Moet en kan de duurzame samenleving wel via ‘de politiek’ gerealiseerd worden? De Vlaamse duurzaamheidsgoeroe Gunter Pauli meent van niet. Op 12 december jl. sprak hij de Marchantlezing uit, en legde hij uit wat dan wel werkt. Durven doen!
Door Jeroen Dobber In de westerse wereld heerst de tendens alles te willen uitpluizen, te bestuderen, om commissies en werkgroepen in te stellen en om onderzoeksopdrachten te geven aan universiteiten. Ondanks deze drang naar analyse en reflectie hebben we volgens Pauli echter maar bar weinig kennis van de werkelijkheid. De onwetendheid van de mens blijkt vooral uit het feit dat we de meest eenvoudige werkingen van de natuur niet kennen. De mens is wel in staat tot genetische manipulatie en kunstmatige inseminatie, maar het bepalen van het geslacht van een paddenstoel ligt niet binnen onze mogelijkheden. ‘En als je dit niet weet, wat weet je dan eigenlijk wel?’, zo vraagt hij zich af. Met deze vraag probeerde Pauli de ruim 250 aanwezigen in De Rode Hoed wakker te schudden. Want we weten eigenlijk schrikbarend weinig van hoe de wereld in elkaar steekt. Dit ontslaat ons echter niet van de plicht om wel wat te doen, meent Pauli. Hou op te onderzoeken; tijd voor actie, zo meent hij. Hierbij zou de grenzeloze efficiëntie van de natuur als lichtend voorbeeld kunnen dienen. ‘Want is de natuur niet in staat tot dingen die wij als mens niet kunnen?’ Onze menselijke neiging om alles te willen controleren, legt ons nodeloos grenzen en beperkingen op, meent Pauli. Sociaalmaatschappelijk en technisch zijn wij niet in staat ons leven zo in te richten dat er geen werklozen zijn, geen crèches nodig zijn, of bejaardentehuizen, vuilnisstorten en verbrandingsovens. Er wordt zo goedkoop mogelijk geproduceerd om de consument voortdurend rommel te laten kopen, terwijl we niet eens weten wie deze gang van zaken heeft bedacht. We zijn niet in staat om armoede terug te dringen. We zijn enorm inefficiënt. In de natuur zou zulke verspilling niet voorkomen. Om verder te komen moeten we daarom verder kijken dan onze neuzen lang zijn. We moeten de bestaande regels van het spel omvergooien, en zaken anders proberen te doen. ‘Want het zijn de grensverleggende ervaringen die ons leren dat we het anders moeten doen dan wat wij denken dat het beste is.’ Als ondernemer probeert Pauli zelf deze grenzen op te zoeken en te verleggen. Door bijvoorbeeld afval of wat door andere mensen als ‘onkruid’ wordt gezien als grondstof te gebruiken. Er is geen blauwdruk voor hoe dit te doen, meent hij. En daarom kan ‘de politiek’ hierbij ook niet leidend zijn. Dat moeten mensen in de samenleving zelf doen. Experimenteren, proberen, en dus ook accepteren dat er af en toe iets misgaat. Dit ‘proberen’ krijgen we echter niet meer aangeleerd. We zitten vast in een maatschappij waarin we niet weten wat beter is omdat we het ‘risico’ om daar achter te komen hebben geëlimineerd. Niemand in Europa inspireert, wijst de goede kant op of ziet dingen die niemand anders ziet. ‘Het beste dat wij in ons leven kunnen realiseren is veel beter dan in onze dromen. Onze dromen zijn goed, maar stel je voor dat we beter kunnen.’ We moeten dus weer durven doen, actie durven ondernemen. Niet alleen de natuur, maar vooral ook onze kinderen zouden ons hierbij kunnen inspireren, meent Pauli. ‘Onze kinderen zijn kleine wetenschappers, zij willen doen. Als wij onze kinderen leren wat wij weten en kunnen, dan kunnen onze kinderen nooit veel beter doen dan wij ooit hebben gedaan. Wij moeten ruimte creëren zodat kinderen kunnen doen wat hun ouders zich nooit konden inbeelden. Het kind moet niet leren hoe de appel van de boom is gevallen, maar hoe de appel boven in de boom is geraakt’. Het is de uitdaging om op een andere manier te leren kijken, zoals bijvoorbeeld Steve Jobs dat kon. De wereld heeft positieve whistleblowers nodig; we hebben mensen nodig die ons in staat stellen verder te gaan dan wat wij ons nu kunnen inbeelden. Zo’n whistleblower zou Pauli zelf kunnen, en zelfs willen, zijn. De markante persoonlijkheid van Pauli blijkt vaak bij zijn publiek een schot in de roos voor het uitdragen van deze boodschap. Anderen zullen daarentegen niets moeten hebben van zijn tv-domineeachtige verschijning. The medium is the message. Pauli is niet geïnteresseerd in analyses en intenties, voor hem telt alleen het effect. Hij is er op uit om mensen wakker te schudden, een spiegel voor te houden, en bovenal, aan te zetten tot daden. En daarin slaagt hij over het algemeen goed. Met de boodschap van Pauli hebben we zeker geen blauwdruk voor de omslag naar een circulaire economie in handen. Daarvoor zijn de voorstellen die hij doet te kleinschalig en lang niet allemaal haalbaar. Het onvoorwaardelijke doen is echter een boodschap die we ter harte zouden moeten nemen. Het debat over duurzaamheid heeft nu namelijk een hoog weegschaalgehalte. Meer of minder windmolens, zonnepanelen, uitstoot, productie of consumptie. Het debat draait hierbij vooral om bestaande problemen en remedies. Wat Pauli laat zien is dat we onze energie vooral moeten gebruiken naar het zoeken naar nieuwe oplossingen en dat we dat vooral zelf moeten doen. Jeroen Dobber is stagiair bij de Van Mierlo Stichting, en organiseerde namens deze Stichting de Marchantlezing. Met dank aan Roeland Dubbeld. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen duurzaamheid en vooruitgang.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Kees Verhoeven Een column over de stand van onze democratie is voor mij als een kritische blik in de spiegel. Aan de democratie verdien ik immers mijn brood. Winston Churchill zei het fraaier: samen met ouderdom is democratie het enige goede dat zovele gebreken kent. Een mooiere baan dan Tweede Kamerlid bestaat dan ook niet, al vind ik het als familiemens, levensgenieter en rustzoeker soms zwaar om altijd aanspreekbaar te zijn op het werk dat ik doe. Maar het zijn niet alleen de politici die doorslaggevend zijn voor de kracht en de kwaliteit van de democratie. Het zijn de kiezers die bepalen wie het land bestuurt en die bepalen welke kant het op moet. Klassiek zijn de woorden van Joseph de Maistre, een Franse diplomaat en filosoof uit de achttiende eeuw: ‘Elk volk heeft de regering die het verdient’. Uiteindelijk bepalen de mensen zelf welke macht ze aanvaarden. En juist in een democratie krijgen mensen de macht om de machthebber te kiezen. Maar helaas leeft dit besef niet bij iedereen. Veel mensen stemmen niet omdat ze denken dat het toch niet uitmaakt en dat het volk geen invloed heeft op ‘de hoge heren in Den Haag’ (dat heeft ‘het volk’ natuurlijk wel. Kijk maar hoe sterk het politieke landschap het afgelopen decennium is veranderd!). Laatst zei een goede vriend, die mijn verrichtingen in de Tweede Kamer trouwens met interesse volgt, doodleuk: ‘Dat 2014 maar een rustig politiek jaar mag worden, gelukkig zijn er geen verkiezingen!’. Toen ik hem wees op de lokale en Europese verkiezingen, keek hij vermoeid, teleurgesteld zelfs. En op twitter kon ruim 70% de data van de komende gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement niet noemen. En dan heb ik nog bovengemiddeld veel politiek geïnteresseerden onder mijn ‘followers’! Maar het meest zorgwekkend is toch wel de gestaag dalende verkiezingsopkomst: in 1977 ging 88.1% naar de stembus, in 2012 was dit nog maar 74.6%. Ja, veel kiezers verzaken hun politieke plicht, wat overigens hun goed (stem)recht is. Toch vind ik op basis van ruim drie jaar ‘Den Haag’ (ook al zo’n beroerde uitdrukking voor onze nationale democratie, net als ‘de politiek’. Hoezo ‘de politiek’? ‘De politiek’ bestaat niet! Wel de regering, de coalitie, de Tweede Kamer, politieke partijen en politici) dat er democratische defecten zijn die verder gaan dan de verantwoordelijkheid van de kiezer alleen. Zo zou de democratie beter werken als de media van een parlements- of raadsverkiezing geen simpele tweestrijd zouden maken. En zo zou de democratie beter werken als politici geen beloften zouden doen waarvan ze weten dat ze die niet waar kunnen (of willen!) maken. Naar anderen wijzen is leuk maar voor een betere democratie met een hogere verkiezingsopkomst zijn wij D66’ers in de eerste plaats zelf verantwoordelijk. En daar kunnen we in 2014 werk van maken. Namelijk door bij verjaardagsfeestjes, op straat of in de kroeg met mensen in gesprek te gaan en te laten zien dat elke stem telt. Want de democratie, dat zijn wij! Kees Verhoeven is D66-Tweede Kamerlid. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij het onderwerp democratie. Lees hier het pdf van dit artikel. Bibliotheken zijn er vol mee geschreven. Verheven theorieën over politiek en bestuur, over rechtvaardigheid of vrijheid. Van Aristoteles tot John Rawls, de geschiedenis is gevuld met denkers die hun steentje bij wilden dragen aan een betere politiek en samenleving. Maar trekken politici en bestuurders zich wel iets aan van al die abstracte ideeën? Staat de politiek denker langs de zijlijn of is hij juist een gewaardeerde richtingwijzer? Idee presenteert een interviewserie waarin historicus Coen Brummer (liberale) politiek denkers interviewt over het spanningsveld tussen theorie en praktijk. In deze aflevering: Rutger Claassen Door Coen Brummer“Ik geloof niet in een holy grail van vrijheid”
Vrijheid heeft veel vrienden. Iedereen is ervoor, niemand ertegen. Maar wat is vrijheid nu precies? In zijn boek Het huis van de vrijheid neemt politiek filosoof Rutger Claassen (1978) de lezer mee op een zoektocht langs positieve en negatieve vrijheid, paternalisme en keuzevrijheid. Maar ook langs zorgverzekeringen, inburgeringscursussen en klimaatverandering. Claassen promoveerde op een proefschrift over morele grenzen aan markten en werkt als universitair hoofddocent ethiek & politieke filosofie aan de Universiteit Utrecht. Als liberaal met een sociaaldemocratisch randje mengt hij zich in het politiek debat. Al mogen politici best wat meer aandacht hebben voor hardcore denkwerk. ‘Politici houden wetenschappelijk bureaus bewust klein.’ Met Het huis van de vrijheid schreef u een praktisch filosofieboek, waarmee u het politieke domein opzocht. Zocht de politiek u ook op en wat waren de reacties? “Dat valt tegen. Ik schreef het boek in de eerste plaats voor mensen met een interesse in politiek en politieke filosofie, die hun gedachten willen ordenen. Maar natuurlijk was ik ook geïnteresseerd in de reacties van politici en politieke partijen. D66 en de Vlaamse VLD nodigden me uit. Van andere partijen heb ik niets vernomen. Het bevestigde wat ik al vermoedde. Er is een logica van de macht, waarbij standpunten zo snel mogelijk moeten worden ingenomen om mee te spelen in het politieke spel. Dat verhoudt zich slecht tot open ideeënvorming.” U beweegt zich als academicus in de wereld van de wetenschappelijk bureaus van politieke partijen. U schreef bijvoorbeeld voor Socialisme & Democratie van de Wiardi Beckman Stichting (PvdA), maar ook de Idee. Hoe verhouden de activiteiten van dat soort instituten zich tot de praktische politiek? “Politici willen hun handen vrij hebben, omdat ze in een vluchtige politieke markt opereren zonder duidelijke achterbannen. Ze willen voor een specifieke verkiezing of formatie hun standpunten aan kunnen passen. Dat maakt het moeilijk voor een politicus om zich vast te leggen op uitgangspunten. De beginselprogramma’s zijn het probleem niet. Die zijn vrij abstract. Dan is er het niveau van de verkiezingsprogramma’s. Die zijn heel concreet. Eigenlijk accepteert iedereen dat die standpunten maar een paar maanden meegaan. Waar politici de meeste moeite mee hebben is een soort midlevel analyse. Een standpunt innemen dat concreter is dan abstracte beginselen, maar net niet zo concreet als de specifieke bullet points. Voor de verkiezingen had de PvdA Keynesiaanse ideeën over het begrotingstekort van meer dan drie procent. Maar die ruilden ze in tijdens de kabinetsformatie voor een fundamenteel ander uitgangspunt van macro-economische politiek.” Wat betekent dat voor de positie van de wetenschappelijk bureaus? “Juist die midlevel analyse vindt plaats op wetenschappelijk bureaus. Maar er speelt ook een praktischer probleem. Wetenschappelijk bureaus ontbreekt het aan capaciteit. De denkkracht in Nederland zit bij de ministeries en natuurlijk ook bij de universiteiten, maar in ieder geval niet bij de bureaus van partijen. Daar zitten drie of vier fulltime medewerkers. Het hardcore denkwerk kan daar dus niet plaatsvinden. Ze worden bewust klein gehouden door politici. Dat zijn politieke keuzes. Je kunt mensen leren canvassen of je kunt investeren in politieke ideeën. Wat politieke partijen aan hun wetenschappelijk bureaus geven zijn natuurlijk kruimels. Hetzelfde probleem bestaat ook bij politici zelf in de Tweede Kamer.” Hoe zou de verhouding tussen politici en hun wetenschappelijk bureaus idealiter zijn? “Wetenschappelijk bureaus zouden zelf meer onderzoek moeten doen. Zij zouden de capaciteit moeten hebben om dat onderzoek uit te voeren waar zij ideologisch in geïnteresseerd zijn. Wilders heeft geld over voor onderzoek dat zijn stelling beïnvloedt. Je kunt zeggen dat het onderzoek over uittreding uit de euro niet politiek neutraal is, maar voor het politiek debat is het goed dat een studie openbaar beoordeeld wordt door andere kritische economen. De variëteit aan onderbouwde meningen groeit als politieke partijen serieus proberen om wetenschappelijk gefundeerde studies te gebruiken bij het onderbouwen bij hun standpunten. De behoefte aan pluriformiteit is enorm. Negentig procent van de Tweede Kamer denkt dat uit de euro treden onmogelijk is. Nou, laat een politieke partij maar kijken of zij kunnen onderbouwen dat het allemaal wel meevalt. Een klassiek argument van John Stuart Mill voor de vrijheid van meningsuiting is dat sterke overtuigingen een fossiel worden als ze niet getest worden door haaks daarop staande overtuigingen. En daar heb je in de huidige complexe samenleving studies voor nodig.” Stel dat er meer politiek-wetenschappelijk onderzoek is om die complexe samenleving te doorgronden, landen die dan wel in het politieke debat? De mate waarin politici een bepaald idee kwijt kunnen heeft zijn restricties. Onderzoek laat zien dat mensen bij lange quotes op televisie simpelweg weg schakelen. “Dit gaat om de lange termijn. De claim van Alexander Pechtold op het thema onderwijs is bijvoorbeeld erg succesvol. Ik kan me voorstellen dat zoiets niet meteen bij het eerste interview lukt. Na een aantal jaren begint zo’n focus zich pas uit te betalen. Wilders weet elk debat over de verzorgingsstaat te framen als een migratiedebat. Politiek draait om het prioriteren van opvattingen. Dit gaan we wel agenderen en dit niet. Vervolgens draait het om slim gebeurtenissen koppelen aan de ideeën die je toch al hebt. Dat moest ik zelf ook met mijn boek. Zo wilde de Volkskrant een interview, maar had een hangup nodig. Via het op dat moment actuele debat over obesitas kon ik iets zeggen over het grotere idee vrijheid. Als filosoof op die markt van ideeën moest ik dus ook meegaan in die realiteit. Maar er is geen letter aan mijn boek veranderd daardoor. Dus ook al is het moeilijk, het kan wel: ideeën ter sprake brengen in de media naar aanleiding van de actualiteit.” In uw boek beschrijft u treffend dat iedereen van vrijheid houdt, maar dat niemand weet wat het is. Aan wie is het eigenlijk om een antwoord te geven op de vraag wat vrijheid is? Is dat een taak voor de filosoof ? “Definitiekwesties zijn eigenlijk niet zo interessant. Ik geloof niet dat ergens een begrip van ‘vrijheid’ in het heelal zweeft en dat wij vervolgens op zoek moeten gaan naar dat vrijheidsbegrip. Ik geloof niet in een holy grail van vrijheid. Er is een lange traditie van denken over vrijheid. Je kunt zoveel vrijheidsbegrippen maken als je wilt. Wat interessant is, is de politieke strijd tussen aanhangers van verschillende vrijheidsbegrippen. Het werk voor de filosoof is het identificeren van verschillende vrijheidsbegrippen en te laten zien wat de argumenten voor en tegen die begrippen zijn. Het gaat om die verheldering van de argumenten. Natuurlijk kunnen filosofen op een gegeven moment ook zeggen bij welk vrijheidsbegrip de beste argumenten liggen. Op dat punt wordt de filosoof eigenlijk zelf een deelnemer aan het politieke debat. Maar in mijn boek vond ik het belangrijkste om te laten zien hoe verschillende vrijheidsbegrippen op concrete kwesties kunnen worden toegepast. Dezelfde grondpatronen worden zichtbaar, of het nu gaat om het zeezeilmeisje Laura of immigratie. Het boek is eigenlijk bedoeld om burgers zelf die grondstructuren te leren herkennen. Daarmee vormen ze dan hun eigen mening en worden ze hopelijk een beter en kritisch burger. En dat tegenwicht van kritische burgers heeft de politiek hard nodig.” Wat betekent het voor de onafhankelijkheid van een politiek filosoof als hij zelf een stelling inneemt? “Deelnemen aan het politieke debat is onvermijdelijk voor een filosoof. In de eerste plaats omdat een filosoof ook zelf burger is, met eigen politieke opvattingen. Maar het heeft vooral een pedagogische functie. Door te laten zien hoe het eruit ziet als iemand op filosofische gronden een bepaalde positie verdedigt, worden lezers hopelijk uitgedaagd dat voor zichzelf ook te proberen. Ze kunnen tot heel andere conclusies dan de schrijver komen. Ik probeer in het boek verschillende opties te tonen, zodat mensen zelf kunnen kiezen waar ze zich achter scharen. Ik schaar me uiteindelijk achter één standpunt, maar dat is ook om te prikkelen.” Welke rol speelt ‘het mogelijke’ bij het innemen van een standpunt? De praktische belemmeringen die een politicus ervaart, bestaan niet aan de schrijftafel van de filosoof. “Het gaat in feite om de status van utopisch denken. Om te beginnen moet een filosoof rekening houden met het mogelijke door in ieder geval niet het logisch onmogelijke te verdedigen. Maar hij moet ook rekening houden met de menselijke psychologie. Maak bijvoorbeeld geen politieke arrangementen die zo gevoelig zijn voor fraude dat je weet dat daar, gegeven de zwakheid van de mens, misbruik van gemaakt zal worden. Met bepaalde basale psychologische, sociologische en economische wetmatigheden dienen we rekening te houden. Echter, politici richten zich op wat nu mogelijk is, gegeven de politieke verhoudingen. Dat hoeft een filosoof niet te doen. Denk aan de economen Friedrich Hayek en Milton Friedman die kort na de Tweede Wereldoorlog de Mont Pelerin Society oprichten om bepaalde neoliberale principes te ontwikkelen, in een tijd waarin die niet populair waren. Pas na vijfentwintig jaar voorbereidend werk wonnen ze het pleit en werd mogelijk wat iedereen voor onmogelijk had gehouden: een maatschappelijke omslag die hun neoliberale ideeën op de troon zette. In mijn boek bepleit ik dat we vanuit een liberaal standpunt vraag-tekens kunnen zetten bij economische groei. Dat is op dit moment niet mogelijk, maar daarmee is het niet principieel onmogelijk. Verschui-vingen zijn mogelijk in het politieke klimaat en filosofen kunnen daarom wat verder denken dan politici.” Uw vrijheidsbegrip stoelt op het bevorderen van positieve vrijheid, ofwel autonomie. Hoe verdedigt u zich tegen het klassieke argument dat het scheppen van positieve vrijheid altijd uitgaat van een persoon of een instantie die het beter weet dan mensen zelf ? “Iemand is negatief vrij wanneer hij wordt vrijgelaten door anderen. Wanneer anderen hem niet belemmeren in zijn doen en laten. Ik begrijp niet waarom negatieve vrijheid op zichzelf waardevol is. Mensen vrij laten in hun doen en laten is alleen waardevol als die mensen ook de capaciteiten hebben om een eigen leven te leiden. Negatieve vrijheid is wat mij betreft dus een onderdeel van positieve vrijheid. Zie het leven als een labyrint, waarbij iemand naar de overkant moet via allemaal gangen. Je hebt negatieve vrijheid nodig om dat te doen. Mensen moeten je niet tegenhouden wanneer je je pad loopt. Maar voor een succesvolle tocht heb je ook proviand nodig en een routekaart. En geestelijke vermogens om die kaart te interpreteren. Alleen wanneer die extra condities aanwezig zijn is iemand positief vrij. Als mijn kind van zes zelf naar school wil lopen, moet ik beoordelen of ik haar autonoom genoeg vind om dat te doen. Maar ik kan ook paternalistisch zijn en het haar verbieden. Beide opties zijn legitiem, maar de vraag is op welk moment je overschakelt van de ene optie op de andere. Als ze zes jaar oud is, of acht, of negen? Daar ligt een grijs gebied. Maar ik zie niet in waarom het bestaan van een grijs gebied een argument tegen positieve vrijheid is. De maatschappelijke opvattingen over autonomie verschillen ook voortdurend.” Is in de Nederlandse politiek niet alle vrijheid eigenlijk positieve vrijheid? “Volgens mij niet. De VVD redeneert vaak vanuit loepzuivere argumenten voor negatieve vrijheid. Argumenten voor positieve vrijheid zie ik bij D66, GroenLinks en bij delen van de PvdA. Bij Christelijke partijen zie je iets anders. Die geven een dusdanige conservatieve invulling aan vrijheid dat ik het geen positieve vrijheid meer noem. Ze verpakken een conservatieve visie op het goede leven onder de noemer van het vrijheidsideaal.” De retoriek is wel ideologisch, maar draait alles in praktijk niet uit op een mix van verzorgingsstaat en kansenmaatschappij? Niemand lijkt beleidsmatig echt naar de nachtwakersstaat te willen. “De VVD zal het in de huidige context nooit voorstellen. Daar speelt de kunst van het politiek mogelijke weer mee. Maar het gaat mij eerder om de richting waarin een partij beweegt. Je ziet bij hen wel degelijk een tendens in die richting. Maar de flanken in Nederland zijn inderdaad niet zo extreem. Het socialisme van Venezuela en de Tea Party uit de Verenigde Staten hebben we hier niet.” Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Hij werkt als persvoorlichter bij de Tweede Kamerfractie van D66. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen interviews en liberalisme. Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Wel/niet naar de stembusDe opkomst bij verkiezingen wordt gezien als een belangrijke graadmeter voor de betrokkenheid van burgers bij de politiek. Na afschaffing van de opkomstplicht, die Nederland tussen 1917 en 1970 voor alle verkiezingen kende, staat het de bevolking geheel vrij om al dan niet haar stem uit te brengen. Sinds de afschaffing van de stemplicht in 1970 zien we over het geheel genomen een dalende opkomsttrend voor alle verkiezingen. De mate waarin verschilt echter per soort stemming.
Bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1971, de eerste verkiezingen zonder opkomstplicht, bracht 79,12% van de stemgerechtigde bevolking haar stem uit. Bij de laatste verkiezingen in 2012 was dit 74,57%, wat een lichte daling van 4,55% over 31 jaar betekent. Bij de gemeenteraadsverkiezingen is de dalende trend duidelijker zichtbaar. Waar in 1974 nog een opkomst van 69,07% behaald werd, bracht in 2010 nog maar 54,13% van de stemgerechtigden een lokale stem uit. Daarmee daalde het animo voor de gemeenteraadsverkiezingen in 26 jaar met 14,94%. De verkiezing voor het Europees Parlement laten echter de scherpste daling zien. In 1979 vond tijdens deze verkiezingen nog 58,12% van de bevolking haar weg naar de stembus. Bij de laatste verkiezingen in 2009 was dit percentage teruggelopen tot 36,75%, een daling van 21,37%. Daarbij vond deze daling, in vergelijking met de andere verkiezingen, plaats over een veel kortere tijdspanne van 20 jaar.
De mythe van tanend vertrouwen in de democratie Al jaren wordt er in politiek en wetenschap gesproken over de vermeende kloof tussen burger en politiek en het tanende vertrouwen van mensen in democratie en overheid. Opiniemakers zoals Thierry Baudet (‘ernstige vertrouwenscrisis tussen de burger en de politiek’), cultuurhistoricus David Van Reybrouck (‘Europa gelooft steeds minder in democratie’) en wetenschapper Thomas von der Dunk (‘dreigende vervreemding van de kiezers’) plaatsten openlijk hun twijfels bij de legitimiteit van het huidige politieke bestel in Nederland en verder. Zelfs de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) schrijft in het rapport Vertrouwen op democratie (2010) over een ‘legitimiteitscrisis’ waarbij ‘de mensen die namens ons de besluiten nemen, slechts kunnen rekenen op een beperkt draagvlak onder de mensen die zij representeren’. Met name de positie van politieke partijen en de regering moet het daarbij ontgelden. Op het blog Stuk Rood Vlees, waar politicologisch onderzoek gekoppeld wordt aan de actualiteit, nam politicoloog Tom van der Meer deze these eens onder de loep. Is er werkelijk sprake van een structurele daling van het vertrouwen? En bedreigt dit de legitimiteit van onze verkozen vertegenwoordigers? Met de onderstaande grafiek laat Van der Meer zien dat het vertrouwen in de democratie, in tegenstelling tot de eerder gepresenteerde stellingen, juist behoorlijk is toegenomen over de afgelopen decennia. Daarbij is het vertrouwen in de regering ‘niet structureel gedaald, maar structureel volatiel geworden’. We zien pieken aan de start van de regeerperiodes en dalen rond kabinetscrises, maar het structurele vertrouwen verschilt niet veel met het verleden. Myth busted? Lidmaatschap politieke partij Wanneer je als burger invloed wilt uitoefenen op de politiek zijn er in principe twee mogelijkheden: een stem uitbrengen tijdens verkiezingen of lid worden van een politieke partij. De mensen die kiezen voor de tweede optie kunnen zich bij bijna alle partijen inschrijven als lid. Als passieve, donerende sympathisant of als actief lid dat meedoet aan tal van activiteiten. In de verzuilde samenleving van 1960 telden de acht partijen in de Tweede Kamer gezamenlijk 730.000 leden. Sindsdien is er vooral sprake van een flinke dalingen van het totale ledenbestand. In 1970 was het totale aantal leden bijna gehalveerd en telden de elf partijen in de Tweede Kamer gezamenlijk nog maar 393.000 leden. Na een korte opleving begin jaren tachtig, en een daaropvolgende daling tot 2000, is het aantal leden vanaf 2005 stabiel gebleven rond de 300.000. In 2012 kwam het totale ledental uit op 311.311 leden, waarmee 2,5% van de 12.689.810 stemgerechtigden lid van een politieke partij was. Bij D66 groeide het ledenbestand als een van de weinige partijen de afgelopen jaren overigens fors. Na een dieptepunt in 2008, toen D66 nog 10.357 leden telde, is er een stijgende lijn ingezet. Over 2013 noteerde D66 een groei van het ledenbestand van 2,8% en daarmee kwam het totale aantal leden op 23.769. Kroonjuweel in Zwitserland Sinds haar oprichting maakt D66 zich sterk voor democratische hervormingen en meer directe democratie. Eén van de kroonjuwelen van de partij is het streven naar directe volksraadpleging in de vorm van een referendum. Hoewel dit streven niet meer de voornaamste reden is waarom mensen zich aan de partij binden, raakt het toch aan een wezenlijk deel van het sociaal-liberale gedachtegoed. Democratie is onontbeerlijk ter legitimatie en controle van de macht, en het referendum is hierbij een vaak genoemde vorm van directe democratie. In Nederland krijgt het referendum nog niet echt voet aan de grond, maar in Zwitserland hoort het referendum bij de normale politieke gang van zaken. In dit land is het bindend referendum al sinds 1848 onderdeel van de politieke besluitvorming. Voor de Zwitserse burgers zijn er drie mogelijkheden om tussen verkiezingen door hun stem te laten horen. Zo moet de regering bij grondwetswijzigingen of de Zwitserse toetreding tot internationale organisaties een verplicht referendum uitschrijven. Verder moet de regering een niet-verplicht referendum uitschrijven wanneer 50.000 burgers een parlementair wetsvoorstel in stemming willen brengen. De derde mogelijkheid is het volksinitiatief, waarbij burgers zelf grondwetswijzigingen kunnen initiëren wanneer zij 100.000 handtekeningen hebben verzameld. De onderstaande diagrammen geven het aantal goed- en afgekeurde referenda weer en de onderwerpen die daarin behandeld werden. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en feiten en cijfers. Lees hier het pdf van dit artikel. Over de invloed van bestuurders op coalitieakkoorden Via verkiezingen bepalen de kiezers wat het uiteindelijke beleid wordt. Toch? Niet per definitie. Na de verkiezingen bepaalt een kleine groep belangenbehartigers wat er uiteindelijk in het coalitieakkoord komt te staan, zo laat recent onderzoek zien. Door Etienne Duchateau Zowel de nationale als de lokale verkiezingen worden in Nederland, sinds de pacificatie van 1917, gekenmerkt door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging.1 Dit houdt in dat het aantal behaalde zetels bij goede benadering evenredig is aan het percentage behaalde stemmen.2 Het gekozen orgaan weerspiegelt hierdoor in de meeste gevallen de voorkeur van de kiezers. Deze evenredige vertegenwoordiging, gecombineerd met het meerpartijenstelsel, maakt de vorming van een meerderheidscoalitie bijna altijd onvermijdelijk. Het pluche moet dus gedeeld worden. In de periode van coalitievorming wordt de basis voor het beleid van de komende vier jaar gelegd. Rondom deze alles bepalende periode liggen veel kansen voor een succesvolle belangenbehartiging. Doordat het aantal betrokken spelers in de periode van coalitievorming zeer beperkt is, is de invloed die elke individuele speler kan uitoefenen significant. De vraag is: wie zijn deze spelers en op welke momenten kunnen zij invloed uitoefenen? Om deze periode enigszins structuur te geven, worden er rond het formatieproces vier fasen erkend: pre-verkiezingsfase (1), verkennen (2) en onderhandelen (3), gevolgd door de presentatiefase(4): het tekenen van het coalitieakkoord en vertaling naar beleid, meestal het collegeprogramma genoemd. De vooravond De weg naar de gemeenteraadsverkiezingen, vanaf de start van de campagne tot aan de verkiezingsuitslag, duurt relatief lang en kent veel verschillende spelers. Elke politieke partij richt deze periode anders in. De meeste partijen richten commissies in, zoals een commissie die de samenstelling van de kandidatenlijsten bepaalt. Of een commissie die het verkiezingsprogramma schrijft. Ook wordt er een campagneteam samengesteld dat veelal bestaat uit tientallen, zo niet meer dan honderd vrijwilligers. Dan zijn er nog de lokale fractiemedewerkers, de zittende raadsleden en de aspirant-raadsleden. En er moet vaak ook nog rekening worden gehouden met de landelijke afdeling. Deze grote verscheidenheid aan spelers maakt het enerzijds makkelijker om met een van de spelers in contact te komen, anderzijds maakt het de invloed van een individuele speler minder groot. Naarmate de verkiezingen naderen, wordt het aantal betrokken spelers steeds kleiner en na de verkiezingsuitslag is er nog maar een zeer beperkte groep over. Dit zijn de spelers die de meeste invloed kunnen uitoefenen op de totstandkoming van het beleid. Om in kaart te brengen wie op welk moment aan zet is in het formatieproces is er kwalitatief onderzoek (door middel van interviews) gedaan door adviesbureau Dröge & van Drimmelen naar de potentiële formele en informele invloed van 16 lokale bestuurders: burgemeesters, gemeentesecretarissen, raadsgriffiers, raadsleden, wethouders en ambtelijke medewerkers. Kennis is macht: pre-verkiezingsfase De strategische en inhoudelijke voorbereiding van de politieke partijen en de lokale bestuurders verschilt per gemeente. Dit maakt de pre-verkiezingsfase een onoverzichtelijke en onzekere periode voor de belangenbehartiger. Het is lastig voor bijvoorbeeld ondernemersverenigingen, onderwijsinstellingen of het lokale natuurbeheer om in te schatten bij wie zij hun belang naar voren kunnen schuiven. Ook claimen de bestuurders zelf dat ze vóór aanvang van de verkiezingen al een gefundeerde inschatting kunnen maken van wie er aan de onderhandelingstafel zullen gaan zitten. En dat er voor aanvang van de verkiezingen al bilaterale informele afspraken worden gemaakt tussen verschillende partijen. De verkenningsfase start in de meeste gemeenten dus eigenlijk al voordat de verkiezingsuitslag bekend is. De eerste handelingen die direct na de uitslag van de verkiezingen worden uitgevoerd, zijn ook per gemeente verschillend. In de meeste gemeenten heeft de grootste partij het primaat om te kiezen met welke partijen zij gaat onderhandelen en wie de formateur wordt. Het is echter ook mogelijk dat er een formateur wordt aangedragen door de burgemeester, gemeentesecretaris of raadsgriffier. In andere gemeenten is het gebruikelijk dat na de verkiezingsuitslag alle partijen voor een bilateraal of multilateraal gesprek aan tafel aanschuiven bij de burgemeester. De partijleiders wisselen dan onder begeleiding van de burgemeester informatie uit over de positionering van de partijen. Hierdoor plaatst de burgemeester zich op dat moment al in een positie waarin hij behoorlijk wat invloed kan uitoefenen. Volgens de gemeentewet zou de burgemeester namelijk pas na de totstandkoming van het coalitieakkoord ruimte moeten krijgen om invloed uit te oefenen op het akkoord, maar volgens de burgemeesters zelf is de impact van dat moment te verwaarlozen. Een ‘dode letter in de wet’ wordt het genoemd. Daarom geeft de burgemeester al in een eerder stadium inhoudelijk commentaar; niet in de laatste plaats om de inhoud van zijn eigen portefeuille te beïnvloeden. In zeldzame gevallen wordt er direct na de verkiezingsuitslag een (openbaar) raadsdebat georganiseerd waarin de partijen vaststellen wie met elkaar de onderhandelingen in gaan. Bij een openbaar raadsdebat zit de burgemeester als voorzitter aan tafel en wordt hij ondersteund door de raadsgriffier. In deze situatie gaan alle partijen met elkaar in gesprek en wordt er gezocht naar overeenkomsten en verschillen totdat er een paar partijen overblijven die daadwerkelijk gaan onderhandelen. Wanneer de partijen in de verkenningsfase hebben bepaald wie er een coalitie kunnen vormen, beginnen de onderhandelingen tussen de overgebleven partijen. Gesloten onderhandelingen De volgende fase, de onderhandelingsfase, speelt zich in de meeste gevallen achter gesloten deuren af. Bij open onderhandelingen kunnen partijen namelijk minder vrij spreken. Na een lange periode van campagne voeren kunnen bepaalde standpunten niet zomaar in een openbare onderhandeling worden ingeruild. Kiezers zullen zich bedrogen voelen en de eigen achterban zal zich sneller verzetten. Daarom gaat de voorkeur vaak uit naar gesloten onderhandelingen; waar vrijer gesproken kan worden en men gemakkelijker water bij de wijn doet. Over open onderhandelingen zeggen de meeste bestuurders zelfs dat de echte overeenkomsten niet aan de onderhandelingstafel gesloten worden, maar bijvoorbeeld in het café. De meeste bestuurders geven in eerste instantie aan dat zij formeel gezien op de achtergrond blijven tijdens de onderhandelingsfase. Direct stellen zij ook dat ze wel, desgevraagd, de onderhandelaars adviseren en van informatie voorzien. Ook geven bijna alle geïnterviewde bestuurders aan dat zij zich gedurende de onderhandelingen op de hoogte laten houden. De raadsgriffier zit zelf aan de onderhandelingstafel. Hij begeleidt het proces en probeert de partijen op basis van advies en informatie nader tot elkaar te brengen. In sommige gevallen geeft hij zelfs concreet inhoudelijk advies voor in het coalitieakkoord. De mate van advies dat de raadsgriffier kan geven, hangt nauw samen met het vertrouwen dat hij krijgt van de onderhandelaars. De gemeentesecretaris en de ambtelijke organisatie proberen zich tijdens alle vier de fasen dienend op te stellen en vooral, desgevraagd, als klankbord voor de onderhandelaars te fungeren. Vaak zit er een ambtenaar aan tafel, maar hun invloed op de coalitievorming is zeer beperkt. De vierde macht? Na de laatste fase, het tekenen van het coalitieakkoord, ontstaat er wel ruimte voor de ambtelijke organisatie om invloed uit te oefenen. Wanneer het coalitieakkoord getekend is, vertalen beleidsmakers het akkoord naar daadwerkelijk beleid. De macht van de ambtelijke organisatie in deze fase hangt nauw samen met het type coalitieakkoord dat is getekend. Als de onderhandelingen moeizaam zijn verlopen en er weinig vertrouwen is tussen de coalitiepartners, dan resulteert dit in een uitgebreid akkoord. Vaak zijn de verschillen tussen de partners dan groot en hebben zij er belang bij om voor aanvang van de beleidsperiode nauwkeurig vastgelegde afspraken te maken. Wanneer het vertrouwen tussen de partners groot is, resulteert dit meestal in een puntenakkoord.3 Over het algemeen kan gesteld worden: hoe meer vertrouwen, hoe korter het akkoord. Een puntenakkoord biedt de ambtelijke organisatie speelruimte om zaken naar eigen interpretatie volledig te maken. In sommige gevallen is het zelfs zo dat bepaalde beleidsthema´s niet in het puntenakkoord naar voren komen en is het dus aan de ambtelijke organisatie deze in te vullen. Nadat deze het beleid geschreven heeft, wordt dit nog gekeurd door de raad, wat de invloed van de ambtelijke organisatie enigszins nuanceert. De periode van coalitievorming leent zich goed voor belangenbehartiging, alhoewel de mogelijkheden en de bestuurders die aan zet zijn, nogal verschillen per fase. Er zijn veel bestuurders die claimen voor de verkiezingsuitslag al een beeld te hebben van welke partijen eventueel een coalitie kunnen vormen. Ook zeggen deze bestuurders een adviserende en informerende rol te hebben in het hele proces. Zoals hier boven beschreven, zijn er per fase verschillende bestuurders geïdentificeerd die in het bijzonder invloed uitoefenen. De mate van invloed die deze bestuurders uitoefenen, hangt samen met het vertrouwen dat er tussen de coalitiepartners is; bij veel vertrouwen is meer ruimte voor invloed en bij weinig vertrouwen is dit lastiger; tevens hangt het samen met het vertrouwen dat de onderhandelaars in de desbetreffende bestuurder hebben. Eén ding is in ieder geval helder; met het juiste lokale netwerk en kennis van de lokale politieke geschiedenis, kan er een gefundeerde inschatting gemaakt worden van welke partijen gaan onderhandelen en hoe groot het vertrouwen is dat tussen hen bestaat. Aan de hand van die informatie kan de belangbehartiger van te voren bepalen op welke actoren hij moet inzetten om een standpunt naar voren te schuiven. Etienne Duchateau is onderzoeksstagiair bij adviesbureau Dröge & van Drimmelen. Noten 1 Denters, S. A. H (1999). ‘Parlementaire democratie’, p. 57-72. In: H. M. D. Jong & P. A. Schuszler (Eds.), Staatkunde, Nederland in drievoud. Bussum: Coutinho. 2 In tegenstelling tot het districtenstelsel dat men tot 1917 hanteerde in Nederland en in landen als Frankrijk, Groot- Brittannië en de Verenigde Staten nog steeds gehanteerd wordt. 3 Een zeer beknopt akkoord waarin slechts een aantal overeenkomsten zijn vastgelegd. Een dergelijk akkoord kan twee bladzijden beslaan. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij het onderwerp democratie.