Met Haagse invloeden legt Tom-Jan Meeus ‘the story behind the story’ van de Nederlandse politiek bloot. Enkele hoofdstukken doen hunkeren naar meer, maar Meeus’ aversie van populisme zit een neutraal beeld weleens in de weg.
Door Han van Nieuwaal
DRIE JAAR LANG onderzocht politiek columnist Tom-Jan Meeus op wie men moet letten om ‘Den Haag’ te begrijpen. In Haagse invloeden presenteert hij de bevindingen. Nadat Meeus in het voorwoord stelt dat hij de onbekende mensen kan aanwijzen die Haagse invloed hebben, is het even schrikken als het eerste hoofdstuk volledig gewijd wordt aan de PVV en haar (ex-)medewerkers: bijna dertig pagina’s over wat er allemaal rammelt aan de partij. Met als belangrijkste conclusie dat Wilders een zwakke leider is, maar als politieke eenling ook een trendsetter. Politiek solisme is niet de enige trend die Meeus ontwaart in Den Haag. Ook minipolitiek is er een. Partijen willen niet meer op hun ‘eigen verhaal’ inleveren en zetten zo het polderen onder druk. Het gevolg is, volgens Meeus, dat politiek een doelgroepenproject wordt. Doelgroepen die op hun beurt bespeeld worden volgens een andere trend, namelijk die van het reclamevoeren. Dit heeft tot gevolg dat het debat zoals men dat traditioneel kent, verdwijnt en wordt vervangen door zelfexpressie. Kamerleden die niet in staat zijn om eigen reclame te voeren, zijn hierdoor niet meer in staat om zich te onderscheiden. Voormalig hoofd voorlichting van de VVD, Henri Kruithof, beaamt dat politiek steeds meer draait om beeldvorming. Hoe de beeldvorming ook feitelijk regeert, toont Meeus later in het boek. Daar beschrijft hij hoe Twitter, ‘kereltjes van de radio’, actualiteitenrubrieken, Ferry Mingelen, talkshows, woordvoerders (als wolven in schaapskleren) en reporters invloed hebben op de Haagse realiteit. Sommige politici struikelen erover, anderen weten ze handig te gebruiken. Toch schuift Meeus pas echt de Haagse gordijnen opzij als hij de lezer de wereld van lobbyisten en topambtenaren toont. Voor André Rouvoet en Wouter Bos blijkt een leven als lobbyist buiten de directe politieke schijnwerpers niet per se minder invloed te betekenen. Terwijl Niek Jan van Kesteren, meester in het vak, altijd krijgt wat hij wil en daarvoor door vriend en vijand wordt geroemd. Meeus ondervindt ook hoe de lobbybeunhazerij hoogtij viert en hoe dit intern onderwerp van kritiek is. DE MEEST PROMINENTE topambtenaren die door Meeus een gezicht krijgen, zijn Paul Huijts (secretaris- generaal bij Algemene Zaken) en Peter van Lieshout (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid). Meeus voert Boris Dittrich, Ab Klink en Jantine Kriens op om Huijts te ontsluieren: hij blijkt zijn succes te danken aan modern bestuur, openheid en warsheid van politieke machtsspelletjes. Peter van Lieshout, enige tijd nauw samenwerkend met Els Borst, blijkt eveneens een vakman. Hij begrijpt als geen ander dat werkelijke Haagse invloed vertrouwen op de lange termijn betekent, daarbij de lokroep van de media negerend, terwijl politici intern stukje bij beetje aan je ideeën wennen. De elegante wijze waarop Meeus de codes van Huijts en Van Lieshout kraakt, verdient daarbij zeker lof. Haagse invloeden biedt in sommige hoofdstukken ook een kijkje in meer bekende milieus. Bijvoorbeeld dat van personen die zich handig door verschillende partijen heen bewegen. Kay van de Linde kwam via de VVD en LPF bij Trots op Nederland terecht, terwijl Wouter Beekers via de SP en het CDA bij de ChristenUnie eindigde. In hetzelfde hoofdstuk concludeert Meeus dat het Nederlandse systeem van twee volledig herkiesbare Kamers de politiek in ademnood brengt. En dat de democratie in het algemeen onder druk staat. Niet in de laatste plaats door de invloed van kapitaalkrachtigen op kandidatenlijsten. Maar daar blijft het niet bij wat Meeus’ zorgen betreft. Hij vraagt zich ook af of de liberale politieke praktijk niet op het spel staat, of zou moeten staan. Hierbij schetst hij de Haagse politieke realiteit als een op drift geraakte ijsschots die is doorgeschoten in liberaal denken. Een realiteit waarmee we zijn opgezadeld door Fortuyn en die steeds vaker gekaapt wordt door, meestal rechtse, politieke ‘gelukszoekers’ die het vooral moeten hebben van hun hoge entertainmentgehalte. In de tussentijd doen de traditionele partijen verwoede pogingen om aansluiting te houden. Met ‘De AIVD van binnenuit’ blijkt Meeus het beste voor het laatst te hebben bewaard. Door oud-AIVD’er Kees Jan Dellebeke en Cees Wiebes, analist bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, wordt dit hoofdstuk een ware pageturner. Dellebeke blijkt de AIVD als een angstige, in zichzelf gekeerde club te beschouwen. Waar de parafencultuur heerst, loyaliteit altijd van één kant komt en managers de deskundigen, en daarmee expertise, verdringen. Wiebes doet op zijn beurt een boekje open over het belang dat de Amerikanen hebben bij Nederlandse inlichtingendiensten. En ook hij blijkt niet onverdeeld enthousiast over de autistische trekjes van de AIVD. Wat Meeus zelf betreft komt Ronald Plasterk er niet goed vanaf. Hij wordt afgebeeld als de verpersoonlijking van alles dat er mis is tussen inlichtingendiensten die zaken liever geheim willen houden en commissies of kamers die juist inzicht willen. Met de recente aanslagen in Parijs nog vers in het geheugen wint vooral dit laatste hoofdstuk behoorlijk aan lading en vraagthet erom Meeus’ volgende project te worden. IN HAAGSE INVLOEDEN komt Meeus zijn belofte goeddeels na. Er wordt regelmatig een boekje open gedaan over onzichtbare structuren en personen en hij geeft deze schimmen een gezicht. Echter, als er meer plaats zou zijn ingeruimd voor het blootleggen van deze Haagse structuren en personen, in plaats van aan Meeus’ persoonlijke politieke duiding, dan zou dit boek nog aan kracht hebben kunnen winnen. Han van Nieuwaal studeerde filosofie in Leiden en Istanbul. Hij werkt voor Het Portaal in Rotterdam. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en Nederlandse politiek. Lees hier het pdf van dit artikel. In vrijwel iedere analyse over China’s buitenlands beleid wordt aandacht besteed aan nationalisme. Welke rol speelt nationalisme in de binnenlandse en buitenlandse politiek van China? En wat is de relatie met het autoritaire bewind in Peking? Door Robbert Smet IN EEN WEDSTRIJD om de meeste media-aandacht per vierkante meter zouden de eilanden en koraalriffen in de Noordelijke en Zuidelijke Chinese Zee meespelen om de hoofdprijzen. Nergens botsen de belangen van de bestaande en opkomende wereldmachten van de 21e eeuw als in de zeeën rondom Taiwan en de Diaoyu- (of Senkaku-) en Spratly-eilanden. Steeds vaker letterlijk. Vissersboten worden er door marineschepen verjaagd en vliegdekschepen en vliegtuigen varen of vliegen uitdagend vlak langs of over de eilanden. In westerse kranten tonen luchtfoto’s hoe Chinese baggeraars koraalriffen opspuiten tot volwaardige zeehavens en vliegvelden. Zo confronteren ze de tegenstander met een nieuw en voldongen feit. En hoewel zonder direct militair machtsvertoon, roert de CCP zich ook in de democratische verkiezingsstrijd op het eiland Taiwan. Het is voor veel westerse media het teken van de opkomst van China op het wereldtoneel: een nieuwe speler plaatst zijn stukken veelal met bombarie op het geopolitieke schaakbord. Tijdens de strak geregisseerde militaire parade in september van dit jaar stond de overwinning op Japan centraal, die het einde van de Tweede Wereldoorlog betekende. Maar meer nog liet Peking zien in een volgend militair conflict geen ondergeschikte rol meer te zullen spelen. De op een na grootste economie ter wereld is op zoek naar natuurlijke grondstoffen om te kunnen blijven groeien. Niet alleen in Afrika, maar ook in de wateren dichtbij. HET IS ALLEREERST GOED om op te merken dat er grote verschillen bestaan tussen de conflicten over al die verschillende eilanden. De Diaoyu- of Senkaku-eilandengroep bestaat uit vijf kleine, onbewoonde eilanden en drie schaars begroeide rotsen in de Oost-Chinese Zee tussen China en Japan. Al tijdens de Sui-dynastie (581 – 618) visten Chinese vissers in de wateren rond de Diaoyu. Toen Japan zich aan het eind van de 19e eeuw ontpopte tot de Aziatische grootmacht, claimde het de eilanden als zijn bezit. China en Japan twistten met elkaar over de eilanden; pas toen er aardolie in de grond bleek te zitten, ontstond het conflict. De Spratly-eilanden bestaan uit een groot aantal kleine eilanden en riffen voor de kust van de Filipijnen en Vietnam. Alles bij elkaar beslaan de Spratly’s niet meer dan 5 km2 grondoppervlak. Naast China maken Brunei, de Filipijnen, Maleisië, Taiwan en Vietnam officieel aanspraak op de eilanden. Geen van die landen bezette echter ooit een deel van China. Integendeel, China was de overheersende macht in een groot deel van deze rivalen. Chinese keizers waren altijd slechts geïnteresseerd in de erkenning dat China superieur was. Andere landen mochten bij de keizer hun respect voor China komen betuigen. Van een actief buitenlands beleid was geen sprake: wie China als machthebber accepteerde, kon ongestoord vissen in de rijke wateren rondom de Spratly’s. En Taiwan, voor de kust van China, wordt door China als een afvallige provincie gezien sinds Chiang Kai-shek er aan het einde van de Chinese burgeroorlog (1949) met zijn Kuomintang naartoe vluchtte. Op de achtergrond van deze drie conflicten speelt de militaire aan wezigheid van die andere wereldmacht van deze eeuw, de Verenigde Staten. Niet alleen garanderen de Verenigde Staten de veiligheid van Japan en Taiwan, maar tegelijkertijd breiden zij hun militaire banden uit met andere lokale rivalen van China zoals Vietnam. Na de Tweede Wereldoorlog en de Chinese overwinning op Japan beloofden de Amerikanen, die de Japanners hadden verslagen, de door Japan bezette eilanden terug te geven aan China. Totdat de communisten de burgeroorlog van de Kuomintang wonnen en de CCP tegenover de Amerikanen in de Koreaanse oorlog kwam te staan. NATIONALISME IS DIEPGEWORTELD in de moderne Chinese politiek en samenleving. Toen Europa wegzonk in de Middeleeuwen, was China het Rijk van het Midden. In de dertiende eeuw reisde Marco Polo naar Hangzhou, op dat moment waarschijnlijk de grootste stad op aarde met 300.000 inwoners. De Chinese keizers bestuurden een rijk dat door de eeuwen heen bestond uit Mongolië, delen van India, Myanmar, Laos en Vietnam. Via de Zijderoute(s) handelden zij met landen over de hele wereld. China was zonder twijfel de grootste economische macht op aarde. Groot was de schok toen in 1842 de Britten met hun moderne oorlogsschepen zonder tegenstand de Jangtsekiang opvoeren en dreigden de hoofdstad van het keizerrijk van de Qing, Nanjing (Nanking), te beschieten als hun opium geen toegang tot de Chinese markt zou krijgen. Het luidde een ‘eeuw van vernedering’ in voor de Chinezen. De Opiumoorlogen, het afstaan van de natuurlijke haven Hong Kong aan de Britten, maar meer nog de verloren oorlogen tegen de Japanners en de daarop volgende bezettingen, knakten het zelfbeeld van de Chinezen. Voor de Qing-keizers leidde de verloren Opiumoorlog het einde in van hun keizerrijk; een volksopstand, de Taipingrebellie, brak uit onder boze Chinezen die vonden dat de keizer zwakke knieën toonde tegenover de buitenlanders. Het neerslaan van de rebellie kostte volgens schattingen twintig miljoen Chinese burgers het leven. Ruim vijftig jaar later bezegelde de bezetting door de Japanners (en met name het bloedbad dat zij aanrichten in Nanking) het lot van de Kuomintang onder leiding van Sun Yatsen. Zij werden door de communisten van Mao Zedong naar Taiwan verjaagd. Communistische leiders zijn zich dus goed bewust van de gevaren van zwakke knieën (het imago van het verkwanselen van de nationale belangen). “Nationalisme in China gaat terug tot de jaren twintig van de vorige eeuw”, stelt Frans-Paul van der Putten van Instituut Clingendael. “Tot die tijd werd het land geleid door keizers en krijgsheren. Nationalisme werd echter vanaf 1925 in korte tijd een politieke ideologie met een brede maatschappelijke basis, wat de opkomst van moderne politieke partijen mogelijk maakte.” Het Confucianisme bepaalde traditioneel de relatie tussen overheid en bevolking: de overheid zorgt voor de bevolking in ruil voor onderdanigheid. Het verdwijnen van die relatie door de buitenlandse bezettingen leidt tot onrust en herhaalde opstand. Zowel de Kuomintang als de CCP ontleenden hun opkomst voor een belangrijk deel aan het nationalisme. Je zou dus kunnen stellen dat de moderne Chinese politiek gestoeld is op nationalisme. Wat het Chinese nationalisme definieert, is de trots op de tijd dat China nog het Rijk van het Midden was en de vernederingen die daarop volgden. Zheng Wang, schrijver van Never forget national humiliation, [1] stelt vast dat slachtofferschap steeds meer de rol inneemt van glorieuze (en dubieuze) overwinningen uit het tijdperk dat Mao de propaganda dicteerde. Dat gaat zelfs zover dat Chinezen op 18 september van ieder jaar een (onofficiële) nationale dag van vernedering ‘vieren’. Dit verklaart het belang dat Chinezen bijvoorbeeld hechten aan de terugkeer van Hong Kong, de Daioyu en Taiwan: zo wil de CCP de laatste restjes koloniale invloed uitvlakken en onrecht uit verleden herstellen. De nationale geschiedenis vormt in China een belangrijk politiek instrument. Over de inhoud van geschiedenisboeken is in menig Aziatisch land bloedig gedemonstreerd. [2] Het geschiedenisonderwijs is voor de communistische leiders een manier om hun macht te ondersteunen. Vanaf de jaren negentig voeren zij de Vaderlandslievende Onderwijscampagne die erop gericht lijkt het verdwijnen van het marxisme/leninisme op te vangen met nationalisme. Of, zoals de International Herald Tribune opmerkte, “stripped of Maoism as its guiding light, the CCP frequently has fallen back on nationalism as societal glue”. Peter Hays Gries, schrijver van China’s New Nationalism,[3] stelt vast dat de CCP zelfs in toenemende mate afhankelijk is van nationalisme om haar macht te legitimeren. En de controle over media stelt de partij in staat om die gevoelens te dirigeren (ook al gaat dat soms mis). Evan Osnos, voormalig correspondent voor The New Yorker in China, stelde wandelend tussen de Chinese demonstranten vast dat “Chinese nationalism looked less like an ideology than another way to find meaning in the boom years”. Zoals kolonialisme leidde tot de opkomst van het Chinese nationalisme, zo bieden kapitalisme en materialisme in (communistisch) China ruimte aan nationalisme om een ideologisch gat te vullen. TERUG NAAR DE EILANDEN. De manier waarop de CCP nationalisme via het onderwijs en de media cultiveert, suggereert een relatie tussen het autoritaire politieke systeem, nationalisme en het beleid in de Zuid-Chinese Zee. Frans-Paul van der Putten legt echter een interessante vraag op tafel: “Zou een democratisch China iets anders doen?” Hij spreekt zelf de verwachting uit dat een democratisch China weleens hetzelfde zou kunnen doen. Bij onderzoekers bestaat de assumptie dat onstabiele regimes sneller grijpen naar nationalisme. Analisten verschillen van mening over de stabiliteit van het communistische regime, maar dat er momenteel relatief veel onzekerheid heerst, lijkt zeker (zie bijvoorbeeld de economische problemen, de beurskrach en de felle anti-corruptiecampagne). Scherper optreden in de Chinese Zeeën kan als afleiding van die binnenlandse onrust worden gezien. Zoals eerder in deze serie vastgesteld, toont de CCP zich een meester in het pragmatisch gebruik van ideologieën. Het is echter moeilijk om te weten wat de CCP of de Chinezen echt vinden: opiniepeilingen zijn in een autocratie niet vaak op een openbare website te vinden en demonstreren is er geen mensenrecht. Een recent onderzoek van Andrew Chubb (southseaconversations. wordpress.com) van de Universiteit van West Australië, gebaseerd op interviews met 1.400 Chinezen in 2013, toont echter aan dat jonge Chinezen weliswaar nationalistischer zijn dan voorgaande generaties, maar tegelijkertijd minder oorlogszuchtig. Hoewel een groot deel van de Chinezen van mening is dat de eilanden bij China horen, zijn er maar weinig bereid om daarvoor een oorlog te voeren. De CCP zou zelfs weleens als een stop op nationalistische gevoelens onder de ‘gewone’ man op straat kunnen fungeren. De CPP controleert demonstraties streng: het regime staat soms demonstraties toe om de bevolking stoom te laten afblazen, maar bijvoorbeeld ook als drukmiddel om het eigen buitenlands beleid te ondersteunen. Maar nationalistische demonstraties worden ook in de kiem gesmoord als ze het regime even niet goed uitkomen. Pragmatisme dicteert dat soms diplomatieke of economische belangen boven de nationalistische ideologie worden geplaatst. Dat zie je bijvoorbeeld terug in de demonstraties tijdens eerdere crises over de Diaoyu-eilanden in de jaren negentig. Hoewel Japanse activisten tot twee keer toe een vuurtoren op de Diaoyueilanden optrokken, onderdrukte de CCP anti-Japanse protesten, omdat Japanse steun nodig was voor het vinden van een diplomatieke uitweg uit het internationale isolement waarin China na de bloedige afloop van de protesten op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989 terecht was gekomen. Interessant is ook hoe de machthebbers in Peking zullen reageren op de uitkomst van de aanstaande verkiezingen (in januari) in Taiwan. Daar gaan de voorstanders van een onafhankelijk Taiwan in alle peilingen ruim aan kop. Accepteert het autoritaire Chinese bewind dat het via democratische weg zijn grip op Taiwan kwijtraakt? VOLGENS VERSCHILLENDE ANALISTEN zal het conflict in de Chinese Zeeën nooit worden opgelost. Zowel de Noord- als Zuid-Chinese Zee zijn het toneel van een machtsstrijd waarin geen van de spelers thuis kan blijven: cultuur, economie, ideologie en politiek spelen allemaal hun rol. Het Chinese nationalisme is zeker geen onbelangrijk element in die strijd: enerzijds beperken anti-buitenlandse (met name anti-Japanse of anti-Amerikaanse) demonstraties de speelruimte voor de CCP, anderzijds stellen die demonstraties de leiders in Peking in staat om ‘good cop’ te spelen. Het uitgebreide propagandasysteem en de controle over de media stellen de CCP in staat nationalisme te voeden. Nationalisme is dus zowel een bedreiging als een kans voor het communistische regime: als het President Xi lukt om zichzelf te positioneren als de leider die kolonialistische rekeningen vereffent, dan kan dat zijn bewind legitimeren. Maar als onder zijn bewind de Chinese claim op de eilanden verwatert, dan zal hij worden gezien als de leider met zwakke knieën die de nationale belangen heeft verkwanseld. De laatste Qing-keizer weet hoe het dan met je afloopt. Vooralsnog kunnen Chinezen de CCP niet via de stembus afrekenen op hun buitenlands beleid. Dat maakt nationalisme volgens Nicholas D. Kristoff van The New York Times ‘a particularly interesting force in China’. Robbert Smet is senior adviseur public affairs bij de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Hij schrijft over Azië en politiek voor de blog PoliticalMinds. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Noten: [1] Zheng Wang, Never Forget National Humiliation: Historical Memory in Chinese Politics and Foreign Relations (2014). [2] Het meest recent dit jaar in Taiwan. [3] Peter Hays Gries, China’s New Nationalism. Pride, Politics and Diplomacy (2005). – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen internationaal en nationalisme.Lees hier het pdf van dit artikel. In een recente publicatie bestrijdt het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA de instrumentalisering van mens, samenleving en politiek, die de christen-democraten wijten aan het dominante liberale denken. Rien Fraanje, waarnemend directeur, zoekt medestanders bij de sociaal-liberalen en klom in de pen. Een briefwisseling met Frank van Mil, wetenschappelijk directeur van de Van Mierlo Stichting. – – – Beste Frank, Dit najaar bestaat het CDA 35 jaar. Het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA schreef ter gelegenheid daarvan het pamflet Gemeene gratie als cadeau aan de partij. In dat pamflet zetten we de geschiedenis van de christendemocratie – die zoals je ongetwijfeld zult weten ouder is dan het CDA – nog eens in het licht en stellen we ons de vraag in hoeverre de principes en uitgangspunten die in het verleden een belangrijke rol hebben gespeeld ook nu het CDA kunnen helpen bij het scherpen van het christendemocratische profiel. Hoewel het CDA zijn pijlen de afgelopen decennia vooral lijkt te hebben gericht op de sociaal-democratie, bekritiseerden de founding fathers van de christendemocratie vooral de eindnegentiende-eeuwse liberalen (en conservatieven). Wij stellen in ons pamflet dat de christendemocratie zich ook vandaag de dag weer moet verzetten tegen de huidige dominantie van het liberale denken dat mensen, samenleving en politiek heeft geïnstrumentaliseerd. En ik vraag me daarbij af: waar staan het sociaal-liberalisme en D66 in deze? In Gemeene gratie schrijven wij dat politiek gebaseerd moet zijn op waarden waaruit een visie op het goede samenleven spreekt. Maar wij stellen vast dat instrumentele criteria als effectiviteit en efficiëntie het politieke debat afgelopen decennia hebben gedomineerd. Daaronder ligt de foutieve veronderstelling dat zogenaamd objectieve criteria als nut, doelmatigheid, omzet, bereik en effectiviteit kunnen bepalen wat goed en verkeerd beleid is. Het heeft mensen tot instrument van ongrijpbare economische modellen gemaakt, recentelijk heel scherp beschreven door Paul Verhaeghe in zijn nieuwe boek Autoriteit. Voor christendemocraten is de mens een uniek en sociaal wezen dat de ruimte moet krijgen om verantwoordelijkheid te dragen, of anders gezegd: het appèl te beantwoorden dat op hem of haar wordt gedaan. De instrumentalisering heeft mensen die ruimte afgenomen. Ze voelen zich geen mede-eigenaar meer van de scholen van hun kinderen, de organisaties waar ze werken, de gemeenten waar ze wonen, de zorginstellingen waar hun ouders worden verzorgd en de woningcorporatie waar ze hun huis huren. Liberaal denken is leidend geweest in de beweging naar deze instrumentalisering. De waardenloze vrije markt zou eerst en vooral zorgen voor een effectieve en efficiënte en uiteindelijk ook een rechtvaardige verdeling van publieke goederen en diensten. Dat is een grote vergissing gebleken. Het gaat mij hier niet om het aanwijzen van de schuldigen; ook christendemocraten hebben in het (recente) verleden bijgedragen aan deze liberale blikvernauwing. Nee, het gaat mij om de vraag: heeft de christendemocratie in het sociaal-liberalisme een bondgenoot in zijn verzet tegen de instrumentalisering van mens, samenleving en politiek? D66 voert sinds enige tijd de drieslag ‘Meer banen, minder lasten, beter onderwijs’. Bij de algemene beschouwingen van vorig jaar kwam het CDA met een bijna identieke drieslag: ‘Meer werk, minder belasting en veilig samenleven’. Zijn D66 en CDA daarmee uitwisselbaar geworden? Mij dunkt van niet. Het gaat om de waarden die achter deze “politiek van dingetjes” zit. Willen we minder lasten omdat dat populair onder kiezers is? Of willen we daarmee bewerkstelligen dat mensen door een minder dominante overheid de ruimte krijgen zelf verantwoordelijkheid te nemen? Willen we alleen maar meer banen waarbij het niet uitmaakt wat voor werk het is en tegen welke (flexibele) arbeidsvoorwaarden? Of gaat het ook om goede banen waarmee mensen een fatsoenlijk bestaan kunnen opbouwen en zorg kunnen dragen voor een gezin? Willen we beter onderwijs om als land onze concurrentiepositie in de globaliserende economie te verbeteren? Of zien we Bildung als het belangrijkste doel van onderwijs: jonge mensen vormen tot zelfbewuste en kritische democratische burgers? Het gaat hier om het fundamentele verschil tussen een pragmatische politiek die tot instrumentalisering leidt, of een waardenvolle politiek die duidelijk maakt voor welke visie op het goede samenleven onze partijen zich tot het uiterste willen inzetten. Dat D66 daarbij een ander idee heeft over goed samenleven dan het CDA spreekt voor zich en is zelfs goed; het maakt de politiek weer relevant. Maar mijn vraag is: wat zal overwinnen bij D66? De waardenvolle politiek die de Van Mierlo Stichting met het sociaal-liberalisme nastreeft? Of overwint in D66 toch vooral het pragmatische misverstand dat politieke besluitvorming het beste op basis van “objectieve” criteria kan plaatsvinden? Met een hartelijke en collegiale groet, Rien Fraanje Waarnemend directeur Wetenschappelijk Instituut voor het CDA – – – Beste Rien, Hartelijk dank voor je openhartige en constructieve brief! Je stelt enkele fundamentele vragen van groot belang, die ook voor mij sinds tijden een inspiratie vormen in het werk voor de Van Mierlo Stichting. Je schrijft over waarden in de politiek, de verhouding van het sociaal-liberale gedachtegoed daartoe en de manier waarop D66 zal omgaan met waarden. Je schrijft over een blik die de mens terugbrengt tot een instrument voor doelmatigheid en efficiëntie, en je vraagt je af hoe het sociaalliberalisme daar in staat. Grote vragen, die een antwoord verdienen. Ik zal je vragen bespreken aan de hand van een aantal publicaties van de Van Mierlo Stichting die ieder op eigen manier met deze thema’s van doen hebben. Ten eerste moet me daarbij iets van het hart waar ik vaak tegenaan loop, zo ook in jouw brief: de notie dat het liberalisme enkel en alleen gedefinieerd wordt door marktdenken en een beperkt, nutsgedreven mensbeeld. Ik geef toe, liberalen gebruiken dit discours zelf vaak, vooral in de jaren van ruwweg 1980 tot 2005. Maar in essentie is het liberalisme veel meer; en dus ook het sociaal-liberalisme, dat een substroming vormt van het liberalisme. Wij streven naar de vrijheid van het individu, van ieder individu. Marktwerking kan daarin helpen, maar zoals de Van Mierlo Stichting in haar publicatie Ordening op orde uit 2011 al betoogde: het liberalisme is geen anti-staatsleer. Sterker nog, liberalen hebben altijd de (rechts)staat gezien als onmisbaar in het hoeden van vrijheden en politieke grondrechten. Instrumentalisering van mens, samenleving en politiek staat op gespannen voet met het sociaal-liberale streven naar individuele vrijheid in verbondenheid. Niet voor niets zei Alexander Pechtold vorig jaar tijdens de Algemene Beschouwingen: “Mensen zijn geen beleidsinstrumenten!” Deze uitspraak werd geïnspireerd door onze publicatie Van opgelegde naar oprechte participatie (2014), waarin we een analytische en praktische invulling geven van een werkelijke participatiesamenleving. Sociaal-liberaal is juist de overtuiging dat niet alleen geprivilegieerde mensen in staat zijn hun eigen leven in te vullen, maar dat iedereen dit in potentie kan. De huidige systemen zijn daar echter onvoldoende op ingericht, waardoor nu vooral hoogopgeleide, ‘systeemvaardige’ mensen hun weg vinden. Maar wanneer overheid en bedrijven zich anders organiseren, zal het participatieve vermogen van ieder mens meer ontsloten worden. Niet om een bezuiniging te bewerkstelligen, of om beleidsdoelen te halen, maar omdat op die manier mensen vrij zijn om in verbondenheid hun eigen leven vorm te geven. Overigens schrijf ik de door jou benoemde instrumentalisering van mens en maatschappij eerder toe aan ontzuiling, ontkerkelijking en een gebrek aan individualisering dan aan teveel liberalisme, maar dat is wellicht onderwerp voor een andere briefwisseling… Bij het invullen van het eigen leven hoort ook een kijk op het goede leven. Jij refereert daar ook uitgebreid aan. Je onderscheidt een pragmatische, instrumentaliserende politiek van een waardenvolle politiek die werkt vanuit een visie op goed leven. Dat lijkt me een schijntegenstelling: ik denk niet dat pragmatische politiek mensen per definitie reduceert tot beleidsinstrument. Wel herken ik me in de achterliggende behoefte aan een politiek debat dat niet alleen gaat over kostenefficiëntie en nutsmaximalisatie. Want welke maatschappelijke kosten wil je überhaupt maken als politieke partij? Wat bepaalt eigenlijk maatschappelijk nut? Ten grondslag aan (de antwoorden op) dat soort vragen ligt een waardeoordeel. De ultieme politieke vragen als ‘wat is eerlijk/billijk/rechtvaardig/goed?’ zijn niet met een algoritme, studie of werkgroep te beantwoorden. Evenmin schrijft het sociaal-liberalisme normerende waarden voor die dit soort vragen beantwoorden. We willen immers dat ieder mens zelf vrij is om een eigen idee van het goede, het ware en het schone te vormen (en om daarover van mening te veranderen). Daarom is het voor sociaal-liberalen des te belangrijker om hun politieke handelen te schragen met persoonlijke waarden. Dit is complex, vooral in een pluriforme, individualiserende samenleving. Deze ingewikkelde, maar cruciale omgang met gedeelde en niet-gedeelde waarden is een van de onderwerpen van ons essay over de D66-richtingwijzer ‘Koester de grondrechten en gedeelde waarden’, dat tegelijk met dit nummer van idee verschijnt. Met het risico ongeoorloofd te generaliseren bestaat een verschil met de christendemocratie er misschien uit dat waarden voor sociaal-liberalen weliswaar sterk beleefd kunnen worden, maar uiteindelijk fluïde en intersubjectief zijn. Waarden zijn in onze ogen niet zo absoluut en van god gegeven als voor de gemiddelde christen- democraat. Ook stellen sociaal-liberalen met betrekking tot hun medemens en overheidsingrijpen hun persoonlijke waarden uiteindelijk vaak ondergeschikt aan het politieke streven naar individuele vrijheid van iedereen, dus ook van anderen. Waarschijnlijk zal een sociaal-liberaal dan ook terughoudender zijn dan een christen- democraat om de eigen waarden tot inzet van politiek debat te maken. Mijn hoop, en ook een belangrijke persoonlijke drijfveer, is niettemin dat D66’ers zich realiseren dat ze zelf hun persoonlijke en hun politieke waarden goed moeten kennen, en dat ze deze met elkaar steeds moeten verkennen. Mijn streven is dat sociaal-liberalen in eerste instantie politieke keuzes maken vanuit die persoonlijke en politieke waarden, en dat ze dat tegelijkertijd altijd doen met een pragmatische, vrijzinnige houding. Die houding draagt er namelijk aan bij dat een debat over waarden mensen niet opsluit in het eigen gelijk. Die houding maakt een open dialoog mogelijk, waarin we accepteren dat waarden persoonlijk zijn en het wederzijds verkennen waard. Met hartelijke en betrokken groet, Frank van Mil Wetenschappelijk directeur Mr. Hans van Mierlo Stichting Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen sociaal-liberalisme.Lees hier het pdf van dit artikel. De grote aantallen vluchtelingen die naar Europa komen, roepen veel discussie op over de opvang en verdeling van deze vluchtelingen. Moet Nederland meer vluchtelingen opnemen dan nu het geval is? En hebben we als welvarend land een grotere verantwoordelijkheid dan minder welvarende lidstaten? De voors en tegens vanuit sociaal-liberaal perspectief. Door Daniël StukeVoor
Het recht op geluk zoeken geldt voor iedereenDe vrijheid van het individu is het vertrekpunt van liberalen. Deze vrijheid gaat over grenzen heen; iedereen heeft het recht om zijn of haar geluk in vrijheid na te streven. Daarom mag het recht om vrij te migreren mensen nooit worden ontzegd. Daarnaast betekent ‘sociaal’ in sociaalliberalisme dat we ons verbonden voelen met anderen. Vanuit dit gevoel van lotsverbondenheid zouden wij mensen moeten helpen gebruik te maken van hun positieve vrijheid en hun geluk na te streven. Ook wanneer ze daarvoor ons land hebben uitgekozen.
Internationale problemen vragen om betrokkenheid
Een sociaal-liberaal treedt de wereld met een open, welwillende houding tegemoet. Dit betekent dat we ons betrokken voelen met de lotgevallen van anderen, en daar op constructieve wijze een rol in willen spelen. Deze rol ligt niet alleen in de regio: de conflicten in het Midden-Oosten zijn te complex om zomaar even op te lossen. Wel kunnen we dichter bij huis een bijdrage leveren en internationale betrokkenheid tonen, door de slachtoffers van deze conflicten op te vangen en met openheid en hulpvaardigheid te bejegenen.
Vluchtelingen zijn goed voor economische groei
Op de langere termijn zal de opname van extra vluchtelingen economische voordelen met zich meebrengen. Immigratie zorgt voor een instroom van nieuwe kennis en nieuwe ideeën, wat economische activiteit stimuleert. De vluchtelingen zijn bovendien veelal hoogopgeleid. Hun talenten kunnen worden benut, bijvoorbeeld om braindrain in de Nederlandse krimpregio’s tegen te gaan. Zo krijgen deze gebieden een beter toekomstperspectief.
Tegen
De vrijheid van vluchtelingen beperkt de vrijheid van onze burgers Een kernprincipe van het liberalisme is dat de vrijheid van de een ophoudt daar waar die de vrijheid van een ander beperkt. Als de komst van veel hoogopgeleide vluchtelingen in Nederland ervoor zorgt dat er een arbeidstekort ontstaat, dan gaat de vrijheid van geïmmigreerde vluchtelingen om hun geluk na te streven ten koste van de vrijheid en het geluk van de Nederlandse burgers die hier al wonen. De opname van vluchtelingen moet daarom beperkt blijven. Islamitische waarden botsen met een liberale maatschappijDe huidige vluchtelingenstroom komt voornamelijk uit islamitische landen, waar liberale kernwaarden als democratie en de vrijheid van ieder individu vaak van ondergeschikt belang zijn. Mensen uit deze landen en culturen hebben daarom tijd nodig om zich de liberale waarden eigen te maken. Dit betekent dat we niet te snel te veel vluchtelingen kunnen opnemen. Als dit verkeerd gebeurt, kan dit voor veel spanningen zorgen en kan een liberale maatschappij niet worden geborgd.
Solidariteit tussen Europese landen is nodig
De Europese Unie is gebouwd op gedeelde waarden. Het is dan ook belangrijk dat ieder land zijn verantwoordelijkheid neemt in het hoeden van deze waarden. Landen die zich verzetten tegen het opvangen van vluchtelingen of verhoudingsgewijs niet genoeg vluchtelingen opnemen, falen in het vervullen van hun morele plicht. Nederland moet zich sterk maken om deze landen kleur te laten bekennen, door de (extra) opvang van vluchtelingen niet van hen over te nemen. Zo wordt duidelijk wat de Europese Unie als waardengemeenschap nu eigenlijk waard is; welke landen oprecht zijn in hun inzet en welke haar slechts lippendienst bewijzen.
Wat is nu een typisch sociaal-liberaal standpunt of sociaal-liberaal beleid? Het sociaal-liberalisme is een stroming waarbij de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving centraal staat.
Vanuit deze waarden zijn echter heel verschillende standpunten in te nemen over concrete maatschappelijke en politieke vraagstukken. Juist ook omdat sociaal-liberalen de wereld niet-dogmatisch tegemoet treden, maar ook de vraag stellen wat nu eigenlijk werkt. Is er dan geen enkel houvast? Zeker wel. Een vast debatpanel van de Idee draagt enkele mogelijke sociaal-liberale argumentaties aan.
Het debatpanel van de Idee bestaat uit Jorien Migchielsen, Bas Warmenhoven, Dirk-Jan van Vliet, Jeroen Candel, Shanna Haaker, Charles Battaglini, Matthieu van der Grinten, Evert Ruiter, Simone Kramer en Han van Nieuwaal.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen debat en migratie. Lees hier het pdf van dit artikel. In idee 2 (2015) betogen Coen Brummer en Abele Kamminga dat een basisinkomen in strijd is met de kernwaarden van het sociaal-liberalisme. Econoom Mark Sanders, naar eigen zeggen ‘sociaal-liberaal in hart en nieren’, ziet echter alle reden om het basisinkomen juist wel te onderzoeken. Door Mark Sanders In hun artikel brengen Brummer en Kamminga met name de richtingwijzer ‘Beloon prestatie en verdeel de welvaart’ in stelling om hun punt te onderbouwen. Maar zo zijn de richtingwijzers niet bedoeld. Ze geven geen eenduidig antwoord op politieke vragen, maar maken slechts duidelijk langs welke lijnen het debat voor een sociaalliberaal gevoerd moet worden. Ik voel me sociaalliberaal in hart en nieren. En ik ben vóór (experimenten met) een basisinkomen vanuit het diepst van mijn tenen. Juist omdat ik het basisinkomen een van de meest progressieve liberale ideeën vind van de vorige eeuw. Laat ons dat debat dan voeren. LATEN WE BEGINNEN met ‘beloon prestatie’. Natuurlijk is een basisinkomen geen beloning voor geleverde prestatie. De essentie is immers dat dit basisbedrag niet afhankelijk is van individuele prestaties. Maar is het daarmee niet-liberaal? Daarvoor moeten we verder doordenken over prestaties. ‘Beloon prestatie’ kan alleen slaan op prestaties van het individu. Als het individu iets presteert, is een beloning daarvoor op zijn plek. Maar dat is heel wat anders dan het gelijkstellen van loon en inkomen uit werk of onderneming aan een rechtvaardige beloning voor individuele prestaties. We hoeven niet naar de extremen in de bankensector of het profvoetbal om dat punt te maken. Ook de politieagent en al die andere hardwerkende Nederlanders verdienen hun geld en kunnen hun prestaties leveren omdat ze zijn opgeleid, omdat ze zijn opgevoed en omdat ze zijn gesocialiseerd in een samenleving waar ze part noch deel aan hadden. Nederland is een gespreid bed, vraag het de gelukzoekers maar. Als je uitsluitend de individuele prestaties zou belonen, kan dat wel eens leiden tot een veel hoger belastingtarief. Daarnaast is ‘verdeel de welvaart’ niet voor niets toegevoegd. De vraag die deze toevoeging echter meteen oproept, is: hoe dan? Wat mij betreft is de toevoeging zinloos als je welvaart uitsluitend wilt verdelen volgens prestaties. Het moet dus wel betekenen dat er ook verdeeld moet worden los van prestaties. De basis waarop je dan als sociaal-liberaal alleen maar kunt herverdelen, is volgens mij het individu. Dat wil zeggen, elk individu heeft, puur uit hoofde van zijn mens-zijn en het deel van een samenleving zijn, trekkingsrechten op de totale productie van die samenleving. Die rechten geven we mensen overigens nu ook al. Op basis van een hele reeks administratieve criteria worden mensen in een moderne samenleving een hele reeks entitlements toegekend. Dat biedt iedereen de basiszekerheid waarop gebouwd kan worden. In ons denken over maatschappelijke ordening (zie de publicatie Ordening op Orde) komt duidelijk naar voren dat basiszekerheden collectief (en bureaucratisch) georganiseerd zouden moeten worden. Een basisinkomen heeft dan het extra voordeel dat het herverdeelt volgens het sociaal-liberale principe van gelijke rechten voor elk individu. OP ZICH is dit nog geen pleidooi voor een basisinkomen, maar we komen in de buurt. Wat een basisinkomen een interessante gedachte maakt voor mij als sociaal-liberaal is dat een basisinkomen een entitlement is op basis van administratieve informatie die eenvoudig te verifiëren is en die, cruciaal, geen gedragsvoorschriften behelst. Wat mij als sociaal-liberaal tegen de borst stuit, is dat we in ons huidige stelsel van entitlements de mensen die daarop aangewezen zijn, hebben uitgeleverd aan bureaucraten die hen in detail voorschrijven hoe ze hun leven moeten inrichten. Onze sociaaldemocratische, socialistische en christelijke confessionele concurrenten doen niets liever. En onze klassiek-liberale vrienden houden er de opvatting op na dat je zo tenminste de lamballen uit een uitkering kunt jagen. Voor een oprecht liberaal zijn beide kanten een gruwel. ZO BEZIEN bevrijdt een basisinkomen het individu dus van de bemoeizucht van partijen in de samenleving die een ander graag de wet voorschrijven, of mensen die andere keuzes maken graag het leven zuur maken. Het bevrijdt mensen van de dwang om werk te accepteren dat ze niet past of om naar passend werk te zoeken volgens de recepten van het UWV. Mensen weten zelf wat voor hen het goede leven is en met een basisinkomen hebben ze de vrijheid om daar (tot op zekere hoogte) een eigen invulling aan te geven. Daarnaast geeft het mensen de basiszekerheid die nodig is om risico’s in het leven aan te kunnen gaan. Wat een basisinkomen voor ondernemerschap, kunst en de participatiesamenleving zou kunnen betekenen is vooralsnog gissen. Maar als je vertrouwt op de eigen kracht van mensen en gelooft dat regie over het eigen leven uiteindelijk voor mensen en de samenleving de beste uitkomsten genereert, dan is een basisinkomen zo gek nog niet. Dan moeten we natuurlijk wel eerst weten of ons mensbeeld klopt en hoe mensen in de praktijk op een basisinkomen reageren. Het volstaat niet om dit door te laten rekenen door het Centraal Planbureau met historisch geschatte aanbod elasticiteiten. Daarnaast zijn wat mij betreft de effecten op de arbeidsparticipatie, het bruto nationaal product en de belastinginkomsten, die Brummer en Kamminga inbrengen, niet de enige effecten die je zou moeten willen meten. Maar ook ik wil weten of ons positieve mensbeeld klopt. Als feitengedreven sociaal-liberaal wil ik onderzoeken wat een basisinkomen met mensen doet. Met hun participatie én hun welzijn. Want hoewel nu zelfs D66’ers proberen het basisinkomen tot taboe te verklaren, is er mijns inziens in het sociaal-liberale gedachtegoed volop reden om goede experimenten van harte te ondersteunen. Mark Sanders is econoom en universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij de onderwerpen sociaal-liberalisme en sociale zekerheid.Lees hier het pdf van dit artikel. DE DEMOCRATIE IS geen rustig bezit, maar daarom niet minder gekoesterd. Het beste bewijsmateriaal: de lange rijen van geduldig wachtende bewoners van een ver land die voor het eerst de vreugde van het stemhokje mogen meemaken. Dat ene moment in dat hokje is natuurlijk niet het hele verhaal. Maar over wat er aan dat verhaal dan nog ontbreekt, wordt al heel lang geruzied. Democratie, het is niet anders, is een ‘essentially contested concept’, een begrip dat gekenmerkt wordt door fundamentele onenigheid over de precieze inhoud en betekenis ervan. Die onenigheid hoort erbij en zal nooit verdwijnen; het debat over de vormgeving van de democratie is een essentieel onderdeel van de democratie zelf. Als democratie het antwoord is, wat is dan de vraag? De klassieke democratische grondrechten – vrije gedachtenwisseling, actief en passief kiesrecht, gelijke behandeling – rechtvaardigen in hun eentje die lange rijen voor het stemhokje al, maar vormen nog steeds niet het hele verhaal. Zo kan een echte democratie niet goed functioneren zonder een echt onafhankelijke rechter, en verdraagt een echte democratie zich niet met cliëntelisme en corruptie. Daarop vallen de meeste schijndemocratieën, waaronder nazi-Duitsland en Sovjet-Rusland, gelukkig af – maar helaas in het verontrustende gezelschap van nogal wat landen in Azië en Afrika. De kern van de democratie moet op een T-shirt passen. De Week van de Democratie had in 2007 als motto “Wij zijn de baas”, maar die uitspraak wordt bij langduriger reflectie steeds raadselachtiger. Wie is wij? Het Nederlandse volk? En over wie zijn wij dan de baas? Over Mark Rutte? Dat zou veel verklaren, maar zo ervaren wij het niet. En hij al helemaal niet. Dan liever een leus als: “Wij tellen mee” – als wij het stemhokje echt bezocht hebben tenminste, en het correcte kleurpotloodje hebben gebruikt. We tellen mee in de representatieve democratie, maar democratie is meer dan een vakje aankruisen. In de deliberatieve democratie kunnen we ook meepraten, of beter nog: meedelibereren. Het klinkt al door in het woord: dat kan en mag best even duren. Democratie is niet voor bange mensen, maar je kunt ook beter niet al te veel haast hebben. Een poldermodel, een overlegeconomie: ze kosten veel tijd, maar in de uitvoerende fase wordt de ontstane achterstand wel weer ingelopen. En de behoefte om het eens te worden is nu eenmaal in Nederland diepgeworteld. De representatieve democratie, de deliberatieve democratie, de ongrijpbare democratie. E.M. Forster kwam in 1938 wat mij betreft dicht bij de kern toen hij de democratie prees voor de ruimte die zij biedt voor pluriforme kritiek. Misschien is de democratie in die zin vooral geschikt voor het herstellen van eerder gemaakte fouten. Het verbeteren van de toekomst is een mooie ambitie, maar het repareren van het verleden is tenminste even nuttig. Laten we de democratie koesteren om de successen die zij mogelijk maakt, maar vooral ook om de mislukkingen die zij weet terug te draaien. Alexander Rinnooy Kan Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij het onderwerp democratie.Lees hier het pdf van dit artikel.Dit jaar bestaat idee 35 jaar. Op zoek naar de rode lijn van idee bladerde Daniël Stuke door de bijna tweehonderd verschenen edities, waarin de sociaal-liberale wortels van D66 eerst werden bediscussieerd, toen geaccepteerd en vervolgens uitgewerkt. Een zoektocht van een pragmatische partij naar haar ideologische beginselen.
Door Daniël Stuke
TEGENWOORDIG IS IDEE het voornaamste platform voor de verdieping en toepassing van het sociaal-liberale gedachtegoed in Nederland, maar zo is het tijdschrift aanvankelijk niet begonnen. Het eerste nummer van idee’66, zoals het tijdschrift oorspronkelijk heette, werd uitgebracht in 1980. De sobere groene boekjes van toen dragen weinig gelijkenis met het huidige kleurrijke tijdschrift, en niet alleen wat betreft de vormgeving. Inhoudelijk was het blad minder theoretisch; de nadruk lag op de verdieping van concrete programmapunten van D’66 (inderdaad, destijds nog met apostrof ) en de toelichting bij specifieke resoluties over bijvoorbeeld euthanasie of kernwapens. Ook werd veel aandacht besteed aan de politieke realiteit waarmee D’66 dagelijks te maken had. Toch was er ook toen al ruimte voor politiek-filosofische bezinning. In de jaren tachtig werd een voorzetje gegeven voor de ideologiediscussie die in de jaren negentig de gemoederen binnen D66 zou bezighouden, en onder meer in idee zou worden beslecht. De breuklijn waarlangs deze discussie zou worden gevoerd, werd hier al zichtbaar: voorstanders van een ideologische fundering voor de partij vonden zich tegenover voorstanders van systematische beginselloosheid. Het artikel Graven naar de bouwstenen voor de D66 ideologie (2-1981) articuleerde voor het eerst het standpunt vóór ideologische helderheid, terwijl in De keuze voor D66 (2-1985) beginselloosheid en het primaat van democratische besluitvorming voor het eerst werden verdedigd. In 1991 werd idee’66 omgedoopt tot idee en kreeg het tijdschrift de formule die voor huidige lezers herkenbaar is: met een specifiek thema voor ieder nummer. De deftige, zakelijke stijl van het vernieuwde blad paste bij een inhoudelijke verschuiving naar artikelen van een theoretisch hoger niveau: de notie van D66 als ideeënpartij moest weer inhoud krijgen. Artikelen in opeenvolgende nummers haakten meer op elkaar in, wat idee tot een uitgelezen platform maakte voor de ideologiediscussie die rond deze tijd de worsteling van D66 met haar ideologische basis blootlegde. GEDURENDE DE JAREN NEGENTIG woedde de discussie over de wenselijkheid van een ideologische basis voort, in idee evenals D66. Voorstanders van een helder gedefinieerde ideologie zochten naar wat deze dan zou kunnen zijn. Het artikel K.R Popper en de ideologiediscussie van D66 (6-1990) pleitte bijvoorbeeld voor een ideologie gebaseerd op de rationeel-wetenschappelijke denkwijze. Gezien het feit dat de progressieve, individualistische tendens altijd al sterk geworteld was in de identiteit van de partij, is het wellicht niet verwonderlijk dat voorstanders van een ideologie op den duur ‘sociaal-liberalisme’ aandroegen als etiket dat het gedachtegoed van D66 het best omschrijft. In 1998 koos D66, mede onder invloed van de vernieuwingsbeweging ‘Opschudding’, ervoor zich officieel te verbinden met het sociaal-liberale gedachtegoed. In 1999 werd het tweede nummer van idee speciaal gewijd aan het sociaal-liberalisme. De discussies die in dit nummer aan bod kwamen, tonen duidelijk aan hoe controversieel de keuze voor deze benaming indertijd was. Het verwijt klonk dat het meer verwarring dan helderheid schiep. Hans van Mierlo zelf was de mening toegedaan dat de partij weliswaar impliciet altijd sociaal-liberaal was geweest (“Sociaal-liberaal zit in de geboortepapieren van de partij”), maar dat het geen toegevoegde waarde had om dat expliciet te benoemen. Deze mening werd evenwel niet door het gros van de leden gedeeld, en over het algemeen was men ook in idee positief over de nieuwe benaming. De keuze voor het sociaal-liberalisme mocht dan een feit zijn, er werd niet meteen invulling gegeven aan deze nieuwe titel. In idee nam de aandacht voor de ideologische basis van D66 in eerste instantie af. De jaren vanaf de eeuwwisseling zagen vooral een discussie omtrent het nut en de waarde van de ‘kroonjuwelen’ van staatkundige hervorming en democratische vernieuwing. Ook eiste de dagelijkse politieke realiteit opnieuw veel aandacht op, met name vanwege de perikelen die regeringsdeelname in het kabinet-Balkenende II met zich meebracht. HET JAAR 2006 vormde een omslagpunt. Er ontstond opnieuw belangstelling voor de ideologische basis van D66, en het besef drong door dat het noodzakelijk was om hier meer invulling aan te geven. Dat gebeurde ook: idee zou zich voortaan toeleggen op het consequent verdiepen en toepassen van het sociaal-liberale gedachtegoed. Deze taak werd met grote voortvarendheid aangepakt; het artikel Waarom D66 een dunne ideologie heeft (6-2006) beet de spits af met een pleidooi voor een non-dogmatische, dynamische ideologie voor D66. De sprankelende, kleurrijke vorm die het tijdschrift rond deze tijd kreeg kan haast worden gezien als een reflectie van dit nieuwe enthousiasme. Sindsdien heeft idee een cruciale rol vervuld (en doet dat nog steeds) in het uitwerken, verdiepen en toepassen van het sociaal-liberale gedachtegoed van D66. Toen het etiket sociaal-liberaal in 1998 werd aangenomen, viel het verwijt dat het meer verwarring dan helderheid schiep. Dat kan tegenwoordig niet meer gezegd worden, niet in geringe mate dankzij idee. Tegenwoordig zien we dat ideeën die voor het eerst in idee werden uitgewerkt zelfs hun toepassing vinden in de politieke praktijk. ER IS VEEL VERANDERD sinds het begin; zo was er aanvankelijk geen sprake van de huidige focus op het sociaal-liberalisme, noch bestond er een formule met themanummers. Maar in de kern is de missie van idee al die tijd onveranderd gebleven: het mobiliseren van mensen met inzichten, ideeën en voorstellen, en deze toegankelijk maken voor de algemeen ontwikkelde lezer. En dat zal idee ook blijven doen, voortbouwend op 35 jaar ervaring. Daniël Stuke is stagiair bij de Van Mierlo Stichting. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2015: Algemeen belang en democratie, en is te vinden bij het onderwerp geschiedenis.Lees hier het pdf van dit artikel.