Daniël Boomsma
Het discussieplatform Liberaal Democratisch Centrum van Hein Roethof probeerde de vvd progressiever te maken. Volgens Roethof dreigde de partij ‘een bolwerk van antisocialistische ressentimenten’ te worden en daarmee te conservatief. Uiteindelijk verklaarde hij zijn poging mislukt en stapte hij over naar de Partij van de Arbeid.
Het verwijt eigenlijk conservatief te zijn is een constante in de geschiedenis van de VVD. In die geschiedenis neemt het in 1962 opgerichte discussie- en pressieplatform Liberaal Democratisch Centrum van Hein Roethof (1921-1996) een unieke plek in. Roethof was enige tijd lid van de VVD maar voelde zich er eigenlijk niet op zijn gemak. Als rechtenstudent was hij voor de oorlog lid geweest van de jongerenorganisatie van de Vrijzinnig-Democratische Bond. Na een tijd in Indië te hebben gewerkt als ambtenaar, keerde hij in de jaren vijftig terug naar Nederland. In zijn politieke memoires schreef Roethof in deze tijd eigenlijk op zoek te zijn geweest naar ‘een partij die niet bestond’. Bij de VVD en de jongerenorganisatie JOVD hoopte hij tóch de sfeer en vooruitstrevende ideeën van de inmiddels opgeheven VDB en VDJO te hervinden.
In 1952 werd Roethof landelijk voorzitter van de JOVD, nadat zijn voorganger Edgard Nordlohne hem daartoe had overgehaald. Als voorzitter hield hij een toespraak op het VVD-lustrumcongres van november 1954 waarin hij een progressieve koers bepleitte. Voor de dominante groep conservatieve VVD’ers had hij weinig goede woorden over. Wat hen bond
was slechts hun afkeer van de socialisten: ‘Zij kankeren tegen de hoge belastingdruk en nemen bij voorbaat stelling tegen letterlijk alles, wat er van deze kant aan ideeën komt zonder zelf ook maar de minste poging te ondernemen daar eigen constructieve ideeën tegenover te stellen.’ Hij voorzag dat de VVD ‘een bolwerk […] van antisocialistische ressentimenten’ zou worden, met weinig oog voor humanitaire en sociale waarden.
Roethofs toespraak bleek de opmaat naar een definitieve breuk. Op 23 juni 1962 kwam het tot een kookpunt. Roethof, inmiddels dertiger en journalist voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant, besloot het Liberaal Democratisch Centrum (LDC) op te richten. Dat gebeurde op suggestie van toenmalig vicepremier en minister van Verkeer en Waterstaat Henk Korthals. Roethof en Korthals hadden elkaar even daarvoor in hotel Des Indes gesproken over een eventueel lijsttrekkerschap van Korthals. Die laatste wilde dat alleen als de VVD een progressieve koers ging varen en hij raadde Roethof aan de linkervleugel van de partij te organiseren. Zo werd het LDC geboren. Tijdens een bijeenkomst in Utrecht werd een bestuur geïnstalleerd. Roethof nam het voorzitterschap op zich, gesecondeerd door Nordlohne. Ook Hans Gruijters, de latere D66-oprichter, zat in het bestuur. Andere initiatiefnemers, zo’n vijftig in totaal, waren onder anderen oud-VVD Kamerlid Huub Jacobse en Erwin Nypels en Pieter Fetter, die later eveneens betrokken zouden zijn bij de oprichting van D66.
Het ldc sprak zich uit voor Korthals als opvolger van lijsttrekker Pieter Oud. Bovenal moest de VVD worden verleid tot een progressieve koers. Onder aanvoering van de fractievoorzitter in de Eerste Kamer Harm van Riel had de VVD het liberalisme in de koelkast gezet, vond Roethof. Dat verwijt was zeker in de jaren zestig niet ongegrond. In die tijd had de VVD gestaag het imago gekregen van ‘rijke mensen uit Wassenaar’. Bovendien was er weinig interne partijdemocratie, vonden er weinig inhoudelijke discussies plaats en was er ook geen sprake van programmatische vernieuwing. Het was de hoogste tijd terug te keren naar het ‘authentieke liberalisme’. De liberalen, zo klonk het, moesten weer terug naar de ‘sterk progressief gezinde partij’ van oud-minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker.
Anders dan Nieuw Links, dat de koers van de PvdA eind jaren zestig sterk wist te beïnvloeden, bleek het LDC niet in staat verandering teweeg te brengen. Er volgde weliswaar wat debat, en het Centrum mocht aanschuiven bij interne discussies, maar het kreeg weinig gehoor bij de top van de VVD. Het bleef vooral bij praten in rokerige achterkamers. Bovenal zat de VVD niet te wachten op vernieuwing of een richtingenstrijd. Oprichter Oud sprak zich tijdens een vergadering van het hoofdbestuur van de VVD bovendien stevig uit: ‘Wat in het program van actie van het LDC goed is, is niet nieuw, en wat nieuw is, is niet goed.’
In plaats van Henk Korthals zou de gematigde Edzo Toxopeus uiteindelijk lijsttrekker worden. Het LDC overwoog toen een eigen liberale partij op te richten, maar een meerderheid gaf de voorkeur aan het blijven uitoefenen van druk op de VVD. Roethof zag daar geen heil in. Het ldc zou uiteindelijk nog tot 1970 voortbestaan, maar Roethof besloot al in maart 1963 zowel zijn voorzitterschap neer te leggen als zijn lidmaatschap van de partij op te zeggen. Een jaar later werd hij lid van de PvdA. Een grote uitstroom bij het Centrum – zeker de helft van de leden – volgde pas in de herfst van 1966, toen D66 werd opgericht.
Roethofs botsing met zijn partij legde een contradictie binnen de VVD bloot: het zijn van een conservatieve partij met liberale pretenties. Zijn pogingen de partij een andere kant op te doen bewegen, waren achteraf gezien moedig maar ook gedoemd te mislukken. In een interview ter gelegenheid van het afsluiten van zijn politieke carrière zei Roethof: ‘De VVD heeft zich na de Tweede Wereldoorlog in de rechterbanken laten drukken. Dat is de reden dat ik eruit gelopen ben, nadat ik in de jaren vijftig […] verschillende pogingen heb ondernomen de koers van de VVD om te buigen in een meer progressieve richting. Dat is niet gelukt…’
Verder lezen
Hein Roethof,
Dwars over het Binnenhof. Herinneringen van een liberale socialist, Uitgeverij Veen BV, Utrecht 1990
Ewoud Klei,
De weg naar de macht. Een kroniek van de jovd, 1949-2015, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2015
André Vermeulen,
De liberale opmars. 65 jaar vvd in de Tweede Kamer, Boom, Amsterdam 2016
Eddy Habben Jansen, D
e jonge liberalen. Een geschiedenis van de jovd 1949-1994, jovd, Amsterdam 1994
Mathijs van de Waardt
Het klassieke liberalisme was een groot deel van de negentiende eeuw de dominante politieke stroming in Nederland. Sociale ongelijkheid was een natuurlijk gegeven en kiesrecht was daarom voorbehouden aan weinigen. Het pas gekozen Kamerlid Thorbecke was een van de eersten die zich niet bij deze onveranderlijkheid neerlegde.
Wat zal Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) hebben gedacht toen hij op 6 mei 1844 het Trippenhuis aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal betrad? Slechts zes leden van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen waren gekomen om zijn lezing Over het hedendaagschstaatsburgerschap aan te horen. Thorbecke was net gekozen als lid van de Tweede Kamer en wilde in een paar krachtige woorden zijn visie op de verhouding tussen burger en staat neerzetten. Het moest een voorlopig hoogtepunt zijn van de ideeën die hij in de afgelopen twintig jaar als hoogleraar had ontwikkeld.
In zijn lezing constateerde Thorbecke dat de verhouding van het individu tot de staat flink veranderde. Private privileges, zoals gilden en heerlijke rechten, brokkelden snel af. Europa zag de opkomst van moderne, gecentraliseerde staten. Vooral de snelheid hiervan viel de Leidse hoogleraar op. ‘Eén jaar wisselt in de maatschappij, Staat, volkenomgang en wetenschap zooveel af, als tevoren tien of vijftig. Er is meer, dan voorheen, in de wereld te doen,’ hield de Leidse hoogleraar zijn publiek voor. En volgens Thorbecke had dit grote gevolgen voor de verhouding tussen de individuele burger en de staat.
Thorbecke was in zijn rede optimistisch over de ontwikkeling van de maatschappij. Vooruitgang was niet langer voorbehouden aan enkelen, maar straalde sneller dan ooit tevoren af op velen: ‘Naauwelijks ontspringt eene gedachte, een stelsel, een eisch, of zij worden door honderden behandeld of verwerkt, en dringen tot duizenden door.’ Hierdoor was de tijd van alleenheerschappij voorbij. Steeds meer ingezetenen van de staat zouden moeten meeregeren. Thorbecke benoemde ook de ultieme consequentie van dit idee: ‘Dat het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapswijze tracht te verwezenlijken.’
Een jaar eerder had Thorbecke zich al eens wat omfloerst uitgesproken vóór directe verkiezingen, maar met dit pleidooi leek hij nog verder te gaan. Flirtte het pas aangetreden Kamerlid met algemeen stemrecht, zal het publiek zich hebben afgevraagd? Toch waren zijn woorden niet bedoeld als democratisch pleidooi. Algemeen kiesrecht zou slechts het sluitstuk zijn van een maatschappelijke ontwikkeling. Voor het zover was, waren beperkingen nodig, vond ook Thorbecke. De census, een inkomenseis om kiesrecht te verkrijgen, was hiervoor een praktisch middel, zolang voor iedereen maar de mogelijkheid bestond om voldoende bezit te vergaren. Dat dat nog niet velen was gegeven, was geen probleem, mits er sprake was van een geleidelijke, brede ontwikkeling van het staatsburgerschap: ‘Aan de pas ontloken plant vraagt men geen bloem nog vrucht; de vraag is slechts of zij groeikracht hebbe.’ Het mocht, kortom, best even duren.
Voor Thorbecke was materiële zelfstandigheid een noodzakelijke voorwaarde voor deelname aan het landsbestuur: ‘[een] blik, gebonden aan de eigen dagelijksche behoefte, kan zich tot de algemene zaak niet verheffen’. Bezit kon worden verkregen door kapitaal of arbeid. Thorbecke koppelde een politieke aan een sociale kwestie toen hij signaleerde dat het kapitaal de neiging had om zich bij weinigen te concentreren. Het gevolg was dat steeds meer mensen het stemrecht nooit zouden kunnen bereiken door alleen te werken: ‘Met toenemenden rijkdom aan den eenen, [breidt] armoede [zich] aan den anderen kant [uit].’ En dan, vond Thorbecke, rees uiteindelijk de vraag wat die belofte van een voor iedereen bereikbaar stemrecht waard was. ‘Wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’
Thorbecke had met zijn toespraak als een van de eersten aandacht voor de sociale kant van het liberalisme. Hij sprak niet vanuit een ideologisch motief, maar voerde de historie aan als belangrijkste motivatie. Thorbeckes liberalisme was namelijk organisch. Hij geloofde dat maatschappelijke ontwikkelingen besloten lagen in de geschiedenis en verankerd waren in de structuur van een gemeenschap.
En de zes bezoekers in de zaal? Die reageerden lauw. Thorbeckes betoog leek over de hoofden van de aanwezigen heen te gaan. Niemand stelde een vraag. Gedesillusioneerd verliet hij het Koninklijk Instituut om er nooit meer terug te keren. Hoewel zijn lezing werd gepubliceerd in de Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, werd het nauwelijks door iemand opgemerkt. Pas toen Thorbecke het Negenmannenvoorstel voor een nieuwe grondwet lanceerde en toen hij er met de liberalen in 1848 in slaagde belangrijke wijzigingen in de grondwet verankerd te krijgen, nam de belangstelling voor de intellectuele drijfveren van de Leidse hoogleraar toe.
Verder lezen
J.R. Thorbecke, ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’, in: Historische Schetsen, Martinus Nijhoff, Den Haag 1860
Remieg Aerts, Thorbecke wil het, Prometheus, Amsterdam 2018
1984
Daniël Boomsma
Midden jaren tachtig kwam de discussie over het zelfbeschikkingsdebat in een stroomversnelling rond een wetsvoorstel van Tweede Kamerlid Elida Tuinstra (D66) voor het onder voorwaarden legaliseren van euthanasie. Het legde jarenlang de politieke scheidslijnen bloot over vrijheid, normen en waarden en de rol van de staat.
De jaren tachtig vormden het decor van een nieuwe politieke strijd over zelfbeschikking. Waar Nederlandse liberalen zich aan het einde van de negentiende eeuw inzetten voor zelfbeschikking bij het gebruik van anticonceptie, ging het debat in de jaren tachtig over de mogelijkheid op abortus en vooral euthanasie (zie venster De strijd voor anticonceptie). In 1981 zorgde een wetswijziging, ondanks fel verzet van CDA, SGP en de gereformeerden van GPV en RPF, voor het niet langer strafbaar stellen van abortus. Begin jaren tachtig ontstond ook langzaam een parlementaire meerderheid voor het legaliseren van hulp bij zelfdoding. De wet bleef achter, maar de maatschappelijke consensus was er wel: in 1985 stond 88 procent van de Nederlanders tolerant tegenover euthanasie onder bepaalde omstandigheden.
Al in 1978 was met een kamerbrede motie gevraagd om een staatscommissie inzake euthanasie. Maar het duurde jaren voordat deze er kwam en advies uitbracht (1985). Het debat over zelfbeschikking aan het einde van het leven werd in belangrijke mate beïnvloed door een wetsvoorstel van Tweede Kamerlid voor D66 Elida Tuinstra, dat ze indiende op 12 april 1984. Tuinstra betoogde dat onder bepaalde zorgvuldigheidseisen hulp bij zelfdoding niet langer strafbaar diende te zijn. De VVD kreeg ze oorspronkelijk mee, maar het initiatief lag vooral bij D66. Dat lag met name aan de invloed van de toenmalige coalitiepartner van de VVD, het CDA. Van de Partij van de Arbeid kwam weinig initiatief, onder meer omdat voorman Joop den Uyl huiverig was. Een parlementaire meerderheid was er echter wel.
Tuinstra zag haar wetsvoorstel als een lang achtergebleven vervolg dat de wetgever zou moeten geven aan veranderende maatschappelijke opvattingen. In haar voorstel wees ze op de rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid voor hulpverleners en hulpvragers in de huidige situatie, maar ook maakte ze een principieel argument dat draaide om ‘het recht van de mens op erkenning en eerbiediging van eigen lichamelijke en geestelijke integriteit’. Zelfbeschikking dus, al werd die term pas eind jaren zeventig geïntroduceerd. Door de voortgang van de medische wetenschap zouden mensen ‘zonder hoop op beterschap’ de mogelijkheid moeten hebben op ‘menswaardig sterven’, betoogde Tuinstra.
In een debat in de Tweede Kamer omschreef ze ook de rol van de overheid. Uitgaande van de ‘algemeen geaccepteerde norm van de beschermwaardigheid van het leven’ moet die ‘ruimte scheppen voor ieders individuele beslissing de grenzen van die bescherming voor zijn eigen leven te bepalen’, zonder daarbij de positie van ‘de zwakken in de samenleving en de kwaliteit van de hulpverlening’ uit het oog te verliezen.
Het voorstel van Tuinstra stuitte op weerstand. De Raad van State adviseerde te wachten op het rapport van de staatscommissie. Maar Tuinstra wilde door. Het CDA zette de hakken in het zand en kreeg daarbij een door verkiezingskoorts bevangen VVD mee. Ministers van Justitie en Volksgezondheid Frits Korthals Altes en Elco Brinkman, respectievelijk van VVD- en CDA-huize, zagen te veel nadelen aan de wet. De twee stuurden een ‘Proeve van een wetsontwerp met toelichting’ naar de Tweede Kamer om het proces te vertragen. Zo zou de Kamer twee voorstellen (waarvan één een echte wet) in behandeling moeten nemen, want de datum voor de behandeling van het voorstel van Tuinstra lag al vast.
De gemoederen liepen hoog op. Premier Ruud Lubbers dreigde de VVD met een kabinetscrisis als de partij positief tegenover het voorstel van Tuinstra bleef staan. In februari 1986, twee maanden voor de Tweede Kamerverkiezingen, stelde VVD-lijsttrekker Ed Nijpels dat ‘om recht te doen aan de problemen die een belangrijke minderheid in dit land met dat wetsontwerp heeft’ de partij haar steun introk. Ondanks dat Tuinstra voorstellen tot wijziging van de VVD in haar voorstel had overgenomen.
In de Kamer zou het uiteindelijk pas op 9 februari 1993 tot stemming over het voorstel komen. D66 en ook de VVD stemden voor, maar het voorstel van Tuinstra haalde geen meerderheid. Een ander wetsvoorstel van regeringspartij CDA, om artsen niet te vervolgen bij hulp bij zelfdoding, mits ze dit wel zouden melden, haalde wél een meerderheid. Pas in 2001 zou euthanasie onder het ministerschap van Els Borst ook formeel niet langer strafbaar zijn. Het ‘zelfbeschikkingsdebat’ legde zo jarenlange scherpe politieke scheidslijnen bloot over vrijheid, normen en waarden en de rol van de staat. Aan de ene kant het uitgangspunt van beschikking over het lichaam en aan de andere kant de beschermwaardigheid van het leven. Voor Tuinstra, die de Kamer al ruimschoots had verlaten toen euthanasie wettelijk mogelijk werd, was zelfbeschikking echter niet zo absoluut als haar door tegenstanders werd verweten. ‘Een mens is niet alleen op de wereld,’ benadrukte ze. ‘Hij leeft in een samenleving met anderen, in een sociale context, met zijn normen en waarden.’ Maar ze vond ook dat de politiek een doelstelling van humanisering van de samenleving had. ‘Met respect voor ieders eigen levensovertuiging dient zij ruimte te bieden voor menswaardig sterven voor allen die daar op gerechtvaardigde gronden naar verlangen.’
Verder lezen
Heleen Weyers,
Euthanasie. Het proces van rechtsverandering, Amsterdam University Press, Amsterdam 2004
James Kennedy,
Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland, Bert Bakker, Amsterdam 2002
Elida Tuinstra, ‘Het recht van initiatief in theorie en praktijk’ in:
Schrijvers over Sprekers, Den Haag 1993Met laserstralen en gezichtsmaskers strijden jongeren in Hong Kong tegen de overal aanwezige camera’s. Ze geven ons een blik in de toekomst, en laten zien hoe de strijd voor vrijheid steeds onzichtbaarder en digitaler gevoerd wordt. Nou ja, toekomst, de meest futuristische technologieën worden vandaag al getest op Oeigoeren. In volledig digitaal gemonitorde centra worden naar schattig miljoenen mensen ‘heropgevoed’.
We stellen daar vooralsnog bar weinig tegenover. Ons wordt voorgehouden dat de maatregelen nodig zijn in de strijd tegen het terrorisme. Misschien hebben ze in Beijing ook gezien dat dat argument mensenrechten als sneeuw voor de zon doet verdwijnen in Europa. In de praktijk zitten moslimminderheden in gevangen centra opgesloten, ver van hun families, zonder proces of perspectief op vrijlating. Bijkans verbetert China zo ook de laatste snufjes kunstmatige intelligentie en gezichtsherkenningstechnologie. Zo is de spionagestaat niet alleen een mensenrechten-, maar ook een economische kwestie.
Geven de China- en kunstmatige intelligentie strategieën die het kabinet het afgelopen jaar presenteerde ons een handvat voor beleid tegenover de digitale muur tussen vrijheid en onderdrukking? Heeft de regering steun aan de jongeren op de straten van Hong Kong uitgesproken? Geweld en onderdrukking tegen Oeigoeren veroordeeld?
‘Den Haag waarschuwt nog een keer!’ Alleen omdat we on ons serieus moeten afvragen wat nu precies de Nederlandse relevantie is als het gaat om China, betekent niet dat we stil kunnen blijven over kunstmatige intelligentie, China en in toenemende mate de overlap tussen die twee. Als we zoden aan de dijk willen zetten moeten we Europees en strategisch optreden. Dat betekent ook dat vrolijke Nederlandse handelsmissies waarbij er alleen over contracten en innovatie wordt gesproken, kritischer bekeken moeten worden.
Je zou verwachten dat mensenrechten steevast op de agenda staan en we in elk geval niet actief bij willen dragen aan totalitaire praktijken. Maar voorlopig kan een Amsterdams bedrijf dat de frontlinie van gezichtsherkenningstechnologie verder opschuift, haar laatste snufjes zonder enig obstakel naar China exporteren. Deze technologie herkent emoties in gezichtsuitdrukkingen: angst, woede, spanning. Handelshonger regeert. Ironisch genoeg werd de Belgische handelsmissie onlangs getroffen door cyberaanvallen in Peking en Shanghai. ‘Dat hadden we wel verwacht’, was de lauwe reactie.
Het is goed dat Nederland zich hard maakt voor strengere Europese regels tegen de export van spionagetechnologie, maar beginnen met het goede voorbeeld geven kan altijd al vlotter dan de consensus van 28 voorschrijft. 17 landen wachten daar alvast niet op. De 17+1 opstelling, waarin sommige Europese regeringen apart samen komen met Chinese vertegenwoordigers ondermijnt de kans op Europese eenheid. Dat sommige Europese leiders liever naar Beijing leunen dan naar Brussel is schandalig.
Laat Nederland het goede voorbeeld geven, en mensenrechten vooropzetten. Niet alleen omdat dat in lijn is met onze principes, maar ook omdat mensenrechten, handelsbelangen en technologie versmelten in de Chinese omgang met kunstmatige intelligentie.
Marietje Schaake
werkt aan de Universiteit Stanford op het gebied van technologie, beleid en bestuur. Van 2009-2019 was zij Europarlementariër voor D66.
Kimini Delfos
In 1919 kregen de Nederlandse vrouwen na een decennialange strijd volledig kiesrecht. Het vrouwenkiesrecht, en daarmee het algemeen kiesrecht, kende een lange voorgeschiedenis vol volhardende feministen, actieve verenigingen, debatten, demonstraties en bijeenkomsten. In 1883 stapte arts Aletta Jacobs (1854-1929) naar het stadsbestuur van Amsterdam. Ze wilde zich verkiesbaar stellen. En hoewel er nog geen vrouwen in dergelijke posities waren, repte de Grondwet met geen woord over ‘vrouwen’ of ‘mannen’ met betrekking tot het kiesrecht, zolang diegene maar voldeed aan de eisen ‘betaling van een minimum bedrag aan directe belasting’ en ‘het volle bezit van burgerrechten’. Jacobs kreeg geen toestemming en maakte haar gang naar de rechter. Uiteindelijk bepaalde ook de Hoge Raad dat zij zich als vrouw niet verkiesbaar kon stellen. ‘De geest van de wet telt’ beoordeelde de Raad. Om de uitspraak kracht bij te zetten verduidelijkte de Kieswet uit 1887 dat het kiesrecht alleen bedoeld was voor mannen. Voor weliswaar méér mannen dan voorheen, maar zeker niet voor vrouwen. Een flinke stap terug in de strijd voor vrouwenkiesrecht.
Toen Jacobs zich verkiesbaar wilde stellen, was het debat over de rol van vrouwen in de Nederlandse samenleving al decennia bezig. Verschillende stemmen in het publieke debat hadden gepleit voor een volwaardiger burgerschap voor vrouwen. Zo hadden vrouwen minder toegang tot scholing en betaald werk en leefden zij in het huwelijk onder de zeggenschap van de man des huizes. Jacobs toelating tot de universiteit was een voorname episode in het debat hierover, net als publicaties van onder anderen Geesje Feddes (Gelijk recht voor allen!) en de Groningse hoogleraar Benjamin Telders (De toekomst der vrouw), waarin feministische analyses werden gemaakt van de samenleving. Ook het Tweede Kamerlid Samuel van Houten had het dogma van het traditionele gezin aangevochten in het zestig pagina’s tellende artikel Over de maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw.
De Nederlandse vrouwenbeweging werd geïnspireerd door feministen uit Amerika en Engeland. En hoewel in Nederland het debat rustiger wordt gevoerd, was er veel samenwerking over de landsgrenzen (zie venster De wereldreis van Aletta Jacobs). De voorstanders van vrouwenkiesrecht organiseerden zich en in het laatste decennium van de negentiende eeuw ontstonden de eerste organisaties voor vrouwenkiesrecht. Voorbeelden hiervan waren de Vrije Vrouwen Vereeniging, de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en de Nederlandse Bond voor Vrouwenkiesrecht.
Hun bestaan zorgde voor felle protesten, overigens niet alleen afkomstig van de gevestigde mannelijke elite of vanuit de kerk, maar ook van vrouwen zelf. Er waren vooral zorgen dat vrouwen hun huishoudelijke plichten niet meer zouden kunnen uitvoeren. In het Friesch Volksblad van 9 juni 1895 schreef een lezeres zelfs dat ‘vrouwen die kiezer willen worden, niet goed in de bovenkamer zijn’ en als vrouwen een gelukkiger huwelijk zouden hebben, als zij ‘voor het eten en de wasch zorgen, opdat het gezin op tijd alles heeft’. Desondanks kregen de verenigingen voor het vrouwenkiesrecht in de jaren die volgden steeds meer leden. Door het hele land worden toespraken en debatavonden georganiseerd. Zelfs het vierde Internationale Congres van de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht vond plaats in Amsterdam in juni 1908. Het congres kreeg veel aandacht, in binnen- en buitenland.
In het tweede decennium van de twintigste eeuw kwam de zaak tot een kookpunt. Steeds grotere bijeenkomsten werden georganiseerd. Bij een grote demonstratieve mars op 18 juni 1916 in Amsterdam waren ruim 18.000 betogers aanwezig. Na de demonstratie steeg het ledenaantal van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht naar 22.000. Naast het lidmaatschap van de vrouwenbeweging werden in deze periode ook steeds meer vrouwen politiek actief. Zo was de journaliste Mien van Itallie-van Embden al sinds 1912 meermaals lid van het landelijk bestuur van de Vrijzinnig-Democratische Bond en was ze onder meer lid van de Leidsche gemeenteraad, de Provinciale Staten van Zuid-Holland en de Tweede Kamer.
In 1917 kwam het tot een algemeen mannenkiesrecht (zie venster Het kabinet-Cort). Vrouwen mochten zich nu weliswaar verkiesbaar stellen, maar zelf stemmen mocht (nog) niet. In het daaropvolgende jaar diende de voorman van de Vrijzinnig-Democraten, Hendrik Pieter Marchant, een initiatiefwet in waardoor de drie woorden geschrapt zouden worden die aan de Kieswet van 1896 waren toegevoegd om vrouwelijke deelname in de politiek te voorkomen. Op 9 mei 1919 stemde de Tweede Kamer in met het voorstel, met een grote meerderheid van 64 stemmen voor en 10 stemmen tegen. Nederlandse vrouwen mochten eindelijk stemmen. Op 9 augustus 1919 tekent koningin Wilhelmina de wet, 36 jaar nadat Aletta Jacobs zich verkiesbaar wilde stellen in Amsterdam.
Verder lezen
Fleur de Beaufort, Peter van den Berg, e.a.,
Tussen geschiktheid en grondrecht. De ontwikkeling van het Nederlandse kiesrecht vanaf 1795, Amsterdam University Press, Amsterdam 2017
Marianne Braun,
De prijs van liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis, Het Spinhuis, Amsterdam 1992