Lees hier het pdf van dit artikel. De moderne mens is een spelende mens en wie daar slim op inspeelt, bijvoorbeeld door gamification, kan gewenst gedrag afdwingen. Maar hoe lang vinden we spelletjes leuk? We moeten inspelen op hetgeen de mens zelf wil, menen Rob Tieben en Ben Schouten. Door Rob Tieben en Ben Schouten Gamification, het gebruik van elementen uit (di­gitale) games voor gedragsverandering, is hot: je krijgt een virtuele badge als je tien kilometer hard­loopt, je meet en vergelijkt je eigen hartslag en conditie met je mobiele telefoon, en je krijgt een smiley te zien als je je aan de snelheid houdt bin­nen de bebouwde kom. De hamvraag: werkt dit allemaal, of is het slechts een fleurig jasje? Deze vraag proberen we in dit artikel te beantwoorden. We kijken eerst naar wat gamification precies is, en op welke manieren het wordt toegepast. Ver­volgens proberen we met behulp van inzichten uit de gedragspsychologie te voorspellen welke vormen wel of niet werken. We eindigen met enkele aanbevelingen voor het ontwerpen voor de Homo Ludens – de spelende mens. Spelelement en gewenst gedrag Gamification is het toepassen van principes en mechanismes uit games in andere contexten, om gebruikers te beïnvloeden, motiveren of verleiden. Gameprincipes en -mechanismes zijn uitgebreid beschreven: Korhonen (2009) benoemt bijvoorbeeld twintig vormen van spel, zoals ‘chal­lenge’ en ‘narration’; Schell (2009) beschrijft ‘lenses of play’ zoals competitie, rollenspel en progres­sie. De term gamification zelf is beladen, en er bestaan verschillende definities; in het algemeen kunnen we echter stellen dat men probeert om de motiverende kracht van games toe te passen op gedragsverandering of leerprocessen van mensen. Gamification wordt op veel manieren toegepast. Een veelgebruikte methode is het direct vertalen van een game-element naar een andere context; vooral ‘sociale beloningen’ zoals punten, badges en high scores zijn erg populair. Verzekeringsmaat­schappij Menzis beloont klanten bijvoorbeeld met punten voor goed gedrag, zoals regelmatig sporten en niet roken. Wanneer klanten genoeg punten hebben gehaald, krijgen ze korting op de premie. Hardloopapplicaties zoals Nike+iPod en FitBit laten gebruikers ‘badges’ verdienen, om zo meer activiteit uit te lokken. Een tweede manier is het ‘verfraaien’ van een activiteit of boodschap: men probeert een mede­deling of een vervelende activiteit leuk te maken, zodat gebruikers er meer aandacht aan besteden. Het spel Na-Aapje van het Voedingscentrum, bij­voorbeeld, laat spelers een aap besturen die zoveel mogelijk moet bewegen en groente en fruit moet verzamelen. Eén van de kerngedachtes hier is dat kinderen op deze manier, spelenderwijs, leren dat bewegen en gezond eten leidt tot beloningen. Ten slotte is er het uitlokken van spelend gedrag, waarbij gebruikers ‘toevallig’ ook het gewenste gedrag uitvoeren. Het bekendste voorbeeld hier­van is Holle Bolle Gijs in de Efteling: een hon­gerige prullenbak die schreeuwt om meer eten, waardoor kinderen en volwassenen het plein afspeuren naar afval, lachend om de reacties van Gijs. De Piano Stairs van Volkswagen Group is ook een goed voorbeeld: een trap in een metro­station werd omgebouwd tot levensgrote piano, waardoor mensen nieuwsgierig de gewone trap namen en de piano uitprobeerden, in plaats van passief op de roltrap te gaan staan (zie afbeelding 1). Het spel Pocket Empire laat gebruikers gebieden veroveren die gekoppeld zijn aan de locatie van de speler; om zeldzame gebieden te bereiken, moet de speler zichzelf verplaatsen in de echte wereld. Figure Running (zie afbeelding 2) maakt het voor spelers mogelijk om te lopen en te rennen door een gebied, waarbij de route wordt omgezet in een figuur. Obstakels zoals gebouwen en hekken in de echte wereld maken het uitdagend voor de speler om het juiste figuur te creëren. Wat al deze toepassingen gemeen hebben, is dat het spelelement en het gewenste gedrag naadloos in elkaar overlopen: de gebruikers doen wat ze leuk vinden, waarbij ze ‘toevallig’ het gewenste gedrag vertonen. Motivatie en gedragsverandering Vragen die gesteld kunnen worden bij al deze toe­passingen zijn: motiveert deze beïnvloeding door middel van gamification? Leidt het daadwerkelijk tot gedragsverandering? Hoe effectief is dit alles op de langere termijn, zodra de nieuwigheid voor de gebruikers eraf is? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, kijken we naar theorieën en onderzoeksresultaten uit de psychologie. De ‘Self-Determination Theory’ van Ryan & Deci (2006) wordt veel gebruikt om motivatie te begrijpen en te voorspellen. In deze theorie wordt een onderscheid gemaakt tussen extrinsieke en intrinsieke motivatie: het uitvoe­ren van een activiteit voor het resultaat, zoals een beloning, of het uitvoeren voor de voldoening van de activiteit zelf. Intrinsieke motivatie heeft de meeste kans van slagen om langdurige en breed verspreide effecten te creëren; extrinsieke moti­vatie neemt vaak af na verloop van tijd, en heeft steeds sterkere beloningen nodig. Punten, badges en beloningen mikken vooral op extrinsieke motivatie: gebruikers worden beloond met prijzen of geld voor het veranderen van hun gedrag. Volgens de theorie zouden deze toepas­singen slechts beperkt en niet langdurig motive­ren; en inderdaad, in de praktijk zien we vaak dat gebruikers in het begin erg gemotiveerd zijn door competitie, beloningen en progressie. Sommigen houden deze motivatie, maar een groot deel haakt ook af (Kohn, 1999). Het verfraaien van een bood­schap of activiteit lijkt weinig nut te hebben. Een manier waarop dit soort toepassingen tot ge­dragsverandering zou kunnen leiden, is door een attitudeverandering te veroorzaken. De vraag is echter of reclameboodschappen in een fraai jasje invloed hebben op de attitude van de doelgroep. Het uitlokken van spelend gedrag motiveert op meerdere manieren. Figure Running laat gebrui­kers een leuk figuur lopen (eigen doel stellen), of routes vergelijken en verbeteren (competitie) – zo wordt de gebruiker zowel extrinsiek als intrin­siek gemotiveerd. Holle Bolle Gijs is grappig en lokt nieuwsgierigheid uit: een goed voorbeeld van intrinsieke motivatie. Bovendien haken dit soort ontwerpen aan bij de menselijke ‘drang’ tot spelen. De beroemde historicus Johan Huizinga beschreef het al: de mens is een Homo Ludens, een spelende mens. Spel en spelend gedrag zien we overal om ons heen: dieren spelen, kinderen spelen en leren, en ook volwassenen spelen op vele manieren. De kracht van spel Het Playful Interaction Institute van de Technische Universiteit Eindhoven en de Fontys Hogeschool voor ict doet al jaren onderzoek naar spel en ‘playful interaction’: door middel van interactieve ontwerpen, die in de echte wereld geëvalueerd worden, probeert dit instituut inzicht te krijgen in hoe we mensen kunnen motiveren middels de kracht van spel. In het PlayFit-project draait het bijvoorbeeld om ‘playful persuasion’ en het tegengaan van passief gedrag onder tieners: we lokken spelend gedrag uit, waarbij het inherent is dat tieners opstaan en actiever gedrag vertonen. Dit hebben we bijvoorbeeld gedaan in zwemba­den, publieke ruimtes, en in en rond middelbare scholen. Een concreet voorbeeld uit het zwembad: bij het spel Bommetje werden bommetjes en andere sprongen in het water gefilmd, en vervolgens wer­den de laatste vier sprongen naast elkaar weer­gegeven op een groot scherm. Tieners konden hierbij hun eigen sprong terugzien, en vergelij­ken met die van medespelers. De spelers konden zelf bepalen waar het om ging: soms probeerden ze een zo groot mogelijke plons te maken, of juist een perfecte pirouette. Het draait bij al dit soort ontwerpen om intrinsieke motivatie: we maken tieners nieuwsgierig, nodigen hen uit om te spe­len op hun manier (‘personalized play’), waarbij het draait om sociale interactie en vrij spel (‘emer­gent en open-ended play’). Homo Ludens Het laatste jaar verschijnen er in Nederland, en de rest van de wereld, steeds meer oplossingen met behulp van games en gamification. Een ge­deeld probleem is validatie: er is weinig tot geen kennis beschikbaar in zowel de wetenschap als de politiek over succesfactoren. Wanneer is een interventie met een game succesvol? Hoe meten we verschillende toepassingen in publieke ruim­tes of bij mensen thuis? Of concreter: hoe weten we of een interactief speeltoestel dat jongeren laat bewegen ‘beter’ is dan een ouderwetse wipkip? Dit zijn vragen die, samen met de daadwerkelijke ontwerpen, in de komende jaren aan bod moeten komen; alleen dan kan gamification écht worden ingezet om gewenst gedrag uit te lokken. Ontwerpen voor de Homo Ludens, en dus voor spelend gedrag, is volgens ons de beste manier om gedrag te veranderen. Een focus op competitie en beloningen, zoals veel wordt toegepast in de hedendaagse cultuur, kan motiveren, maar dit zal zelden langdurig zijn, noch breed verspreid over verschillende doelgroepen. Een combinatie van intrinsieke en extrinsieke motivatie – met nadruk op vrijwillig spelend gedrag van de doelgroep zelf – kan wel langdurige motivatie tot gevolg hebben. Het geheim voor succes is om te ontwerpen voor intrinsieke motivatie, in plaats van het afschepen van gebruikers met een fleurig jasje of een kleine beloning.   Rob Tieben en Ben Schouten zijn beiden verbonden aan het departement Industrial Design van de Technische Universiteit Eindhoven, en aan het lectoraat Serious Gaming aan de Fontys Hogeschool voor ICT. Rob Tieben is werkzaam als promovendus. Zijn onderzoek richt zich op het ontwerpen van interactieve systemen die tieners aanzetten tot playful interactions en een actievere levensstijl. Ben Schouten is sinds 1 januari 2010 hoogleraar. Hij leidt het onderzoek op het gebied van Games en New Cinema van het Centre of Expertise dat sinds kort is opgericht aan de Hogeschool van Amsterdam voor de Creatieve Industrie.   Literatuur
  • Huizinga, J. (1938; 1955). Homo Ludens, a study of the play element in culture. Boston, USA.
  • Kohn, A, (1999). Punished by Rewards: The Trouble with Gold Stars, Incentive Plans, A’s, Praise and Other Bribes. Mariner Books, USA.
  • Korhonen, H., Montola, M., en Arrasvuori, J. (2009). ‘Understanding Playful User Experiences Through Digital Games’, research.nokia.com.
  • Ryan, R.M, Rigby, C.S, en Przybylski, A. (2006). ‘The motivational pull of video games: A self-determination theory approach’, Motivation and Emotion, vol. 30, no. 4, pp. 344–360, 2006.
  • Schell, J. (2009). The Art of Game Design: A Book of Lenses. Morgan Kaufmann, USA.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2013: Duwtjes in de goede richting, en is te vinden bij de onderwerpen gedrag en psychologie.Lees hier het pdf van dit artikel. Een duwtje in de goede richting Het idee van nudging is om mensen een ‘duwtje’ in de goede richting te geven. Zonder verplichting, en dus met behoud van keuzevrijheid voor het individu. Dit moet de (sociaal-)liberaal wel aanspreken. Of niet? Door Coen Brummer en Abele Kamminga De mate waarin een politicus u iets wil verbieden was de afgelopen anderhalve eeuw een goede graadmeter om te bepalen welke ideologie hij aanhing. Neigde de bestuurder of volksvertegenwoordiger naar links, dan was de kans reëel dat hij uitmaakte wat goed voor u was. Was de politicus in kwestie van rechtse signatuur, dan kon het wel eens zo zijn dat de bevolking in naam van de vrijheid juist aan haar lot werd overgelaten. Al met al een overzichtelijke situatie. Met het verschijnen van Nudge: Improving Decisions about Health, Wealth, and Happiness in 2008 veranderde het speelveld. Het boek, geschreven door gedragseconoom Richard H. Thaler en jurist Cass R. Sunstein, ontvouwt een politiek wereldbeeld gestoeld op de gedachte dat mensen veel minder rationeel zijn dan we graag geloven. We nemen voortdurend ‘verkeerde’ beslissingen, gedreven door een gebrek aan zelfbeheersing en een teveel aan zelfoverschatting. Kortetermijndenken en onmiddellijke behoeftebevrediging voeren de boventoon. Plat gezegd: we eten te veel en sparen te weinig. Maar in plaats van te vervallen in de voor de hand liggende maatregel (het verbieden of vergaand ontmoedigen van onverstandig gedrag), sturen Thaler en Sunstein aan op een andere manier om ons gedrag te beïnvloeden: nudging. De overheid moet haar burgers prikkelen om de ‘juiste’ keuzes te maken door mensen een duwtje (nudge) in de goede richting te geven. Bijvoorbeeld door te zorgen dat fruit in schoolkantines op ooghoogte ligt. Zo zijn mensen sneller geneigd de gezonde appel te verkiezen boven de ongezonde chocoladereep. Let wel, zonder iemand te verplichten tot het maken van een bepaalde keuze. Dit is, in een notendop, de kern van het libertair paternalisme. Populair Het duurde niet lang voor nudging wereldwijd in de belangstelling kwam te staan. Barack Obama omarmde de filosofie en benoemde Sunstein tot het hoofd van de Office of Information and Regulatory Affairs (OIRA), een agentschap dat toeziet op de invoering van overheidsbeleid. Sunstein kreeg daar al snel de bijnaam ‘reguleringstsaar’. David Cameron liet zich in 2010 adviseren door Thaler. Deze populariteit is verklaarbaar: de liberale democratie is gestoeld op de gedachte dat haar inwoners vrije burgers zijn, die binnen de grenzen van de wet zelf bepalen wat goed voor hen is. Maar bestuurders zien elke dag opnieuw dat niet alle inwoners hiertoe in staat zijn. Sterker nog, vrijwel geen enkele inwoner maakt altijd verstandige en weloverwogen keuzes. Nudging bood hen de mogelijkheid te ontsnappen uit deze paradox: burgers behouden de keuzevrijheid die past bij het rationele en zelfstandige individu, maar de overheid past op een slimme manier de omgeving van de burger aan, zodat hij eerder verstandiger handelt. U uw keuzevrijheid, de overheid haar verstandige bevolking. Of ligt het toch minder eenvoudig? Gezien de snel verworven populariteit verdient nudging in ieder geval een nadere beschouwing. Wat moeten en kunnen liberalen met nudges en past het libertair paternalisme bij een (sociaal-)liberaal denkraam? Uw buren zijn betere burgers Om de waarde van nudging beter te beoordelen, moeten we eerst bezien hoe het in de praktijk wordt toegepast. Thaler en Sunstein halen in hun werk onder meer een Nederlandse uitvinding aan: de sticker van een vlieg in urinoirs op herentoiletten. Onbewust richten mannen dan beter, waardoor wc’s schoner blijven. Een ander voorbeeld is het plaatsen van drempels of bloembakken op (smalle) wegen, zodat mensen geneigd zijn snelheid te minderen. Maar nudging is ook kiezen voor een actief donorregistratiesysteem. Hierin zijn mensen donor, tenzij ze zich afmelden. In Oostenrijk gebruikt men dit systeem en daar is negentig procent donor, tegen dertig procent in Nederland. Een ander voorbeeld: in Californië vertelde de lokale overheid mensen dat zij meer energie verstookten dan de buren, waardoor mensen meteen minder energie gingen gebruiken. Zoals deze voorbeelden laten zien, is de inzetbaarheid van nudges vrijwel onbegrensd. Er is geen beleidsterrein dat zich niet leent voor deze ‘keuzearchitectuur’. En dat is meteen het eerste probleem. Schone toiletten, verkeersveiligheid, beschikbaarheid van donororganen en klimaatverandering zijn moeilijk op één hoop te gooien. Bij het ene voorbeeld kan de vraag gesteld worden of een nudge niet wat te ver gaat, terwijl bij een ander de vraag gerechtvaardigd is of nudging wel voldoende is. Een overheid die verkeersdoden voorkomt door drempels op te werpen handelt vanuit een andere gedachte dan de overheid die u vertelt hoe hoog uw verwarming mag staan. Maar wat alle gevallen gemeen hebben, is dat de overheid de samenleving (indirect) vorm geeft op basis van haar notie van ‘het goede’. Weet de overheid het altijd beter? Het is de vraag of het aan de overheid is om te bepalen wat een ‘goede’ keuze is. Want wie het keuzeproces kan sturen bepaalt ook de uiteindelijke vormgeving. We gaan er soms maar al te gemakkelijk aan voorbij dat de overheid ook niet altijd de juiste keuzes maakt, en soms beïnvloed wordt door derden die belang hebben bij een bepaalde keuze. Omdat bij nudging het aanmoedigen – anderen kiezen de term manipuleren – ook nog eens op een onbewust niveau plaatsvindt, is het instrument weliswaar minder dwingend dan een verbod, maar is het wel gevoeliger voor misbruik. Een veelgehoorde libertaire kritiek is dan ook dat nudging weinig meer is dan een cosmetische truc om overheidsbetutteling te legitimeren. Hoe je het ook wendt of keert: nudging veronderstelt immers altijd dat iemand anders het beter weet. De premisse die hieraan ten grondslag ligt wordt puntig verwoord door Dick Pels, de links-liberale GroenLinks-ideoloog die enige tijd directeur van wetenschappelijk bureau De Helling was: ‘Mensen kunnen bewust gemaakt worden van wat ze eigenlijk willen en waarom’ (Pels en Van Dijk, 2011: 28). Het is de vraag in hoeverre burgers laten inzien wat ze daadwerkelijk willen een taak van de overheid is. Het parlementair-democratische beginsel dat een overheid het product is van de wensen van de bevolking (in plaats van andersom) lijkt met deze gedachte te botsen. Een tweede bezwaar tegen nudging ligt besloten in het feit dat zij de vrije ordening van de samenleving verstoort. Voorstanders van keuzearchitectuur beargumenteren dat hun vorm van gedragsbeïnvloeding vrije keuzes in stand houdt, want de nudge moet eenvoudig en zonder (te veel) kosten te ontwijken zijn. Inderdaad is het zo dat een persoon die kiest voor de gezonde appel op ooghoogte in de supermarkt ook de keuze had om te bukken voor de chocoladereep. Maar als we breder naar de situatie kijken, zien we toch een vorm van dwang ontstaan. Immers, de ordening van een supermarkt komt tot stand op basis van de keuze van de eigenaar. Hij besluit, al dan niet in overleg met levensmiddelenproducenten, waar hij de appels en de chocolade opstelt. Een gezond product dat verplicht op ooghoogte ligt verstoort dus niet de vrije keuze van de consument, maar wel die van de supermarkteigenaar. Hiermee belemmert nudging de vrije keuze van iemand anders, in dit geval de ondernemer. De vraag die we onszelf dan moeten stellen is of we als samenleving willen dat de ondernemer de ruimte krijgt, of dat we hem instrueren de risico’s voor zijn klanten te minimaliseren. Uiteindelijk komt de liberale politicus dan in eenzelfde paradox terecht als waaraan hij juist wilde ontkomen. Tot slot Voorgaande betekent niet dat nudges niet van waarde kunnen zijn. Gedragsbeïnvloeding kan een zinvol instrument zijn om in te zetten en de overheid hoeft zich daar niet altijd van te onthouden. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarbij de overheid juist aan gedragsbeïnvloeding zou moeten doen. Zo zal vrijwel niemand bepleiten dat we verkeersdrempels weg moeten halen. Bij andere aangelegenheden, zoals de introductie van een actief donorregistratieysteem, is de discussie complexer en zijn de gevolgen ingrijpender. Uiteindelijk zal per casus bekeken moeten worden of het inzetten van een nudge ook daadwerkelijk de meest effectieve en wenselijke manier is om gedrag te beïnvloeden. Terughoudendheid is hier op zijn plaats. Eén van de mogelijke handvatten bij het maken van afwegingen zou kunnen zijn dat een liberaal politicus open kan staan voor nudging in het publieke domein van mensen tezamen, maar zich afzijdig houdt van keuzearchitectuur in het privédomein van het individu. Tegelijkertijd moeten we onze verwachtingen temperen. Ook als mensen de juiste prikkels krijgen, kunnen ze nog steeds de verkeerde keuzes maken. Dat moet ook kunnen. Daarnaast werken goedbedoelde prikkels ook niet altijd. Zo zorgde de introductie van de spaarlamp voor een hogere energieconsumptie, omdat mensen lampen gingen gebruiken waar ze dat eerder niet deden, zoals in de tuin (Verbeek: 328). Het is van groot belang dat de overheid in alle gevallen transparant is over het inzetten van nudges. De overheid heeft de mogelijkheid zich met veel van de keuzearchitectuur in onze omgeving te bemoeien en kan zo veel invloed uitoefenen op de keuzes die wij maken op allerlei gebieden. De grote vraag is wanneer het gerechtvaardigd is dat al dan niet te doen. En daarmee belandt de politicus weer in dezelfde spagaat, waar hij met de keuze voor nudging juist aan wilde ontsnappen.   Coen Brummer en Abele Kamminga zijn historici en werken beide voor de Tweede Kamerfractie van D66.   Literatuur · Pels, Dick en Anna van Dijk (2011). ‘Wat is vrijzinnig paternalisme?’, pp. 7–32, in: Idem (red.), Vrijzinnig Paternalisme: naar een groen en links beschavingsproject. Amsterdam: Bert Bakker. · Thaler, Richard H. en Cass. R. Sunstein (2008). Nudge: Improving Decisions about Health, Wealth, and Happiness. Yale: Yale University Press. · Verbeek, P.P. (2011). ‘Naar een paternalistische technologie’, pp. 235- 253, in: Dick Pels en Anna van Dijk (red.), Vrijzinnig Paternalisme: naar een groen en links beschavingsproject. Amsterdam: Bert Bakker.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2013: Duwtjes in de goede richting, en is te vinden bij de onderwerpen gedrag en liberalisme.Lees hier het pdf van dit artikel. Een duwtje in de goede richting Nieuwe psychologische inzichten over de complexiteit van menselijk gedrag vinden nog te weinig weerklank in Den Haag. Beleidsmakers gebruiken veelal de traditionele instrumenten van ‘wortel’ en ‘stok’. Een politieke discussie over een ‘duwtje’ (nudge) is hard nodig, meent Jasper Zuure. Door Jasper Zuure Volgens veel politici en beleidsmakers leidt be­paald ‘onverstandig’ gedrag van burgers tot maat­schappelijke problemen. Zo zouden ongezonde leefstijlen leiden tot stijgende ziektekosten, de huidige energieconsumptie tot klimaatveran­dering, en onverstandige financiële keuzes tot economische en sociale instabiliteit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de overheid het gedrag van burgers probeert te beïnvloeden. Het huidige beleid is hiertoe echter slechts beperkt in staat. Dit komt voor een belangrijk deel omdat de be­leidswereld wordt gedomineerd door het beeld van de mens als zogeheten homo economicus: het rationele individu dat bewust en weloverwogen zijn eigen belangen nastreeft. Menselijk gedrag is echter veel complexer dan dat. De afgelopen jaren vindt dit inzicht vanuit de psychologie, gedragseconomie en communi­catiewetenschappen steeds vaker een plek in de beleidsvorming. Veel van wat er tegenwoordig be­kend is in de wetenschap over de psychologie van keuze en gedrag is verzameld in het boek Nudge van Thaler en Sunstein (2009) en de verkennende studie De menselijke beslisser van de Wetenschap­pelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Tiemeijer, Thomas en Prast 2009). Beide studies zijn kritisch over het idee van de homo economicus. Thaler en Sunstein (2009: 6) stellen: ‘If you look at economics textbooks, you will learn that homo economicus can think like Albert Einstein, store as much memory as IBM’s Big Blue, and exercise the willpower of Ma­hatma Gandhi.’ Tegenover dit beeld van de homo economicus, ook wel het rationele-keuzemodel genoemd, plaatst de wrr een mooi state-of-the-art overzicht van de complexe en soms grillige dynamiek van menselijk keuzegedrag. De belofte van deze nieuwe inzichten – die rond­gaan onder de noemer Nudge – is dat de overheid burgers een duwtje in de goede richting kan geven zonder daarbij hun vrijheden in te perken. Er bestaat hierover echter nog veel onduidelijk­heid en onenigheid. Aan de hand van recente literatuur zal ik in dit artikel een aantal inzichten over de psychologie van keuze en gedrag bespre­ken, de implicaties daarvan voor beleid verken­nen, en betogen dat de belofte van Nudge vraagt om een politisering van de instrumenten van gedragsbeïnvloeding. De heteronome mens In de rapportage Hoe mensen keuzes maken, een vervolg op de eerdergenoemde verkennende WRR-studie, vat Tiemeijer (2011) nieuwe in­zichten over de psychologie van keuze en ge­drag handig samen in een bespreking van vier ‘beperkingen’ van de homo economicus en het rationele-keuzemodel. Ten eerste hebben men­sen een beperkte rationaliteit. Zij maken minder goed en minder vaak een kosten-batenafweging voorafgaand aan hun keuzes dan lang werd aan­genomen. In hun keuzes worden zij bijvoorbeeld beïnvloed door verschillende biases. Zo worden verliezen zwaarder gewogen dan winsten (Kahne­man en Tversky 1979), lijken mensen te focussen op het ‘hier en nu’ en heeft men een motivatie ‘om te houden wat je hebt’. Daarnaast hebben mensen niet altijd evenveel zin om uitgebreid stil te staan bij al hun keuzes. Zij gaan liever af op hun gevoel of heuristieken, simpele vuistregels als ‘kies de middelste optie’ of ‘kies het bekendste merk’. Ten tweede is de rol van het bewuste beperkt. Mensen laten zich veel meer door het onderbe­wuste leiden dan tot voor kort werd gedacht. Psychologen maken onderscheid tussen twee denksystemen: een snel onbewust systeem en een langzaam bewust systeem. Twee processen in de interactie tussen deze systemen zijn hier met name belangrijk om te noemen. 1) Gewoontes kunnen automatismen worden waarvan mensen zich na een tijdje niet meer bewust zijn. Denk maar aan leren autorijden of leren typen. En 2) het gedrag wordt beïnvloed door primes, aanwijzin­gen in de omgeving die bepaald gedrag activeren of oproepen. Beroemd is het experiment waar mensen na het lezen over oude mensen onbewust langzamer gingen lopen. Ten derde hebben mensen beperkte wilskracht. Het bewuste biedt weliswaar de mogelijkheid tot zelfcontrole en weloverwogen besluiten, maar dit vermogen is begrensd. Je zou de wilskracht met een spier kunnen vergelijken: wanneer er lang­durig beroep op onze wilskracht wordt gedaan, kan deze uitgeput raken en heeft deze tijd nodig voor herstel (Faddegon, 2009). Tiemeijer (2009: 299) geeft een treffend voorbeeld: ‘Wie een zware en vermoeiende dag achter de rug heeft waarop hij zich continu moest ‘inhouden’ (geen kroket tijdens de lunch, niet boos worden op ergerlijke collega’s, niet drinken omdat men nog moet rij­den, geen ruzie maken met de partner) heeft zijn vermogen tot zelfcontrole wellicht zo uitgeput dat hij ‘s avonds laat alsnog zwicht voor een aan­val op de ijskast.’ Ten vierde zijn mensen minder egoïstisch dan doorgaans wordt aangenomen. Zij zijn vaker bereid iets voor de medemens te doen dat niet (direct) in het eigen belang is. Vanuit een evoluti­onair perspectief is dit logisch: mensen moeten wel samenwerken om te kunnen overleven. Ook zijn mensen bereid profiteurs en free riders te straffen, zelfs als dit straffen ten koste gaat van henzelf. Opmerkelijk is verder dat het financieel belonen van prosociaal gedrag contraproductief kan uitpakken als de intrinsieke motivatie wordt verdreven door de financiële prikkel (crowding out). Het financieel belonen van vrijwilligers, zo­als het betalen van mantelzorgers, zou daardoor averechts kunnen werken. Tiemeijer (2011) komt tot de ontnuchterende con­clusie dat de mens meestal minder autonoom is dan gedacht en gehoopt. Volgens hem is de mens eerder heteronoom: gedrag is de resultante van allerlei factoren in de sociale en fysieke omgeving die de mens via het onderbewuste sturen. Geluk­kig voor beleidsmakers is het gedrag van mensen wel enigszins ‘voorspelbaar irrationeel’ (Ariely, 2008). Dit betekent dat er wel degelijk mogelijk­heden zijn om gedrag van burgers te beïnvloeden. Libertair paternalisme De overheid maakt van verschillende instrumen­ten gebruik om het gedrag van burgers te beïn­vloeden. De afgelopen decennia heeft de overheid een palet aan instrumenten opgebouwd. Veel be­leidsmakers en onderzoekers maken onderscheid tussen de ‘stok’, ‘wortel’ en ‘tamboerijn’. De stok staat hierbij voor wet- en regelgeving waarmee de overheid kan gebieden of verbieden (bijv. rook­verbod), de wortel staat voor financiële prikkels waarmee zij kan belonen of belasten (bijv. tabaks­accijnzen), en de tamboerijn voor communicatie waarmee zij kan aanbevelen of ontraden (bijv. informatie op sigarettenpakjes). Gebaseerd op bovenstaande inzichten over menselijk gedrag wordt aan deze instrumenten steeds vaker het instrument van ‘keuzearchitec­tuur’ toegevoegd. Keuzearchitectuur betreft volgens Thaler en Sunstein (2009) de context waarin mensen keuzes maken. Deze is volgens hen nooit neutraal, omdat kleine wijzigingen in het ontwerp mensen al een bepaalde richting op kunnen sturen en een groot effect kunnen heb­ben. Een van de meest aangehaalde voorbeelden van keuzearchitectuur is de default, de keuze voor de standaardoptie. Zo zijn er veel meer donors in landen waar mensen automatisch orgaandonor zijn dan in landen waar mensen zich actief moe­ten aanmelden. Het idee van keuzearchitectuur is op zich niet nieuw. Wel zijn er steeds meer inzichten over de psychologische en omgevingsfactoren die een belangrijke rol spelen bij keuzearchitec­tuur. Deze inzichten kan de overheid bewuster en doelgerichter inzetten om burgers te nudgen. Thaler en Sunstein (2009) beschrijven een nudge als elk aspect van de keuzearchitectuur dat het gedrag van mensen verandert op een voorspel­bare manier zonder daarbij opties te verbieden of op een significante manier de economische prik­kels te veranderen. Om binnen de grenzen van nudging te vallen, moet de interventie makkelijk en goedkoop te ontwijken zijn. Nudges zijn geen verplichtingen: fruit op ooghoogte leggen geldt bijvoorbeeld als een nudge, maar junkfood verbie­den niet. Thaler en Sunstein (2009) noemen de beweging achter hun ideeën Libertair Paternalisme. Het liber­tarische element in deze benadering is de idee dat mensen over het algemeen vrij moeten zijn in hun keuzes en dat zij zich moeten kunnen onttrek­ken aan arrangementen als zij dit zouden willen. Het paternalistische zit in het uitgangspunt van de auteurs dat zij het legitiem achten voor keu­zearchitecten, zoals de overheid, om het gedrag van mensen te beïnvloeden zodat zij een langer, gezonder en beter leven kunnen leiden. Duale strategie Uit onderzoek van de wrr (Tiemeijer, Thomas en Prast, 2009) blijkt echter dat gedragsbeïnvloeding door de overheid lang niet altijd even goed werkt. In sommige gevallen zijn de effecten zelfs tegen­gesteld aan wat het beleid beoogt. Ook is vaak nog niet bekend wat de effecten zijn. Hoewel sinds het verschijnen van Nudge en de hier besproken WRR-studies al het nodige in politiek en beleid in beweging is gebracht, zet de overheid nog vooral in op traditionele instrumenten. Tiemeijer (2011) bespreekt een aantal gewenste veranderingen bij beleidsvorming. Zo zou vol­gens hem alle beleidsvorming moeten beginnen met gedegen onderzoek naar de wijze waarop mensen keuzes maken op het betreffende beleids­domein. Dat onderzoek zou zich onder andere moeten richten op de drijfveren van burgers, de wijze waarop zij keuzes maken, de keuzecontext waarbinnen ze dat doen en de individuele ver­schillen tussen burgers die relevant kunnen zijn. Daarnaast zouden beleidsmakers moeten inzetten op een duale strategie van gedragsbeïnvloeding; dat houdt in dat zij zowel inzetten op de meer conventionele strategie van de beredeneerde route van informeren en overtuigen als de meer onconventionele strategie van het benutten van de beperkte rationaliteit en onbewuste processen bij de burger. Politisering van gedragsbeïnvloeding De belangrijkste les die we uit het voorgaande kunnen trekken, is misschien wel dat beleid, en de keuzearchitectuur die daar het gevolg van is, nooit neutraal is. Dat de belofte van Nudge nog niet geheel is ingelost, is niet zo verwonderlijk Immers: als keuzearchitectuur niet neutraal is, aan de hand van welke normen en waarden moe­ten we deze dan vormgeven? Hoe bepalen we deze normen en waarden? De toepassing van de zojuist besproken psychologische kennis is nog niet zo eenvoudig, omdat er in politiek en beleid ver­schillende perspectieven met elkaar strijden. Allereerst moet het psychologisch perspectief op menselijk gedrag in Den Haag opboksen tegen het dominante economische perspectief waarbij het rationele-keuzemodel centraal staat. Voor veel beleidsmakers, maar ook onderzoekers, is het niet meteen duidelijk hoe het psychologische perspectief – met zijn eigen optiek, methoden en technieken, en oplossingsrichtingen – een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van beleid. Daarnaast strijden ook verschillende normatieve perspectieven over wat nu eigenlijk gewenst gedrag is en over hoe ver de overheid mag gaan bij het beïnvloeden van burgers. Met name (sociaal-)liberalen moeten niet zoveel heb­ben van een ‘betuttelende’ of ‘paternalistische’ overheid. Waarom zou de overheid zich moeten bemoeien met vragen over het goede leven? En wanneer mogen individuele vrijheden ingeperkt worden ten behoeve van de aanpak van collectieve problemen? Vooral onderwerpen die de persoon­lijke identiteit van mensen raken zijn al snel omstreden. Dat we ons netjes moeten gedragen in het verkeer zullen veel mensen accepteren, maar niet dat de overheid zich bemoeit met hoeveel we eten en bewegen. Ook is er onenigheid over de vraag hoe trans­parant de overheid moet zijn over haar beïn­vloeding? Wanneer wordt gedragsbeïnvloeding manipulatie? Dat een vlieg in het urinoir mannen nudget om niet naast de pot te pissen lijkt nog vrij onschuldig, maar dat mensen zonder dat zij het doorhebben automatisch orgaandonor zijn, is dat al een stuk minder. Het is daarom belangrijk te bepalen hoe open of gesloten en hoe dwingend of vrijblijvend nudges mogen zijn. Voor of tegen Discussies over de wenselijkheid van gedragsbe­ïnvloeding door de overheid monden vaak uit in een scherpe tegenstelling: je bent voor of tegen. Dit kan nuttig zijn om politieke posities helder te krijgen, maar het is de vraag of deze tegenstel­ling ook altijd even productief en verstandig is bij het oplossen van maatschappelijke problemen. Vaak wordt namelijk vergeten dat de overheid het gedrag van burgers vaak al bewust of onbewust beïnvloedt. Beleid is niet neutraal. Veel discus­sies over gedragsbeïnvloeding blijven daarnaast hangen in een discussie over de beoogde doelen waardoor er minder aandacht is voor een discus­sie over de middelen die daartoe kunnen worden ingezet. Het is dan ook productiever om de vraag te stel­len onder welke voorwaarden en in welke vorm de overheid gedrag van burgers zou mogen en kunnen beïnvloeden. Het gaat dan dus om een ‘ja, mits’ of een ‘nee, tenzij’. Om te kunnen bepalen wanneer het doel de middelen heiligt, moeten politici en beleidsmakers ook kijken naar de (nieuwe) middelen die beschikbaar zijn. Vooral omdat nieuwe strategieën wel eens een verbete­ring zouden kunnen zijn van het huidige repertoi­re. Daarvoor is dus niet alleen een politisering van het beoogde doel van gedragsbeïnvloeding nodig, maar ook van de beoogde middelen die politici en beleidsmakers daartoe kunnen inzetten.   Jasper Zuure is sociaal psycholoog en werkt bij de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) aan een afwegings- en besliskader voor gedragsbeïnvloeding. Hij was eerder werkzaam bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) waar hij o.a. meewerkte aan De menselijke beslisser. Veel van de hier besproken ideeën komen voort uit deze projecten, maar het artikel is op persoonlijke titel gepubliceerd. De verantwoording voor de tekst ligt dus bij de auteur.   Literatuur
  • Ariely, D. (2008). Predictably irrational: the hidden forces that shape our decisions. New York: Harper.
  • Faddegon, K. (2009). ‘Psychologische verschillen in keuzegedrag’, blz. 115-138 in Tiemeijer, W.L., C.A. Thomas en H.M. Prast (red.) (2009). De menselijke beslisser: over de psychologie van keuze en gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.
  • Kahneman, D. en A. Tversky (1979). ‘Prospect theory: an analysis of decision under risk’, Econometrica 47, 2: 263.
  • Thaler, R.H. en C.R. Sunstein (2009). Nudge: improving decisions about health, wealth, and happiness. (eerste druk 2008) Londen: Penguin Books.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2013: Duwtjes in de goede richting, en is te vinden bij het onderwerp gedrag.Jasper Zuure De belofte van Nudge Coen Brummer & Abele Kamminga Hoe liberaal is een politiek van duwen en trekken? Rob Tieben & Ben Schouten De spelende mens Maurits Kreijveld De intelligente omgeving Roland Pierik De opvoedende overheid Bert Pol & Christine Swankhuisen Wie is de BOB? Wouter Koolmees Verplicht op vakantie Remco Havermans & Janneke Giesen Eigen schuld, dikke buik Coen Brummer Onder liberalen – Frank Ankersmit Feiten & cijfers Duwtjes in de goede richting Herman Beun Liberale denkers door de eeuwen heen – Charles Taylor Marijn Bosman D66 debat – Bevorderen duurzaam consumeren dmv belastingen Paul Kaufman Boekrecensie – Propaganda Thijs Kleinpaste Kleinpaste Pieter Derks Ongehoorzame burgers Lees hier het pdf van dit artikel. Door Pieter Derks Ik ben van 1984. Als je mensen van mijn generatie vraagt wat de Club van Rome is, krijg je waarschijnlijk verschillende antwoorden. De één zal AS Roma noemen, de ander zal misschien een voorkeur hebben voor Lazio. Maar één ding is zeker: er zullen er nog maar heel weinig zijn die weten dat er in 1968 al een clubje was dat waarschuwde voor uitputting van onze planeet, de gevaren van economische groei, en pleitte voor een andere invulling van welvaart. Dat er al bijna vijftig jaar wordt nagedacht over het hervormen van de wereldeconomie – en dat het daar al bijna vijftig jaar bij blijft. Dat anno 2013 hun manier van denken nog steeds als ‘de nieuwe welvaart’ wordt behandeld in een nummer van Idee. De níeuwe welvaart!? Nogal een optimistische term voor een concept dat ooit op een typemachine werd geschreven terwijl de Beatles op de radio waren. Zouden we eens met andere ideeën uit de jaren 60 moeten proberen. Het feminisme heeft sinds die tijd al drie nieuwe golven achter de rug – wie nu zijn werkende echtgenote omschrijft als ‘de nieuwe vrouw’ krijgt een klap met de deegroller, en de vraag onder welke steen hij de afgelopen decennia in godsnaam heeft geleefd. Wat is dat toch, dat we maar niet van onze gewoonte afkomen om onze welvaart in koopkracht uit te drukken? Zelfs de bankencrisis en kredietcrisis en eurocrisis, die er toch vrij duidelijk op leken te wijzen dat geld weleens het probleem zou kunnen zijn in plaats van de oplossing, hebben nauwelijks iets wezenlijks veranderd. Sterker nog: onze obsessie met centjes is er alleen nog maar erger van geworden. Sindsdien richten we ons volledig op Economisch Herstel, in de hoop dat we weer gelukkig zullen zijn als onze koopkracht en de dekkingsgraad van de pensioenen er maar weer een beetje bovenop komen. Het is iets menselijks, denk ik. We weten heus wel dat het anders moet. We komen er alleen niet toe het ook anders te dóen. Ik ken dat wel. Ik weet bijvoorbeeld dat het veel beter zou zijn om de was niet in de droger te gooien, maar op een rek te hangen. En dan ook nog meteen op te vouwen zodra het van dat rek komt. En dan netjes in de kast te leggen. Maar in de praktijk gooi ik het zootje meestal in de droger, daarna ligt het verkreukeld in een krat, waar ik het pas uit haal als ik het nodig heb, zodat ik elke ochtend op zoek naar twee bij elkaar passende sokken sta te grabbelen in een stapel kleren die ook nog eens in de weg ligt – maar ik stap er blijkbaar liever honderd keer overheen dan dat ik het één keer grondig opruim. Nou ja. Misschien is de wereld niet te vergelijken met een stapel wasgoed. Maar het gaat om het idee: gemakzucht drijft de mens. Dus wat die nieuwe welvaart betreft: die gaat er heus wel komen. Als de laatste druppel olie is verstookt, als de laatste bank gevallen is, en als het laatste stukje poolkap als een sneu hoopje ijs is aangespoeld op een zandbank bij Terschelling.   Pieter Derks is cabaretier en gastcolumnist van Idee www.pieterderks.nl   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2013: Nieuwe welvaart, en is te vinden bij het onderwerp welvaart.Lees hier het pdf van dit artikel. Vaak weerspiegelt literatuur en film de actualiteit. In deze column The Story of Stuff, een animatiefilmpje van Annie Leonard. Door Maarten Gehem Een tijdje terug vroeg ik een vriend van me, die nogal bezig was met duurzaamheid, of hij niet fatalistisch werd van al die doemscenario’s: zeespiegelstijgingen, klimaatvluchtelingen, CO2-uitstoot, grondstoffenuitputting. Kun je nog geloven in een ‘duurzame toekomst’ als je die dystopie op je laat inwerken? Waar halen de duurzaamheidsridders de moed vandaan? Die vraag kwam ook bij me op na het zien van The Story of Stuff. In een 20-minuten durend animatiefilmpje wordt uitgelegd hoe wij aan onze spullen komen. Filmmaker en duurzaamheidsridder van het eerste uur, Annie Leonard, trekt de sluier van onwetendheid voor onze ogen weg, et voila, zie daar: de machinerie die onze consumptiepatronen in stand houdt. Het brengt de ‘life-cycle’ in kaart van de producten in de winkel. Van grondstoffenwinning naar fabriek; van supermarkt om de hoek naar onze huiskamers en de afvalbelt. Het is een somber verhaal van uitbuiting en vervuiling. Het polemisch filmpje wordt op nogal luchtige en smalende toon gebracht en bevat flink wat tendentieuze claims (‘wij liggen iedere avond op kussens die gedoopt zijn in schadelijke chemicaliën’; ‘de derde wereld zit vol arme mensen omdat wij daar onze rotzooi dumpen en hun omgeving kapotmaken’). Maar de kernboodschap resoneert bij steeds meer mensen: wij consumeren, ten koste van anderen en het milieu. De tellerstaat op 2,7 miljoen YouTube-hits. Leonard richt haar pijlen vooral op de psychologie van het consumeren. Wij zijn ongelukkige slaafjes van het kapitalistische malain genie, gevangen in de tredmolen van werk, shoppen, tv-kijken. Die analyse riekt gaandeweg steeds meer naar een complottheorie: consumentisme is bedacht door dikke mannetjes met grijpgrage handjes met hoed en stok en dollartekens in de ogen. Wat gaat ons uit deze nachtmerrie helpen? Veel wordt daar niet over gezegd, tot de laatste minuut, wanneer een vrolijk deuntje klinkt en Leonard een peptalk afsteekt waarin in rap tempo de green shoots passeren die de grijze door een groene economie vervangen. Een ‘system by the people, for the people’: minder consumeren, circulair, duurzaam, rechtvaardig. Ik wil er niet cynisch over zijn. Het zijn nobele ideeën waar ik meteen voor zou tekenen. Maar ik zie twee beren op de weg. Allereerst is de geest uit de fles. Complot of niet, wij willen dingen kopen. En dat shoppen gaat niet zomaar stoppen. Hoeveel sympathie ik ook heb met de consuminderaars, ik vrees dat het gros van de mensen daar anders over denkt. Een amateurfilmpje waarin een bmw met 250 km/u over de snelweg raast, trekt nog altijd meer kijkers dan ‘The story of stuff ’ (‘Maximum speed and acceleration bmw x5 4.8i e70’ – 3,6 miljoen hits). Beer twee: de miljarden mensen die in de wereldwijde wachtkamer van de middenklasse zitten. Chinezen en Indiërs die uitkijken naar hun eerste iPhone en auto. Het is een illusie te denken dat die preventief beginnen met consuminderen. Tegen dit vooruitzicht kan geen grass roots beweging op. Daar heb je wereldschokkende revoluties voor nodig. Mijn vriend geloofde nog in een groene revolutie. Een bijna bovenaardse interventie van de God van de Technologische Innovatie: zonnepanelen, Tesla’s en vegetarisch vlees. Maar ik vrees dat die er alleen komt als het consumeren pijn gaat doen. Wat Fukushima voor de Duitse Energiewende was, zou echter een ramp kunnen zijn voor een wereldwijde duurzaamheidswending. Klimaatvluchtelingen, orkanen – de ironie is dat we wel eens een ramp nodig zouden kunnen hebben die ons voor de Apocalyps behoedt.   Maarten Gehem is redacteur van Idee. www.storyofstuff.org   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2013: Nieuwe welvaart, en is te vinden bij het onderwerp duurzaamheid.Lees hier het pdf van dit artikel. Machiavelli blijft, bijna 500 jaar na zijn dood, nog steeds boeien. En niet alleen in positieve zin. Machiavelli, een biografie van Miles Unger (2012) vertelt opnieuw over het leven van deze politiek denker uit Florence. Een informatief boek voor Machiavelli-beginners. Door Coen Brummer Als het nachleben van Niccolo Machiavelli (1469-1527) iets bewijst, dan is het wel dat er uitzonderingen bestaan op het gezegde ‘over de doden niets dan goeds’. Nog geen tien jaar na het overlijden van de Florentijnse politiek denker beschreef de Engelse kardinaal Reginald Pole het werk van Machiavelli als ‘sinister van aard’ en gevaarlijk voor de hoven waar dit ‘vergif’ zich verspreidt. Pole noemde Machiavelli een vijand van de mensheid en verweet hem te schrijven met de ‘vinger van de duivel’. Niet alleen tijdgenoot Pole verketterde Machiavelli, ook in de eeuwen na zijn dood konden Machiavelli’s ideeën – in ieder geval publiekelijk – op weinig bijval rekenen. Zijn belangrijkste werk, Il Principe, werd in 1559 opgenomen in de Index Librorum Prohibitorum, de lijst van verboden boeken van de Katholieke Kerk. De Franse geestelijke Innocent Gentillet schreef in 1576 een anti-machiavellistisch pamflet en verweet Machiavelli dat zijn boeken ‘korans voor hovelingen’ waren. Nog steeds omschrijft het woordenboek ‘machiavellisme’ als een ‘sluwe, gewetenloze staatkunde of onderneming (waarbij het doel de middelen heiligt)’. Toegegeven, veel van Machiavelli’s werk leent zich goed voor dergelijke verwijten. De mens komt er bij hem als ‘ondankbaar, wispelturig en huichelachtig’ wezen niet best vanaf. Maar, zoals Isaiah Berlin terecht opmerkte in een essay in the New York Review of Books (The question of Machiavelli, November 4, 1971): aan filosofen met aanstootgevende ideeën is in de geschiedenis geen gebrek. Thomas Hobbes’ Leviathan is een naargeestig werk, maar heeft Hobbes nooit een reputatie als die van Machiavelli opgeleverd. Plato’s flirts met totalitaire ideeën zijn hem niet in dank afgenomen door Karl Popper, maar toch is Plato nooit de personificatie van het politieke kwaad geworden. Daarnaast zijn er meer dan genoeg historici die een meer humanistische of republikeinse lezing van Machiavelli’s werk voorstaan en zijn talloze politiek denkers uit de Verlichting door hem beïnvloedt. Wat maakte een weinig opzienbarende ambtenaar uit Florence dan zo bijzonder dat Shakespeare de ultieme schurk, Richard III, naar zijn evenbeeld schiep? Machiavelli, een biografie van Miles Unger laat zich lezen als een poging het antwoord te vinden op die vraag. Unger schetst Machiavelli als een opgroeiende jongeman uit een middenklassefamilie, die op zijn negentwintigste – klaarblijkelijk uit het niets – een positie verwerft als Tweede Kanselier van de republiek. Machiavelli’s honger naar diplomatie wordt opgemerkt en niet lang na zijn eerste aanstelling krijgt hij als tweede betrekking het secretariaat van de Tien van Oorlog en Vrede. De jonge ambtenaar onderneemt diplomatieke reizen naar nabijgelegen stadstaten en het Franse hof, waar hij ervaart hoe het is om pleitbezorger te zijn van de belangen van een republiek die wanhopig boven zijn gewicht bokst. Het krachtenveld waarbinnen Florence politiek moet bedrijven is immers druk bezet met het Vaticaan, de Franse en Spaanse rijken en de Italiaanse vorstendommen. Als in 1512 na een machtswisseling de beruchte familie De’ Medici weer controle krijgt over Florence, is het gedaan met de invloed van Machiavelli. Hij wordt op staande voet ontslagen en trekt zich terug op een bescheiden boerderij buiten de stad. In een poging op goede voet te komen met het zittende regime zet Machiavelli zich aan het schrijven van een handleiding voor een eigentijdse heerser, op basis van zijn ervaringen in de republiek. Het werk – Il Principe – wordt hoopvol opgedragen aan Lorenzo di Piero de’ Medici, maar een nieuwe betrekking blijft uit. Als biograaf is Unger wellicht het best te vergelijken met een auteur als Walter Isaacson, die biografieën publiceerde over Benjamin Franklin, Albert Einstein, Henry Kissinger en Steve Jobs. Beide zijn meer journalist dan academicus, meer verteller dan onderzoeker. Machiavelli is dan ook meer een beschrijving van het leven van Machiavelli dan een vernieuwende studie. De fases uit Machiavelli’s leven worden beschreven met veel aandacht voor het politieke, militaire en culturele klimaat van het Italië van de vijftiende en zestiende eeuw. Van meerwaarde voor de lezer zonder kennis van de Italiaanse geschiedenis, maar de hoofdpersoon van de biografie is soms pagina’s lang zoek. Ook bij de delen die Machiavelli’s ideeën behandelen, met name in het hoofdstuk over Il Principe, beschrijft Unger voornamelijk wat Machiavelli met het boek voor ogen had, en in mindere mate wat er daadwerkelijk in staat. Het meest omvangrijke werk van Machiavelli, Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio, valt geen eigen hoofdstuk ten deel, terwijl dit juist een werk is waarin de meer ideologische kant van de denker aan bod komt. De keuzes die Unger maakt houden de biografie lichtvoetig, maar een verdieping op de ontwikkeling van het denken van Machiavelli blijft zo achterwege. En dat is zonde, want juist de samenhang tussen Machiavelli’s ervaringen uit zijn werkzame leven en zijn politieke theorie – bij uitstek een thema om in een biografie nader uit te diepen – is vijfhonderd jaar na Il Principe nog steeds van meerwaarde. Met Machiavelli zien we namelijk een filosoof die zich niet laat leiden door een in afzondering uitgedachte ethiek, maar door het streven zo goed mogelijk om te gaan met onvoorziene gebeurtenissen. Een voorbeeld hiervan is het belang dat hij hecht aan het aanvoelen van maatschappelijke ontwikkelingen. ‘Ik geloof’, schreef Machiavelli, ‘dat het iemand goed gaat als zijn aanpak harmoniseert met de geest van de tijd, en dat het hem slecht gaat als deze daarmee contrasteert.’ Dit leidt er toe dat Machiavelli geen Platoonse zoektocht naar universele regels onderneemt. Want wat voor zin heeft het ideologische beginselen te formuleren als zij in de ene situatie tot succes leiden, maar in een ander geval tot ellende? Een politieke theorie moet in de eerste plaats aansluiting vinden met de daadwerkelijke politiek. Unger: ‘Uitgaande van deze werkelijkheid lijkt het [Machiavelli] nogal zinloos om te mediteren over situaties die zich nooit zullen voordoen en om gedragsmodellen te bieden voor mensen die zo rechtschapen zijn als op deze aarde nog nooit is vertoond.’ Het gevolg is dat Machiavelli meer een politiek psycholoog is, dan een politiek filosoof zoals we die tegenwoordig kennen: druk in de weer met ingewikkelde denksystemen die de aansluiting met de feitelijke politiek missen. Misschien is dat ook wel (een deel van) het antwoord op de vraag waarom Machiavelli een overwegend duistere culturele erfenis heeft nagelaten. Hij doorzag de psyche van de mens in een historische setting, die zich uitstekend leende voor een grimmig mensbeeld. In het Florence van de Renaissance, zo schrijft Unger, ‘toonde de mens zich een intens politiek wezen, dat voortdurend naar macht dorstte en zijn buren met afgunst bezag – een wezen van onbegrensde lusten en oneindige mogelijkheden.’ In Il Principe beschreef Machiavelli – als psycholoog van de Renaissance – slechts wat hij zag. Niet wat hij wilde zien.   Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Hij werkt als persvoorlichter bij de Tweede Kamerfractie van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2013: Nieuwe welvaart, en is te vinden bij de onderwerpen geschiedenis en literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel. Ons koopgedrag is de drijvende kracht achter onze vervuilende economische groei. Als we de economie willen verduurzamen, moeten we dus maar ‘consuminderen’? Van kopen, kopen, kopen worden we toch al niet gelukkiger. Duurzame consumptie is de sleutel, meent Pepijn Vloemans, die hierover een boek geschreven heeft. Door Jeroen Dobber De huidige consumptiemaatschappij wordt ge­kenmerkt door een ongekende mate van welvaart en comfort. Consumeren, kopen dus, vormt de drijvende kracht achter onze economische groei. Maar maakt dit ons wel gelukkiger? En is het nog langer ecologisch verantwoord om op dezelfde voet verder te gaan? Publicist en onderzoeker Pepijn Vloemans brengt dit najaar een boek uit met de titel Survivalgids voor het consumptiepara­dijs. In dit boek gaat hij in op de samenhang tus­sen onze consumptie, economische groei en de natuur. Consumptie en geluk ‘Het consumptieparadijs is een maatschap­pij waar mensen niet meer gelukkiger worden door een materiële invulling van welvaart’, legt Vloemans uit. Waar we vroeger uit het paradijs verstoten werden, of zelfs niet werden toegelaten bij zondig gedrag (lees: consumptie), worden we nu ‘in zonde’ in het paradijs geboren. ‘Ondanks de historisch grote mate van stabiliteit en comfort in het paradijs is er sprake van stagnerend geluk bij een bepaald welvaartsniveau. Tegelijkertijd zijn onze consumptiepatronen in de huidige vorm ook nog eens fundamenteel onduurzaam en op de lange termijn onhoudbaar.’ Het resultaat: een voortdurend schuldgevoel. Waar komt deze eeu­wige drang naar consumptie vandaan en waarom worden we er niet gelukkig van? Vloemans: ‘Onze drang naar consumptie ver­schilt per maatschappij, maar we kunnen twee overkoepelende motieven onderscheiden. Ten eerste speelt de sociale omgeving een grote rol. Consumptie dient hierbij als middel voor sociale omgang waarmee mensen een rol binnen een groep kunnen spelen. Ten tweede heeft de mens een sterke innerlijke drang naar vooruitgang. Mensen zien consumptiegoederen als een middel om hun levensomstandigheden te verbeteren.’ Om de werking van deze impulsen te illustreren gebruikt Vloemans het voorbeeld van de con­sumptie van mode. ‘Om te beginnen kan mode worden beschouwd als een vorm van communi­catie. Door het dragen van bepaalde kleding kun je je associëren met of aansluiten bij bepaalde groepen. Het biedt daarmee een vorm van zeker­heid. Daarnaast sluit de mode aan op onze hang naar nieuwigheden. Het kopen van nieuwe kleren geeft ons het gevoel dat we vooruitgang realise­ren.’ Vloemans stelt echter dat het vervullen van de consumptiedrang op de lange termijn niet tot meer geluk leidt. Daarbij onderscheidt hij twee psychologische fenomenen die de gelukmakende kanten van consumptie teniet doen: vergelijking en gewenning. Als andere mensen hetzelfde dragen, of niet meer dragen, willen mensen vaak weer iets anders om zo met de groep mee te kun­nen gaan of zich ertegen af te zetten. En wie wil er na enige tijd niet gewoon weer iets ‘nieuws’? Na verloop van tijd speelt een drang naar nieuwe consumptie weer op en daarmee is de cirkel rond. Een verdere beperking van de gelukswaarde van consumptie ziet Vloemans in de ecologische onhoudbaarheid van veel consumptiepatronen. Het gebruik van fossiele brandstoffen, de uitstoot van schadelijke afvalstoffen en het achterlaten van een te grote ecologische voetafdruk wekt een schuldgevoel op bij de consumptie van goederen die hieraan bijdragen. ‘Daarmee is de geluksma­kende kant van consumptie beperkt en loopt deze binnen het huidige model tegen haar grenzen aan.’ Duurzame consumptie In het consumptieparadijs draaien we met andere woorden rond in een vicieuze cirkel. Hoe kunnen we deze cirkel doorbreken? Vloemans is duidelijk: minder of niet groeien is geen werkbaar alterna­tief. ‘Om tot een duurzame economie te komen moeten we blijven streven naar groei. Alleen zo kan een duurzaam model een optimistisch alter­natief bieden voor de huidige vorm van economi­sche organisatie.’ De nadruk op groei speelt in op de menselijke drang naar vooruitgang. Wel moet de groei op een duurzame manier worden vorm­geven. De sleutel hierbij is volgens Vloemans duurzame consumptie. ‘Het huidige economische groeimodel is gebaseerd op een systeem waarbij meer consumptie leidt tot meer groei, maar ook vervuiling. Dit is een doodlopend pad. Daarom zullen we naar andere manieren moeten kijken om economische groei te verwezenlijken waarbij wel rekening gehouden wordt met ecologische factoren.’ Een eerste stap in de goede richting hierbij is een sterk ontwikkeld bewustzijn bij de consument over de gevolgen van zijn consumptie voor de leefomgeving. Met zijn nieuwe boek Survivalgids voor het consumptieparadijs wil Vloemans hiertoe een aanzet geven. ‘Het doel van mijn boek is om de werking van deze consumptiepatronen uit te leggen en een sterker bewustzijn te creëren van de consequenties van ons handelen. Met deze infor­matie in het achterhoofd kunnen mensen bewus­ter hun keuzes afwegen en zowel de oorzaken als de gevolgen van consumptie meenemen in hun beslissingen. Daarmee is dit boek geen pleidooi voor het afremmen van consumptie, het opleg­gen van een gedragsverandering of het leren leven met gematigde groei. In plaats daarvan probeer ik mensen juist te wijzen op de kansen die een duur­zame economie ons kan bieden.’ Groene innovatie In het faciliteren van duurzame consumptie ziet Vloemans daarnaast een belangrijke rol voor innovatie. Hij pleit voor grootschalige investe­ringen in groene innovaties die kunnen leiden tot een extreem efficiënt rendement. Groene initiatieven kunnen op deze manier concurrerend worden en een volwaardig alternatief bieden voor de vervuilende technieken. ‘Uiteindelijk zou er daardoor een situatie moeten ontstaan waarbij men geen andere keus heeft dan de duurzame. De duurzame optie wordt vanzelfsprekend. Om dit te verwezenlijken spelen de overheid, bedrijven en burgers ieder een belangrijke rol en kunnen ze in een wisselwerking tot nieuwe oplossingen ko­men. Daarbij is het belangrijk dat de overheid nu investeert in slimme innovatie en vooroploopt in het handhaven van de balans met de natuur.’ Vanuit bepaalde maatschappelijke hoeken is er weerstand tegen een dergelijke omslag, meent Vloemans. Zo hebben veel grote multinationals hun hele productieketen ingericht op het oude groeimodel. Verder geldt over het algemeen dat het moeilijk is om maatschappelijk draagvlak te creëren voor zulke grote veranderingen. ‘Om de status quo te veranderen moet je met een inspire­rend verhaal komen om mensen te kunnen over­tuigen. Het is belangrijk dat mensen niet alleen de noodzaak maar ook de kansen van een duurzame economie voorgehouden krijgen.’ Duurzaam denken is daarbij volgens hem geen elitaire bezig­heid maar biedt juist mogelijkheden voor hele samenleving. ‘Op de lange termijn zijn de groene oplossingen namelijk goedkoper voor iedereen en kunnen ze veel banen opleveren. Een voorbeeld hiervan is Duitsland, waar overheidsinvesterin­gen in wind- en zonne-energie veel werk hebben opgeleverd voor laaggeschoolde arbeidskrachten. Deze investeringen creëren stabiliteit en zeker­heid voor zowel de energievoorziening als de arbeidsmarkt en verdienen zich op lange termijn terug.’ Vloemans ziet de duurzame toekomst daarmee met vertrouwen tegemoet. Bewustere consump­tie, streven naar groei en investeringen in groene techniek vormen volgens hem de oplossing om tot een duurzame economie te komen. De huidige bewoners van het consumptieparadijs moeten in deze economie een voorbeeld stellen voor dege­nen die na hen komen. Ook deze nieuwe groepen consumenten moeten de kansen krijgen om op duurzame wijze tot vooruitgang te komen. Het consumptieparadijs staat op die manier ook open voor nieuwere generaties. Die er hopelijk wel gelukkiger van worden.   Jeroen Dobber is stagiair bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting. Hij studeerde Europese studies en internationale politieke economie aan de Universiteit van Amsterdam en de University of Warwick. Survivalgids voor het consumptieparadijs verschijnt 21 november bij uitgeverij Querido.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2013: Nieuwe welvaart, en is te vinden bij het onderwerp duurzaamheid.Lees hier het pdf van dit artikel. Nieuwe welvaart vraagt om meer innovatie en creativiteit van mensen. Echter, door zich opstapelende bezuinigingen en toenemende ambitiedruk vanuit de overheid gaat veel talent verloren. Kinderen en leraren moeten tijd en ruimte krijgen om zich te ontwikkelen, meent Lise-Lotte Kerkhof. Door Lise-Lotte Kerkhof Het gaat goed met het onderwijs in Nederland. Het aantal zwakke scholen neemt drastisch af en het gemiddelde opleidingsniveau stijgt fors. Nederland is zelfs Europees koploper wat betreft het percentage jongeren met een diploma van het hoger onderwijs (Staat van het onderwijs, 2012). Maar er kan en moet nog steeds veel beter, vooral ten aanzien van het ontplooien van individuele talenten, creatieve ideeën en excellente prestaties van elk kind. Juist die ideeën hebben we nodig om de uitdagingen van de toekomst aan te kunnen, zoals de snel veranderende arbeidsmarkt en grondstoffenschaarste. In dit artikel betoog ik dat het stimuleren van de talenten en creativiteit van jongeren vraagt om minder meten van prestaties, en meer vertrouwen in leraren. Hoge eisen Het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs is een publieke taak. Niet voor niets staat het streven naar goed onderwijs in de Nederlandse Grondwet en in het Handvest van de Rechten van de Mens. Het is om die reden ook niet zo vreemd dat de politiek hoge eisen stelt aan het onderwijs. Eisen van de rijksoverheid betreffen onder meer hogere slagingspercentages, meer studierendement, lagere schooluitval, betere kwaliteitsstandaarden en meer aandacht voor rekenen en taal. Lokale, nationale en internationale ranglijsten zoals Cito en pisa zijn zo langzamerhand leidend om prestaties van onderwijsinstellingen aan af te meten. En van veel gemeentebesturen moeten de scholen verschillende inspanningen en prestaties meten en hun scores vergelijken. De vraag is of al dit meten werkelijk een positieve impact heeft op de prestaties. Het feit daargelaten dat Cito-toetsen en PISA-lijsten niet alles zeggen over de kwaliteit van onderwijs, lijken ze de prestaties namelijk ook niet te verbeteren. Volgens verschillende wetenschappers is er zelfs sprake van een prestatieparadox: (meet)inspanningen die prestaties moeten verhogen, zwakken prestaties juist af. Dit komt omdat de metingen geen sturingsmechanismen bevatten. Scholen kunnen de kwaliteit er niet door verbeteren. De overheid richt zich dus vooral op het meten en professionaliseren van scholen. Gecombineerd met directe én sluipende bezuinigen1 vanuit Den Haag zorgt dit ervoor dat de niet-lesgevende taken van docenten toenemen, zoals het zelf schoonmaken van de klas, het kopiëren van het schoolwerk en het bijhouden van extra administratie. Bovendien leidt het gebrek aan geld in combinatie met de nadruk op specifieke toetsprestaties ertoe dat over de hele linie van het onderwijs (van de basisschool tot de universiteit) scholen steeds selectiever zijn in wie ze toelaten of door laten stromen naar een hoger niveau. Van de mavo (VMBO-TL) naar de havo? Dat hangt er maar net van af of je voldoet aan extra eisen van de scholengemeenschap. Gebrek aan tijd en aandacht Hier bovenop komt nog dat per 1 augustus 2014 een nieuwe Wet Passend Onderwijs ingaat. De wet regelt dat meer zorgleerlingen regulier onderwijs kunnen volgen en daar passende ondersteuning bij krijgen. De reden voor de invoering is dat het vinden van een plek voor leerlingen met een etiket zoals autisme of ADHD momenteel vaak best lastig is. Ouders moeten soms letterlijk en figuurlijk met hun kind van de ene naar de andere school leuren om het onderwijs te kunnen laten genieten. De invoering van de Wet Passend Onderwijs dreigt echter het onderwijs nog meer uit balans te brengen (Algemene Rekenkamer, juli 2013). Zo bestaat de zorg dat leerlingen die goed presteren nog minder aandacht zullen krijgen, omdat de nadruk ligt op het laten aansluiten van kwetsbare leerlingen. Bovendien is het de vraag of passend onderwijs het probleem van kwetsbare leerlingen daadwerkelijk oplost. Want tegelijkertijd moeten de leeropbrengsten van het onderwijssysteem omhoog. Het gaat om grote veranderingen die de leraren, schooldirecteuren en besturen op moeten pakken, zonder extra geld of personeel. Vertrouwen in leraar en kind Bovenstaande leidt er allemaal toe dat klassen groter worden, terwijl leerkrachten er meer taken bij krijgen en ondersteunend personeel, zoals de conciërge, wordt wegbezuinigd. Leerkrachten hebben hierdoor vaak onvoldoende tijd om het maximale uit elke leerling te halen of om stil te staan bij de individuele mogelijkheden van een kind. Er blijft te vaak te weinig tijd over om meer te doen buiten de standaard vakken, zoals rekenen, geschiedenis en taal. Kinderen zijn te weinig creatief of technisch bezig. Terwijl het bedenken van een smartphone app, het uit elkaar halen van een radio of het spelen van een onderhandelingsspel2 juist zo belangrijk is voor later. Het huidige onderwijssysteem is teveel gericht op standaarden en controles. In tegenstelling tot de huidige situatie heeft Nederland creatieve, onderzoekende jongeren nodig die willen experimenteren. Jongeren die fouten mogen maken om juist nieuwe inzichten op te doen. Het sociaal-liberalisme streeft naar de ontplooiing van ieder mens. Dit kan in mijn ogen wel degelijk betekenen dat dit streven resulteert in het waarde hechten aan het diploma, het op orde brengen van basisvaardigheden zoals rekenen en taal op de lagere school en het verhogen van de prestaties van leerlingen. Echter, voor werkelijke individuele ontplooiing in het onderwijs moeten we de paradox tussen het meten van prestaties en bereiken van prestaties, evenals de vertragende bureaucratie, oplossen zodat elk kind de ruimte krijgt om te worden wie het is of wil zijn. De grote vraag is: wat hier aan te doen? De oplossing ligt in het feit dat het ontplooien van kinderen – net als van volwassenen – tijd en ruimte (lees ook: vertrouwen) nodig heeft. Er is daarvoor wel een mentaliteitsverandering nodig van de overheid. Ten eerste moet de overheid stoppen met (in)directe bezuinigingen en in plaats daarvan extra investeren in het bijscholen en versterken van leraren. Uit onderzoek blijkt dat als we voldoende geld investeren in het onderwijs, dit niet alleen loont voor het individuele kind, maar voor de hele maatschappij (OECD, 2013). Ten tweede moet de overheid vertrouwen op de professionals in en rondom de klas, en daarom stoppen met het creëren van onnodige meetmomenten. Het moet tot slot afgelopen zijn met de eenzijdige nadruk op cognitieve prestaties. Het doel van het onderwijs is veel breder: individuele talentontwikkeling en het geven van kansen aan zoveel mogelijk kinderen. Geef leraren, directeuren en bestuurders de vrijheid en ze nemen de verantwoordelijkheid voor maatwerk voor ieder kind.   Lise-Lotte Kerkhof was een aantal jaar basisschoolleerkracht in Den Haag. Op dit moment adviseert zij basisscholen, middelbare scholen en universiteiten op het gebied van communicatie. Ook werkt zij samen met enkele Amsterdamse politici aan een Amsterdamse Onderwijsagenda, die 13 november wordt gepubliceerd.   Noten 1 Een voorbeeld van een sluipende bezuiniging is het verhogen van de lerarensalarissen, zonder hiervoor extra overheidsfinanciering beschikbaar te stellen. 2 Een voorbeeld van een onderhandelingspel is het Earth Charter Game waarbij kinderen leren over schaarse goederen en moeten onderhandelen en hergebruiken om te kunnen winnen.   Literatuur
  • Stam, J. en E.J.M. Vreeburg – Van der Laan (2013). Van leerplicht naar leerrecht. Adviesrapport over waarborging van het recht op onderwijs naar aanleiding van het onderzoek naar thuiszitters. 16 mei 2013, Kinderombudsman.
  • Algemene Rekenkamer (2013). Kunnen basisscholen passend onderwijs aan? Den Haag.
  • Onderwijsadviesraad (2012). Advies Geregelde ruimte. 16 februari 2012.
  • Staat van het onderwijs 2011-2012, rapport Onderwijsinspectie 24 april 2013. · Education at a Glance, 25 juni 2013, OECD indicators, ISSN: 1999-1487.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2013: Nieuwe welvaart, en is te vinden bij het onderwerp onderwijs.Lees hier het pdf van dit artikel. Tussen denkers en daden Bibliotheken zijn er vol mee geschreven. Verheven theorieën over politiek en bestuur, over rechtvaardigheid of vrijheid. Van Aristoteles tot John Rawls, de geschiedenis is gevuld met denkers die hun steentje bij wilden dragen aan een betere politiek en samenleving. Maar trekken politici en bestuurders zich wel iets aan van al die abstracte ideeën? Staat de politiek denker langs de zijlijn of is hij juist een gewaardeerde richtingwijzer? Idee presenteert een interviewserie waarin historicus Coen Brummer (liberale) politiek denkers interviewt over het spanningsveld tussen theorie en praktijk. In deze aflevering: Albert Jan Kruiter. Door Coen Brummer

 De crisis van de wereld van het weten:Niemand weet wat we moeten doen’

Vaak klagen denkers vanuit de academische wereld dat politici hun ideeën niet serieus nemen. Maar u staat juist midden in de samenleving. Hoe kijkt u naar de verhouding tussen theorie en praktijk? “Het klassieke idee van de verhouding tussen theorie en praktijk is dat een hoogleraar lid is van een politieke partij. Die spreekt af en toe op bijeenkomsten of helpt met het schrijven van het partijprogramma. Voor een wetenschapper is dat eigenlijk al best praktisch. Terwijl voor de ‘niet-wetenschappelijke’ wereld een politiek partij­programma een non-object is. Daar bladeren een aantal mensen een keer door. Daarnaast heb je beleid. Er zijn wat wetenschappers die zich daar stevig tegenaan bemoeien, maar vaak hebben ze daar niet zo’n zin in, want dat soort onderzoek is vaak derde geldstroom. Dan komt de uitvoering: er zijn maar heel weinig wetenschappers die zich daarover buigen. Daarnaast heb je ook nog iets anders: concrete publieke problemen. Daar bemoeit geen wetenschapper zich mee. Ik stond laatst voor een zaal met veel jonge, geëngageerde academici en vroeg aan de zaal: ‘Wie van jullie heeft er wel eens een publiek probleem opgelost?’ Nul respons.” Toch schuiven theoretici – wetenschappers – geregeld aan in allerlei programma’s om politieke plannen en beleid te duiden. “De hoogleraren die dat doen blijven vaak hangen op oordelen. ‘Dit is een slecht idee van het kabinet.’ Ze zeggen wat er allemaal misgaat. Dat is op zich niet verkeerd. Maar ik denk dat we meer nodig hebben van het ‘denken’ dan alleen het heb­ben van een kritische houding. ‘Speaking truth to power’ is lang het credo geweest. Maar we hebben nu vooral oplossingen nodig. Die rol van kennis hebben we verwaarloosd. De wereld van het ‘doen’ weet het namelijk ook niet meer.” Waaraan kunnen we merken dat de wereld van het ‘doen’ het niet meer weet en dat juist die denkkracht nodig is? “Frank Ankersmit zei eens iets moois: de afgelopen decennia zijn we als land alleen maar gegroeid. Beleidsmakers, juristen, burgers, ieder­een is gewend geraakt aan groei. Meer plannen maken, meer regels bedenken, meer zorg om te claimen. Burgers vragen om meer garanties. Ook wetenschappers in het publieke domein hebben dus altijd objecten van onderzoek gehad die groeiden. Daardoor gaat al onze empirische kennis over samenlevingen die groeien. Maar nu komen er perioden waarin we het met minder moeten doen. We hebben dus domweg de kennis niet. We hebben dus geen empirische data over hoe een krimpende overheid werkt. Laat staan over een samenleving die het zelf moet gaan doen.” Vraagt dat een andere opstelling van denkers richting de praktijk? “Ja. Je kunt als denker wel ieder plannetje van iemand die iets probeert op te lossen afschieten, maar zij zouden ook meer kunnen werken vanuit voorstellen en oplossingen. Neem het debat rond­om de jeugd-GGZ. Een verbond van hoogleraren jeugdpsychiatrie is daar faliekant tegen. Terwijl er heel veel verbeterd kan worden. Maar alterna­tieve voorstellen hoor je nauwelijks. Er is geen enkele reden waarom we de jeugd-GGZ niet privaat zouden kunnen organiseren. Dat je je kunt bij­verzekeren voor, bijvoorbeeld, een autisme-plus-behandeling. Maar dat soort ideeën hoor je niet. Ik zie nu veel academici die uit zijn op behoud van wat we hebben.” De wetenschapper is dus alleen nog een criticaster en dat is te verklaren uit een gebrek aan empirische gegevens? “Wetenschappers zijn zo van maatschap­pelijke problemen vervreemd geraakt dat ze niet meer interessant zijn voor de publieke zaak. Als je nu gaat werken als promovendus parlementaire democratie of jeugdzorgproblematiek, of wat dan ook, heb je maar één doel: theoretisch relevant zijn. Je verhoudt je tot de literatuur die andere wetenschappers uit andere landen daarover schreven. Dan ben je academisch relevant. Daar wordt je bovendien op afgerekend. De bekende peer-review-klem. Maar die literatuur heeft niets te maken met de problematiek waar we nu mee kampen. Het heeft niets van doen met concrete problemen. Sterker nog: er bestaat niet één evi­dence-based empirisch gevalideerd artikel over de decentralisatie van de jeugdzorg. Want we doen het voor het eerst. Misschien moeten we acade­mici eens gaan afrekenen op hoe vaak ze in een beleidsnota of memorie van toelichting geciteerd worden.” Als theorie en praktijk niet stroken, verwijt men dat meestal de politici, die geen tijd zouden hebben om boe­ken te lezen. Maar u legt de schuld bij de theoretici die zich niet relevant weten te maken in een nieuwe tijd. “Nou… Niemand weet wat we moeten doen. De wereld van het weten verkeert in een nog grotere crisis dan de wereld van het willen. En daarom overwoekerd de wereld van het willen die van het weten. Politici willen dingen. Als gekozen volks­vertegenwoordigers mogen zij hun wil omzetten in wetten. Maar niet alles wat een politicus wil, kan ook gerealiseerd worden. Wetenschappers, en vooral beleidsmakers, zetten dus tegenover de wil van de politicus een andere wereld: die van het weten. Een politicus wil alle kinderen veilig op school hebben zitten. Maar uit rapport X blijkt dat alleen 15% reductie voortijdig schoolverlaters haalbaar is. Dat is dan beleid, waar de beleids­maker op stuurt. Dat ging lange tijd goed. Maar omdat we nu in een nieuwe situatie zitten van krimp en decentralisatie, weten we niets over de toekomstige situatie. Daardoor worden ook de beleidsmaker en de wetenschapper politieker. Die gaan van de weeromstuit ook ‘willen’. Dat zie je nu gebeuren. De politicus zegt ‘eigen kracht!’ en ‘De samenleving lost het op!’. Vroeger zou die beleids­maker dan tegen de politicus zeggen ‘hoor eens… Dat kan niet, want in dit rapport staat zus en zo.’ Maar nu heeft de beleidsmaker niets om handen om dat te zeggen.” De rapporten liggen er gewoon niet. “Precies, dus gaat die beleidsmaker ook roe­pen: ‘Eigen kracht!’ Het gevolg is dat de uitvoer­ der, in de wereld van de praktijk, al die ideeën van politici rechtstreeks moet uitvoeren. Er zit geen buffer meer tussen. Kennis is een buffer tegen de schadelijke effecten van de wereld van het willen.” “Wat je wetenschappers wel kunt verwijten, is dat zij zich nauwelijks richten op maatschap­pelijke problematiek, waar juist meer kennis voor nodig is. Maar tegelijkertijd zie je ook dat omdat wetenschappers afgerekend worden op theo­retische relevantie, ze geen prikkel hebben om zich met praktische problemen bezig te houden. Het resultaat is een groot gebrek aan praktisch relevante kennis. Aan theoretisch relevante ken­nis is er veel en veel te veel. We zouden vaker via de wetenschappelijke methode tot betere oplos­singen moeten proberen te komen in het sociale domein.” Was dat de voornaamste reden om het Instituut voor Publieke Waarden op te richten? “Het IPW steunt op twee gedachten: De eer­ste is dat wetenschappers te weinig praktisch relevant zijn. Beleidsmakers zijn te politiek. En consultants zijn te concreet. Wat alle drie mis­sen is de mogelijkheid om fundamenteel na te denken over het publieke bestel. Het tweede is dat beleidsnota’s vol staan met individuele waarden, zoals ontwikkeling en ontplooiing, en markt­waarden, zoals efficiëntie. Maar de bedoeling van het publieke domein is dat er meer is tussen individu en markt, namelijk publieke waarden: legitimiteit, rechtvaardigheid, betrokkenheid. Het IPW heeft als uitgangspunt dat we zelf pu­blieke problemen oplossen en dat we ons terwijl we dat doen opstellen als onderzoeker. Dat heb­ben we actie-onderzoek genoemd. We laten ons leiden door een praktisch vraagstuk, niet door een theoretisch vraagstuk.” Hoe ziet dat er concreet uit, actieonderzoek? “We hebben bijvoorbeeld een ‘sociaal hospi­taal’ opgericht. Toen mijn collega en ik bij een radioprogramma zaten, mochten luisteraars inbellen. We kregen alleen maar vragen over bureaucratie en problemen. Die beantwoorden we toen live, steeds in een paar minuten. Toen we naar huis reden dachten we: blijkbaar kunnen wij dus vragen beantwoorden waar mensen al jaren mee zitten. We hebben dus blijkbaar bureaucratische competenties. We hebben toegepaste ken­nis over hoe het openbaar bestuur functioneert. Maatschappelijke kennis over wat problemen zijn. En wetenschappelijke kennis over hoe het systeem functioneert. Bij het Sociaal Hospitaal bieden we die kennis gebundeld aan aan mensen in de problemen. Mensen kunnen zich melden met van alles: van schulden en faillissement tot vragen over hun gezinscoach.” Wie financiert zoiets? “Met het opdrachtonderzoek dat we doen, verdienen we geld om te investeren in zaken die we ook belangrijk vinden, zoals het Sociaal Hospitaal. We komen gezinnen tegen die 100.000 euro aan hulp per jaar kosten. Maar het probleem is dat het systeem daar 90.000,– per jaar aan verdient en het gezin daar niets van terugziet. Problemen zijn de diamantmijn van de hulpver­lening. Wat wij in de toekomst willen is gefinan­cierd worden op basis van oplossingen: als je een gezin voor 100.000,– kunt helpen, kan het ook voor 80.000,– of 50.000,–. We zoeken nieuwe fi­nancieringsmodellen en concepten rondom deze mechanismen. Eigenlijk is het Sociaal Hospitaal zo’n nieuw concept.” Ik hoor eigenlijk een denker die een pleidooi houdt voor meer betrokkenheid bij de wereld van de praktijk. “Ik ben niet tegen theoretische relevante. Maar met het IPW doen we het in omgekeerde volgorde. Door concrete problemen op te lossen stuiten we op conceptuele problemen. Vanuit de praktijk merken we dat we concepten nodig hebben die nu nog niet bestaan. De ideeën uit de oude we­reld zijn nog te overheersend, gebaseerd op groei en uitbreiding. We hebben nieuwe filosofische, economische en politieke concepten nodig om te kunnen verklaren wat we doen. Maar die theorie begint bij de praktijk.”   Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Hij werkt als persvoorlichter bij de Tweede Kamerfractie van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2013: Nieuwe welvaart, en is te vinden bij het onderwerp interviews.