Nadenken en meepraten over het algemeen belang moet je leren. Het onderwijs biedt bij uitstek de mogelijkheid om alle burgers uit te rusten met democratische competenties. Maar we benutten die mogelijkheid niet, vindt Bram Eidhof.
Door Bram Eidhof
“Democratisch burgerschap? Hoort leerlingen hun tanden leren poetsen daar ook bij?”, vroeg een schoolleider aan ons onderzoeksteam. De meeste schoolleiders hadden wel enige notie van de betekenis van democratisch burgerschap, maar deze man kwam onverbloemd voor zijn onwetendheid uit. Of was hij helemaal niet onwetend? En illustreerde hij zo het huidige ongemak over burgerschapsonderwijs in Nederland? Want waarom zouden we in het onderwijs democratisch burgerschap bij jongeren moeten ontwikkelen? Kunnen ouders dat niet beter doen, en is democratisch burgerschap niet inherent normatief? Om met het laatste te beginnen: dat is het zeker. Zoals onderwijs ook inherent normatief is: of het nu gaat om naar de docent luisteren (respect voor autoriteit) of je huiswerk maken (discipline), normen en waarden zijn verweven met onderwijs. De vraag is dan ook niet zozeer óf onderwijs normatief is, maar in welke mate en op welke manier. Daar moeten we expliciet over zijn, zodat er ruimte is voor discussie, reflectie en bewuste besluitvorming. Bovendien is de school bij uitstek een plek om democratisch burgerschap te oefenen. Het onderwijs is niet alleen uniek in haar bereik, leerlingen ervaren doorgaans ook meer verschillen op school dan in hun familie- en vriendenkring. OOK VOOR ONZE DEMOCRATIE is burgerschapsonderwijs een belangrijke motor. Een veerkrachtige, meritocratische democratie kenmerkt zich immers door een goed ontwikkelde, kritische en initiërende demos. In zo’n democratie is alleen de mogelijkheid om je democratisch te kunnen roeren niet genoeg. Immers, zonder daartoe voldoende uitgerust te zijn, bestaat politieke gelijkheid alleen op papier. Ten dele lijken zulke gelijke politieke kansen een utopie: burgers zullen altijd van elkaar verschillen in de middelen en netwerken die politieke invloed mogelijk maken. Het onderwijs kan hier echter in substantiële mate tegenwicht aan bieden, door leerlingen uit te rusten met democratische competenties, inzicht en het vertrouwen een verschil te kunnen maken. De leerplicht biedt een kans om ongelijkheden in democratische uitrusting te verminderen: ook leerlingen uit minder stimulerende milieus volgen onderwijs. Kortom, juist via het onderwijs kan iedere jonge burger een kans worden gegeven om zich democratisch te manifesteren. Dat komt de legitimiteit van het democratisch systeem ten goede. Een overweldigende meerderheid van de Nederlanders koestert de democratie, zo liet het Sociaal en Cultureel Planbureau recent zien. Tegelijkertijd is er kritiek op hoe politiek bedreven wordt. Nederlanders zijn daarnaast doorgaans tevreden over het eigen leven, maar maken zich zorgen om de afname van normen en waarden in de samenleving. Bovendien gaan jongere generaties minder naar de stembus, en laten lager opgeleide jongeren het in het bijzonder afweten. Zowel burgers als beleidsmakers zijn dan ook in meerderheid van mening dat het onderwijs moet bijdragen aan de democratische vorming en maatschappelijke competenties van leerlingen. Want al sinds Plato weten we dat mensen zich niet vanzelf tot democratisch burger ontwikkelen. DEZE ZORGEN CULMINEERDEN in 2006 in de verplichtstelling van burgerschapsonderwijs. Scholen in het basisonderwijs en middelbaar onderwijs kregen de opdracht om “actief burgerschap en sociale integratie” te bevorderen. De wet geeft scholen grote vrijheid om invulling te geven aan deze opdracht, maar bevat wel een inspanningsverplichting. Deze verplichting kent de belofte van een historische doorbraak; sinds de Tweede Wereldoorlog was er weliswaar regelmatig een roep om burgerschapsvorming, maar initiatieven hiertoe kwamen in al die decennia niet van de grond, vanwege angst voor (staats)indoctrinatie en paternalisme (De Jong, 2014). Toch dreigt de huidige opleving een voortijdige dood te sterven. Zo constateren zowel de Onderwijsraad (2012) als de Inspectie van het Onderwijs (2013, 2014, 2015) dat burgerschapsonderwijs te weinig van de grond komt. Scholen werken niet planmatig of systematisch aan de bevordering van democratisch burgerschap. Nederlandse leerlingen hebben in vergelijking met Europese leerlingen bar weinig burgerschapskennis. En veel schoolleiders en leraren geven signalen dat zij te weinig richting en houvast vinden in het formele curriculum in de huidige vorm, zo constateert de PO-Raad. Ze worden in hun opleidingen niet of onvoldoende op deze taak voorbereid. De vrijheid tot eigen invulling lijkt daarmee in de praktijk in vrijblijvendheid te verzanden. Tegelijkertijd zijn politici en beleidsmakers huiverig om de klaarblijkelijk zo gewenste richting en houvast te geven. Hoe ontstaat zo’n patstelling? En hoe lossen we die op? DE KERN VAN de worsteling met burgerschapsonderwijs bestaat uit de normatieve lading die democratisch burgerschap kent. Hoe ziet een goede, democratische burger eruit? Welke waarden staat zij voor, welke vaardigheden heeft zij? Zodra nationale beleidsmakers hier een al te specifieke definitie voorschrijven, maken zij zich kwetsbaar voor het verwijt van indoctrinatie. Op lokaal niveau of schoolniveau is er vaak meer overeenstemming over wat er wordt verstaan onder goed burgerschap. Maar ook hier blijft verregaande vorming problematisch, omdat een leerling zich ook op eigen wijze moet kunnen ontwikkelen, en zich in andere delen van het land ook moet kunnen redden. Kortom, er zijn drie tegengestelde waarden die met elkaar in balans moeten worden gebracht: vrijheid van onderwijs, de autonomie van het kind en de wens om een leerling voor te bereiden op functioneren in de hele, democratische maatschappij. Zodra we ons op slechts één van deze waarden beroepen, ontstaat er een patstelling. Zo maakt een school die zich op een specifieke, sterk normatieve conceptie van burgerschap beroept, zich kwetsbaar voor verwijten van isolationisme en indoctrinatie. En is de school die alleen van de autonome behoefte van het kind wil uitgaan naïef, aangezien het goed kunnen functioneren in een democratische maatschappij – en zelf ook een verandering kunnen initiëren – om uitrusting daartoe vraagt. ONDERTUSSEN SCOREN Nederlandse leerlingen slecht als het gaat om democratische kennis, en geven docenten aan dat ze zich onvoldoende voorbereid voelen om in de klas discussies te leiden over controversiële maatschappelijke onderwerpen (Eidhof, 2015). Toch is het enthousiasme om leerlingen meer dan alleen taal en rekenen te leren nog steeds groot in onderwijsland. Kortom, het is nog niet te laat om werk te maken van burgerschapsonderwijs. Wat is er nodig om de huidige stagnatie te lijf gaan? Ten eerste kunnen we leerlingen zelf met deze drie waarden confronteren. Zo kunnen democratische of maatschappelijke vraagstukken vanuit verschillende perspectieven worden behandeld: die van de eigen school of gemeenschap, die van andere groepen in samenleving, en het perspectief van de individuele leerling. Didactische werkvormen die een dergelijk uitwisseling van perspectieven bevorderen zonder voorschrijvend te zijn, blijken ook het meest effectief (Geboers et al., 2013). Daarnaast kan onderscheid worden gemaakt tussen breed gedragen en betwiste burgerschapsdoelen (Eidhof, 2015). Zo wordt het belang van zaken als kennis van de democratie en de grondwet, het algemeen belang kunnen doorgronden en om kunnen gaan met verschillen tussen mensen breed onderschreven, terwijl scholen bijvoorbeeld variëren in het belang dat ze toeschrijven aan kennis van tradities en normen van de eigen gemeenschap. Juist het formuleren van een minimum aan burgerschapsdoelen kan scholen houvast bieden. Hier zijn we nu nog vaak te naïef in. Zo ontbreken niet alleen minimumeisen, maar worden er nu vaak competenties gestimuleerd die op het eerste gezicht waardevol zijn, maar ook negatief kunnen uitpakken. Een voorbeeld: samenwerken en een prosociale houding worden alom gezien als belangrijke (burgerschaps)competenties. Nu wordt echter over het hoofd gezien dat mensen met een prosociale houding in conflicten tussen groepen vaak ook sterker geneigd zijn de eigen groep te verdedigen en het conflict te laten escaleren. In een steeds meer diverse en kleinere wereld is het ook zaak om weerstand te kunnen bieden aan groepsdruk, en om samenwerking met een andere groep te kunnen realiseren. Dit soort spanningen en nuances vergt scherpte, en wordt nog onvoldoende erkend en opgezocht in het onderwijs. HET FORMULEREN VAN minimumuitkomsten is daarnaast een bewezen manier om ongelijkheden in het onderwijs te bestrijden – en juist een minimumniveau in democratische uitrusting voor alle leerlingen is nodig om democratische processen toegankelijk te houden. Want hoe legitiem is een democratie die een deel van de demos niet voldoende toerust om ook te participeren, te initiëren en te reflecteren? Dit minimum aan burgerschapsdoelen is een basis, waaraan scholen hun specifieke invulling van burgerschap kunnen toevoegen. Want hoewel dergelijke invulling betwist kan worden, is er nog altijd behoefte aan scholen met een filosofische of religieuze oriëntatie of een waardeoriëntatie. Voor scholen die moeite hebben met het formuleren of implementeren van een burgerschapsvisie, kan een burgerschapskompas worden ontworpen, naar het advies van de Onderwijsraad (2012). Dit kompas maakt verschillende visies op burgerschap tastbaar voor onderwijsprofessionals, en doet suggesties voor de systematische implementatie van burgerschapsonderwijs in lijn met deze visies. Als ook schoolleider- en lerarenopleidingen structureel en substantieel aandacht gaan besteden aan burgerschapsvorming, hoeft het nog niet te laat zijn. Dan kan het onderwijs zijn leerlingen niet alleen beter equiperen voor het leven in een democratische maatschappij, maar ook engagement brengen onder groepen leerlingen die zich nu politiek machteloos voelen. En een eerlijke kans om je democratisch te manifesteren, daar kan een ware democraat nooit tegen zijn. Bram Eidhof is onderzoeker bij het Instituut voor Publieke Waarden en verdedigt binnenkort zijn proefschrift over burgerschapseducatie aan de Universiteit van Amsterdam. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Literatuur: De Jong, W. (2014). Van wie is de burger? Omstreden democratie in Nederland, 1945-1985. Eidhof, B. (2015). Influencing Youth Citizenship. Proefschrift. Geboers, E., Geijsel, F., Admiraal, W., en Ten Dam, G. (2013). Review of the effect of citizenship education. Educational Research Review, 9, 158-173. Inspectie van het Onderwijs (2013). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2011/2012. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2014). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2012/2013. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2015). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2013/2014. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Onderwijsraad (2012). Verder met burgerschap in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij het onderwerp onderwijs.Lees hier het pdf van dit artikel.Wie let er op het algemeen belang als burgers steeds meer zelf initiatief nemen? De doe-democratie vereist juist ook een sterke representatieve democratie, stellen deze vier onderzoekers. Het debat over het algemeen belang moet altijd óók in de raadszaal gevoerd worden.
Door Evelien Tonkens, Margo Trappenburg, Jante Schmidt & Menno Hurenkamp Onze democratie is, vooral lokaal, behoorlijk in beweging en er ontspruiten allerhande nieuwe vormen van participatieve democratie. De vormen variëren van burgertoppen (g1000) tot burgerinitiatieven en worden veelal aangemoedigd door de overheid. Juist vanwege die stimulans is het van belang te kijken hoe deze vormen zich verhouden tot de gemeentepolitiek. Het is goed dat burgers een zorgcoöperatie opzetten en een stadspark beheren, maar wie let er op de belangen van mensen die niet bij de coöperatie zijn aangesloten? Of als een kliekje buurtbewoners zich enthousiast ontfermt over het park waardoor anderen zich niet welkom voelen? De actievelingen lijken bovendien veelal op een gemiddelde D66-stemmer. In dit artikel betogen wij dat met de versterking van de participatieve democratie ook de representatieve democratie versterkt moet worden. Naarmate burgerinitiatieven meer ruimte krijgen, is het zaak om anderen meer kansen te bieden zich via stemming uit te spreken. Daar waar de focus eerder lag op deliberatieve vormen van participatieve democratie zoals burgerpanels, burgertoppen en stadsgesprekken, moedigt de overheid het afgelopen decennium burgerinitiatieven sterk aan. In de Haagse beleidsnota ‘Doe-democratie’ uit 2013 wordt de ‘doe-democratie’ onder meer omschreven als de ‘toenemende mogelijkheden voor burgers om hun eigen leefomgeving te bepalen’. Het gaat om ‘burgers die rechtstreeks en zonder tussenkomst van een overheid oplossingen voor maatschappelijke kwesties tot stand brengen’ (p. 13). Zowel landelijke als lokale politici omarmen de burgerinitiatieven en doen hun best deze te bevorderen. DE ONTWIKKELING TOT doe-democratie wordt vaak gepresenteerd als een onafwendbare trend. Nederland is aan het ‘kantelen’ en gemeenten kantelen mee. Om ervoor te zorgen dat dit proces momentum houdt, organiseren gemeentebestuurders soms ‘hiaten waar burgers in kunnen stappen’. Men schrapt bijvoorbeeld zorgvoorzieningen en lokt zo burgerinitiatieven uit. Pleitbezorgers stellen dat er in het proces van kantelen altijd sprake is van een voorhoede die initiatief neemt en een achterhoede die dit niet kan bijbenen. Het beeld van voorhoede en achterhoede diskwalificeert echter de mening van niet-actieve burgers, waardoor de laatste groep last ondervindt van het nieuwe beleid. Zo vertelde een respondent uit ons onderzoek dat de gemeente rücksichtslos alle prullenbakken had weggehaald, opdat burgers zelf de straat schoon hielden. Het stimuleren van burgerinitiatieven gaat gepaard met een pleidooi voor ‘loslaten’ en heeft een sterk resultaatgericht karakter: geen vaag geklets maar problemen oplossen! Het beroep op burgerinitiatief kan daarmee op veel enthousiasme rekenen, want personen die betrokken zijn bij het publieke domein zijn veelal vóór. Het gevoel heerst dat er iets moet gebeuren. Of zoals een wethouder die we voor ons onderzoek interviewden, benadrukt: “Voor lokale democratie is het belangrijkste dat initiatieven ontstaan; of dat het overnemen van voorzieningen of activiteiten zijn, maakt niets uit.” Tegenstanders houden zich veelal op de vlakte en realiseren zich dat ze door het benoemen van problemen niet meteen populair worden. DEZE NIEUWE DEMOCRATIE is te typeren als Montessori-democratie; op Montessorischolen laten leerkrachten leerlingen vrij zich in eigen tempo te ontwikkelen. Vergelijkbare trekken zijn terug te vinden binnen de zogenaamde studiehuizen die eind jaren negentig werden ingevoerd op middelbare scholen en deels gebaseerd zijn op dezelfde Montessori-filosofie. De parlementaire enquêtecommissie die de veranderingen in het voortgezet onderwijs evalueerde, stelde dat de vrijheid in het onderwijs op sommige scholen had geleid tot wantoestanden. Docenten gaven hun leerlingen te veel eigen verantwoordelijkheid en leerlingen wisten zich hiermee geen raad. Ditzelfde patroon kwamen wij – naast de succesverhalen – tegen tijdens ons onderzoek bij verschillende gemeenten. Net als Montessori-onderwijs is participatieve democratie niet voor iedereen geschikt. Actieve en mondige burgers weten de weg naar de raad en het bestuur goed te vinden en komen informeel snel tot besluiten. Plotseling is dan bepaald dat de buurt zelf de straat gaat schoonhouden. De actievelingen zijn veelal hoger opgeleiden en hoewel de initiatiefnemers hun best doen om op een open manier diverse typen bewoners aan te spreken, slagen zij daar matig in. Door meer ruimte voor burgerinitiatieven wordt de diplomademocratie dus versterkt, waardoor de niet-actieve burgers – vaker lager opgeleid – politieke invloed verliezen. Sommigen zijn momenteel niet actief, maar in de toekomst mogelijk wel te porren voor burgerinitiatieven. Anderen prefereren een gemeenteraad die beslissingen neemt en publieke taken uitvoert. Of zij vertrouwen liever op professionals wanneer we spreken over het beheer van voorzieningen. We zijn geneigd te vinden dat vertegenwoordigers van dezelfde politieke stroming qua ideeën, maar ook wat betreft demografische kenmerken zoals leeftijd, culturele achtergrond en opleidingsniveau, moeten lijken op de achterban. Te veel mannen, autochtonen of hogeropgeleiden is een probleem voor de traditionele politiek. Het lijkt erop dat de norm van representatie zich heeft verplaatst naar de nieuwe vormen van democratie. Bij loting is descriptieve representatie een expliciet doel; ofschoon het zeker niet altijd probleemloos lukt om dat doel te bereiken. Ook bij de doe-democratie zijn deelnemers en politici vaak bezig met de norm van representatie. Ze streven ernaar, en slagen er soms in, een vorm van representatie te realiseren. Dat kan doordat zij daadwerkelijk lijken op de achterban of expliciet contact hebben gelegd met kiezers. Of doordat men het algemene belang probeert te behartigen in plaats van particuliere deelbelangen. Deelnemers van de doe-democratie ervaren dit laatste als een lastige opgave; tijdens ons onderzoek wezen zij erop dat factoren kunnen meespelen die belangrijker zijn dan representativiteit, zoals bekwaamheid of ‘de goede kant uitgaan’. DE MONTESSORI-DEMOCRATIE gaat gepaard met een juridisering en depolitisering van de traditionele gemeentepolitiek. De gemeenteraad lijkt meer een gremium te worden dat burgers in juridische zin vertegenwoordigt wanneer er iets mis gaat. Trappenburg wees er in eerdere publicaties op (Trappenburg 1998; 1999; vergelijk ook Van Gunsteren 1994) dat het juridisch systeem niet zozeer is bedoeld als set van leefregels voor de dagelijkse werkelijkheid. Mensen kijken niet in het huwelijkscontract om te zien wat zij hun partner verschuldigd zijn. In de meeste gevallen doen bazen en werknemers hun werk zonder dat zij hun arbeidsovereenkomst daarbij nodig hebben. De juridische normen komen pas in beeld wanneer het spaak loopt; bijvoorbeeld tijdens een scheiding of bij een hoogoplopend conflict tussen werkgever en werknemer. Ditzelfde lijkt te gaan gelden voor de traditionele gemeentepolitiek. Die is er niet meer om na politieke strijd te bepalen welke kant het uit moet of om de dagelijkse beslissingen te nemen; die is er voor het geval van nood wanneer we de verkeerde kant uit gaan. Wanneer burgers initiatiefnemers worden terwijl gemeenteambtenaren en bestuurders op hun handen gaan zitten, leidt dit tot een informalisering van de lokale politiek en van de interactie tussen en binnen de representatieve en participatieve democratie. Deze ontwikkeling lost de spanning tussen participatieve en representatieve politiek in zekere mate op; er bestaat immers grote consensus omdat men confrontaties tussen participatieve en representatieve politiek wil voorkomen. Als die zich toch voordoen, moet de gemeenteraad de doorslag geven, maar dan is er al heel wat fout gegaan. Dat onvermogen komt vooral voor rekening van ambtenaren. Stilzwijgend lijkt ieder het erover eens dat de verantwoordelijkheid voor een soepel verloop van informele processen vooral bij ambtenaren ligt en dat juist zij nu moeten veranderen. Ondanks de hoge mate van consensus leven op dit terrein nog prangende vragen. Vooral de vraag wat de rol van politiek is als de nadruk op persoonlijke uitwisseling komt te liggen. Wat is dan het moment dat je als raadslid of wethouder een standpunt inneemt en een lijn uitzet en verdedigt? KORTOM: ONDER INVLOED van participatieve democratie verandert ook de representatieve politiek, constateren wij in ons onderzoek naar de verhouding tussen beide. De lokale politiek depolitiseert door juridisering en informalisering. De gemeenteraad beperkt zich tot de rol van veiligheidsklep en de informele macht van mondige burgers wordt vergroot. Wellicht is de ontwikkeling naar meer participatieve democratie goed; het gaat dan echter om een politieke keuze en niet om een onafwendbaar proces. Het lijkt ons goed, eerlijk en democratisch om deze ontwikkeling als politieke keuze te presenteren en verdedigen, zeker tegenover burgers die er niet op zitten te wachten. Wij pleiten daarom voor een versterking van de representatieve democratie, waarbij burgers meer kansen krijgen zich via stemming uit te spreken, bijvoorbeeld middels lokale referenda, burgerfora of burgerjury’s. Zo voorkomen we dat het politieke debat over onze toekomst zich verplaatst van de raadszaal naar de participatieve democratie, waar er voor de raad alleen nog de ondankbare rol overblijft om een oordeel te vellen. Het debat in de participatieve democratie dient daarom tijdig aan te haken bij het debat in de gemeenteraad. Als een zorgcoöperatie wordt gestart, kan de raad bespreken wat dit betekent voor de inwoners die niet bij deze coöperatie zijn aangesloten. Op die manier kan ontwikkeling van de participatieve democratie een aanvulling op de representatieve democratie zijn, in plaats van een bedreiging of uitholling daarvan. Evelien Tonkens, Margo Trappenburg en Jante Schmidt zijn verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek. Menno Hurenkamp is verbonden aan de Wiardi Beckman Stichting. Dit artikel is gebaseerd op hun boek De Montessori-democratie, spanningen tussen burgerparticipatie en de lokale politiek dat gratis beschikbaar is op www.uvh.nl en www.evelientonkens.nl. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en participatie.Lees hier het pdf van dit artikel. Om tot een gedeelde notie van ons algemeen belang te komen, moeten we er met z’n allen over praten. In het publieke debat, in onze democratie, in de politiek. Hoe doen we dat? Drie auteurs doen concrete voorstellen om een goed gesprek over het algemeen belang mogelijk te maken. Ervaar de democratie Door Bart Cosijn De lokale democratie is niet populair. In maart vorig jaar ging slechts 50 procent van de Amsterdamse kiesgerechtigden naar de stembus. Terwijl gemeentelijke bestuurders over steeds meer zaken beslissen die hun inwoners aangaan. Raadsleden en wethouders moeten beter hun best doen om de democratie uit te leggen. Daarnaast moeten we zoeken naar nieuwe manieren om mensen meer ruimte te geven om democratisch te zijn. Want het goede nieuws is: dat zijn we van nature. De Amsterdamse Burgertop van 6 juni 2015 was een oefening in democratie. Op deze dag kwamen 250 stadgenoten bij elkaar om aan 35 ronde tafels te praten over wat zij belangrijk vinden voor hun buurt en stad. Geen project van de gemeente, maar het resultaat van een jaar hard werken door betrokken Amsterdammers. Onze democratie moet het algemeen belang dienen. Maar wat is de meest effectieve vorm van democratie: representatief of direct? De kern is dat burgers uit vrije wil meedoen en voldoende ruimte krijgen om op basis van hun eigen ideeën over de gemeenschap invloed uit te oefenen. Wanneer je zo’n ervaring hebt doorgemaakt, groeit je bereidheid om de theorie te aanvaarden. Ook het omgekeerde is waar: zodra mensen ervaren dat hun invloed afneemt, heeft het weinig zin om ze via een campagne voor de huidige democratische praktijk te enthousiasmeren. Onze democratie moet daarom meer aansluiten op onze democratie van alledag: als gezin beslissen waarheen jullie op vakantie gaan, afspreken wie de bardienst op zich neemt, discussiëren over de inbraken in de buurt. Hoe beter meepraten en meebeslissen samenvallen, hoe groter de kans dat je je neerlegt bij een uitkomst waar je het zelf niet mee eens bent. Je was immers deel van de democratische ervaring. Taal als middel Door Hans Bolten Het socratisch gesprek is een methode om gezamenlijk te filosoferen. Over het algemeen belang bijvoorbeeld: ‘wat is dat, algemeen belang?’, ‘moet het een rol spelen in de politiek?’, en ‘bestaat het eigenlijk wel?’ Heb je iets aan dat gefilosofeer in de politiek? Filosofie en politiek, dat is een lastige combinatie. Filosofen zoeken waarheid, politici zoeken aanhangers – waarheid versus overtuiging. Socrates opent zijn verdedigingsrede niet voor niets met: “Mijn aanklagers spraken overtuigend, maar hebben geen waar woord te berde gebracht.” In de politieke arena is ‘algemeen belang’ vaak een opgepompt eigenbelang. Wie filosofeert, probeert daar bovenuit te komen; ‘algemeen’ betekent immers meer dan ‘jouw’, ‘mijn’ of ‘ons’. Algemeen belang, als het al bestaat, is wat onze individualiteit te boven gaat. En wat stijgt boven ons uit? Wat kan ik mij nooit of te nimmer toe-eigenen? Taal. Woorden zijn niet van ons, wij kunnen niet individueel over hun betekenis en waarheid beslissen. Taalgebruik is een publieke zaak, filosofisch gezien. Algemeen belang is in dit opzicht: rekenschap afleggen, en zo nodig eisen, van elkaars taalgebruik. Manipulatie van betekenis en waarheid vormt politiek handwerk. Wie het etiket ‘vluchteling’ weet te veranderen in ‘gelukszoeker’ heeft succes. Tenminste, als er niemand is die hier het algemeen belang dient, dat wil zeggen: verantwoording eist over de betekenis en waarheid van de gehanteerde begrippen. Wie filosofeert, vraagt (zich af ): wat is het verschil tussen gelukszoekers en vluchtelingen? Ben je óf het een óf het ander? Zijn er mensen die geen geluk zoeken? Wie het algemeen belang een plaats wil geven in de politiek zal, precies zoals in een socratisch gesprek, de dingen bij de naam moeten noemen en daar redenen voor geven. Tegen iemand die welbewust dingen zegt die niet waar zijn, behoor je dan te zeggen dat hij liegt. Dát is algemeen belang: gepast omgaan met dat wat niet van ons is: de taal. Versterk de democratie Door John Bijl Het hoofdspoor van de democratie functioneert prima. Maar ik maak me zorgen om de alternatieve spoortjes ernaast. Goedbedoelde burgerinitiatieven lopen al gauw het hoofdspoor in de wielen met ontsporing tot gevolg. Daarbij ligt de focus van het publiek en de media op de bestuurders, terwijl het primaat van de democratie én de eindverantwoordelijkheid bij gemeenteraden ligt. In een goed functionerende democratie presenteren politici voorstellen, onderzoeken ze gezamenlijk alle argumenten en nemen ze daarmee een afgewogen besluit. Een besluit waarvan men op z’n minst denkt: “Ik ben het er niet mee eens, maar ik begrijp het wel.” Daarmee wordt een politiek besluit gelegitimeerd. Om het algemeen belang te versterken, moet je de legitimering van politieke besluiten verbeteren. Ik heb drie voorstellen. Ten eerste moet de parlementaire democratie worden versterkt, door bestuur en volksvertegenwoordiging te ontvlechten. Kies de burgemeester en laat die z’n wethouders uitzoeken. Of kies wethouders rechtstreeks. Ook moeten we gemeenteraadsleden verbieden om na verkiezingen een wethoudersfunctie te accepteren. Daarbij moet de ondersteuning van raden beter: meer geld naar griffies en ambtelijke ondersteuning. Ten tweede is het gebrek aan lokale pers een makke. Deze noodzakelijke tegenmacht ontbreekt steeds vaker in kleine gemeenten. Versterk de lokale media, desnoods met een publiek fonds. Als laatste: onderwijs. Er is op scholen meer aandacht voor staatsinrichting dan voor democratie. Kinderen moeten al op jonge leeftijd de principes en werking van democratie ervaren. Door het uitvoeren van projecten, debatten te voeren en schooluitjes naar de gemeente leren kinderen spelenderwijs hoe het afwegen van belangen en het nemen van besluiten in de praktijk werkt. Een goed functionerende volksvertegenwoordiging is de enige garantie om voor iedereen begrijpelijke beslissingen te nemen waarin ieders belang wordt gewogen. Versterk haar. Bart Cosijn is debatleider en initiatiefnemer van Burgertop A’dam. Hans Bolten is filosoof en eigenaar van Bolten Training. John Bijl is oprichter en directeur van het Periklesinstituut. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen democratie en participatie.Lees hier het pdf van dit artikel.Voor een politiek leider moet macht een middel zijn om de belangen van het geheel, juist ook op lange termijn, te dienen. Dat is niet altijd de gemakkelijkste weg, maar wel de juiste, vindt Alexander Pechtold. “Leiderschap betekent ook oog durven hebben voor het algemeen belang als dat niet direct iets oplevert.”
Door Alexander Pechtold
Mijn vader stemde als een echte strateeg: de ene keer VVD, de andere keer PvdA, afhankelijk van wie op dat moment de grootste partij was. Daar zat een heldere gedachte achter. Macht en tegenmacht moeten in balans blijven. Macht hoort niet vanzelfsprekend te zijn. Typisch het uitgangspunt van een democraat, zou je zeggen. En tegen het einde van zijn leven begon hij dan ook, net als mijn moeder, wijselijk D66 te stemmen. Naar die gedachte van mijn vader probeer ik zelf ook te handelen. Niet alleen door als parlementariër scherp te blijven als het gaat om macht en de controle daarop. Maar ook door te blijven beseffen dat macht slechts een middel is. Want dat zit ook in dat uitgangspunt van mijn vader. Ik ben bereid die gedachte ver door te trekken. In 2010 stond ik met collega-Kamerlid Wouter Koolmees op het balkon van de fractievleugel van D66 in het Tweede Kamergebouw. We vroegen ons af: stel dat we over een jaar of zes op nul zetels zouden staan, maar wel onze agenda hebben gerealiseerd. Zou dat erg zijn? Ons antwoord was: nee. Politieke macht is geen doel op zich. En wat is nou belangrijker? Met twintig zetels vier jaar lang in de Kamer niks doen? Of met minder en dan toch je plannen realiseren en idealen verwezenlijken? Het gaat uiteindelijk om dat laatste. Dat je machtspositie niet in de weg gaat staan van de verantwoordelijkheid die je wil nemen – met eigen ideeën en idealen – voor het geheel. Verantwoordelijkheid Ik zal de eerste zijn die toegeeft dat het niet altijd een gemakkelijke opgave is, dat balanceren tussen macht en de verantwoordelijkheid voor het geheel voor frictie zorgt. Een politiek leider heeft altijd te maken met de eisen die de macht stelt. Je moet compromissen sluiten, zien om te gaan met verschillende, botsende belangen. Dat maakt van het nemen van verantwoordelijkheid voor het geheel soms een troebele zaak. Toch is dat een van de belangrijkste taken van een politiek leider: midden in de wirwar van deelbelangen moet je steeds de ogen gericht hebben op wat iedereen aangaat. Ik zie me daarin gesteund door de traditie waarin D66 staat. Met de focus op de verantwoordelijkheid voor het geheel, het algemeen belang, is D66 immers altijd vertrouwd geweest. Vanaf de oprichting zeiden we: wij spreken iedereen aan. Niet een bepaalde zuil, niet een bepaalde groep,zoals andere partijen dat van oudsher deden. De oproep in 1966, voor een gulden bij de boekhandel met ingesloten een antwoordkaart zodat mensen hun steun konden betuigen, legde de basis voor een politiek die zich niet op ondernemers, of de middenklasse, of rijken of armen, of de hoger- of lageropgeleiden richtte, maar iedereen aansprak. Ons Appèl in 1966 was niet voor niets gericht aan “iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie”. Het ging om een idee, de verhouding tussen burger en politiek en de kwaliteit van de besluitvorming. Ik heb de partij ook altijd zo gezien, als een ideeënpartij, als tegenovergesteld aan een belangenpartij. Bewonderenswaardig vond ik dat de oprichters van D66 bij de staatsrechtelijke en partijpolitieke vernieuwingsagenda in eerste instantie niet het eigen voortbestaan meewogen. Iedereen wist toen: als die vernieuwingen er komen, dan is D66 de eerste partij die verdwijnt. Want met een meer directe democratie, onder meer een districtenstelsel, zouden de kleinere partijen het eerste sneuvelen. Die onbevangenheid, dat idealisme, dat hoorde en hoort bij de partij. Maar laat ik daaraan toevoegen: D66 is een volwassen en zelfstandige partij geworden. Partijpolitieke en democratische vernieuwingen zullen er dan niet ten koste van, maar dankzij D66 komen. Dat hebben we de afgelopen jaren al een aantal keren bewezen, met het wettelijk vastleggen van het raadgevend referendum, de deconstitutionalisering van de burgemeester, en het beperken van de rol van de Koning in de formatie. In 2006 hebben we met de hervormingsagenda het algemeen belang wederom als uitgangspunt genomen. En dat bracht best wat risico’s en twijfels met zich mee. Hoe ver kun je daarin vooruitlopen? Is het niet teveel tegelijkertijd? Balkenende II had hervormd, maar grote vraagstukken waren blijven liggen. Als Minister voor Bestuurlijke vernieuwing in dat kabinet zag ik dat er buiten mijn portefeuille hervormd moest worden; in de zorg en op de woningmarkt bijvoorbeeld. Maar ik kon daar verder weinig mee. Een interview in De Telegraaf waarin ik de hypotheekrenteaftrek ter discussie stelde, bleek een steen in een vijver. Ik vroeg me toen hardop af: moet je dat niet uitleggen? Kun je niet de vraag stellen of ouders willen dat hun kinderen straks ook nog een woning kunnen kopen? Het ging uiteindelijk om een steekhoudende analyse. Na de oorlog is onze wetgeving vooral gericht op het uitbreiden van sociale voorzieningen en basale rechten, het voorkomen van excessen, en het afrekenen met de klassenmaatschappij. Daarna kwam de verfijning en de uitbreiding. Door vergrijzing, bevolkingsgroei, een groter geworden middenklasse, internationalisering en teruglopende gasbaten, kwam er aan die periode definitief een einde en moest de overheid een stapje opzij doen. Tijdens de Paarse kabinetten in de jaren negentig werd de aandacht afgeleid door de stijgende welvaart. Maar in de eerste decennia van deze eeuw werd het duidelijk dat de wetgeving van de afgelopen decennia flink achterliep, en hervormd moest worden om haar toekomstbestendig te maken. Toen D66 bijvoorbeeld campagne voerde voor het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd was dat niet omdat we mensen hun pensioen niet gunden, maar omdat we vaststelden dat toen Willem Drees de AOW bedacht, we gemiddeld zesenzestig werden. Inmiddels is dat vijfentachtig. Juist om het pensioenstelsel als geheel van een toekomst te verzekeren, vonden we het niet meer verantwoord om op de oude weg door te gaan. Maar het heeft moeite en geduld gekost om anderen daarvan te overtuigen. Het beschermen van de hypotheekrenteaftrek, waar op een gegeven moment 10 miljard aan schuld in omging, is “absolute topprioriteit”, zei de VVD. Niet aan het ontslagrecht morrelen, klonk het bij de PvdA. “Handen af van de AOW”, stelde het CDA. Bij het indienen van de motie voor het verhogen van de AOW-leeftijd in 2008 kregen we welgeteld één Kamerlid mee. Dat was Rita Verdonk. Voor de andere partijen leek niets bespreekbaar. Ik begreep dat ten dele wel. Hervormen gaat altijd over mensen. Ik begrijp de stratenmaker die zich af vraagt waarom hij langer door moet werken heel goed. Voor een politicus is het daarom altijd zaak om de juiste vorm van leiderschap te vinden. En dat betekende: vakbonden zover krijgen om hun vergrijsde achterbannen te overtuigen dat een paar maanden langer werken niet onredelijk is. En werkgevers voorbij hun eigen belang helpen, en ze erop wijzen dat de structurele versterking van de economie op het spel stond. Soms is het in het algemeen belang om gevestigde belangen uit te dagen, zeker als de voormalige volkspartijenniet in staat blijken te zijn voorbij bestaande belangen te kijken, en de overheid gaan beschouwen als onderhandelingsplaats voor die belangen. Verantwoordelijkheid nemen is soms ook tegen de stroom ingaan. En is dat niet precies de kern van progressieve politiek? Gevestigde belangen uitdagen. De status quo bevragen. Durven denken voor toekomstige generaties. Macht D66’ers hebben nooit veel op gehad met het woord ‘macht’. Macht staat toch vooral voor behoudzucht zonder vernieuwende ideeën. En wie lang dicht op de macht zit, raakt er aan gehecht. Hans Gruijters, D66’er van het eerste uur, schreef er eens over in zijn boekje Daarom D’66, ter gelegenheid van de Tweede Kamerverkiezingen van 1967. Machtspolitiek – in de jaren zestig vooral door de confessionele partijen – vergeleek hij met smokkelaars, die dagelijks met een kruiwagen zand bij de douane verschijnen. Telkens wordt het zand onderzocht op smokkelwaar. Telkens blijkt er niets in te zitten. En elke keer lukt het de smokkelaars weer om de grens te passeren. Totdat de douane ontdekt dat ze kruiwagens smokkelen. De crux? Het waardeloze zand, dat zijn de ideeën en idealen; een dekmantel voor het werkelijke doel: de macht, of de kruiwagens in het verhaal. En toch: ik wil de rol van macht niet relativeren. Als politiek leider ben je verantwoordelijk voor de richting van de partij. Maar je bent ook verantwoordelijk voor de toekomst van de partij. Als partijleider heb ik vaak genoeg meegemaakt dat verantwoordelijkheid nemen risico’s met zich meebrengt. Zoals ik al zei: balanceren tussen macht en de verantwoordelijkheid voor het geheel gaat niet zonder frictie. De hervormingsagenda was een enorme sprong. “Hiermee ga je geen stemmen winnen”, klonk er toen. En natuurlijk trok ik me dat aan. Tegelijkertijd: is het leiderschap om steeds te kiezen voor de makkelijke weg? Is het leiderschap om keuzes steeds te laten afhangen van de winst die je er mee kunt boeken? Leiderschap betekent ook oog durven hebben voor het algemeen belang als dat niet direct iets oplevert. Neem Europa. Nu het Europese ideaal in zwaar weer verkeert, is het voor partijen verleidelijk om te zeggen: daar branden we onze handen niet aan. Je een europessimistische houding aanmeten lijkt dan aantrekkelijker. Juist nu heeft Europa behoefte aan een nieuwe weg. En dat is wat mij betreft een kwestie van algemeen belang. Dat tonen de vluchtelingencrisis, het veiligheidsvraagstuk, internationaal terrorismevraagstuk, de klimaatverandering en energieafhankelijkheid wel aan. En actueler: er komt een referendum over een belangrijk associatieverdrag met Oekraïne aan. Dat premier Rutte daarover opmerkt: “ik ga nu echt niet folders uitdelen op terrassen, daar bereik je niets mee”, is wat dat betreft veelzeggend. Ik vond bovendien dat minister Dijsselbloem in een interview met het Financieele Dagblad te ver doorschoot met het europessimisme, toen hij zei dat de komst van vluchtelingen ons welvaartssysteem “opblaast”. Als je voor het Europese idee bent, en ik geloof dat Dijsselbloem dat is, dan is de vraag: wat is je alternatief ? In mijn congrestoespraak van februari 2014 vroeg ik me af: zijn mensen echt klaar met Europa? Of zijn ze klaar met die politici die het Europese ideaal zo beroerd en krakkemikkig verdedigen? Ik vind overigens wel, vanuit liberale uitgangspunten gedacht, dat het belangrijk is om niet van alles een kwestie van algemeen belang te maken. Het algemeen belang is niet een allesomvattende gedachte waarvoor alles moet wijken, een soort dictatuur van de meerderheid. Wie in de politiek liberale uitgangspunten hanteert, moet altijd oor hebben voor de minderheid. Bovendien moet een politiek leider kunnen luisteren. Vaak genoeg begint de beweging bij een minderheid, en blijkt pas later dat het gelijk niet bij de meerderheid lag. Een kleine groep heeft het soms makkelijker. Die is niet gebonden aan de eisen van de macht. Die wordt niet belemmerd door die steeds terugkerende vraag: “Hoe staan we er bij de volgende peiling voor?”. Ik heb wat dat betreft waardering voor de SGP-fractie, ook al zijn we het niet altijd met elkaar eens en hebben we andere politieke uitgangspunten. Balans Balanceren tussen macht en verantwoordelijkheid; het doet me denken aan het verkiezingsaffiche van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) uit 1922, dat D66 eind vorig jaar op een veiling kocht. Een van de beroemdste affiches uit de Nederlandse politieke geschiedenis dat nu op onze fractieburelen hangt. Het beeld op de poster inspireert me. Het schip van staat dat tussen extremen koerst – tussen het streven om het verleden te herstellen en de ambitie om het heden omver te werpen. De oproep “Houdt Koers!”, die zo mooi bovenaan de poster staat, is bovendien een mooie metafoor voor hoe een politieke partij en een politiek leider met het algemeen belang behoren om te gaan: trouw blijven aan principes en idealen. Je niet laten verleiden om naar de flanken te hellen en voor de ‘kale macht’ te kiezen, maar scherp blijven op het belang van het geheel. Als ik even afstand neem: ik denk dat dat uitgangspunt voor D66 meer dan ooit een ijkpunt is. In bijna tien jaar oppositie hebben we naar mijn gevoel de koers kunnen bepalen en daarin steeds een goede balans weten te vinden tussen macht en verantwoordelijkheid. Rutte II heeft veel uitgevoerd van wat wij al jaren in ons programma hadden staan. We hebben de boel weer in beweging gekregen. Een karwei waar we klein maar koersvast aan begonnen, om er vervolgens met een grotere groep in de oppositie een slot aan te geven. En daarmee ontstaat, nu Rutte II tegen het einde loopt, voor D66 een taak om opnieuw de balans tussen macht en verantwoordelijkheid te vinden. Met dat motto van de VDB in het achterhoofd. Ik durf inmiddels te zeggen dat de partij daar klaar voor is. Alexander Pechtold is partijleider en fractievoorzitter in de Tweede Kamer voor D66. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen leiderschap en politici.Lees hier het pdf van dit artikel.Het algemeen belang is meer dan een strijd tussen individuele private belangen, of een technocratische uitwerking van onze publieke goederen. Voor sociaal-liberalen vormt een continu gesprek tussen burgers over het algemeen belang de kern van onze democratie. En daarom hangt het functioneren van de democratie evengoed af van een maatschappelijke, burgerlijke revitalisatie van het denken en spreken over het algemeen belang, als van institutionele vernieuwing.
Door Jieskje Hollander en Frank van Mil
“MET MIJ GAAT HET GOED, met ons gaat het slecht.” Zo karakteriseerde Paul Schnabel, oud-directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, al eens treffend het gevoel van steeds meer Nederlanders dat er iets fundamenteel mis is in onze samenleving. We zijn over het algemeen tevreden met ons eigen leven, met onze familie en vrienden, ons werk en onze directe leefomgeving. Maar als aan ons gevraagd wordt hoe het met ‘Nederland’ gaat, is de meerderheid somber gestemd. [1] Het is niet gemakkelijk deze gevoelens van onbehagen en ontevredenheid te duiden, al is het alleen maar omdat ze zich richten op een breed spectrum van maatschappelijke ontwikkelingen; van de toegankelijkheid van de gezondheidszorg en de gevolgen van migratie tot de verruwing van omgangsnormen en de salarissen van bankiers. Toch lijkt er in al deze uitingen van onbehagen een gemeenschappelijke onderstroom te ontwaren: burgers hebben steeds meer het gevoel de grip kwijt te zijn op de richting waarin de samenleving zich ontwikkelt. Ze ervaren niet alleen gevoelens van onvrede, onzekerheid en onrechtvaardigheid, maar voelen zich ook machteloos om hier iets aan te doen. Niet voor niets richt de frustratie zich vooral op ‘de politiek’ of ‘de overheid’; deze wordt geacht collectieve problemen op te lossen, maar lijkt daartoe vaak niet in staat. Politici worden veelal gezien als ‘zakkenvullers’ die vooral hun eigen belangen nastreven en niet luisteren naar de zorgen en wensen van de ‘gewone burger’. [2]
In reactie op dit vermeende falen van overheid en politiek gaan steeds meer mensen zelf op zoek naar oplossingen voor de problemen die zij collectief waarnemen. De golf van particuliere initiatieven rond bijvoorbeeld stroomopwekking, kinderopvang en verzekeringen, waarbij mensen samenwerking zoeken, illustreert dat mensen hun onvrede over het gebrek aan overheidsorganisatie van zaken die zij van waarde vinden omzetten in creativiteit om dingen zelf te regelen. De overheid springt hier maar al te graag op in: onder de noemer ‘participatiesamenleving’ of ‘doe-democratie’ worden burgers aangespoord om vooral hun eigen verantwoordelijkheid te nemen en niet voor alles bij de overheid aan te kloppen. EIND GOED, AL GOED? Immers, door het heft in eigen hand te nemen, kunnen burgers zeggenschap en eigenaarschap over het publieke domein heroveren, met de overheid in een faciliterende en ondersteunende rol. Of toch niet? Vanuit sociaalliberaal perspectief is (ruimte voor) particulier initiatief essentieel voor het vervullen van de behoeftes van mensen; behoeftes die maar zeer ten dele door een overheid kunnen worden vervuld. Echter, er blijven zaken die niet via particulier initiatief kunnen worden opgelost, omdat ze simpelweg te groot en te complex zijn, of waarvan het niet wenselijk is dat ze via particulier initiatief worden geregeld. Een van de centrale kenmerken van initiatieven die mensen zelf ontplooien is hun vrijwillige en exclusieve karakter. Ze worden in het leven geroepen door specifieke groepen burgers die een doel, visie of belang delen en daaraan uiting willen geven. Er is binnen deze initiatieven geen mechanisme om af te dwingen dat burgers met een ander of zelfs tegengesteld belang of visie mogen meepraten en meebeslissen. En dus bestaat het risico dat individuele vrijheden van de een (ongezien) ten koste van die van de ander gaan. [3] Anders gezegd, op particulier niveau kunnen geen afwegingen voor het geheel worden gemaakt. Hierin ligt de unieke waarde van het politieke domein: alleen hier is de gelijke stem van iedere burger gewaarborgd en bestaan de instrumenten om legitieme beslissingen te nemen over zaken waarover binnen de samenleving fundamentele onenigheid bestaat. Een democratie bestaat immers om politieke verschillen te kanaliseren en levert dus per definitie ‘gedoe’ op; gedoe dat goed is. Zonder dit gedoe en de bindende beslissingen die erop volgen kunnen we eenvoudigweg niet: sommige publieke waarden en individuele vrijheden kunnen alleen worden gegarandeerd als burgers zo nu en dan zijn gebonden om zich op bepaalde manieren (wel of niet) te gedragen. Er blijft vanuit sociaalliberaal perspectief, zowel praktisch als theoretisch, dus noodzaak om collectief en democratisch te besluiten over zaken die ons allen raken. DAT JUIST DIT VERMOGEN om gezamenlijk zeggenschap uit te oefenen de afgelopen decennia onder druk is komen te staan, wordt de laatste jaren steeds meer erkend. In reactie hierop zien we in het publieke debat over het functioneren van de Nederlandse politiek een herwaardering van het begrip ‘algemeen belang’ of ‘publiek belang’. Verscheidene politiek-theoretici en filosofen (zoals Roel Kuiper en Frank Ankersmit), juristen (Willem Witteveen), publicisten (Marc Chavannes en Martin Sommer), denktanks (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid)en actiegroepen (Instituut voor Publieke Waarden) besteden of besteedden recent aandacht aan de waarde van het publieke belang en de noodzaak om dit begrip weer centraal te stellen in het politieke debat. Dit vanuit de overtuiging dat democratische besluitvorming geworteld moet zijn in een continu gesprek tussen burgers over wat ‘publieke zaken’ zijn en hoe we deze moeten organiseren en vormgeven. Deze oproep tot een ‘gesprek’ over publieke zaken past het sociaal-liberalisme en resoneert in het denken achter de D66-richtingwijzer ‘Koester de grondrechten en gedeelde waarden’, waarover de Van Mierlo Stichting in december 2015 een essay publiceerde. Ook vormt het de kern van ons denken over het belang van de (representatieve) democratie als staatsvorm. In het private domein stelt een individu zijn eigen waarden en belangen vast. In het maatschappelijke domein toetst hij of zij deze in botsing met de waarden en belangen van anderen. In het politieke domein worden gedeelde waarden en gedeelde belangen vertaald in wetten. ‘Politiek’ is een handeling van mensen die zich uitspreken over hun kijk op het algemeen belang, en over hoe staatsinstanties – de overheid dus – hiernaar moeten handelen. EEN VISIE OP het ‘algemeen belang’, tot stand gekomen binnen een levendig maatschappelijk en politiek debat daarover, is zowel voorwaarde voor als uitvloeisel van een goed functionerende democratie; een democratie waarin overheidsbesluitvorming gebaseerd is op a say in the matter van de mensen die het ‘lijdend voorwerp’ zijn van deze besluitvorming. Met deze insteek onderscheiden wij ons van twee gangbare denkstromingen over de notie van het publiek belang: de gedachte van politiek als strijd tussen verschillende private belangen, en de notie van een objectief vast te stellen algemeen belang. Enerzijds is er de neiging om politiek te beschouwen als louter een strijd tussen verschillende private belangen. Deze visie gaat uit van een beperkt beeld van de mens als louter een homo economicus, die beslissingen neemt op basis van wat hem objectief de meeste voordelen biedt. Een visie die in het debat over het verbeteren van de Nederlandse democratie maar al te vaak resulteert in een eendimensionaal pleidooi voor méér directe democratie, zonder bij de consequenties enbeperkingen daarvan stil te staan. [4] De werkelijkheid is een stuk genuanceerder: mensen worden in hun politieke voorkeuren evenzeer geleid door normatieve ideeën over de maatschappij als geheel en de verhouding tussen hun eigen belang en dat van anderen. Natuurlijk kan het ‘publiek belang’ niet worden gereduceerd tot wat in het belang van allen is, of gezien als resultaat van enkel altruïstische overwegingen; politiek gaat over belangenweging en verdelingsvraagstukken en raakt dus ieder altijd in zijn of haar belang. Mensen hebben persoonlijk belang bij zaken die evengoed een publieke component hebben, en zullen alleen daarom al van mening verschillen. Vanuit sociaal-liberaal perspectief onderscheidt een discussie over het algemeen belang zich echter van een strijd tussen in steen gehouwen private belangen in de zin dat onze zoektocht start bij de vraag naar hoe we alle mensen in de samenleving een zo groot mogelijke vrijheid kunnen bieden, en we dus het effect van voorstellen op alle burgers meewegen. Anderzijds keren we ons ook af van de notie van een objectief, apolitiek algemeen belang, dat onafhankelijk van het publieke debat door ‘experts’ kan worden vastgesteld. Deze invulling van het begrip zien we bijvoorbeeld bij ChristenUniesenator Roel Kuiper: “Publieke belangen zijn belangen die iedereen aangaan […], die van nut, waarde of voordeel zijn voor de hele samenleving. […] Welke zijn dat? Welnu, de samenleving heeft belang bij collectieve goederen, zoals dijken, een militair apparaat ter verdediging van het land, politiek, scholen, ziekenhuizen, gezond voedsel, schoon drinkwater, kanalen, wegen, publieke transport- en communicatiemiddelen, vitale infrastructuur. Zonder deze kan een samenleving niet functioneren.” [5] DEZE INVULLING VAN het algemeen of publiek belang schiet te ver door naar de andere kant, door de samenleving te presenteren als een homogene entiteit met belangen die geen discussie behoeven. Ze negeert het feit dat het politieke domein in de kern draait om ideeënstrijd, om “het organiseren van diversiteit” , [6] en dat de vaststelling van het algemeen belang dus per definitie nooit waardenvrij kan zijn. De meeste mensen zullen het erover eens zijn dat we niet kunnen zonder goed functionerende scholen, ziekenhuizen of infrastructuur. Maar daarmee begint het politiek gezien pas: wat verstaan we onder ‘goede’ ziekenhuizen? In hoeverre moet de overheid hiervoor zorgen? Hoeveel collectieve middelen willen we hieraan besteden? Als er bezuinigd moet worden, doen we dat dan op onderwijs, of op de aanleg van nieuwe wegen? Het is juist in het debat over deze vragen dat het publieke belang ‘gevonden’ wordt. Zoals treffend verwoord door Frank Ankersmit: “Geen publiek belang zonder een publiek debat naar aanleiding van algemeen gevoelde wensen inzake de inrichting van onze collectieve omgeving.” [7] Het is deze voortdurende collectieve zoektocht die de kern vormt van een democratisch politiek bestel. Een zoektocht naar het algemeen belang wordt uiteindelijk ingevuld door mensen zelf. Het is voor iedereen die zich roert in het maatschappelijke debat van groot belang om de eigen notie van het algemeen belang goed te kennen. Hoe kijk je aan tegen de spanning tussen private belangen en publiek belang, of tussen individu en gemeenschap? Hoe vul je de verhouding in tussen rechten en plichten? Wat mag je verwachten van de medemens (en van jezelf )? Hoe sterk moet of mag een overheid ingrijpen in de persoonlijke levens van mensen? En met welke argumenten overtuig je een ander van je gelijk? Het stellen van dit soort vragen ligt ten grondslag aan iedere democratische zoektocht naar het algemeen belang. Jieskje Hollander is wetenschappelijk medewerker bij de Van Mierlo Stichting en werkt onder de titel ‘De Toekomst van de Democratie’ aan een project over de staat en werking van de Nederlandse democratie. Frank van Mil is wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting en schreef het essay Koester de grondrechten en gedeelde waarden. Dit artikel kwam mede tot stand door Tonko van Leeuwen, stagiair bij de Van Mierlo Stichting. De auteurs bedanken ook Inge van der Leeuw voor haar bijdrage aan een eerdere versie van dit artikel. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Noten:[1] Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Het onbehagen voorbij. Een wenkend perspectief op onvrede en onmacht (2013).
[2] Zie Sociaal en Cultureel Planbureau, Meer democratie, minder politiek (2015).
[3] Zie ook de analyse van Corina Hendriks, ‘De staat van de menselijke maat: ruimte voor verschil’ in Van opgelegde naar oprechte participatie: De mens en zijn verbindingen in samenleving, economie en staat.
[4] Zoals Geert Wilders deed in De Volkskrant van 5 nov. jl.: ‘Laat middels referenda de volkswil spreken’.
[5] Roel Kuiper, De terugkeer van het algemeen belang Amsterdam (2014) 17.
[6] Formulering ontleend aan interview met Herman Tjeenk Willink.
[7] Formulering ontleend aan interview met Frank Ankersmit.
– – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen participatie en mensen onderling.Lees hier het pdf van dit artikel. Het onderscheid tussen private belangen van individuele burgers en een publiek of algemeen belang dat door de staat wordt gediend, is niet meer zo duidelijk als vroeger. Publiek-private samenwerkingsverbanden creëren een diffuus overgangsgebied, net als partijen die niet tot de staat behoren, maar ook niet meer volledig privaat zijn, zoals de grote banken. Frank Ankersmit schetst een eigenaardige situatie waarin het belang van een bank misschien wel zwaarder weegt voor de staat dan het algemeen belang. Door Frank Ankersmit BINAIRE OPPOSITIES als die tussen samenleving en staat, of privaat en publiek belang, zijn niet altijd haarscherp. Het is vaak niet zeker waar de een ophoudt en de ander begint. Twee vragen doen zich daarbij voor. Stel, je wilt Nederland in de noord-zuidrichting opdelen in een rechter- en een linkerhelft. Conceptueel geen enkel probleem: het linkerdeel is wat links ligt van de scheidslijn die Nederland opdeelt in twee gelijke helften, en het rechterdeel ligt rechts ervan. Op het vlak van taal en betekenis is dit onderscheid volstrekt helder en laat het geen enkele ruimte voor misverstanden of onduidelijkheden. Maar trek die lijn maar eens in de praktijk! Daar ben je nog niet klaar mee. Kortom, wat in de werkelijkheid correspondeert met een onderscheid dat in de taal zo haarscherp is, is lang niet altijd duidelijk. Zo zou het ook met de begrippenparen ‘staat/samenleving’ en ‘publiek/privaat’ kunnen zijn. Dan een tweede probleem: de politieke vraag of een scherpe grens tussen samenleving/privaat en staat/publiek wel of niet wenselijk is. Anders dan de overweging van daarnet misschien suggereert, is dit wel degelijk een zinvolle vraagstelling. Zo kun je besluiten de grens tussen wit en zwart heel scherp te maken, maar ook om er een flink stuk grijs tussen te zetten, met ook weer ‘fifty shades of grey’ erin. Diffuus overgangsgebied Tegenwoordig geeft men de voorkeur aan een vage, diffuse grens tussen samenleving/privaat en staat/publiek, waar je alleen aan de uiteinden nog iets hebt dat voor de volle 100 procent het een of het ander is, terwijl er een aanzienlijk grijs overgangsgebied tussen zit. Laten we nu proberen dat vage grensgebied wat nauwkeuriger in kaart te brengen. Dan valt a priori op te merken dat de groeisels daar van twee soorten kunnen zijn: 1) iets dat een vermenging is van samenleving/privaat en staat/publiek en dan ook trekken van beide vertoont, en 2) iets dat noch de trekken van de staat (publiek belang) noch die van de samenleving en burger (privaat belang) vertoont. Andere mogelijkheden zijn er per definitie niet. De eerste soort van groeisels brengt, afgezien van de vermenging van samenleving/privaat en staat/publiek, niet echt iets nieuws. De ingrediënten van die vermenging zijn ons immers van oudsher bekend. Ik noem deze soort daarom ‘endogeen’, omdat die uit het bestaande werd geboren. Maar iets dat noch samenleving/privaat noch staat/publiek is, dat is wél iets nieuws, iets wat zogezegd ‘van buitenaf ’ komt. Dat kunnen we met ‘exogeen’ aanduiden. Laten we deze a priori– intuïties als uitgangspunt nemen en proberen ze hieronder empirisch in te vullen. Beginnen we met de endogene groeisels, dan zijn er weer twee mogelijkheden. Je kan groeisels hebben waarin 1) het element staat overweegt, of 2) het element samenleving het sterkst aanwezig is. Voor groeisels van het eerste soort kan je denken aan verzelfstandigde voormalige overheidsorganen, zoals zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en rechtsorganen met een wettelijke taak (rwt’s). Zij ontstonden doordat de overheid een bepaalde overheidstaak afstootte en toevertrouwde aan een private instantie. Eenmaal aangeland in het private domein behoorde dat voormalige overheidsorgaan tot de samenleving. Maar de overheid wil bij verzelfstandiging, anders dan bij privatisering, toch graag een vinger in de pap houden. Het resultaat is een mengsel van samenleving/privaat en staat/publiek dat zijn oorsprong had in de staat en de herinnering daaraan behoudt. Het andere endogene groeisel is de publiekprivate sector (pps). Daar gaat het om een samenwerking tussen de staat en private bedrijven die in opdracht van, en in samenwerking met, de overheid de uitvoering van overheidstaken ter hand nemen waarvoor de overheid zichzelf minder geschikt acht. Hier ligt het accent uiteraard bij die bedrijven, dus bij de samenleving en het private belang. Niet publiek en ook niet privaat Nu de interessantere ‘noch/noch-mogelijkheid’ van de exogene groeisels. Ook hier zijn weer twee opties: 1) groeisels die de herinnering aan de staat bewaren, en 2) zij die hun wortels hebben in de samenleving, in de private sector. Bij het eerste soort groeisels moet je vooral denken aan internationale organisaties. Die zijn niet te situeren op het traject tussen burger, samenleving en staat en hebben hun tehuis elders. Ze zijn duidelijk exogeen. Het prototypische voorbeeld is de Europese Unie (EU). Een heleboel wet- en regelgeving in ons land – het zogenaamde acquis communautaire – komt van de EU. Of dat een goede of een slechte zaak is, laat ik in het midden. Ik beperk me tot de constatering dat we hier van doen hebben met een bron van wet- en regelgeving die je niet gelijk kan stellen met ofwel de Nederlandse staat, ofwel de Nederlandse samenleving. Deze wet- en regelgeving heeft zijn oorsprong echter wel in de interactie tussen staten (waaronder de onze) en bereikt samenleving en burger ook via onze staat. Dit is dus het staatsgeoriënteerde exogene groeisel. Nu het exogene groeisel dat noch samenleving/ privaat noch staat/publiek is, maar in de samenleving zijn oorsprong heeft. Dat brengt ons bij wat eigenlijk de meest interessante ontwikkeling is van de laatste tien jaar. Hier moet je vooral denken aan banken en aan de financiële sector in het algemeen. Banken werden vroeger zonder aarzelen tot het private domein gerekend, tot dat van de samenleving. Ging een bank failliet, dan kon dat zeker grote consequenties hebben voor de rest van de samenleving, voor kleine spaarders, beleggers en bedrijven. In die zin was met het wel en wee van banken en bedrijven, net als met dat van grote industrieën en multinationals, altijd wel een publiek belang gemoeid. Desondanks lag daar onvoldoende reden om ze te verhuizen van de private naar de publieke sector. Dat is nu anders. In de eerste plaats is er sprake van een ‘qualitative leap’ in het welzijn van banken en de financiële sector, waardoor die van een privaat naar een publiek belang kon evolueren. Zelfs de grootste industrieën en multinationals maakten die qualitative leap niet. Het bedrag op de balansen van de drie grootste Nederlandse banken is groter dan heel ons jaarlijkse bruto binnenlands product. Nemen bankbestuurders verkeerde en onverantwoorde beslissingen – en dat doen ze soms, zoals we sinds 2008 weten – dan kan dat de Nederlandse economie ruïneren. Met hun doen en laten is dus een publiek belang gemoeid als weinig andere. In de tweede plaats: met die de facto overstap van de private naar de publieke sector betraden de financiële instellingen dus het terrein (van het publiek belang) dat aan de staat was voorbehouden. Maar je kan ze zeker niet rekenen tot de staat; zij zijn juist de sparring partners van de staat. Zij zijn daarom noch deel van de staat, noch van de samenleving – hoewel banken, meer dan beleggers in staatsobligaties of rating agencies, hun vroegere banden met de private sector (en dus de samenleving) wel bleven behouden. Maar wie alleen oog heeft voor dat laatste, blijft blind voor de lessen van 2008 en van daarna. Staat en samenleving met de rug naar elkaar toe Samenvattend: tot voor kort was de grens tussen staat en samenleving (of burger) relatief scherp. Er was daarmee weinig dat de waarneming van de een door de ander in de weg stond of ernstig bemoeilijkte. De samenleving en de burger wisten wat voor vlees ze met hun staat of overheid in de kuip hadden; de staat, op zijn beurt, wist dat van de samenleving en de burger. Maar op de plaats waar vroeger die grens liep, treffen we nu twee endogene en twee exogene groeisels aan. Ze hebben alle gemeen dat ze het zicht van staat en samenleving (en burger) op elkaar meer en meer belemmeren, net zoals de bewoners van twee naast elkaar staande huizen uit elkaars zicht raken wanneer er een dicht dennenbosje tussen hun huizen groeit. Vanuit het perspectief van de burger raakte de staat verscholen achter een dennenbosje van verzelfstandigde voormalige overheidsorganen en van publiek-private samenwerkingsverbanden. De burger kreeg daarom de indruk dat hij er tegenwoordig een beetje alleen voor staat, dat het daarom minder zin heeft om nog veel tijd en energie in de staat (en de publieke zaak) te steken en dat het beter is je daaruit terug te trekken. En de staat, van zijn kant, had en heeft heel wat te stellen met het eerste endogene groeisel. [1] Denk aan woningcorporaties, roc’s, NS, Fyra en wat niet al. De tijd en energie die hij daarin moet investeren, gaan natuurlijk ten koste van de aandacht die hij nog kan opbrengen voor burger en samenleving. Dat alles geldt a fortiori voor de beide exogene groeisels. In de endogene groeisels spreken samenleving en staat nog een hen beide vertrouwde taal die het begrip over en weer garandeert. Dat ligt anders met de exogene groeisels. Die vallen buiten het zicht van samenleving en burger. De burger kan er in de krant over lezen, maar invloed heeft hij er niet op. De staat geeft hiervan het spiegelbeeld te zien. Er zit voor de staat weinig anders op dan zijn eigen koers te varen in zijn contacten met andere staten in internationale samenwerkingsverbanden en met de wereld van de banken en de financiële sector. Behalve wanneer het zou gaan om heel ‘totale’ vragen als ‘wel of geen EU?’. Hier staat de staat dus, of hij dat nu leuk vindt of niet, met de rug naar de samenleving en de burger. Samenleving (en burger) en de staat groeien steeds verder uiteen; de groter wordende ruimte tussen beide wordt opgevuld door de vier in dit betoog besproken groeisels, met name door de twee exogene varianten. Publiek en privaat in de nabije toekomst Zowel ‘vroeger’ als nu heeft het privaat belang zijn thuis in de samenleving en de wereld van de burger. En er was vroeger een staat, regering of overheid om op meer of minder succesvolle manier die private belangen te ‘vertalen’ in een publiek belang. Maar door de vier groeisels die ik eerder beschreef, lukt dat steeds minder. In de eerste plaats belemmeren die dat ‘vertaalproces’. En in de tweede plaats raakt de staat door die groeisels in de verdrukking – iets soortgelijks doet zich bij de samenleving en de burger overigens niet voor. De staat moet zich tegen de vier groeisels staande houden, en kan dat alleen doen als hij een besef van zijn eigen belang ontwikkelt. Wat vanuit perspectief van samenleving en burger het publiek belang is, wordt dus nu op het niveau van de staat ook nog eens uit zijn verband getrokken door dat nieuwe gegeven van het eigenbelang van de staat. Dat is een nieuwe factor. Het belangrijkst zijn bij dit alles de twee exogene groeisels die noch een privaat noch een publiek belang dienen of vertegenwoordigen. Vanuit het traditionele regime van de verhouding tussen privaat en publiek belang zijn dit nieuwkomers, vreemdelingen, met wie wij nog geen ervaringen opdeden en waarvan we dus niet weten of ze ons goed of slecht gezind zullen zijn. Maar twee dingen weten we wel. In de eerste plaats: ze stelden zich op tussen samenleving (of burger) en staat. Ook dat is iets nieuws (of juist heel ouds): je moet helemaal terug naar de Middeleeuwen voor een politieke orde die lijkt op die nieuwe, huidige toestand. In de tweede plaats weten we dat die exogene groeisels geen boodschap hebben aan hoe ‘vroeger’ private belangen in een publiek belang werden vertaald. Wolfgang Streeck wijst daarop in zijn recente boek Buying Time. Hij maakt daarin een onderscheid tussen ‘staatsvolk’ en ‘marktvolk’. Het staatsvolk is het electoraat in traditionele zin; het marktvolk bestaat uit de banken en de financiële markten (het vierde groeisel dus). Voorts toont hij aan dat voor schuldenstaten – maar niet alleen die! – de wensen van het marktvolk vaak belangrijker zijn dan die van het staatsvolk. Er is, om zo te zeggen, naast het oude een nieuw electoraat bijgekomen wiens wensen voor de staat vaak zwaarder wegen dan die van dat oude electoraat. [2] Waarbij zich ook nog eens de complicatie voordoet dat het marktvolk soms op een ingewikkelde manier toch weer tot de burger en zijn private belangen te herleiden is. Zo horen grote pensioenfondsen wel tot het marktvolk, maar de druk die zij uitoefenen dient de huidige en toekomstige gepensioneerden (die wij tot het staatsvolk rekenen). Aldus veroverde het tweede exogene groeisel niet alleen een stuk van het publieke belang, maar ook van het private belang. In die zin is de burger ook burger geworden van de ‘natie’ of ‘staat’ van de financiële sector. Heel eigenaardig allemaal. Frank Ankersmit is emeritus hoogleraar intellectuele en theoretische geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Noten [1] Het tweede endogene groeisel is het enige, althans in ons land, waar nog nooit echt grote narigheid uit voortgekomen is. Maar dat kan anders. Denk aan de Verenigde Staten en het optreden van private bedrijven als Halliburton en Blackwater in de Irak-oorlog. [2] W. Streeck, Buying Time. The Delayed Crisis of Democratic Capitalism, Londen/New York 2014; 80-90. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij het onderwerp staatsinrichting.Frank Ankersmit De verplaatsing en vervaging van het algemeen belang Jieskje Hollander & Frank van Mil Wees niet bang voor het algemeen belang Alexander Pechtold Balanceren tussen macht en verantwoordelijkheid Bart Cosijn, Hans Bolten & John Bijl Algemeen belang: hoe dan?Bram Eidhof Voorbij de vrijblijvendheid in het burgerschapsonderwijs
Feiten & cijfers De ‘kloof’ tussen politiek en burgers
Frank Bolder Media staan met de rug naar burgers
Joost Röselaers Een gedeeld belang dreigt te vervagen
Sjoerdje van Heerden De sociaal-liberale wereld van… Tim Zwertbroek
Daniël Stuke Sociaal-liberaal debat – Nederland moet meer vluchtelingen opnemen
Alexander Rinnooy Kan Democratie
Rien Fraanje & Frank van Mil Een briefwisseling
Mark Sanders Basisinkomen past juist goed in het sociaal-liberale gedachtegoed
Herman Beun Hedendaags sociaal-liberalisme en zijn inspirators – Will Kymlicka
Robbert Smet Een kijkje in de Chinese keuken – Nationalisme in de Chinese zeeën
Han van Nieuwaal Boekrecensie – Hoe de Nederlandse politiek echt werkt