Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. De coöperatie als samenwerkingsvorm voor zelfstandige professionals is momenteel populair en groeiende. Is deze rechtsvorm alleen een hulpmiddel voor de zware tijden die zelfstandigen momenteel moeten doorstaan? Of is de coöperatie in onze huidige maatschappij een blijvertje? Een moderne vorm van solidariteit voor en door zelfstandige professionals? Door Wilfried Varwijk Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (2012) is de afgelopen tien jaar het aantal zelfstandigen in Nederland met ruim 200 duizend toegenomen. Het totaal aantal zelfstandigen in de beroepsbevolking tot 65 jaar nam in de periode 2002 – 2011 toe van 867 duizend naar bijna 1,1 miljoen personen. Deze groei is geheel op het conto te schrijven van zelfstandigen zonder personeel (ZZP). Hun aantal groeide naar 728 duizend personen in 2011, terwijl het aantal zelfstandigen met personeel stabiel bleef op ongeveer 350 duizend personen. Mede door de grote groei van het aantal zelfstandige professionals – ik spreek liever niet over zelfstandigen zonder personeel, want het is niet logisch iemand te noemen naar iets dat hij niet heeft – wordt het in deze crisistijd steeds moeilijker om als zelfstandige een redelijke boterham te verdienen. Onderzoeksbureau EIM (2010) stelt dat van 43% van de zzp’ers het netto maandinkomen onder de 1.500 euro ligt; bij circa 20% ligt dit boven de 3.000 euro. Er is sprake van veel stille armoede. Zou samenwerking tussen zelfstandigen dit nijpende probleem van stille armoede kunnen oplossen? Op het eerste gezicht lijkt dit niet voor de hand te liggen: een zelfstandige is toch juist zelfstandig geworden omdat hij vrij en autonoom wil kunnen handelen, en flexibel kan zijn in het indelen van zijn werk? Klinkt dat niet strijdig met een meer structurele vorm van samenwerking? Toch lijkt samenwerking, zoals die bijvoorbeeld in een coöperatie plaatsvindt, een effectief middel om bovengenoemde potentiële stille armoede te voorkomen, zonder de voordelen van het zelfstandig zijn te verliezen. Versterken door verbinden Er is veel onderzoek gedaan naar het bestrijden van armoede. Een (armoedebestrijdings)theorie die mij in de context van de zelfstandige professional aanspreekt is die van Empowerment, door Tine van Regenmortel, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Leuven, omschreven als: ‘een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie’. In tegenstelling tot de huidige praktijk waarbij traditioneel kwetsbare groepen in afhankelijkheidsrelaties worden geplaatst – vooral als ontvanger van hulp – doet Empowerment juist ook een beroep op de eigen kracht van individuen en hun sociale omgeving. Ervan uitgaande dat sociale en economische problemen vooral ontstaan door een ongelijke verdeling van mogelijkheden en ongelijke toegang tot bronnen/middelen, stelt deze theorie het versterken van personen, groepen, organisaties, buurten en gemeenschappen centraal door mensen en middelen met elkaar te verbinden. De doelen die daarbij worden nagestreefd zijn: rechtvaardigheid, gelijkheid, zelfbeschikking, pluralisme en democratische participatie. Empowerment is een gelaagd concept dat zich afspeelt op het niveau van de individu en op dat van de gemeenschap. Op het individuele niveau wordt gezocht naar de activering van de betrokkenen om zo hun weerbaarheid en veerkracht te vergroten. Belangrijke componenten zijn hierbij: het vergroten van zelfvertrouwen, controle, kritisch bewustzijn en betrokkenheid bij de gemeenschap. Op het niveau van de gemeenschap worden vier componenten onderscheiden: gemeenschapszin, sociale kwaliteit, gebundelde capaciteiten en collectieve actie. Het niveau van de organisatie wordt als randvoorwaarde meegenomen (Steenssens en Van Regenmortel, 2007). Op dit laatste niveau wordt aandacht gegeven aan allerlei samenwerkingsvormen. De kernprincipes op al deze niveaus zijn ‘versterken en verbinden’. Figuur 1 laat zien hoe deze kernprincipes, via een aantal handelingsprincipes, uitwerken in de praktijk. De coöperatie als samenwerkingsvorm Het idee dat mensen sterker worden door zich te verbinden, biedt in mijn ogen veel aanknopingspunten voor de zelfstandige professional. Samenwerkingsverbanden kunnen de arbeids- en marktpositie van de zelfstandige professional verbeteren zonder de behoefte aan individuele vrijheid en flexibiliteit aan te tasten. Een vorm van samenwerking zou de coöperatie kunnen zijn. Rico Niesten, directeur Markt en Formules Bedrijven van de bekendste coöperatie van Nederland – de Rabobank – omschreef de coöperatie als dé mogelijke oplossing voor de moeilijke positie van de zelfstandige professional (Financieel Dagblad, 24 maart 2012). Wat maakt de coöperatie zo aantrekkelijk? Nederland telt ongeveer 2.600 economisch actieve coöperaties. Gemiddeld is elke Nederlander lid van 1,8 coöperaties. Het aantal coöperaties neemt toe; vooral in de sectoren duurzame energie en de zorg is het aantal flink gestegen. Het belang van coöperaties voor de Nederlandse economie is aanzienlijk. ‘Coöperatieve ondernemingen in Nederland hebben een gezamenlijke omzet van 111 miljard euro’, zo valt te lezen in een publicatie van de NCR, de Nationale Coöperatieve Raad voor land- en tuinbouw (NCR, 2012). ‘Uitgedrukt in procenten van het Bruto Binnenlands Product komt dit bedrag overeen met ongeveer 19%. Ook in werkgelegenheid zijn de coöperaties van groot belang: beursgenoteerde ondernemingen hebben samen 884.285 werknemers; coöperatieve ondernemingen circa 166.000 werknemers’. Tabel 1 laat de Top 5 van coöperaties in Nederland zien in termen van omzet, werkgelegenheid en leden. Bundeling van krachten: samenredzaamheid Ruud Galle, directeur van de NCR, merkte in 2012 op dat er steeds meer aandacht is ‘voor het coöperatieve antwoord op de twee grote uitdagingen van deze tijd: de economische crisis en het duurzaamheidsvraagstuk’. Het grote voordeel van de coöperatie is volgens hem de bundeling van krachten. Deze mening onderschrijf ik, ook uit eigen ervaring. Het afgelopen jaar heb ik met een drietal andere zelfstandige professionals – allemaal organisatieadviseurs, maar ieder met een eigen specialisme en focus – een eigen coöperatie opgericht: Synprofect, Synergetische professionals die gaan voor het resultaat (www.synprofect.nl). De aanleiding voor de samenwerking was niet de economische crisis, maar de wens om een sterkere marktpositie te verkrijgen door de krachten te bundelen ten aanzien van kennis, competenties, netwerken, acquisitiekracht en regionale spreiding. De oprichting ging snel en gemakkelijk en de samenwerking verloopt voorspoedig. Dit omdat we ons richten op onze gezamenlijke kernwaarden en principes, terwijl we ruimte laten voor individuele activiteiten en keuzes. We treden verbindend op vanuit de samenhang tussen omgeving, organisatie en de medewerkers, integraal en gericht op elkaars wederzijdse belangen, om op een toekomstbestendige manier met de diverse stakeholders waarde te creëren. Daarbij is voortdurend aandacht voor de wisselwerking tussen organisatieonderdelen en mensen, tussen harde en zachte factoren, zoals bijvoorbeeld financiën, en cultuur en tussen management en techniek, om gewenste veranderingen ook daadwerkelijk vorm te geven. Waarden als vertrouwen, respect, plezier in het werk, groei, verbinding en duurzaamheid zijn onze uitgangspunten (zie ook Willemsen e.a. 2012). Deze kernwaarden en principes sluiten aan bij de ‘basiswaarden coöperatief ondernemen’ zoals opgesteld door de International Co-operative Alliance (ICA): zelfredzaamheid, verantwoordelijkheidszin, democratie, gelijkheid, billijkheid en solidariteit. Deze basiswaarden worden wereldwijd als maatstaf voor coöperatief ondernemen gehanteerd. Er zijn zeven coöperatieve principes, die als leidraad gelden om deze coöperatieve waarden om te zetten in de dagelijkse bedrijfsvoering:
  • Vrijwillige toetreding en open lidmaatschap
  • Democratisch bestuur door de leden
  • Economische participatie door de leden
  • Autonomie en onafhankelijkheid
  • Vorming, opleiding en informatieverstrekking
  • Samenwerking tussen coöperaties
  • Betrokkenheid bij de gemeenschap
Wanneer we deze coöperatieve basiswaarden en principes naast de motieven en drijfveren van de zelfstandige professionals leggen, dan lijken deze helemaal niet te botsen, maar elkaar eerder te versterken, zowel op individueel- als op gemeenschapsniveau. Nieuwe vorm van solidariteit De coöperatie is, vanuit zijn identiteit en fundament, een nieuwe vorm van solidariteit, een (rechts)vorm die zowel op individueel niveau, als op organisatie- en gemeenschapsniveau zelfstandige professionals ondersteunt en ze helpt op hun weg van zelfredzaamheid naar samenredzaamheid. De coöperatie is echter geen panacee voor de lastige positie waarin veel zelfstandige professionals zich bevinden. Geen enkele rechtsvorm of organisatiestructuur is dat. Wel durf ik te stellen dat de bouwstenen van de empowermentbloem de zelfstandige professionals kunnen helpen om een steviger marktbasis te leggen. Hierbij zou een ondersteunende en faciliterende rol vanuit de overheid heel welkom zijn. Om te beginnen kan de overheid de zelfstandige professional meer serieus nemen, hem de ruimte geven en niet per definitie problematiseren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door meer overleg met, en participatie van, vertegenwoordigers van de zelfstandige professionals. Door de vorming van coöperaties wordt het speelveld minder fragmentarisch en is dit gemakkelijker realiseerbaar. Daarnaast kan de overheid innovaties en creativiteit stimuleren door open te staan voor nieuwe ontwikkelingen en deze te faciliteren. In tijden van crisis met hoge veranderdruk worden vaak nieuwe ideeën geboren, zoals bijvoorbeeld bartering (ruilhandel) en crowdfunding. Vaak vormen bestaande regel- en wetgeving hoge drempels om deze originele oplossingen in te voeren. De overheid kan hierbij een belangrijke stimulerende en faciliterende rol spelen, door wetgeving hierop af te stemmen en daadkrachtiger te zijn. Zo hoeft de snelle groei van het aantal zelfstandige professionals niet ten koste te gaan van het solidariteitsprincipe waarop onze samenleving rust.   Wilfried Varwijk heeft een eigen adviesbureau ‘VMC’. Hij heeft als missie theorie en praktijk van strategisch management te verbinden. Hij was bijna 20 jaar Universitair Docent Strategie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Momenteel is hij volledig zelfstandige professional en freelance docent aan onder andere de ABK-opleidingen van de Radboud Universiteit Nijmegen en aan de Hogeschool Arnhem Nijmegen. In 2012 richtte hij samen met een aantal andere zelfstandige professionals de Coöperatie ‘Synprofect’ op.   Literatuur
  • CBS (2012). ‘Toename aantal zelfstandigen’, Webmagazine, 22 mei 2012. Zie: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale- zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2012/2012-3611-wm.htm
  • EIM, (2010), Ondernemen voor de toekomst, Innovatie en pensioenen van zzp’ers: resultaten zzp-panel meting II, najaar 2010.
  • Nationale Coöperatieve Raad voor land- en tuinbouw (NCR), (2012), Coöperatie+ De economische betekenis van de coöperatie.
  • Steenssens, K. en Van Regenmortel, T. (2007), Empowerment Barometer, Procesevaluatie van empowerment in buurtgebonden activeringsprojecten, HIVA Katholieke Universiteit Leuven.
  • Van Regenmortel, T. (2011), Lexicon van empowerment, Marie Kamphuis Stichting, Utrecht.
  • Willemsen, O., Varwijk, W., La Roi, H. en Willink, A., (2012), Synergetisch georganiseerde samenwerking leidt wel tot succesvolle waarde creatie van duurzaamheid, een conceptueel raamwerk en praktijkcase, workingpaper nr. 23, in de serie ‘Duurzaam Organiseren => Doen!’, Nijmegen School of Management in samenwerking met Kluwer, juni 2012.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen mensen onderling, solidariteit en werk.Lees hier het pdf van dit artikel. Een eeuw geleden beschreef ‘meester’ Hendrik Willem Heuvel, een Achterhoekse onderwijzer en streekhistoricus, hoe arme boeren in zijn streek elkaar door moeilijke tijden heen hielpen. ‘Naoberschap’ noemde hij dat. Deze lokale en kleinschalige vorm van solidariteit staat nu weer flink in de belangstelling in het oosten van het land. Bestuurskundige Tanja Abbas beschrijft hoe het moderne naoberschap er uitziet. Door Tanja Abbas Ze waren tijdgenoten van elkaar en bovendien geïnteresseerd in hetzelfde fenomeen, maar ze hebben elkaars werk zeer waarschijnlijk niet gekend: de beroemde Franse socioloog Emile Durkheim (1858 – 1917) en de Achterhoekse onderwijzer en streekhistoricus ‘meester’ Hendrik Willem Heuvel (1864 – 1926). In een tijd van modernisering, omwenteling en turbulentie brak Durkheim door met zijn theorie over het solidariteitsbeginsel (De la division du travail social, 1893). Volgens Durkheim was solidariteit een voorwaarde voor sociale cohesie. Heuvel beschreef in zijn boek Oud-Achterhoeksch boerenleven (1927) het dagelijkse sociale leven en de onderlinge solidariteit tussen de plattelandsbewoners in de Achterhoek rond de vorige eeuwwisseling. Heuvel gebruikte alleen een andere term. Hij had het over naoberschap. Sociale cohesie, solidariteit en naoberschap zijn verwante begrippen en een eeuw na het werk van Durkheim en Heuvel weer volop onderwerp van gesprek. Dat heeft alles te maken met de brede zoektocht in onze samenleving naar nieuwe verbindingen, saamhorigheid en gedeelde verantwoordelijkheid voor toekomstige ontwikkelingen. Zo’n zoektocht was er rond de vorige eeuwwisseling ook. De vergaande industrialisatie en de politieke instabiliteit door revoluties en oorlogen zorgden voor veel onzekerheid, waardoor er in heel West-Europa angst heerste voor het uiteenvallen van de samenleving. Ruim een eeuw later hebben we in West-Europa ook grote zorgen door een aanhoudende economische crisis, de bankencrisis, scherpe discussies over de koers van de EU, een terugtredende overheid en weinig vertrouwen bij burgers. Er is behoefte aan houvast, aan koers, aan het ‘samen de schouders eronder’-gevoel. In het oosten van Nederland klinkt een oproep tot nieuw naoberschap als een wenkend perspectief voor het versterken van de sociale cohesie en het solidariteitsgevoel onder mensen. Maar wat wordt daarmee bedoeld? Hoe ziet het nieuwe naoberschap er uit? En wat voor mogelijkheden biedt het in tijden van crisis? Eerst maar eens terug naar Heuvel voor een goede omschrijving van het ‘oude’ naoberschap. Het ‘oude’ naoberschap Het noaberschap (Twents) of naoberschap (Achterhoeks en Drents) zijn de gezamenlijke naobers (buren) in een kleine sociale, overwegend agrarische gemeenschap. Binnen de naoberschap geldt de naoberplicht. In de basis gaat het dus om vier begrippen: naobers, de naoberschap, het naoberschap en de naoberplicht. Met de naoberschap wordt de groep, de fysieke plek bedoeld. Dat begint met een boerderij op het platteland. Deze boerderij is het middelpunt van de naoberschap. De bewoners van de boerderij hebben naobers (de andere bewoners van de boerderijen binnen de naoberschap) en zijn op hun beurt ook weer naobers. Over het algemeen bestaat de naoberschap uit de bewoners van ongeveer 8 tot 10 boerderijen en wordt de grens van de naoberschap bepaalt door een fysieke grens, zoals een weg of een sloot en het aantal boerderijen dat je vanaf je erf kunt zien. Het naoberschap is de manier van leven die bij de naoberschap hoort. Die manier van samenleven wordt gekenmerkt door elkaar te helpen in voor- en tegenspoed. Wederzijdse afhankelijkheid en wederkerigheid tussen de naobers is de smeerolie van de naoberschap. Die smeerolie noemt men ‘naoberplicht’. Het zijn ongeschreven regels die generaties lang, van vader op zoon, van moeder op dochter, van buur tot buur zijn doorgegeven. Het naoberschap is uit noodzaak geboren en kwam niet voor niets voor in de slecht ontsloten, arme zandgronden in Nederland. Op die zandgronden was sprake van een gemeenschappelijke armoede. Zelfredzaamheid door samenwerking met je naobers was de enige mogelijkheid om te kunnen (over)leven. Naobers beseften dat ze van elkaar afhankelijk waren. Vanuit dat besef hebben ze zich georganiseerd in wat we nu een ‘netwerksamenleving’ zouden noemen. Als je ergens kwam wonen, kon je toetreden tot de naoberschap door ‘buurt te maken’. Je nodigde dan alle toekomstige naobers uit voor de koffie en een drankje en vroeg hen persoonlijk om je ‘naober’ te worden. Deed je dat niet, dan was je ook verstoken van hulp en sociale contacten. Eenmaal onderdeel van een naoberschap was je dat dan ook voor de rest van je leven, tenzij je ging verhuizen en/of aangaf dat je geen onderdeel meer wilde uitmaken van de naoberschap. Het ‘oude’ naoberschap was functioneel en beklemmend tegelijkertijd. In de naoberschappen werd de individuele identiteit ondergeschikt gemaakt aan de normen en waarden van het collectief. Dat was ook wat Durkheim beschreef als hij het had over collectief bewustzijn. Het collectief bewustzijn was voor Durkheim een voorwaarde voor wat hij noemde ‘mechanische’ solidariteit, waarmee sociale cohesie bereikt kon worden. Maar dat leidde dan wel tot sociale pressie en conformisme. Ook in de naoberschappen was daarvan sprake. Onderlinge spanningen waren er zeker, maar openlijke conflicten of ruzies kwamen vrijwel niet voor. Daar sprak je niet over. Dat hoorde niet. Je hield je aan je naoberplicht. Niet alles werd dus binnen de naoberschap vanuit een oprecht gevoel van solidariteit met de medemens gedaan. Tegelijkertijd zorgde dit collectieve systeem juist voor onderlinge solidariteit. Om met Heuvel (1927/1989: 71) te spreken: ‘Het zal wel waar zijn, dat niet alles hulpvaardigheid en liefde is en dat de traditie, de geijkte gewoonte bij het vervullen van de burenplichten de grootste rol speelt; het is toch ook waar, dat een oefening in wederzijds hulpbetoon de band inniger maakt en de liefde kweekt.’ Nieuw naoberschap De vraag is wat er heden ten dage over is van het naoberschap. Je zou toch verwachten dat zo’n collectief systeem in tijden van individualisering en ingrijpende veranderingen zoals schaalvergroting en functieverandering al lang niet meer bestaat of op zijn minst onder druk staat? Dat is inderdaad – gedeeltelijk – waar. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP, 2008) heeft een uitgebreide studie verricht naar alle veranderingen op het Nederlandse platteland en de gevolgen daarvan. Zo is er de verandering van ‘productieruimte’ van voedsel en grondstoffen tot ‘consumptieruimte’ voor wonen, werken en recreëren. Het SCP toont aan dat die verandering behoorlijke gevolgen heeft voor het sociale klimaat op het platteland. De sociale controle neemt af, gedragsnormen worden minder dwingend en mensen worden vrijer in hun keuze met wie ze omgaan. Ook plattelandsbewoners willen steeds vaker de contacten met hun buren vrijblijvend houden. De conclusie van het rapport is dan ook dat de sociale cohesie op het platteland flink onder druk staat. In feite wordt daarmee gezegd dat het naoberschap ook onder druk staat. En dat is nu juist het vreemde. In de gebieden waar naoberschap al generaties lang een begrip is, wordt die afnemende sociale cohesie helemaal niet zo sterk ervaren. Sterker nog, daar worden onder het mom van nieuw naoberschap nieuwe initiatieven ontwikkeld die een sterk beroep doen op een aantal basiskenmerken van het oude naoberschap. Dat is het elkaar kennen, elkaar ontmoeten en elkaar helpen, op basis van wederkerigheid. Het samen zijn, het delen en voor elkaar klaarstaan is de robuuste kern. Het is alleen geen heilig moeten meer. Het woordje ‘naoberplicht’ is veranderd in zoiets als ‘naoberkeuze’. Dat betekent dat er meer vrijheid is in het individueel handelen van mensen vanuit een collectief bewustzijn. Bovendien worden moderne middelen, zoals sociale media, ingezet om de onderlinge binding met elkaar in stand te houden. Geen vervanging van persoonlijk contact, maar een aanvulling. Nieuw naoberschap is in dat geval een netwerk van mensen, gedeeltelijk gebaseerd op de kernwaarden van het ‘oude’ naoberschap. Binnen dit netwerk wil men elkaar helpen om aangenaam te wonen, te werken en te leven. Nieuwe communicatiemiddelen ondersteunen de verbindingen. Gedeelde verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid, wederzijds vertrouwen, talenteninzet en wederkerigheid zijn de nieuwe ongeschreven regels. Nieuwe initiatieven Inmiddels zijn er al diverse voorbeelden te noemen van deze vormen van nieuw naoberschap. Zoals het dorp Barchem (1.700 inwoners) dat in een paar maanden tijd veel inwoners weet te mobiliseren en de aandacht van de media weet te trekken door zich met een ‘open weekend’ aan de wereld te presenteren. De aanleiding? Een breed gedeeld besef en gevoelde noodzaak om ondanks krimp, vergrijzing en verdwijnende voorzieningen met elkaar ervoor te zorgen dat het voor iedereen – ook in de toekomst – goed wonen, werken en leven blijft. Bij alles wat men doet wordt zoveel mogelijk met gesloten beurs gewerkt en inwoners zetten kennis en kunde in om ludieke acties en activiteiten tijdens het weekend neer te zetten. Een overheid komt er niet aan te pas. Hooguit wordt gevraagd of er geen vergunning nodig is. Een ander voorbeeld is LochemEnergie. Onder het mom ‘Samen de baas’ is een initiatief van inwoners van Lochem voor Lochemers ontstaan om samen werk te maken van duurzame energie. Zij stellen zichzelf ten doel om lokaal energie te produceren en daarbij niet afhankelijk te zijn van grote marktpartijen die wereldwijd opereren. Ze hebben zichzelf georganiseerd in een coöperatie en eventuele winst wordt niet alleen besteed aan nieuwe, duurzame energieprojecten in Lochem, maar ook andere ontwikkelingen die van belang zijn voor de directe leefomgeving. Of het project Naoberzorg, ontstaan vanuit een particulier initiatief in Roggel. De concrete aanleiding was het opzetten van een integraal ontmoetingspunt en de behoefte aan meer samenhang en samenwerking in het dorp. Inmiddels is dit initiatief uitgegroeid tot een netwerkorganisatie voor, door en met de inwoners, lokale organisaties en ondernemers uit de wijk waarin eigen regie op basis van gelijkwaardigheid de boventoon voert. Centraal in de gedachte staan ontmoetingspunten (‘NaoberzorgPunten’). Plekken dichtbij huis waar mensen elkaar ontmoeten, waar ze gehoord en gezien worden en waar ze terecht kunnen met vragen over hun dagelijks leven. Die plekken kunnen overal zijn. Bij de school, de supermarkt, de bibliotheek of het dorpshuis. Naoberzorg betekent het zorgen voor elkaar door elkaars talenten te benutten. Het motto van Naoberzorg is ‘gewoon samen doen’. Zonder dat je vast zit aan allerlei ingewikkelde regelgeving (wmo) en lange procedures1. Hype of houvast? De bovenstaande voorbeelden hebben met elkaar gemeen dat ze een hoog ‘doe’-gehalte hebben en buiten de overheid om georganiseerd worden. De basisgedachte is de onderlinge solidariteit, waarbij kenmerken en waarden van het nieuwe naoberschap terugkomen in de organisatievorm. Er wordt linksom of rechtsom iets bereikt wat gemeenten in heel Nederland al jaren proberen: de bevordering van de sociale cohesie en onderlinge solidariteit tussen buren. Gemeenten zetten daarvoor allerlei middelen in, zoals buurtbarbecues, nationale burendagen en speciale gesubsidieerde ontmoetingsplekken. De veronderstelling is dat als bewoners elkaar kennen en zich met elkaar verbonden voelen, ze meer bereid en beter in staat zullen zijn om voor elkaar en hun woonomgeving te zorgen. De kleinschalige verbanden, waarin mensen dagelijks met elkaar omgaan, zijn daarin uitermate belangrijk. Als je kijkt naar de voorbeelden van nieuw naoberschap dan lijkt die veronderstelling te kloppen. Het is dan ook niet zo vreemd dat lokale politici, beleidsmakers, maatschappelijke organisaties en bedrijven ‘naoberschap’ steeds vaker inbrengen als ‘tovermiddel’ om de sociale cohesie en de onderlinge solidariteit tussen mensen te bevorderen. Dat mag natuurlijk ook. De tijd lijkt er rijp voor. Mensen zijn (weer) op zoek naar verbinding. Er blijkt steeds meer een natuurlijk verlangen naar kleinschaligheid, overzichtelijkheid, herkenbaarheid, authenticiteit, gezelligheid. Dat is hoopgevend. Maar tegelijkertijd is een waarschuwing op zijn plaats. Nieuw naoberschap is geen organisatiemodel dat je zomaar even kunt ‘knippen en plakken’ en van bovenaf kunt opleggen. Mensen moeten intrinsiek gemotiveerd zijn. Het helpt dan als mensen al bekend zijn met het fenomeen naoberschap. De voorbeelden die aangehaald zijn komen uit gebieden waar men gewend is vanuit het naoberschap te wonen en te leven en elkaar regelmatig ontmoeten. Vaak vragen mensen: hoe hebben ze dat voor elkaar gekregen? Een verklaring is lastig te geven. Er is vaak een gevoel van urgentie, een gezamenlijk doel, waarbij het ‘elkaar kennen’ en het ‘wat voor elkaar willen betekenen’ enorm helpt om het ook voor elkaar te krijgen. Krachten worden gebundeld. Ideeën worden omgezet in daden. Dat kan ook in een buurt in de stad, als het maar kleinschalig is en men elkaar kent of wil leren kennen. Met elkaar vooruit Wat ook gebeurt is dat de oproep tot naoberschap vanuit de politiek ingegeven wordt door bezuinigingen. Dat werkt niet. De oproep moet oprecht zijn en geen schaamlap voor bezuinigingen. Mensen prikken daar heel snel doorheen en een basis van wederzijds vertrouwen, nodig voor samenwerking vanuit de naoberschapsgedachte is daarmee snel verdwenen. Probeer ook niet als lokale overheid van bovenaf naoberschapsinitiatieven te institutionaliseren. Het oude naoberschap is ook van onderop ontstaan, omdat de mensen zelf de noodzaak voelden. Als lokale overheid zou je vooral mogelijk moeten maken dat nieuwe initiatieven, die onderlinge solidariteit bevorderen, kunnen bloeien. Dan moet je zelf een stap terug durven zetten. Dan moet je jezelf durven wegcijferen en ruimte geven aan het experiment. Er mag ook gefaald worden. Niet alles zal werken. Je zult moeten werken aan wederzijds vertrouwen en aan nieuwe relaties op basis van gelijkwaardigheid en niet op basis van macht en invloed. Let op de signalen en initiatieven van burgers en doe daar de goede dingen mee. Dan gaan we weer met elkaar vooruit.   Tanja Abbas is bestuurskundige en schreef samen met Linda Commandeur het boek Modern Naoberschap. Hype of houvast. Zie: www.modernnaoberschap.nl.   Noot 1 Meer informatie over deze initiatieven is te vinden op respectievelijk www.barchemcentraal.nl, www.lochemenergie.nl en www.naoberzorgpunt.nl.   Literatuur
  • Émile Durkheim (1893). De la division du travail social, Parijs.
  • Hendrik Willem Heuvel (1927/1989). Oud-Achterhoeksch boerenleven. Het gehele jaar rond, Deventer.
  • SCP (2008). Het platteland van alle Nederlanders, Den Haag.
  • WRR (2005). Vertrouwen in de buurt, Den Haag/Amsterdam.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen lokale en regionale politiek, mensen onderling en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Maarten Gehem De Tegenlicht-documentaire The Giving Pledge vertelt het verhaal van hoe Warren Buffet en Bill Gates de Dagobert Ducks van de Verenigde Staten verleiden om meer dan de helft van hun vermogen naar ‘de samenleving’ door te sluizen. Met succes: meer dan 92 miljardairs hebben de belofte inmiddels ondertekend. Ze geven geld aan het uitroeien van malaria, of investeren in hoogwaardig onderwijs – en lijken er verdacht veel schik in te hebben. Je kunt er cynisch over doen. Zo van: miljarden weggeven is, net als oude vrouwtjes helpen oversteken of vrijwilligerswerk voor de voedselbank, niets anders dan het schoonboenen van je geweten. Je doet het uit plichtsbesef, omdat je weet dat het goed is. Dus je geeft die tien euro niet uit aan een bioscoopkaartje, maar stort het op girozoveel. Of erger nog: misschien is het wel verkapt egoïsme. Het staat mooi op je cv. En goed doen geeft een bedrijf imagopunten. De laatste tijd zie ik ook in Nederland echter verdomd veel mensen die ongegeneerd vrolijk lijken te worden van hun eigen goedgevigheid. Stichtingen die jonge Nederlanders aan vrijwilligerswerk willen krijgen groeien als kool. Amsterdamse yuppen besteden hun zuurverdiende vrije tijd aan het helpen van uitgerangeerde asielzoekers in de Vluchtelingenkerk. En nu komen dus ook miljardairs over de brug. De pledge is minder populair in Europa. Maar de rijke Europeanen doen minstens zo veel aan filantropie, hoewel minder zichtbaar. John Fentener van Vlissingen, een van de rijkste Nederlanders en eigenaar van bcd Holdings dat in meer dan negentig landen actief is in de reisindustrie, noemt dat ‘bescheidenheid’: voorkomen dat goeddoen wordt gezien als protserigheid. Filantropie, aldus Fentener van Vlissingen, ‘geeft mij een kick, dat vind ik gewoon leuk.’ Dat geven plezier verschaft is al langer bekend onder biologen. Evolutionaire onderzoekers gaan ervan uit dat onze voorouders al de neiging hadden om anderen te helpen. De Nederlandse primatoloog Frans de Waal maakte bijvoorbeeld uitvoerige studies over hoe onze naaste neven en nichten, de bonobo’s, elkaar hulp bieden. Dat levert allerlei evolutionaire voordelen op, van betere bescherming tegen vijanden tot efficiëntere taakverdeling bij de jacht. En als je meer te eten hebt, of je beter kan verdedigen tegen een aanval van een stel rivaliserende apen, is de kans op voortplanting groter. Gedrag dat meer nakomelingen oplevert wordt door ‘moeder natuur’ bevorderd – wat in vakjargon natuurlijke selectie heet. Helpen is dus in ons ‘eigenbelang’. En dat doen we redelijk impulsief. We bedenken niet van te voren of die hulp wel zin heeft, zoals blijkt uit observaties van De Waal en anderen. Er zijn mooie voorbeelden van hoe bonobo’s vogeltjes of zwakzinnige soortgenoten helpen, zonder dat ze daar vermoedelijk ooit iets voor terug krijgen. Het is veel aannemelijker dat hulpvaardigheid diep in onze genen geworteld is. Bonobo’s voelen empathie. Ze leven mee met anderen en soortgenoten in hun omgeving. Ze worden gevoelsmatig door hun situatie aangedaan en zo tot helpen aangezet. En dat helpen voelt goed, het levert kleine geluksschokjes op. Mensen zijn net als bonobo’s. Ook wij voelen de aandrang anderen te helpen en worden daarvoor beloond met pangs of joy. Natuurlijk, de gulheid van Buffet en Gates is waarschijnlijk niet representatief voor de rijken der aarde. Immers, tegenover dit soort gulle gevers staan nog steeds hordes raskapitalisten waarvan de opgepotte centen het daglicht enkel zien in de vorm van een blinkende jacht of een privé golfterrein. Toch bewijst The Giving Pledge dat er een groot reservoir aan hulpvaardigheid bestaat, ook bij de allerrijksten. De sleutel om die kluis te openen is genot. Mensen geven omdat ze het plezier verschaft. Een meer solidaire wereld begint bij hedonisme.   Maarten Gehem is redactielid van Idee.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij het onderwerp solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. De Nederlandse welvaartstaat is een grote verworvenheid van de 19de en vooral de 20ste eeuw. Solidariteit hoeft echter niet alleen door de staat te worden georganiseerd, maar is in essentie iets van mensen onderling. Mensen zorgen voor elkaar, juist ook in moeilijke tijden. De cruciale vraag is vervolgens: wat moet de politiek met deze (nieuwe) vormen van solidariteit? Door Corina Hendriks Mensen die voor andere mensen zorgen – familieleden, vrienden, buren, en onbekenden hier en in het buitenland – is van alle tijden. Van een keertje koken voor een buurman die slecht ter been is of het helpen zoeken naar een baan voor een werkloos familielid tot de structurele zorg van mensen voor hun zieke ouders of het opzetten van een stichting die hulp en bijstand verleent aan mensen met grote schulden. Alhoewel het ‘maatschappelijk onbehagen’ dat het publieke debat domineert anders doet vermoeden (zie RMO 2013), zijn Nederlanders nog steeds solidair met medeburgers en zorgen ze voor elkaar. Het feit dat maar liefst 45,1% van de Nederlandse bevolking boven de 18 jaar aangaf in 2010 aan vrijwilligerswerk (of informele hulp) te hebben gedaan (of gegeven) is illustratief in dit verband. In datzelfde jaar waren er 3 miljoen mensen die tijdelijk of structureel (800 duizend) voor een chronisch zieke hadden gezorgd (CBS 2011). Solidariteit tussen mensen onderling is niet nieuw, maar ondervindt momenteel wel een opleving. Hoe past deze vorm van solidariteit in de huidige discussie over de welvaartstaat, en wat moeten sociaal-liberalen (ook politici) hiermee? De welvaartstaat: een liberaal project Solidariteit omvat een gevoel van saamhorigheid of verbondenheid met andere mensen en uit zich in een houding of handeling van mensen waarbij ze een ander helpen of ondersteunen (zie het artikel van Vorstenbosch in dit nummer). In Nederland is deze solidariteit voor een groot deel geïnstitutionaliseerd in onze welvaartstaat. De Nederlandse welvaartstaat is een grote verworvenheid van de 19de, en in het bijzonder de 20ste eeuw. Dat wij in staat en bereid zijn om voor anderen te zorgen als zij daar tijdelijk of permanent niet toe in staat zijn, is een teken van beschaving. Bovendien heeft de welvaartstaat ons ook economische voorspoed opgeleverd. Landen met een relatief ‘grote’ publieke sector presteren over het algemeen beter, of in ieder geval niet slechter, dan landen met een ‘kleinere’ publieke sector (zie ook artikel van Sanders in dit nummer). De Nederlandse welvaartstaat is, en in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, ook een grote (sociaal-)liberale verworvenheid: alhoewel de uitbouw van de welvaartstaat vooral een sociaal-democratische aangelegenheid was, kenmerkt de opbouw van de welvaartstaat zich sterk door initiatieven van liberale politici. Denk aan het Kinderwetje van Van Houten uit 1874 of de Ongevallenwet van 1901, van Cornelis Lely van de Liberale Unie. Dit historisch belang van liberale denkers en politici bij de opbouw van de welvaartstaat geeft aan dat het (sociaal-) liberalisme geen antistaatsleer is: centraal staat in dit gedachtegoed de vrijheid tot ontwikkeling van het individu, en als deze vrijheid in een bepaalde context het best kan worden geborgd door de staat, dan is een (daad-) krachtige staat wenselijk vanuit sociaal-liberaal perspectief. Dit wil echter niet zeggen dat solidariteit alleen via de staat kan worden geregeld/een zaak van de (rijks)overheid is. Naast de staat – of beter gezegd, bureaucratische principes, afdwingbare rechten en plichten – zou ‘zorg voor anderen’ ook via de markt of door mensen zelf kunnen worden geregeld. Om analytisch en ideologisch grip te krijgen op de afwegingen wanneer wie, hoe en wat kan doen, heeft de Mr. Hans van Mierlo Stichting in 2011 een essay gepubliceerd dat een denkkader schetst over dit soort ordeningsvragen (vms 2011; 2012). Uit deze analyse volgt onder meer dat vooral als de verbondenheid tussen, en betrokkenheid van, mensen een belangrijke variabele is voor de ontplooiing van het individu – immers het startpunt van het liberalisme – dat dan de staat niet automatisch het meest geschikt is (voor het regelen van onderlinge solidariteit). Vooral als het gaat om zorg, bijvoorbeeld voor ouderen. Goede zorg is hierbij niet altijd een kwestie van het in tien minuten het bed verschonen, of het op tijd aantrekken van steunkousen. Goede zorg omvathier aandacht van de professional voor de oudere/patiënt. En dit is niet altijd even goed via de bureaucratie te organiseren. De kracht van mensen onderling – van zowel de patiënt als de professional – wordt in de discussie over welvaart en welzijn vaak over het hoofd gezien. De kracht van mensen onderling In de context van dit artikel gaat het te ver om uitgebreid in te gaan op deze kracht van mensenonderling, hoe het eruit ziet en waar het vandaan komt. Kort gezegd, meer aandacht voor de kracht van mensen onderling in zorg en welzijn kent twee varianten in de uitwerking. Enerzijds kan veel zorg op een andere manier georganiseerd worden waarbij dialoog, vertrouwen, maatwerk en het oordeel van de professional centraal staan (het gaat hier om hoe de zorg wordt georganiseerd). Anderzijds kunnen mensen in de samenleving zelf ook meer zorgtaken op zich nemen (het gaat hier om wie de zorg op zich neemt). Beide varianten leiden tot een fundamenteel andere inrichting van onze welvaartstaat, met meer ruimte voor, en zeggenschap en betrokkenheid van, het individu (en mensen samen). Dit is wat D66 de ontwikkeling van een verzorgingsstaat naar een ontplooiingsmaatschappij noemt (D66 Verkiezingsprogramma 2010). Het is met name deze laatste variant – mensen die meer zorgtaken zelf oppakken – die momenteel opleeft en meer aandacht krijgt in de media. Alhoewel politici vooral zorgtaken top-down willen overlaten aan burgers, gaat het met name om bottom-up initiatieven van mensen samen, zonder dat een overheid zich daar automatisch mee bemoeit (maar kan wel in een faciliterende of regisserende rol). Deze initiatieven passen goed bij het sociaal-liberale uitgangspunt ‘vertrouw op de eigen kracht van mensen’, waarbij mensen vaak beter en effectiever dan een overheid bepaalde oplossingen zelf kunnen bedenken. Maar niet altijd. Vooral als er sprake is van machtsmisbruik, uitsluiting en afhankelijkheid dan is overheidsingrijpen weer noodzakelijk. Het grote obstakel voor mensen die deze initiatieven ontplooien – of de zorgontvanger zijn – is momenteel nog niet zozeer dat er sprake is van sociale afhankelijkheid of machtsmisbruik, maar dat de initiatieven nog steeds vaak worden gefrustreerd door bureaucratische regels en/of een controlerende overheid1. Neem als voorbeeld de zogeheten Ouderparticipatiecreches (OPC’s), waarbij ouders onderling de opvang van hun kinderen regelen. Deze OPC’s worden momenteel – mede onder invloed van het proces rondom Robert M. – geconfronteerd met grote hoeveelheden regels en procedures waaraan ze niet kunnen voldoen; bijvoorbeeld verplichtingen rondom de opleiding van de begeleiders, de ouders in dit geval – dat de onderlinge zorg en solidariteit frustreert. Rol van de overheid De opkomst van ‘nieuwe’ vormen van solidariteit tussen mensen onderling wordt nog steeds vaak in de kiem gesmoord door een bureaucratische reactie van de overheid. Dit ondanks de belofte van, en aandacht voor, meer burgerparticipatie. Als de overheid echter niet met regels en voorschriften zou moeten reageren, hoe dan wel? In de kaders bij dit artikel delen twee D66-wethouders hun inzichten en best practices.   Corina Hendriks is wetenschappelijk medewerker bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting, het wetenschappelijk bureau van D66. Zij houdt zich momenteel onder andere bezig met een project over de kracht van mensen onderling. Ze studeerde journalistiek en promoveerde in 2011 aan de Universiteit van Amsterdam.   Noot 1 Deze constatering volgt uit meerdere gesprekken met initiatiefnemers van maatschappelijke projecten in het kader van een onderzoek van de Mr. Hans van Mierlo Stichting dat momenteel wordt uitgevoerd met als werktitel ‘De kracht van mensen onderling: kiemen waar we blij van worden’.   Literatuur
  • D66. Verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamerverkiezingen 2010 – 2014. Den Haag: D66.
  • RMO (2013). Het onbehagen voorbij. Een wenkend perspectief op onvrede en onmacht. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
  • CBS (2011). Vrijwillige inzet 2010. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
  • VMS (2011). Ordening op Orde: een sociaal-liberale visie op de verhouding tussen mens, markt en overheid’. Den Haag: Mr. Hans van Mierlo Stichting.
  • VMS/ELF (2012). Governing Governance: a liberal-democratic view on governance by Relationships, Bureaucracies and Markets’. Den Haag: Mr. Hans van Mierlo Stichting/European Liberal Forum.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen mensen onderling en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Samenstelling Inge van der Leeuw Hoe solidair zijn we? Dit lijkt een heel simpele vraag, maar een antwoord is niet eenvoudig te geven. Want was is solidariteit en hoe meet je dat? Bij solidariteit gaat het enerzijds om een houding ten opzichte van onze relaties met anderen. Een gevoel en idee van saamhorigheid met anderen in een gemeenschap. Anderzijds gaat het ook om concreet gedrag: de manier waarop we deze relaties vormgeven, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk. Deze twee componenten hangen grotendeels met elkaar samen. Toch kunnen we ons ook solidair voelen met mensen zonder daar praktische gevolgen aan te verbinden, of hulp verlenen vanuit andere overwegingen. Deze Feiten & Cijfers gaat daarom in op beide elementen van solidariteit. Solidariteit tussen werknemers Vakbonden waren lange tijd de instituties bij uitstek waarin werknemers opkwamen voor hun gezamenlijke belangen, en hun rol is institutioneel stevig verankerd in het Nederlandse poldermodel. Het percentage werknemers dat lid is van een vakbond is de afgelopen decennia echter gedaald van boven de 35% in de jaren ’60 en ’70 naar 20% nu (CBS, ‘Sociaaleconomische trends 2012/4’). Bovendien vergrijzen de vakbon den snel: vorig jaar waren 7 op de 10 vakbondsleden 45 jaar of ouder. Jongeren voelen zich blijkbaar niet aangetrokken tot en/of onvoldoende gesteund door de bestaande vakbonden. Het feit dat veel jongeren een flexibel dienstverband hebben kan hier mee te maken hebben: in 2011 was meer dan de helft van de werknemers tussen de 15 en 25 jaar flexwerker. Bij de overige leeftijdsgroepen was dit maximaal een kwart. Solidariteit tussen landen Door de eurocrisis is de solidariteit tussen Europese lidstaten flink onder druk komen te staan. Sommige Nederlanders gingen zelfs zo ver dat ze nog langer weigerden te betalen in Griekse restaurants, omdat ze vonden dat we ‘die Grieken’ al genoeg geld gaven. Een meerderheid (57%) van de Nederlanders steunt nog altijd onze deelname aan een noodfonds voor eurolanden met budgettaire problemen, hoewel dit wel minder is dan in 2011 (63%, zie SCP, ‘Burgerperspectieven 2012/4’). Deze steun is niet onvoorwaardelijk: we vinden dat we financieel zwakke landen alleen moeten helpen als dit ook in ons eigen belang is, en dat we strenge eisen mogen stellen. Het eigenbelang wordt ook steeds belangrijker voor onze solidaire houding op mondiaal niveau. Terwijl het overheidsbudget voor ontwikkelingssamenwerking in twee jaar tijd is verlaagd van 0,8% van het bnp tot 0,7% in 2012, daalt de steun voor verhoging van dit budget gestaag, terwijl nu bijna de helft van de Nederlanders zelfs voor een verdere verlaging is. Deze cijfers vormen een contrast met de steun voor ontwikkelingshulp in het algemeen: 64% vindt het belangrijk om mensen in andere landen te helpen. In geval van natuurrampen is de internationale solidariteit het hoogst (72%), terwijl een kwart van de mensen zich verantwoordelijk voelt voor armoede elders in de wereld (NCDO, ‘Nederlanders en mondiaal burgerschap 2012’). Solidariteit in de samenleving Vaak wordt de zorg geuit dat Nederlanders steeds minder vaak ‘iets’ voor elkaar doen. De cijfers wijzen echter uit dat het aantal vrijwilligers in Nederland al jaren stabiel is; rond de 43% van de bevolking doet een vorm van vrijwilligerswerk of verleent informele hulp (CBS, ‘Sociale Samenhang 2010’). Hierbij denken we vaak in de eerste plaats aan traditionele vormen van georganiseerd vrijwilligerswerk, zoals binnen de kerk, politieke partij of sportclub, maar ook minder georganiseerde initiatieven vallen hieronder. Een andere misvatting is dat vooral ouderen nog aan vrijwilligerswerk doen. Onderzoek wijst uit dat dit vooral ligt aan de manier van vragen stellen. Relatief veel 65-plussers beschouwen zich inderdaad ‘vrijwilliger’, maar op de vraag of men zich het afgelopen jaar maatschappelijk heeft ingezet antwoorden juist veel jongeren positief. Dit wijst erop dat jongeren wel degelijk maatschappelijk betrokken zijn, maar zichzelf minder snel als ‘vrijwilliger’ zien. Figuur 1 laat zien dat mensen vooral als vrijwilliger actief zijn bij sportclubs. Opvallend is toch wel de relatief grote groep mantelzorgers: momenteel verleent 1 op de 7 Nederlanders mantelzorg, waarbij vooral tijd besteed wordt aan huishoudelijke hulp, begeleiding, administratie en lichamelijke verzorging. In absolute termen gaven maar liefst bijna 800.000 mensen meer dan 8 uur per week, en langer dan 3 maanden mantelzorg (CBS, ‘Vrijwillige inzet 2010’). Solidariteit in de zorg Nederlanders willen over het algemeen meebetalen aan de zorg voor anderen. Volgens een recent onderzoek van TNS Nipo vindt 71% van de Nederlandse bevolking solidariteit in de gezondheidszorg zelfs ‘heel erg belangrijk’. Toch zijn er duidelijke grenzen aan deze solidariteit. We zijn over het algemeen solidair met ouderen, mensen met een niet zo goede gezondheid en mensen die genetisch belast zijn met (een grote kans op) ziekte. We zijn echter een stuk minder begaan met rokers, zware drinkers en mensen die weinig bewegen (CBS, ‘Bevolkingstrends 2011/3’). Volgens een meerderheid van de bevolking kan de overheid dan ook het beste bezuinigen op de zorgkosten door ongezond gedrag (roken, te veel eten, te veel drinken, onvoldoende bewegen) financieel te bestraffen, bijvoorbeeld door premies voor deze groepen te verhogen. De vervolgvraag is uiteraard of deze ‘financiële prikkel’ mensen aanzet tot een gezondere leefstijl en dus tot lagere kosten? Dat ligt toch niet zo eenvoudig. Een uitgebreid onderzoek van het RIVM naar de kosten van ongezond gedrag (2006) heeft getoond dat ziekten als gevolg van roken en overgewicht slechts verantwoordelijk zijn voor een relatief klein deel van de totale zorgkosten. Bovendien verlengt een gezonde levensstijl de levensverwachting aanzienlijk, waardoor iemand meer kans loopt om op enig moment ouderdomsziekten als Parkinson, dementie, psychische stoornissen en beroertes te krijgen. Juist deze aandoeningen vragen om dure behandelingen. Het RIVM-onderzoek voorspelde dat als geen enkele Nederlander meer zou roken, de kosten van rokengerelateerde ziekten met 8% zouden dalen, maar de ongerelateerde zorgkosten juist met 16% zouden stijgen.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen feiten en cijfers en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Solidariteit is een dure zaak. Bijna de helft van de uitgaven van de overheid gaat op aan sociale zekerheid en zorg; per persoon is dat ruim 11.000 euro, zo berekende het Centraal Bureau voor de Statistiek in 2011. We moeten echter niet alleen naar de kosten kijken, maar ook naar wat solidariteit ons oplevert. Door Mark Sanders Met de laatste cijfers van het Centraal Planbureau voor 2013 – 2014 pakken zich weer donkere wolken samen boven Den Haag. Het financieringstekort loopt op en er wordt vanuit alle hoeken gezocht naar nog meer bezuinigingen. Afhankelijk van politieke kleur wordt de verzorgingsstaat langs alle kanten hervormd, afgeslankt, afgebouwd, afgebroken en ontmanteld. Blijkbaar is collectief georganiseerde solidariteit niet meer nodig of gewoon onbetaalbaar. Maar heeft solidariteit dan geen waarde (meer)? In dit artikel betoog ik dat solidariteit een grote waarde en zelfs een keiharde economische waarde vertegenwoordigt, waar we verstandig mee moeten omgaan. De verzorgingsstaat hervormen is hard nodig, maar de solidariteit afbreken kost ons meer dan het oplevert, uiteindelijk ook in harde euro’s. Vrijheid en solidariteit Voor een goed begrip van de waarde van solidariteit moeten we beginnen bij de mens in zijn sociale samenhang. De mens is in essentie een sociaal en politiek wezen, zo citeert Francis Fukuyama (2011) Aristoteles. Evolutionair zijn we enerzijds voorgeprogrammeerd om de normen van de groep te volgen en anderzijds om binnen de groep voor ons eigen belang, onze status en macht te strijden. We zijn van nature geneigd tot samenwerken én tot competitie. Die natuurlijke neiging ons te conformeren aan de groep en solidair te zijn met anderen had grote evolutionaire voordelen. Het maakte samenwerking mogelijk, verzekerde ons tegen risico’s en maakte het uiteindelijk mogelijk publieke goederen als bescherming van have en goed te organiseren op een grotere schaal (zie Fukuyama, 2011). Door binnen het collectief je individuele eigenbelang na te mogen streven kregen vervolgens ook individuele creativiteit en innovatie de vrije loop, zodat wij mensen ons snel konden aanpassen aan veranderende omstandigheden. De groep is dus voorwaarde voor het individu, terwijl individuen de groep vormgeven. Die wisselwerking tussen collectief en individu, tussen societas en libertas, tussen sociaal en liberaal, ligt aan de basis van het kunnen ontstaan van moderne instituties als de staat, democratie en markten (Fukuyama, 2011 en Greif, 2008). In die zin is de (economische) waarde van solidariteit oneindig. Zonder solidariteit immers geen staat of markt en het behoeft geen betoog wat we aan die instituties te danken hebben. De staat vervangt met haar belastingheffing, wetgeving en collectieve arrangementen op macro schaal de spontane solidariteit die kleinere groepen bij elkaar houdt. De markt geeft ons vervolgens de ruimte om, binnen de kaders, individuele status en erkenning na te streven door het verwerven van inkomen, vermogen en macht. De economische waarde die we met elkaar creëren en, belangrijker nog, het welzijn dat we met elkaar weten te bereiken, hangen vervolgens af van de juiste balans tussen vrijheid en solidariteit. Deze juiste balans is op drie manieren relevant en ‘waardevol’: voor (bestaans-)zekerheid, rechtvaardigheid en vertrouwen. De waarde van zekerheid De waarde van solidariteit komt allereerst tot uitdrukking in de positieve gevolgen van enige mate van bestaanszekerheid. De Nederlandse welvaartstaat verzekert ons tegen risico’s die we zelf niet in de hand hebben: ziekte, ouderdom, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Middels het herverdelen van geld biedt de staat ons enige bestaanszekerheid. De overheid herverdeelt geld van werkenden naar werklozen, van gezond naar ziek en van productief naar jong en oud. Maar omdat we allemaal jong, oud, ziek en werkloos (kunnen) worden is die herverdeling over een heel leven netto veel minder en zelfs in egalitaire landen als Nederland en Scandinavië erg beperkt (De Mooij, 2006). Dat ‘rondpompen van geld’ is niet zinloos. De zekerheid die aan deze arrangementen kan worden ontleend maakt het voor mensen gemakkelijker om risico’s te nemen en, ook niet onbelangrijk, vertegenwoordigt ook zelf een economische waarde: mensen hebben (gemiddeld) een hekel aan onzekerheid en zijn (in principe) bereid voor zekerheid te betalen (Holt and Laury, 2002). Die waarde van zekerheid blijft grotendeels onzichtbaar in collectieve arrangementen, maar is wel terug te vinden in de zogenaamde gelukscijfers. Het is misschien geen toeval dat de goed georganiseerde welvaartsstaten van Noordwest Europa in die onderzoeken structureel hoog scoren (Veenhoven, 2013). Daarnaast heeft individuele vrijheid een stevig fundament nodig om hoog te kunnen reiken. Onderzoek wijst uit dat mensen meer geneigd zijn tot ondernemen en daar succesvoller in zijn als het gezinsinkomen op een minimum niveau verzekerd is (Hyytinen and Maliranta, 2008). Je kunt pas een gokje wagen als je van de basics, een dak boven je hoofd en brood op de plank, verzekerd bent. Dat maakt de balans tussen zekerheid met opgelegde solidariteit en onzekerheid met individuele vrijheid zo delicaat. Teveel van het eerste verlamt, maar teveel van het laatste ook. De waarde van rechtvaardigheid De waarde van solidariteit berust niet alleen op wederzijds welbegrepen eigenbelang en de behoefte aan zekerheid. Voor een goed functioneren van de samenleving, inclusief de economie, is (een gedeeld gevoel van) rechtvaardigheid een belangrijke voorwaarde. Wat een samenleving als rechtvaardig ervaart verschilt echter enorm. Binmore (2011) laat zien dat in iedere samenleving waar mensen regelmatig met elkaar interacteren en dus regelmatig een beroep op hun empathisch vermogen kunnen en moeten doen, een gedeeld rechtvaardigheidsgevoel zich spontaan ontwikkelt. Maar omdat de wijze van interactie in elke samenleving uniek is, is het rechtvaardigheidsgevoel dat ook. Dat verklaart hoe een Afghaan achter John Rawls’ veil of ignorance tot een andere inrichting van de samenleving komt dan een Amerikaan of een Deen. Rechtvaardig is wat als rechtvaardig ervaren wordt… Het gevoel in een rechtvaardige samenleving te leven is, net als zekerheid, moeilijk op een eurowaarde te waarderen. Maar het is allereerst duidelijk dat (gevoeld) onrecht mensen opstandig en destructief maakt. En dat is per definitie slecht voor de economie. Daarnaast blijkt uit cijfers dat landen met onder meer een grote publieke sector, genereuze sociale bescherming en lage inkomensongelijkheid – indicatoren van georganiseerde solidariteit – vaak beter, of in ieder geval niet slechter, presteren dan landen met minder door de overheid georganiseerde solidariteit (zie ook de Feiten & Cijfers in dit nummer). De waarde van vertrouwen Tenslotte is de waarde van solidariteit dat het via verzekering en rechtvaardigheid vertrouwen in de samenleving onderhoudt. Rothstein and Uslaner (2006) tonen aan dat juist de egalitaire en sterk herverdelende welvaartsstaten, die de nadruk leggen op gelijke kansen, erin slagen het vertrouwen van hun burgers in elkaar en het collectief hoog te houden. De economische waarde van high trust societies laat zich daarom niet meten maar slechts schatten (Zak en Knack, 2001). Uiteindelijk is het dus moeilijk te bepalen wat precies de economische waarde van solidariteit is. In zijn boek De Prijs van Gelijkheid becijferde Bas Jacobs (2008) dat het 50 cent kost om een euro via collectieve arrangementen te herverdelen. Solidariteit lijkt dus duur. Maar hoewel niet heel precies in euro’s uit te drukken, staat daar wel een enorme economische waarde tegenover. De overheidsfinanciën moeten dan ook niet het uitgangspunt zijn bij het hervormen van de arrangementen die de solidariteit vormgeven in onze samenleving. Mensen betalen graag voor zekerheid, waarderen rechtvaardigheid en gedijen bij vertrouwen. Solidariteit is zijn prijs dubbel en dwars waard.   Mark Sanders is econoom aan de Universiteit van Utrecht. Hij doet onderzoek naar ondernemerschap, innovatie en energietransitie. Hij is verder redactieraadslid van de Idee en spreker bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting.   Literatuurlijst
  • Binmore, K. (2011). Natural Justice. Oxford University Press: Oxford .
  • Christopoulos. G., P. Tobler, P. Bossaerts, R. Dolan en W. Schultz (2009). ‘Neural Correlates of Value, Risk, and Risk Aversion Contributing to Decision Making under Risk’, Journal of Neurosciences, 26 (24): 6469-6472.
  • De Mooij, R. (2006).’ Reinventing the Welfare State’, cpb: Den Haag
  • Fukuyama, F. (2011). ‘The Origins of Political Order’. Profile Books: London.
  • Holt, C. and S. Laury (2002). ‘Risk Aversion and Incentive Effects’, The American Economic Review 92(5): 1644-1655.
  • Hyytinen, A. and M. Maliranta (2008). ‘When Do Employees Leave Their Job for Entrepreneurship?’, The Scandinavian Journal of Economics 110: 1-21.
  • Rothstein, B. and E. Uslaner (2005). ’All for All: Equality, Corruption, and Social Trust’, World Politics 58: 41-72.
  • Veenhoven, R. (2013),’World Database of Happiness’, accessed on 27 – 02 – 2013, http://www1.eur.nl/fsw/happiness/ hap_nat/nat_fp.php?mode=6.
  • Zak, P. and S. Knack (2001). ‘Trust and growth’, The economic journal 111(470): 295-321.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen sociale zekerheid en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Wouter Koolmees Waarom is de ene mens solidair met de andere? Het schijnt dat dolfijnen zieke of gewonde soortgenoten naar de oppervlakte helpen om adem te halen. Zou solidariteit evolutionair voordelig zijn? Een groep is sterker dan de optelsom van individuen, dus solidair gedrag wordt misschien wel beloond. Hoewel mensen van nature solidair zijn binnen de eigen groep, is onze solidariteit met de komst van de verzorgingsstaat een nieuwe fase ingegaan. Meer en meer is de solidariteit tussen mensen geformaliseerd; afdwongen via wetten en regels. Anno 2013 wordt meer dan de helft van het belastinggeld besteed aan sociale zekerheid en gezondheidszorg. Maar voor hoe lang nog? Liberalen én sociaal-liberalen zijn voorvechters van individuele vrijheid. Maar de relatie tussen solidariteit en vrijheid is ambigue. Aan de ene kant kan solidariteit een voorwaarde zijn voor de ontplooiingskansen van het individu. Denk bijvoorbeeld aan iemand met een chronische ziekte, die zonder steun van de overheid in de moderne samenleving moeilijk deel kan nemen aan het maatschappelijke leven. Zonder solidariteit van de medemens krijgt dit individu onvoldoende de kans om iets van zijn of haar leven te maken. Het recht om zelf te kiezen over de inrichting van je leven verdwijnt dan snel. Maar aan de andere kant belemmert afgedwongen solidariteit de individuele vrijheid van anderen. Belasting beperkt de zeggenschap van mensen over het eigen salaris. Daarnaast ontneemt de afgedwongen solidariteit van de verzorgingsstaat mensen ook de ruimte om zelf te kiezen hoe zijn hun solidariteit naar hun medemens vorm geven. Kortom, de mate van solidariteit is geen binaire keuze (wel of niet). Het gaat om de balans tussen mensen helpen zich te ontplooien en de vrijheid van het individu om zelf keuzes te maken. Iedereen die in deze economische crisis het nieuws volgt, ziet hoe de politiek worstelt met dit dilemma. Of het nu gaat over de zorg (hoe solidair moeten mensen met een gezonde levensstijl zijn met mensen met een ongezonde levensstijl?), generatieconflicten (waarom moeten arme jongeren solidair zijn met vermogende ouderen?) of ontwikkelingssamenwerking (waarom zorgen we beter voor een kind dat in Nederland is geboren dan voor een kind uit Afrika?). Overal komt de lastige afweging tussen solidariteit en vrijheid terug. Mijn meest pregnante voorbeeld is de (verplichte) solidariteit in pensioenen: keuzevrijheid tussen pensioenfondsen is verboden, omdat geen enkele jongere zal kiezen voor een pensioenfonds met een tekort. Hier keert de wal steeds vaker het schip. Want meer en meer jongeren kiezen ervoor om zich te onttrekken aan de opgelegde solidariteit, bijvoorbeeld door als zzp’ers aan de slag te gaan. Met als gevolg dat het oude systeem in de toekomst niet kan overleven. De balans tussen solidariteit en vrijheid is hier in de loop der tijd veranderd. Het gevaar is dat de balans tussen solidariteit en vrijheid niet alleen verandert, maar zelfs ontwricht raakt. Immers, minder vrijheid voor meer solidariteit, of minder solidariteit voor meer vrijheid, is goed te rechtvaardigen. Maar niemand is blij als onze lasten gelijk blijven of zelfs stijgen, maar het niveau van onze voorzieningen structureel verschraalt. Om deze ontwrichting te voorkomen, moeten we vooruitkijken en anticiperen op de uitdagingen van de komende twintig jaar. Grondig nadenken over nieuwe balansen tussen solidariteit en vrijheid, tijdig hervormen en een heldere keuze maken over wat onze verzorgingsstaat van de toekomst wel en niet moet doen. Meer ruimte voor vrijwillige solidariteit, voor ‘mensen onderling’ is daarbij een richting die we niet moeten vergeten. Solidariteit blijft namelijk onderdeel van de menselijke natuur. Met of zonder verzorgingsstaat.   Wouter Koolmees is Tweede Kamerlid voor D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen sociale zekerheid en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Is solidariteit een ethische norm waar de mens zichzelf toe moet dwingen, of zit de aanleg voor solidair gedrag verankerd in de menselijke natuur? De Belgische hoogleraar klinische psychologie Paul Verhaeghe stelt dat de mens een sociaal dier is, waardoor het besef van solidariteit essentieel is voor de gezonde ontwikkeling van een persoonlijke identiteit. Dat het huidige neoliberale mensbeeld te weinig oog heeft voor onze solidaire natuur, is volgens hem dan ook een belangrijke verklaring voor veel hedendaagse psychologische klachten. Door Mark Dyson De mens is een rationeel en solitair wezen dat in de eerste plaats zal streven naar zijn eigenbelang; de loyaliteit van ieder mens ligt dus vooral bij zijn eigen individuele identiteit; in competitie met anderen streeft de mens naar zelfrealisatie en individuele ontwikkeling. Dit is, kort gezegd, het mensbeeld binnen de neoliberale ideologie waarop onze maatschappij is gebaseerd. De liberale meritocratie, waarin de markt deze concurrentie tussen individuen reguleert en ieder beloont op basis van prestatie, zou daarom het beste aansluiten op de menselijke aard, door competitie te bevorderen en de individuen die het beste slagen de ruimte te bieden voor het verwerven van hun natuurlijke dominantie. Dit beeld is volgens Verhaeghe, hoogleraar aan de Universiteit Gent, echter onvolledig. In zijn boek Identiteit dat in het najaar van 2012 verscheen stelt hij: ‘Een dergelijke visie op de mens (als solitair wezen) is wetenschappelijk onjuist, omdat ze op een verkeerd uitgangspunt berust. De biologie toont aan dat wij groepsdieren zijn, en binnen onze soort is een solitair levend wezen ofwel ziek, ofwel uitgestoten’ (2012: 91). En: ‘Het lijdt geen twijfel dat het egoïstische, het competitieve, het agressieve in de mens zit […]. Maar het altruïstische, het willen samenwerken, de solidariteit […] zit evenzeer in ons, en het is de omgeving die beslist welke kenmerken zich dominant manifesteren’ (2012: 231). Solidair gedrag komt dus volgens Verhaeghe niet voort uit een indirect eigenbelang of een puur morele plicht, maar is eerder instinctief: een onderdeel van onze evolutionaire bagage. Geen identiteit zonder verbondenheid Onze sociale omgeving is dus van cruciaal belang voor de vorming van de solidaire mens. Sterker nog, een omgeving waarin de ontwikkeling van onze solidaire karaktertrekken onvoldoende gestimuleerd wordt, heeft volgens Verhaeghe nadelige consequenties voor onze mentale gezondheid. Dit heeft alles te maken met de wijze waarop de mens als sociaal dier zijn individuele identiteit ontwikkelt. ‘Onze identiteit is geen diep verborgen, onveranderlijke kern; integendeel. Ze is veeleer een verzameling van ideeën die de buitenwereld op ons lijf geschreven heeft’ (2012: 15, 21). Natuurlijk is de mens niet alleen een passieve spiegel van wat de omgeving hem voorhoudt. Verhaeghe benadrukt dat identiteitsvorming een continu spanningsveld is tussen twee uiterste polen. Enerzijds neigt de mens naar separatie, naar het creëren van een eigen onafhankelijke identiteit ten opzichte van de groep. Anderzijds neigt de mens naar identificatie: het deel zijn van een groter geheel, waarbij juist gelijkheid en verbondenheid met anderen de basis van de eigen identiteit vormt. ‘Onze identiteit is steeds een spanningsveld tussen samenvallen met en afstand nemen van de ander’ (2012: 17). Persoonlijke identiteit is dus een sociale constructie: het resultaat van een voortdurende interactie met de sociale omgeving, waarbij het zelfbeeld van de mens grotendeels een reflectie is van het beeld dat anderen van hem vormen. De paradox is dat juist een stabiele autonome persoonlijkheid op basis van zijn sociale verbondenheid zich als zodanig ontwikkelt. We hebben de ander nodig om te zijn wie we zijn en ‘waar de groepssamenhang wegvalt, wordt de identiteit zwakker’ (2012: 23). Solidariteit is dan ook een logisch gevolg van onze behoefte om deel te zijn van een groter sociaal geheel; solidair gedrag is de beleving van deze verbondenheid. Neoliberale meritocratie De gezonde ontwikkeling van een stabiele identiteit vereist dus een juiste balans tussen autonomie (individualisme) en identificatie (solidariteit), maar het is vooral de sociale omgeving die bepaalt welke kant sterker ontwikkeld wordt (2012: 16, 214). Het individu past zich aan een omgeving die egoïstischer of juist empathischer gedrag stimuleert, maar dat wil niet zeggen dat de mens zich in elke omgeving even goed voelt. Het onbehagen dat velen ervaren in de huidige maatschappij illustreert dit volgens Verhaeghe, die betoogt dat veel hedendaagse psychologische klachten een gevolg zijn van een neoliberale meritocratie die te weinig rekening houdt met het solidaire aspect van de menselijke identiteit. ‘Vandaag de dag gedragen wij ons meer en meer als een verzameling individuen zonder gemeenschappelijke band’ (2012: 34). In een interview het Vlaams maandblad MO vult hij hierop aan: ‘Het huidige systeem legt alle accenten op individualisme en egocentrisme. En dat is zeker niet gezond’ (Interview in MO, 2012). De kerngedachte van de neoliberale meritocratie is dat de mens zelf beschikt over zijn eigen lot, waarbij economisch succes het voornaamste criterium is voor een succesvol leven (2012: 83). Het slagen of falen van een individu is in deze visie grotendeels een gevolg van zijn eigen inspanning en talenten, waarbij de best presterenden in een continue competitie (de vrije markt) zullen slagen omdat zij boven anderen uitstijgen. Verhaeghe is kritisch over dit systeem, dat hij bestempelt als de nieuwste gedaante van sociaal darwinisme: een ‘survival of the fittest’ waarbij ditmaal niet de natuur, maar de markt zal helpen om de beste mens naar de top te laten stijgen; ‘waarbij de besten voorrang krijgen en de anderen weggeselecteerd worden. […]’ (2012: 122-123). Deze continue competitie belemmert de ontwikkeling van onze natuurlijke aanleg voor solidariteit en de behoefte aan verbondenheid in onze sociale relaties. Op het niveau van interpersoonlijke interacties beschouwen individuen in een neoliberale meritocratie elkaar voornamelijk als concurrenten. Men heeft niet het gevoel bij te dragen aan een gezamenlijke belang van de gemeenschap (het bedrijf, of de samenleving), maar de nadruk ligt op beter presteren dan de anderen. ‘Dit systeem kan slechts een beperkt aantal “winners” bevoordelen, met als gevolg angst en competitie en het doorbreken van sociale verbondenheid. […] In plaats van solidariteit komt er een veralgemeend wantrouwen’ (2011: 14). Ook ondermijnt de neoliberale meritocratie het gevoel van solidariteit tussen de have’s en have not’s. Het dominerende discours van de self-made man stelt dat iedereen gelijke kansen krijgt, waarbij zowel de winnaars als verliezers hun sociale positie aan zichzelf te danken of te wijten hebben. ‘Als succes de nieuwe morele maatstaf is, dan is de nieuwe immorele mens de mislukkeling’ (2012: 165). Financieel kwetsbare groepen verdienen in dat licht geen steun of mededogen, maar worden opgezadeld – en zadelen zichzelf op – met een gevoel van schuld en mislukking (2012: 27). Gevoel van eigenwaarde Omdat competitie en solidariteit zich moeilijk laten rijmen, wordt dat laatste al snel een kostbare luxe. ‘Neoliberalisme produceert aldus haar eigen uitgangspunt: een universeel egoïsme’ (2011: 17). Vanwege de blinde vlek voor het solidaire aspect van de menselijke natuur en het ondermijnen van het gemeenschapsgevoel, heeft de neoliberale meritocratie volgens Verhaeghe negatieve effecten op het gevoel van eigenwaarde en identiteit, die dan ook de grondslag zijn van de dominante psychologische klachten van deze tijd (2011: 9). Dit zou een belangrijke oorzaak zijn van de paradox dat er ondanks onze ongekende rijkdom een toename is van gevoelens van onbehagen, depressies en identiteitsstoornissen. ‘Meer en meer mensen hebben een wankel uitgebouwde identiteit en vertrouwen de ander niet. Ze is te eenzijdig gemodelleerd op dat smalle neoliberale verhaal. […] We moeten de anderen verslaan maar die anderen hebben we ook nodig om permanent applaus te krijgen, wat van een gigantische onzekerheid getuigt. Op den duur krijg je een heel labiele, bijna vloeibare identiteit en daar lijden mensen onder’ (interview in De Morgen, 2012). Deze negatieve gevolgen beperken zich bovendien niet tot de ‘losers’ van het systeem, maar ook voor degenen die zich wel in de competitie weten te handhaven: ‘Dit model installeert een zeer zware concurrentie tussen mensen onderling. Hoe meer je in die concurrentiële positie zit – zoals mensen aan de top – hoe minder dragende sociale banden er zijn. En als sociaal dier voelt een mens zich daar niet goed bij, integendeel.’ (Interview in MO, 2012). Vanwege de wijze waarop de mens zijn identiteit construeert, is individueel succes nu eenmaal niet voldoende voor een psychologische welzijn. ‘Hoe meer materiële welvaart we ervaren, hoe duidelijker we voelen dat er iets meer fundamenteels ontbreekt waar dat materiële nooit een antwoord op kan bieden.’ (2012: 240). In feite streeft men hiermee indirect naar datgene wat voor een sociaal wezen wél essentieel is voor het welbevinden: erkenning van anderen met wie we ons verbonden voelen en hiermee ons zelfbeeld bevestigen. Het ‘ziekmakende effect’ van de neoliberale maatschappij schuilt dan ook in het feit dat deze omgeving onvoldoende balans kent tussen individu en gemeenschap: tussen egoïsme en solidariteit. De kritiek op de neoliberale meritocratie moet echter genuanceerd worden door de stelling dat een perfecte balans alleen in een utopie mogelijk is. ‘De tegenstelling tussen een ziekmakende maatschappij en een gezonde natuurstaat is een illusie. Elke maatschappij, zonder uitzondering, is ziekmakend, net zoals elke maatschappij ook gezondmakend is’ (2012: 211). De Victoriaanse maatschappij had juist een ongezond sterke focus op de gemeenschap, wat eveneens tot mentale klachten leidde, maar dan van geheel andere aard. De aard van de psychologische klachten die in de neoliberale meritocratie het meeste voorkomen, tonen echter één ding aan: een gevoel van verbondenheid in onze sociale relaties en het ontplooien van onze solidaire kant zijn essentieel voor individueel welzijn. Solidariteit is daarmee geen ethische plicht, maar een menselijke neiging die diep in onze natuur geworteld is. Door de behoefte aan solidariteit onvoldoende ruimte te geven, schaden we niet alleen de ander, maar ook onze eigen psychologische gezondheid.   Mark Dyson is redacteur van Idee.   Literatuurlijst
  • Broers, L. (2012). ‘We moeten naar een ander model’, maandblad MO (10 september 2012).
  • Debusschere, B. (2012). ‘Therapeuten moeten steeds meer mensen heropbouwen’ (25 augustus 2012).
  • Verhaeghe, P. (2012). Identiteit. Amsterdam: De Bezige Bij.
  • Verhaeghe, P. (2011). ‘De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit en interpersoonlijke verhoudingen’ Oikos, 56: 4-22.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen gedrag, psychologie en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Met elke nieuwe ronde van bezuinigingen, wordt er door politici van bijna alle kleuren gekeken naar waar de Nederlandse verzorgingsstaat verder kan worden aangepast. Lees: minder genereus kan worden gemaakt. Onpopulaire maatregelen die politici zetels in de peilingen kosten, zo wordt verondersteld. Nederlanders hebben de hervormingen van de afgelopen dertig jaar, bijvoorbeeld van de WAO, de WW en de bijstand, echter vooral gesteund. Zolang de mensen die het echt nodig hebben, maar worden ondersteund. We zijn meer solidair dan we af en toe denken. Door Judith Raven De Nederlandse verzorgingsstaat draait om solidariteit. De staat springt bij wanneer mensen niet voor zichzelf kunnen zorgen, bijvoorbeeld vanwege ziekte, werkloosheid of armoede. In het publieke debat wordt de indruk gewekt dat het gedaan is met de steun voor de verzorgingsstaat. We zouden niet meer bereid zijn te betalen voor anderen. De onderliggende redenen die daarvoor worden genoemd zijn egoïsme en identificatie: we steunen voorzieningen waar we zelf, of mensen die op ons lijken, profijt van hebben. Jongeren zouden niet meer bereid zijn te betalen voor ouderen, rijken niet voor armen, gezonde mensen niet voor mensen met een ongezonde levensstijl en autochtonen niet voor niet-westerse allochtonen. Deze toon in het publieke debat suggereert dat de afkalving van de verzorgingsstaat breed wordt gesteund door de bevolking. Tegelijkertijd heeft het merendeel van de Nederlanders profijt van de verzorgingsstaat. Dit omdat zij zelf, een familielid of kennis, sociale zekerheid ontvangen of denken dat in de toekomst te zullen ontvangen. Om die reden gaan politici er vanuit dat afkalving van de verzorgingsstaat juist niet wordt gesteund door de bevolking. Hervorming van de verzorgingsstaat zal hen stemmen kosten bij de volgende verkiezingen. In dit essay beschrijf ik in hoeverre Nederlanders herzieningen van de verzorgingsstaat die hebben plaatsgevonden tussen 1980 en 2006 steunen. Het draagvlak voor herzieningen is groot, mits de rechtvaardigheid van de sociale regelingen wordt geborgd. Dus politici: zolang herzieningen niet te veel afwijken van het bestaande ‘pad der rechtvaardigheid’, kan op steun van de publieke opinie worden gerekend. Steun voor hervormingen De Nederlandse verzorgingsstaat is geleidelijk tot stand gekomen in de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog. In het zogenaamde ‘gouden tijdperk’ van de verzorgingsstaat, tussen 1970 en 1980, waren rechten op ‘verzorging’ genereus en onvoorwaardelijk: hoge uitkeringen en weinig (handhaving van) plichten. Hierdoor namen de kosten zo snel toe, dat het beleid er sinds de jaren tachtig op gericht is de kosten te beperken. Het recht op ‘verzorging’ werd geleidelijk beperkt tot het recht op sociale zekerheid. Ook werden regelingen minder genereus en werden er meer voorwaarden gesteld in ruil voor sociale zekerheid. Naast het beperken van de kosten van de verzorgingsstaat waren deze herzieningen er ook op gericht om oneigenlijk gebruik, of misbruik, te voorkomen. Een historische analyse van denkbeelden over herzieningen van de verzorgingsstaat (Raven, 2012) leert ons dat de steun voor sociale zekerheid eerder is toegenomen dan afgenomen in de afgelopen decennia. Maar meer steun betekent niet automatisch meer steun voor meer sociale zekerheid. Er is juist steeds meer steun voor steeds minder sociale zekerheid, namelijk alleen voor diegenen die het echt nodig. Burgers steunen de herzieningen van de verzorgingsstaat zolang deze streng, maar rechtvaardig zijn. Streng, maar rechtvaardig betekent dat sociale zekerheid terecht moet komen bij mensen die buiten hun schuld om hulp nodig hebben. Tegenover een uitkering kunnen daarom verplichtingen staan, zoals actief naar een baan zoeken of deelnemen aan een re-integratieproject. Wanneer men niet aan deze verplichtingen voldoet mogen strenge straffen volgen. Kortom, Nederlanders steunen herzieningen die er op zijn gericht om oneigenlijk gebruik, of misbruik, van sociale zekerheid te voorkomen. In het verleden kon aanscherping van regels om uitkeringsfraude op te sporen en te straffen rekenen op steun van de bevolking. Het is aannemelijk dat dit ook voor toekomstig beleid geldt. De steun voor sociale zekerheid komt overigens niet hoofdzakelijk voort uit egoïsme: dat we vooral solidair zijn met onszelf en ‘gelijken’. Zowel rijke als arme mensen zijn bereid bij te dragen aan sociale zekerheid voor mensen die buiten hun schuld om hulp nodig hebben. Dat rijken niet meer zouden willen betalen voor arme mensen is dus een misvatting. Deze bereidheid is er nog steeds, maar er moeten wel voorwaarden worden gesteld aan een uitkering. Omgekeerd steunen mensen die sociale zekerheid ontvangen, of die een relatief grote kans hebben een beroep te moeten doen op sociale zekerheid in de toekomst, herzieningen waardoor de plichten in ruil voor een uitkering toenemen. Het is dus ook een misvatting dat arme mensen onvoorwaardelijke en genereuze uitkeringen enkel steunen uit eigenbelang. Strengere regels Wanneer we aan Nederlanders vragen onderscheid te maken in steun voor verschillende groepen uitkeringsgerechtigden blijkt dat niet iedereen dezelfde steun ‘verdient’. Voor sommige mensen moeten strenge regels gelden in ruil voor een uitkering en voor anderen niet. Strengere regels moeten alleen worden toegepast op degenen die daar aan kunnen voldoen. Dit geldt dus onder andere voor werklozen of het merendeel van bijstandsontvangers, maar niet voor ouderen, gehandicapten die niet kunnen werken en of alleenstaande bijstandsmoeders. Desondanks steunen Nederlanders de herzieningen die hebben plaatsgevonden in het beleid van de WAO, nu WIA, waardoor er strengere regels gelden in ruil voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit komt doordat de herzieningen er met name op gericht waren om oneigenlijk gebruik en misbruik terug te dringen. Nederlanders staan ook positiever tegenover een uitkering voor mensen met wier moeilijke situatie men zich kan identificeren. Men identificeert zich bijvoorbeeld in relatief hoge mate met ouderen (bijvoorbeeld ouders of grootouders). Daarom steunt men het stabiel gebleven beleid met universele en relatief onvoorwaardelijke rechten op een AOW-pensioen. Men identificeert zich daarentegen in mindere mate met bijstandsontvangers. Daarom steunt men dan ook dat er strengere regels zijn gaan gelden in ruil voor een bijstandsuitkering. In het licht van de huidige discussie over herziening van de WW zal ik de steun voor de WW uitkering in meer detail toelichten. Nederlanders steunen de WW-uitkering als de rechten gerelateerd zijn aan wat de werkloze heeft bijgedragen. Diegenen die voorafgaand aan hun werkloosheid langer hebben gewerkt en meer belasting hebben betaald moeten langer recht hebben op een hogere uitkering. Tegelijkertijd is er brede steun voor de plicht voor werklozen om in ruil voor het ontvangen van een uitkering ijverig te zoeken naar een nieuwe baan. Deze opvattingen stemmen in hoge mate overeen met de ontwikkelingen van de WW-uitkering tussen 1980 en 2006. De herzieningen van de WW tot 2006 werden daarom breed gesteund. Het is echter de vraag in hoeverre de huidige plannen om de duur van een WW-uitkering te verlagen op steun kunnen rekenen. Deze plannen veranderen namelijk de verhouding tussen bijdrage en rechten. Waar eerdere herzieningen werden gesteund omdat de relatie tussen bijdrage en rechten werden versterkt, verzwakken de huidige plannen deze verhouding juist. Kort samengevat steunen burgers de ‘strenge, maar rechtvaardige’ herzieningen van de verzorgingsstaat die plaatsvonden tussen 1980 en 2006. Het is echter onduidelijk in hoeverre het beleid zich heeft aangepast aan de publieke opinie of vice versa. Met andere woorden, hebben politici de herzieningen doorgevoerd omdat ‘het volk’ dit wilde of steunen mensen de herzieningen omdat dat het bestaande beleid was? Deze vraag is van groot belang voor het inschatten van de politieke gevolgen van de huidige herzieningsplannen: zullen politici worden afgestraft voor onpopulaire herzieningen of niet? Publieke opinie De politiek en de media besteden veel aandacht aan de publieke opinie. Ze bestempelen de opvattingen van burgers als relevant en belangrijk. Er is in de politiek de laatste jaren ook een trend om ‘beter naar de burger te luisteren’. Hiermee wordt gepoogd te voorkomen dat politieke partijen bij de volgende verkiezingen worden afgestraft omdat zij onpopulair beleid hebben ontwikkeld. Dit impliceert dat de publieke opinie invloed heeft op ontwikkelingen van sociaal beleid. Deze logica past bij theorie over ‘blame avoidence’. Dit zou betekenen dat bijvoorbeeld de WW alleen zou worden aangepast als dit wordt gesteund door de publieke opinie. Tegenover de ‘blame avoidence’ logica staat de theorie van het ‘institutionalisme’, waarin de stelling is dat bestaande beleidsontwerpen bepalen hoe de burger deze beoordeelt. De centrale gedachte binnen dit zogenoemde institutionalisme is dat burgers hun mening vormen binnen de context van het bestaande beleid. Ze kunnen dit beleid niet los van bestaande regelingen beoordelen. Voor de werkloosheidswet zou dit betekenen dat burgers de wet hoe dan ook goedkeuren, omdat de WW zelf beïnvloedt hoe het publiek dit beleid beoordeelt. Betekent dit dan ook dat alle aandacht voor de opvattingen van burgers niet relevant is, omdat bestaand beleid bepaalt hoe burgers dit beleid beoordelen? Onderzoek van Raven (2012; vergelijk ook Raven et al. 2011) laat zien dat de mate waarin de publieke opinie invloed heeft op ontwikkelingen in sociaal beleid afhangt van het beleidsonderwerp. Wanneer het relatief nieuwe beleidsterreinen betreft die nog sterk in ontwikkeling zijn, dan heeft de publieke opinie, via de politiek, haar verwachte invloed. Maar wanneer de traditionele sociale zekerheidsregelingen (de WW, AOW, bijstand en AOW/WIA) worden beschouwd blijkt dat de publieke opinie geen invloed heeft op relatief oude beleidsonderwerpen. Dit komt omdat beleid dat eenmaal een bepaalde weg is ingeslagen, hier bijna niet meer van kan afwijken. De reden daarvoor is dat de kosten van een rigoureuze verandering van de eerder ingeslagen richting vaak hoger worden geschat dan de verwachte opbrengsten van die verandering. Daarom ‘bepaalt’ sterk gevestigd beleid, zoals de WW of de AOW, ‘zelf ’ welke veranderingen wel en welke niet mogelijk zijn. De publieke opinie past zich vervolgens aan deze route aan en steunt de ontwikkeling van dit beleid. De voorwaarde is dat herzieningen van dit beleid niet te sterk afwijken van het reeds ingeslagen pad. De publieke opinie is daarom vooral relevant om de grenzen te bepalen van welke hervormingen binnen een pad passen. Voor de WW is dit pad dat rechten in verhouding staan tot eerdere bijdragen. Voor de bijstand is dit pad het bieden van een minimale bestaansvoorziening voor arme mensen en strenge regels in ruil voor hulp van de staat. Voor de AOW is dit pad een minimale bestaansvoorziening voor alle ouderen, zonder strenge regels. Een verhoging van de pensioensleeftijd past in theorie binnen dit pad. Voor de WAO/WIA is dit pad een inkomensgerelateerde uitkering van oneindige duur voor gehandicapten die niet in staat zijn om te werken. Wanneer men herzieningen niet steunt, omdat deze te sterk afwijken van een bestaand pad, zal de toekomst moeten uitwijzen.   Judith Raven is postdoc onderzoeker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij promoveerde in 2012 op haar proefschrift Popular Support for Welfare State Reforms. On Welfare Preferences and Welfare State Reforms in the Netherlands.   Noot 1 Dit betreft een grootschalig kwantitatief onderzoek naar de opvattingen van het Nederlandse publiek over herzieningen van de verzorgingsstaat. In dit onderzoek worden verschillende representatieve surveys gebruikt, onder andere van het SCP (1980 – 2000) en twee identieke surveys: Tisser solidarity Study (1995), Universiteit Tilburg en ‘Arbeid, Bedrijf en Sociale Zekerheid’ (2006), Erasmus Universiteit Rotterdam.   Literatuur
  • Raven, J. (2012). Popular Support for Welfare State Reforms. On Welfare Preferences and Welfare State Reforms in the Netherlands. Doctoral Dissertation. Rotterdam: Erasmus University Rotterdam.
  • Raven, J., P.Achterberg, R.Van der veen, and M.Yerkes. (2011). ‘An Institutional Embeddedness of Welfare Opinions? The Link between Public Opinion and Social Policy in the Netherlands (1970 – 2004)’. Journal of Social Policy 40(2): 369-86.
  Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen sociale zekerheid en solidariteit.Lees hier het pdf van dit artikel. Het begrip ‘solidariteit’ wordt vaak gekoppeld aan de sociaaldemocratische politieke stroming. Historicus Adriaan van Veldhuizen beschrijft hoe dit begrip binnen deze stroming en in de politieke praktijk in de loop der jaren verschillende betekenissen heeft gehad. Anno 2013 lijkt de formele solidariteit haar grenzen te hebben bereikt; we gaan ‘terug’ naar de lokale en informele solidariteit van de 19de eeuw. Door Adriaan van Veldhuizen Door de jaren heen heeft het begrip solidariteit verschillende betekenissen gehad. Diverse sociale wetenschappers, politiek theoretici en filosofen hebben er hun hoofd over gebroken en er hun eigen invulling aan gegeven. Wie al deze betekenissen recht zou willen doen, kan weinig anders doen dan een dik boek schrijven.1 Dit artikel is niet meer dan een verkenning. Hier geen denkers, ideologen en wetenschappers die elkaar beconcurreren met geavanceerde opvattingen. In plaats daarvan wordt in kort bestek verteld over een aantal ‘praktijken van solidariteit’ in Nederland. Dit aan de hand van een korte bespreking van een politieke stroming die solidariteit tot inzet van haar politiek heeft gemaakt: de sociaaldemocraten. Hierbij moet meteen en vooraf één kanttekening worden gemaakt. Het begrip solidariteit werd tot 1935 niet of nauwelijks gebruikt, ook niet door de sociaaldemocraten.2 En toen het na 1935 wel werd gebruikt, gebeurde dat de eerste twintig jaar eigenlijk alleen in de context van ‘internationale solidariteit’. Hier wordt daarom niet alleen geturfd wanneer het woord solidariteit voorkwam maar wordt gekeken naar politieke praktijken waaruit de bereidheid blijkt om op basis van wederkerigheid en loyaliteit – al dan niet uit welbegrepen eigenbelang – te delen in geld en middelen. Vroege socialisten Het organiseren van solidariteit tussen mensen onderling vloeide niet zozeer voort uit de socialistische politieke beweging, maar ging daar juist aan vooraf. Veel mensen die zich aan het einde van de negentiende eeuw met politieke partijen bemoeiden, waren voor die tijd al betrokken geweest bij andere praktijken van solidariteit. Via kleine begrafenisfondsen, vakverenigingen en primitieve verzekeringen werd ‘door arbeiders voor arbeiders’ gezorgd. Dit type wederkerigheid was in veel gevallen bittere noodzaak: sociale zekerheid was voor de meeste arbeiders niet op een andere manier verkrijgbaar. Een deel van de mensen die het voortouw had genomen in deze, veelal lokale initiatieven, zou zich op den duur tot het socialisme bekeren. Binnen de sociaaldemocratische familie werd de solidariteit daarom eerst net zo georganiseerd als dat gebeurde in die vroegste niet-socialistische initiatieven. Naast simpele verzekeringen, stakingskassen en ‘strijdpenningen’ voor zieke arbeiders en weduwen, kwamen er vanaf 1880 steeds geavanceerdere vormen van intern georganiseerde sociale zekerheid bij. Vakverenigingen creëerden de eerste echte nationale organisaties waarin grotere stakingskassen en betere netwerken het mogelijk maakten om op grotere schaal solidair te zijn met medearbeiders. Daarnaast lukte het lokale verenigingen om bijstand te verlenen aan grotere groepen uitgesloten arbeiders, bijvoorbeeld door samenwerking op regionale schaal te zoeken. Op politiek niveau ontstond er een eerste eenheid in de Sociaal Democratische Bond (SDB). Hoewel er politiek nog geen deuk in een pakje boter geslagen werd, werkten de schaalvergroting en professionalisering in het voordeel van de arbeiders. Toch hing de mate van georganiseerde solidariteit rond 1900 er maar net vanaf welk vak een arbeider uitoefende en waar hij dat deed. Onder de relatief rijke diamantbewerkers bijvoorbeeld, was de solidariteit een stuk beter georganiseerd dan onder arme mattenwevers of metselaars. Ook nieuwe politieke partijen kregen het niet voor elkaar om deze verschillen op nationaal niveau op te heffen. Want hoewel de in 1894 opgerichte Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) vanaf 1897 steeds meer zetels in het parlement veroverde, lukte het niet om een vuist te maken. Voor effectieve praktijken van solidariteit, waren de socialistische arbeiders nog op lokale initiatieven aangewezen. De initiatieven die wel slaagden bleven zeer intern gericht. Ook geïnstitutionaliseerde solidariteit, zoals een verzekering van het socialistische verzekeringskantoor ‘De Centrale’, speelde zich binnen een duidelijk afgebakende groep af. In de praktijk stak solidariteit hooguit een paar straten over: buurtgenoten, vakgenoten en partijgenoten konden – als de financiën dat toelieten – op elkaar rekenen. En bovendien: de eerste beginselen van institutionele solidariteit die in het parlement werd afgedwongen, was zelden het directe resultaat van de inzet van de socialisten. Twee soorten solidariteitsdenken Over solidariteit op nationale schaal werd binnen de SDAP op twee uiteenlopende manieren nagedacht. Een belangrijk deel van de sociaaldemocraten liet zich sterk inspireren door de ideologie van Karl Marx. Het solidariteitsdenken dat daarin de boventoon voerde, beperkte zich in theorie tot de eigen klasse en in praktijk vaak tot de eigen partij. De gedachte was dat het alleen maar slechter zou gaan met de arbeiders, maar dat zij op den duur een revolutie zouden forceren die de verhoudingen volledig zou opschudden. Mensen die op deze revolutie wilden wachten, vonden door de overheid geïnstitutionaliseerde solidariteit een lapmiddel waar niet op gegokt moest worden. Het was alles of niets. Andere sociaaldemocraten in de SDAP wilden juist wel deze kleine stappen zetten. Zij namen afstand van Marx en deden steeds weer water bij de socialistische wijn. Het werd er iets minder rood van, maar op korte termijn werden de slagingskansen in hun ogen groter. Tot aan de Tweede Wereldoorlog won deze laatste groep steeds meer aan invloed. Tot twee keer toe – in 1909 en in 1932 – scheidde een deel van de meest linkse socialisten zich zelfs van de SDAP af. Ondertussen bleven de politieke successen relatief beperkt. Want hoezeer de SDAP ook groeide, van kabinetsdeelname of grootschalige invloed was weinig sprake. Alleen op lokaal niveau slaagden socialistische wethouders erin werkelijk verandering teweeg te brengen. In de woningbouw en de gezondheidszorg werd voor het eerst gezorgd voor solidariteit die het beperkte belang van de klasse oversteeg. Pas vlak voor de Tweede Wereldoorlog kwam er ook landelijk succes. Solidariteit voor iedereen In 1935 presenteerde de SDAP een rapport onder de titel Het Plan van de Arbeid. Daarin ontvouwde de partij een nieuwe visie op de economische crisis van dat moment. Van het marxisme werd definitief afscheid genomen en ideologie maakte plaats voor praktische maatregelen. Die waren vooral op de economie gericht, maar ondertussen was Het Plan meer dan alleen een oplossing voor de crisis. De staatsinrichting stond in zijn geheel ter discussie en de overheid kreeg bij de socialisten een expliciete rol toebedeeld in het verzorgen van de burgers. Hoewel Het Plan weinig concrete uitspraken over solidariteit bevatte, leidde de nieuwe visie ook tot nieuwe gedachten op dat gebied. De organisatie van ‘bestaanszekerheid’ werd als een staataangelegenheid beschouwd en solidariteit was daarvoor een noodzakelijke voorwaarde. De socialisten richten zich dus niet langer op interne solidariteit, maar streefden naar een staat die arrangementen voor iedereen trof. Het Plan was zodoende een voorzichtige opmaat naar het socialistische denken over de verzorgingsstaat van na de oorlog. Waar de vooroorlogse sociaaldemocraten voornamelijk hadden opgetreden als spil in een omvangrijk netwerk vol interne en informele solidariteitsinitiatieven, werd er na de oorlog meer werk gemaakt van de formele mogelijkheden. De ‘klassensolidariteit’ werd ingeruild voor een solidariteit van ‘allen voor allen’. Dat bleek goed in het rapport dat kon gelden als de opvolger van Het Plan van de Arbeid. In 1951 werd in De weg naar vrijheid expliciet geschreven over de ‘opheffing van de klassentegenstellingen’3. Veel ideeën uit De weg naar vrijheid resoneerden in het beleid van de eerste naoorlogse regeringen. Ministers als Drees en Suurhof slaagden er in de eerste grote sociale verzekeringen in te voeren. Door het succes van de verzorgingsstaat vielen de nieuwe sociaaldemocratische praktijken van solidariteit gedeeltelijk samen met de staatspraktijken van solidariteit. Alhoewel: de ambities van de sociaaldemocraten waren groter dan hetgeen uiteindelijk in de praktijk werd gebracht. Typerend is de sterke nadruk op internationale solidariteit. Dat was een zwaarwegend punt binnen de programma’s van de PvdA, maar sneuvelde nogal eens in het politieke speelveld. In de jaren zeventig liep Joop den Uyl voorop in de ambitie om solidair te zijn met de onderdrukten elders in de wereld. Deze internationale ambitie van de sociaaldemocraten toont in retrospectief hoe de traditie van ‘klassensolidariteit’ nog één keer hevig opleefde in de sociaaldemocratie van de jaren zestig en zeventig. Dat zien we ook op een dieper niveau terug. De overheid had in de sociaaldemocratie van Drees de rol van ‘demper op de ongelijkheid’. Met Den Uyl werd zij steeds vaker afgeschilderd als ‘de verdeler van de beschikbare middelen’. In de jaren tachtig en negentig draaide dat weer bij en is ook het klassenbegrip definitief naar de achtergrond verdwenen. Solidariteit werd – zowel in de programma’s als bij het regeringsbeleid – voornamelijk nog formeel ingevuld. Ondertussen werd er wel veel gesproken en geschreven over hoe de wederkerigheid vormgegeven moest worden. Maar ook daarin onderscheidden de sociaaldemocraten zich steeds minder van anderen. Grenzen aan solidariteit? Het begrip solidariteit kwam vanaf de Tweede Wereldoorlog steeds vaker voor in verkiezingsprogramma’s, beginselmanifesten en andere politieke geschriften. En niet alleen bij de PvdA: tijdens de afgelopen verkiezingen werd het door vrijwel alle partijen gebruikt. In dat meest recente gebruik valt een tweetal dingen op. Allereerst wordt het begrip vooral genoemd wanneer er een tweedeling dreigt. Solidariteit komt aan de orde als de dichotomieën tussen oud en jong, ziek en gezond, arm en rijk, hoog opgeleid en laag opgeleid besproken worden. Solidariteit duikt ten tweede op als signaalwoord wanneer de herverdelende functie van de verzorgingsstaat ter sprake is. Solidariteit is de politieke waarde die het herverdelingsmechanisme van de staat in werking zet ter voorkoming van groeiende ongelijkheid. De interne deugd van weleer is een staatsgestuurde vanzelfsprekendheid geworden waar iedereen op formele gronden een beroep op kan doen. Het nadeel van deze formalisering is dat solidariteit voor velen aanvoelt als opgelegde wederkerigheid die alleen nog uit welbegrepen eigenbelang verdedigd kan worden. Het cda spreekt eufemistisch over een ‘solidariteitsheffing voor topinkomens’, terwijl D66 vaststelt dat er ook zoiets bestaat als ‘perverse solidariteit’.4 In 2009 werd die opvatting treffend gesublimeerd door een PVV-aanhanger die in NRC Handelsblad zei: ‘solidariteit is diefstal’. Het geven aan goede doelen, vrijwilligerswerk en mantelzorg speelt nauwelijks een rol in de politieke gesprekken over solidariteit. Hoe dat kan? Misschien heeft de formele solidariteit haar grenzen bereikt.5 Niet omdat mensen niet meer solidair willen zijn, maar omdat de schaal te groot is geworden. De solidariteit van iedereen met iedereen, lijkt steeds minder goed uit te leggen. Zo neemt de bereidheid tot solidariteit op Europees niveau en tussen generaties af. Ondertussen ontstaan er in broodfondsen en kleine netwerken nieuwe praktijken van solidariteit op lokaal niveau. In dat opzicht keren we misschien terug naar de negentiende eeuw. Ook toen gaf solidariteit als politiek project ook niet al te veel vertrouwen. En ook toen stak het hooguit een straat over.   Adriaan van Veldhuizen is als historicus verbonden aan de Universiteit Leiden waar hij werkt aan een proefschrift met de voorlopige titel Naar een cultuurgeschiedenis van de SDAP.   Noten 1 Voor de liefhebbers is er voldoende recente literatuur te vinden. Een mooi historisch overzichtswerk: S. Sternjø, Solidarity in Europe. The history of an idea (Cambridge 2004). Een theoretische verdieping: H. Brunkhorst, Solidarity. From civic friendship to a global legal community (Cambridge Mass. 2005). Een sterk sociologische, maar wel goede Nederlandstalige begripsverkenning: A.E. Komter (e.a.), Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie (Amsterdam 2000). 2 Voor een internationale analyse zie: Sternjø, Solidarity in Europe. The history of an idea (Cambridge 2004), 45. 3 PvdA, De weg naar vrijheid, Amsterdam 1951, 105. 4 cda, Iedereen. Verkiezingsprogramma 2012, 62. En: D66, En nu vooruit. Verkiezingsprogramma 2012, paragraaf ‘Robuuste pensioenen’. 5 Zie daarvoor bijvoorbeeld: Bo Rothstein, Creating a sustainable solidaristic society, Göteborg 2011.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen geschiedenis en solidariteit.