij vond deze daling, in vergelijking met de andere verkiezingen, plaats over een veel kortere tijdspanne van 20 jaar.

De mythe van tanend vertrouwen in de democratie Al jaren wordt er in politiek en wetenschap gesproken over de vermeende kloof tussen burger en politiek en het tanende vertrouwen van mensen in democratie en overheid. Opiniemakers zoals Thierry Baudet (‘ernstige vertrouwenscrisis tussen de burger en de politiek’), cultuurhistoricus David Van Reybrouck (‘Europa gelooft steeds minder in democratie’) en wetenschapper Thomas von der Dunk (‘dreigende vervreemding van de kiezers’) plaatsten openlijk hun twijfels bij de legitimiteit van het huidige politieke bestel in Nederland en verder. Zelfs de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) schrijft in het rapport Vertrouwen op democratie (2010) over een ‘legitimiteitscrisis’ waarbij ‘de mensen die namens ons de besluiten nemen, slechts kunnen rekenen op een beperkt draagvlak onder de mensen die zij representeren’. Met name de positie van politieke partijen en de regering moet het daarbij ontgelden. Op het blog Stuk Rood Vlees, waar politicologisch onderzoek gekoppeld wordt aan de actualiteit, nam politicoloog Tom van der Meer deze these eens onder de loep. Is er werkelijk sprake van een structurele daling van het vertrouwen? En bedreigt dit de legitimiteit van onze verkozen vertegenwoordigers? Met de onderstaande grafiek laat Van der Meer zien dat het vertrouwen in de democratie, in tegenstelling tot de eerder gepresenteerde stellingen, juist behoorlijk is toegenomen over de afgelopen decennia. Daarbij is het vertrouwen in de regering ‘niet structureel gedaald, maar structureel volatiel geworden’. We zien pieken aan de start van de regeerperiodes en dalen rond kabinetscrises, maar het structurele vertrouwen verschilt niet veel met het verleden. Myth busted? Lidmaatschap politieke partij Wanneer je als burger invloed wilt uitoefenen op de politiek zijn er in principe twee mogelijkheden: een stem uitbrengen tijdens verkiezingen of lid worden van een politieke partij. De mensen die kiezen voor de tweede optie kunnen zich bij bijna alle partijen inschrijven als lid. Als passieve, donerende sympathisant of als actief lid dat meedoet aan tal van activiteiten. In de verzuilde samenleving van 1960 telden de acht partijen in de Tweede Kamer gezamenlijk 730.000 leden. Sindsdien is er vooral sprake van een flinke dalingen van het totale ledenbestand. In 1970 was het totale aantal leden bijna gehalveerd en telden de elf partijen in de Tweede Kamer gezamenlijk nog maar 393.000 leden. Na een korte opleving begin jaren tachtig, en een daaropvolgende daling tot 2000, is het aantal leden vanaf 2005 stabiel gebleven rond de 300.000. In 2012 kwam het totale ledental uit op 311.311 leden, waarmee 2,5% van de 12.689.810 stemgerechtigden lid van een politieke partij was. Bij D66 groeide het ledenbestand als een van de weinige partijen de afgelopen jaren overigens fors. Na een dieptepunt in 2008, toen D66 nog 10.357 leden telde, is er een stijgende lijn ingezet. Over 2013 noteerde D66 een groei van het ledenbestand van 2,8% en daarmee kwam het totale aantal leden op 23.769. Kroonjuweel in Zwitserland Sinds haar oprichting maakt D66 zich sterk voor democratische hervormingen en meer directe democratie. Eén van de kroonjuwelen van de partij is het streven naar directe volksraadpleging in de vorm van een referendum. Hoewel dit streven niet meer de voornaamste reden is waarom mensen zich aan de partij binden, raakt het toch aan een wezenlijk deel van het sociaal-liberale gedachtegoed. Democratie is onontbeerlijk ter legitimatie en controle van de macht, en het referendum is hierbij een vaak genoemde vorm van directe democratie. In Nederland krijgt het referendum nog niet echt voet aan de grond, maar in Zwitserland hoort het referendum bij de normale politieke gang van zaken. In dit land is het bindend referendum al sinds 1848 onderdeel van de politieke besluitvorming. Voor de Zwitserse burgers zijn er drie mogelijkheden om tussen verkiezingen door hun stem te laten horen. Zo moet de regering bij grondwetswijzigingen of de Zwitserse toetreding tot internationale organisaties een verplicht referendum uitschrijven. Verder moet de regering een niet-verplicht referendum uitschrijven wanneer 50.000 burgers een parlementair wetsvoorstel in stemming willen brengen. De derde mogelijkheid is het volksinitiatief, waarbij burgers zelf grondwetswijzigingen kunnen initiëren wanneer zij 100.000 handtekeningen hebben verzameld. De onderstaande diagrammen geven het aantal goed- en afgekeurde referenda weer en de onderwerpen die daarin behandeld werden.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en feiten en cijfers.  Lees hier het pdf van dit artikel. Over de invloed van bestuurders op coalitieakkoorden Via verkiezingen bepalen de kiezers wat het uiteindelijke beleid wordt. Toch? Niet per definitie. Na de verkiezingen bepaalt een kleine groep belangenbehartigers wat er uiteindelijk in het coalitieakkoord komt te staan, zo laat recent onderzoek zien. Door Etienne Duchateau Zowel de nationale als de lokale verkiezingen worden in Nederland, sinds de pacificatie van 1917, gekenmerkt door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging.1 Dit houdt in dat het aantal behaalde zetels bij goede benadering evenredig is aan het percentage behaalde stemmen.2 Het gekozen orgaan weerspiegelt hierdoor in de meeste gevallen de voorkeur van de kiezers. Deze evenredige vertegenwoordiging, gecombineerd met het meerpartijenstelsel, maakt de vorming van een meerderheidscoalitie bijna altijd onvermijdelijk. Het pluche moet dus gedeeld worden. In de periode van coalitievorming wordt de basis voor het beleid van de komende vier jaar gelegd. Rondom deze alles bepalende periode liggen veel kansen voor een succesvolle belangenbehartiging. Doordat het aantal betrokken spelers in de periode van coalitievorming zeer beperkt is, is de invloed die elke individuele speler kan uitoefenen significant. De vraag is: wie zijn deze spelers en op welke momenten kunnen zij invloed uitoefenen? Om deze periode enigszins structuur te geven, worden er rond het formatieproces vier fasen erkend: pre-verkiezingsfase (1), verkennen (2) en onderhandelen (3), gevolgd door de presentatiefase(4): het tekenen van het coalitieakkoord en vertaling naar beleid, meestal het collegeprogramma genoemd. De vooravond De weg naar de gemeenteraadsverkiezingen, vanaf de start van de campagne tot aan de verkiezingsuitslag, duurt relatief lang en kent veel verschillende spelers. Elke politieke partij richt deze periode anders in. De meeste partijen richten commissies in, zoals een commissie die de samenstelling van de kandidatenlijsten bepaalt. Of een commissie die het verkiezingsprogramma schrijft. Ook wordt er een campagneteam samengesteld dat veelal bestaat uit tientallen, zo niet meer dan honderd vrijwilligers. Dan zijn er nog de lokale fractiemedewerkers, de zittende raadsleden en de aspirant-raadsleden. En er moet vaak ook nog rekening worden gehouden met de landelijke afdeling. Deze grote verscheidenheid aan spelers maakt het enerzijds makkelijker om met een van de spelers in contact te komen, anderzijds maakt het de invloed van een individuele speler minder groot. Naarmate de verkiezingen naderen, wordt het aantal betrokken spelers steeds kleiner en na de verkiezingsuitslag is er nog maar een zeer beperkte groep over. Dit zijn de spelers die de meeste invloed kunnen uitoefenen op de totstandkoming van het beleid. Om in kaart te brengen wie op welk moment aan zet is in het formatieproces is er kwalitatief onderzoek (door middel van interviews) gedaan door adviesbureau Dröge & van Drimmelen naar de potentiële formele en informele invloed van 16 lokale bestuurders: burgemeesters, gemeentesecretarissen, raadsgriffiers, raadsleden, wethouders en ambtelijke medewerkers. Kennis is macht: pre-verkiezingsfase De strategische en inhoudelijke voorbereiding van de politieke partijen en de lokale bestuurders verschilt per gemeente. Dit maakt de pre-verkiezingsfase een onoverzichtelijke en onzekere periode voor de belangenbehartiger. Het is lastig voor bijvoorbeeld ondernemersverenigingen, onderwijsinstellingen of het lokale natuurbeheer om in te schatten bij wie zij hun belang naar voren kunnen schuiven. Ook claimen de bestuurders zelf dat ze vóór aanvang van de verkiezingen al een gefundeerde inschatting kunnen maken van wie er aan de onderhandelingstafel zullen gaan zitten. En dat er voor aanvang van de verkiezingen al bilaterale informele afspraken worden gemaakt tussen verschillende partijen. De verkenningsfase start in de meeste gemeenten dus eigenlijk al voordat de verkiezingsuitslag bekend is. De eerste handelingen die direct na de uitslag van de verkiezingen worden uitgevoerd, zijn ook per gemeente verschillend. In de meeste gemeenten heeft de grootste partij het primaat om te kiezen met welke partijen zij gaat onderhandelen en wie de formateur wordt. Het is echter ook mogelijk dat er een formateur wordt aangedragen door de burgemeester, gemeentesecretaris of raadsgriffier. In andere gemeenten is het gebruikelijk dat na de verkiezingsuitslag alle partijen voor een bilateraal of multilateraal gesprek aan tafel aanschuiven bij de burgemeester. De partijleiders wisselen dan onder begeleiding van de burgemeester informatie uit over de positionering van de partijen. Hierdoor plaatst de burgemeester zich op dat moment al in een positie waarin hij behoorlijk wat invloed kan uitoefenen. Volgens de gemeentewet zou de burgemeester namelijk pas na de totstandkoming van het coalitieakkoord ruimte moeten krijgen om invloed uit te oefenen op het akkoord, maar volgens de burgemeesters zelf is de impact van dat moment te verwaarlozen. Een ‘dode letter in de wet’ wordt het genoemd. Daarom geeft de burgemeester al in een eerder stadium inhoudelijk commentaar; niet in de laatste plaats om de inhoud van zijn eigen portefeuille te beïnvloeden. In zeldzame gevallen wordt er direct na de verkiezingsuitslag een (openbaar) raadsdebat georganiseerd waarin de partijen vaststellen wie met elkaar de onderhandelingen in gaan. Bij een openbaar raadsdebat zit de burgemeester als voorzitter aan tafel en wordt hij ondersteund door de raadsgriffier. In deze situatie gaan alle partijen met elkaar in gesprek en wordt er gezocht naar overeenkomsten en verschillen totdat er een paar partijen overblijven die daadwerkelijk gaan onderhandelen. Wanneer de partijen in de verkenningsfase hebben bepaald wie er een coalitie kunnen vormen, beginnen de onderhandelingen tussen de overgebleven partijen. Gesloten onderhandelingen De volgende fase, de onderhandelingsfase, speelt zich in de meeste gevallen achter gesloten deuren af. Bij open onderhandelingen kunnen partijen namelijk minder vrij spreken. Na een lange periode van campagne voeren kunnen bepaalde standpunten niet zomaar in een openbare onderhandeling worden ingeruild. Kiezers zullen zich bedrogen voelen en de eigen achterban zal zich sneller verzetten. Daarom gaat de voorkeur vaak uit naar gesloten onderhandelingen; waar vrijer gesproken kan worden en men gemakkelijker water bij de wijn doet. Over open onderhandelingen zeggen de meeste bestuurders zelfs dat de echte overeenkomsten niet aan de onderhandelingstafel gesloten worden, maar bijvoorbeeld in het café. De meeste bestuurders geven in eerste instantie aan dat zij formeel gezien op de achtergrond blijven tijdens de onderhandelingsfase. Direct stellen zij ook dat ze wel, desgevraagd, de onderhandelaars adviseren en van informatie voorzien. Ook geven bijna alle geïnterviewde bestuurders aan dat zij zich gedurende de onderhandelingen op de hoogte laten houden. De raadsgriffier zit zelf aan de onderhandelingstafel. Hij begeleidt het proces en probeert de partijen op basis van advies en informatie nader tot elkaar te brengen. In sommige gevallen geeft hij zelfs concreet inhoudelijk advies voor in het coalitieakkoord. De mate van advies dat de raadsgriffier kan geven, hangt nauw samen met het vertrouwen dat hij krijgt van de onderhandelaars. De gemeentesecretaris en de ambtelijke organisatie proberen zich tijdens alle vier de fasen dienend op te stellen en vooral, desgevraagd, als klankbord voor de onderhandelaars te fungeren. Vaak zit er een ambtenaar aan tafel, maar hun invloed op de coalitievorming is zeer beperkt. De vierde macht? Na de laatste fase, het tekenen van het coalitieakkoord, ontstaat er wel ruimte voor de ambtelijke organisatie om invloed uit te oefenen. Wanneer het coalitieakkoord getekend is, vertalen beleidsmakers het akkoord naar daadwerkelijk beleid. De macht van de ambtelijke organisatie in deze fase hangt nauw samen met het type coalitieakkoord dat is getekend. Als de onderhandelingen moeizaam zijn verlopen en er weinig vertrouwen is tussen de coalitiepartners, dan resulteert dit in een uitgebreid akkoord. Vaak zijn de verschillen tussen de partners dan groot en hebben zij er belang bij om voor aanvang van de beleidsperiode nauwkeurig vastgelegde afspraken te maken. Wanneer het vertrouwen tussen de partners groot is, resulteert dit meestal in een puntenakkoord.3 Over het algemeen kan gesteld worden: hoe meer vertrouwen, hoe korter het akkoord. Een puntenakkoord biedt de ambtelijke organisatie speelruimte om zaken naar eigen interpretatie volledig te maken. In sommige gevallen is het zelfs zo dat bepaalde beleidsthema´s niet in het puntenakkoord naar voren komen en is het dus aan de ambtelijke organisatie deze in te vullen. Nadat deze het beleid geschreven heeft, wordt dit nog gekeurd door de raad, wat de invloed van de ambtelijke organisatie enigszins nuanceert. De periode van coalitievorming leent zich goed voor belangenbehartiging, alhoewel de mogelijkheden en de bestuurders die aan zet zijn, nogal verschillen per fase. Er zijn veel bestuurders die claimen voor de verkiezingsuitslag al een beeld te hebben van welke partijen eventueel een coalitie kunnen vormen. Ook zeggen deze bestuurders een adviserende en informerende rol te hebben in het hele proces. Zoals hier boven beschreven, zijn er per fase verschillende bestuurders geïdentificeerd die in het bijzonder invloed uitoefenen. De mate van invloed die deze bestuurders uitoefenen, hangt samen met het vertrouwen dat er tussen de coalitiepartners is; bij veel vertrouwen is meer ruimte voor invloed en bij weinig vertrouwen is dit lastiger; tevens hangt het samen met het vertrouwen dat de onderhandelaars in de desbetreffende bestuurder hebben. Eén ding is in ieder geval helder; met het juiste lokale netwerk en kennis van de lokale politieke geschiedenis, kan er een gefundeerde inschatting gemaakt worden van welke partijen gaan onderhandelen en hoe groot het vertrouwen is dat tussen hen bestaat. Aan de hand van die informatie kan de belangbehartiger van te voren bepalen op welke actoren hij moet inzetten om een standpunt naar voren te schuiven.   Etienne Duchateau is onderzoeksstagiair bij adviesbureau Dröge & van Drimmelen.   Noten 1 Denters, S. A. H (1999). ‘Parlementaire democratie’, p. 57-72. In: H. M. D. Jong & P. A. Schuszler (Eds.), Staatkunde, Nederland in drievoud. Bussum: Coutinho. 2 In tegenstelling tot het districtenstelsel dat men tot 1917 hanteerde in Nederland en in landen als Frankrijk, Groot- Brittannië en de Verenigde Staten nog steeds gehanteerd wordt. 3 Een zeer beknopt akkoord waarin slechts een aantal overeenkomsten zijn vastgelegd. Een dergelijk akkoord kan twee bladzijden beslaan.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij het onderwerp democratie.