pdf van dit artikel.
Allerlei complexe financiële producten en constructies lagen ten grondslag aan de huidige financiële crisis. Strengere regels en meer toezicht zou een herhaling moeten voorkomen. Maar lost dit de complexiteit op? Of maakt deze bureaucratie het juist erger? Hoogleraar financiering Dennis Vink vraag zich af of financiële partijen op den duur niet (weer) een maas in de wet weten te vinden om het risico op te schroeven en zo weer meer rendement te maken.
Door Dennis Vink
De samenleving is complexer geworden, ook op financieel gebied. Banken en verzekeraars hebben voor de financiële crisis allerlei ingewikkelde, slimme producten bedacht die flink wat geld in het laatje brachten. Maar op een zeker moment ging het mis. En toezichthouders stonden er bij en keken er naar. Nu komen overheden en diezelfde toezichthouders met strengere regels en eisen om het risico van financiële instellingen in te perken. Het is echter maar de vraag of dit zal werken.
Oorzaak malaise
De oorzaak van de huidige malaise in de internationale financiële markten is terug te voeren naar de beginjaren 2000, toen het bundelen en verkopen van vorderingen op hypotheken door financiële instellingen in de Verenigde Staten een ware hype werd. De handel in risicovolle producten nam een vlucht na 1998 nadat de Glass- Steagall Act in de VS werd opgeheven. Dat betekende dat ‘commercial’ en ‘investment’ banking niet langer gescheiden hoefden te zijn en het feitelijk mogelijk werd voor een financiële instelling om met spaargeld risicovol te investeren en haar aandeelhouders te verrijken. Aandeelhouders staarden zich blind op rendementscijfers van circa 15% per jaar zonder zich daarbij teveel te beseffen dat het bestuur van een financiële instelling daardoor juist gemotiveerd werd risicovolle constructies op te tuigen om die 15% ook waar te maken. Waar niemand echter rekening mee hield, werd rond 2007 waarheid: de risicovolle vorderingen moesten opeens massaal worden afgeboekt voor honderden miljarden dollars omdat Amerikaanse huiseigenaren in de problemen waren gekomen door een explosief oplopende variabele rente.
Men kan zich afvragen waarom de aandeelhouders van financiële instellingen geen maatregelen hadden genomen om dit soort risicovolle investeringen een halt toe te roepen. Als u met uw spaargeld, waar u hard voor heeft gewerkt, een tweedehands auto koopt, dan sluit u op zijn minst een garantiecontract af tegen onvoorziene gebeurtenissen en u verzekert uw auto zoals de wet verplicht. Het tegendeel gold in de financiële sector, waar de relatie tussen risico en rendement niet begrepen werd. Als u zich dan bedenkt dat de toezichthouders en de kredietbeoordelende instanties die de financiële producten behoorden te controleren de negatieve gevolgen van deze complexiteit ook nog eens hebben onderschat, zijn we aanbeland in het land der blinden waar éénoog koning is. Bankiers hebben de ingewikkelde producten gebruikt om veel winst te maken. Neem als voorbeeld de ‘aandelen lease affaire’, waarbij bankiers met veel te risicovolle beleggingsconstructies een hoog rendement voorschotelden aan onwetende consumenten, die uiteindelijk veel geld verloren zagen gaan.
Het is belangrijk om op te merken dat niet alleen financiële instellingen debet zijn aan de bovengenoemde problemen, maar dat ook overheden en publieke instellingen een flinke duit in het zakje gedaan hebben. Kijk bijvoorbeeld naar de huidige betalingsproblemen in de woningbouwsector, waarbij met publieksgeld gegokt is op de rentestand, maar dan per abuis in de verkeerde richting.
De complexiteit van de relatie tussen risico en het te verwachten rendement ligt dus ten grondslag aan de bovengenoemde problematiek. Op dit gebied kan men wat leren van het niet volledig voorspellende karakter van het weerbericht. Of anders uitgedrukt, de zinsnede ‘in het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst’ kan in het kader van de huidige crisis beter geformuleerd worden als: ‘financiële producten geven rendement met kans op verlies’.
Meer toezicht en dus bureaucratie?
Om herhaling van de huidige fouten te voorkomen, en misbruik van complexiteit tegen te gaan, is effectiever toezicht nodig op financiële instellingen. In de Verenigde Staten houdt de fed (Federal Reserve) toezicht op het monetair beleid en in Europa is dat de Europese Centrale Bank. In de afgelopen jaren is in zowel de VS als in Europa hard gewerkt door overheden en centrale banken om financiële instellingen veiliger te maken. Doel is om af te komen van ‘too-big-too-fail’-instellingen die te groot zijn om ‘om te laten vallen’. Er bestaat echter geen eenduidige definitie van ‘veiliger’. In de vs heeft men in 2009 de Dodd- Frank Act aangenomen waarbij strikte regels worden voorgeschreven waar financiële instel-lingen aan moeten voldoen. Een onderdeel is de Volcker Rule die het risicovol investeren van spaargeld door instellingen ten gunste van haar aandeelhouders beperkt. In Europa zal de bancaire sector in de periode van 2012 tot 2015 eveneens met een grote golf aan nieuwe nationale en Europese regelgeving geconfronteerd worden om de financiële sector veiliger te maken. Regelgeving met betrekking tot kapitaal en liquiditeit en het beperken van het systeemrisico (het risico dat een probleem bij één financiële instelling leidt tot problemen bij andere instellingen) zullen een grote impact hebben.
Belangrijke eisen om in Europa het kapitaal en de liquiditeit van banken te vergroten zijn neergelegd in Basel III. Het doel daarvan is dat onvoorziene verliezen beter opgevangen kunnen worden en tijdig aan betalingsverplichtingen kan worden voldaan. Zo worden nog hogere kapitaalsbuffers voorgeschreven en strengere eisen gesteld ten aanzien van liquiditeit en de mate waarin de instelling met vreemd vermogen gefinancierd mag worden. Om het systeemrisico te beperken, is onder leiding van de Europese Commissie het EU Crisis Management Framework ontworpen. Verwacht wordt van banken dat zij een herstelplan ontwikkelen waarin zij aangeven hoe zij de continuïteit zullen waarborgen in kritische tijden, dan wel in een resolutieplan aangeven op welke wijze de bank kan worden afgewikkeld zonder dat dit ten koste gaat van de financiële stabiliteit. In Nederland loopt De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën hier op vooruit met de invoering van het ‘Raamwerk Herstelplan’, waardoor herstel- en resolutieplannen door banken al worden toegepast in de praktijk.
Minder risico en complexiteit?
Op dit moment zijn financiële instellingen druk bezig om de kapitaalbuffers te vergroten om aan de strengere regelgeving te voldoen. De vraag is echter in hoeverre deze strengere regelgeving de negatieve gevolgen van de complexiteit in de financiële sector tegengaat. Allereerst zien we namelijk dat financiële instellingen minder liquide middelen ter beschikking kunnen stellen om kapitaal te kunnen verstrekken aan bedrijven en particulieren. Dit omdat het minder aantrekkelijk is geworden voor aandeelhouders om te investeren in deze sector vanwege het belabberde rendement. Nu zult u denken, dat is toch juist de bedoeling? Misschien wel, misschien niet. Het is een goede zaak dat financiële instellingen meer kapitaal achterhouden om complexe risico’s te beheersen. Echter, indien een hardwerkende ondernemer met een goed business model geen financiering meer kan krijgen omdat de bank geen extra bufferkapitaal wil aanhouden voor de lening, dan schiet de regelgeving aan zijn doel voorbij. Het gaat immers om het beperken van risico’s van financiële instellingen door het beheersen van derivaten en andere risicovolle producten, de zogenaamde ‘financial weapons of mass destruction’.
Daarnaast is er inmiddels sprake van een overkill aan maatregelen door verschillende instanties om de Europese financiële sector veiliger te maken. Dat leidt tot onnodig veel bureaucratie en daarmee nieuwe complexiteit. De vraag is of dit het zo gewenste, meer effectieve toezicht niet in de weg zit. Strengere regelgeving motiveert financiële instellingen namelijk om op zoek te gaan naar relatief veiligere investeringen met een goede pay-off om ervoor te zorgen dat er voldoende rendement wordt gemaakt om uit te keren aan de aandeelhouders. Financiële markten anticiperen hierop door een complexe markt te creëren waarin risicovolle producten worden geherstructureerd en als veilig worden aangeboden. Dat was voor de crisis al zo, en dat wordt nu – met strengere regelgeving – nog veel extremer. Een financiële instelling is namelijk nog steeds uit op het maken van winst, en wel zo veel mogelijk. Heeft veel toezicht dan eigenlijk wel zin en is het niet zo dat een bankier, of ‘de markt’, altijd wel een manier vindt om de regels te omzeilen? Kortom, complexiteit in de financiële sector bestrijden met meer regels werkt nieuwe complexiteit in de hand. Het is een vicieuze cirkel.
Uiteindelijk zal er een markt moeten worden gecreëerd waarbij er onderscheid wordt gemaakt tussen commerciële en niet-commerciële banken met elk een eigen stelsel van regelgeving. Een die niet resulteert in het frustreren van het conventionele bankieren. Dat er daarmee per saldo minder geld wordt verdiend door de bankiers en de aandeelhouders is erg vervelend voor ze, maar dan kan in ieder geval de slager op de hoek weer rekening courant krijgen.
Dennis Vink is als hoogleraar financiering en investeringen verbonden aan Nyenrode Business Universiteit en is directeur van het Nyenrode Center for Finance. Daarnaast is hij visiting professor of finance aan de Moscow State University. In 2009 is hij gekozen tot professor of the year in de executive MBA dat georganiseerd werd door Nyenrode en Kellogg School of Management. Dennis Vink is gespecialiseerd in (gestructureerde) financiering en heeft onderzoek verricht in samenwerking met faculteit van Yale International Center for Finance, EDHEC-Risk Institute en Vlerick Leuven Gent Management School.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2013: De complexe samenleving, en is te vinden bij het onderwerp economie.Lees hier het pdf van dit artikel.
Naast de toch al niet geringe opgave van het oplossen van de politieke en economische crises in de Europese Unie, staan Europese politici voor een nog grotere uitdaging: burgers snappen ‘Europa’ niet meer. Het is te complex geworden, en dat tast de legitimiteit aan. Is een vlucht naar voren de oplossing? Of is ‘bezint eer ge begint’ een beter devies om een Verenigd Europa verder vorm te geven?
Door Jieskje Hollander
Met het uitbreken van de financiële en economisch crises is ook een al langer sluimerende Europese kwestie aan de oppervlakte gekomen. Steeds openlijker en nadrukkelijker wordt getwijfeld aan het bestaansrecht en de ‘democratische legitimiteit’ van een Verenigd Europa. Maar tijd om stil te staan bij deze wezensvragen is er nauwelijks. Immers: de Euro moet worden gered. Om die reden verbonden de Europese lidstaten zich in het afgelopen jaar, in weerwil van bestaande twijfels, aan strengere, collectieve begrotings-en toezichtsregels, verpakt in Euro-jargon als het ‘Six-pack’ en het ESM.
Uit angst om de regie te verliezen waagden de Europese lidstaten de vlucht naar voren. Vluchten om de regie te houden; op het eerste gezicht geen logische combinatie, zo merkte Aukje van Roessel onlangs op in de Groene Amsterdammer.1 De sprong voorwaarts naar een sterker verbonden en, ipso facto, complexer Europa is te meer problematisch omdat zij voorbij gaat aan hét hete hangijzer in het Europese publieke debat: hoeveel mensen zitten er eigenlijk nog op een hechter verweven Europa te wachten? Een vlucht naar voren draagt bij aan het beeld van een Europese Unie waarin burgers, gewild of ongewild, worden meegezogen. Koren op de molen van de eurosceptici dus, dat voorstanders van verdere integratie op een 1-0 achterstand zet wanneer zij mensen trachten te overtuigen van de wenselijkheid daarvan.
Dit artikel gaat terug naar de oorsprong van dit legitimiteitsprobleem. Met het tot wasdom komen van een Verenigd Europa werd de macht en de besluitvorming van Europese instituties zo complex en ondoorzichtig dat velen ervan vervreemden. De les voor 2013: neem de tijd voor reflectie en bezinning.
In den beginne …
Vanaf de prille start van het Europese integratieproces heeft er spanning bestaan tussen het concretiseren van het Europese ideaal en de haalbaarheid daarvan. Zoals Minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek het in 1991 stelde: ‘Hoe helderder je de lijn wilt maken, hoe grotere kans je hebt dat Europa niet tot stand komt.’2 Maar onuitgesprokenheid, zo bleek in de afgelopen zestig jaar al vaker, heeft ook een prijs. Naarmate Europa complexer werd, ontwikkelingen zich aan het publieke zicht onttrokken en een debat over hun consequenties uitbleef, had dit uiteindelijk een negatief effect op de legitimiteitsbeleving van het proces.
Het begon allemaal zo overzichtelijk: zes staten, waaronder Nederland, die in 1952 besloten hun zware industrie op elkaar af te stemmen binnen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). De keuze van ‘de Zes’ voor het afstaan van de nationale beslissingsbevoegdheid over deze industriële sector was relatief eenvoudig gezien de grote voordelen die voor iedereen werden verwacht. Een bestendige relatie tussen de voormalige aartsrivalen Duitsland en Frankrijk zou immers de veiligheid en welvaart van het Europese continent garanderen. Maar de EGKS was slechts het begin. Robert Schuman en Jean Monnet hadden om de kans op mislukking te voorkomen eerder gepleit voor een stapsgewijze, ‘incrementele’ benadering van het ideaal van een verenigd Europa. Hierdoor geïnspireerd gingen na de oprichting van de Gemeenschap voor Kolen en Staal de gedachten uit naar de volgende integratiestap. De Europese Defensie Gemeenschap (1953), waarvoor de oprichtingsplannen strandden in het Franse parlement en die daarom nooit tot stand kwam, en de Europese Economische Gemeenschap (eeg, 1957) waren hiervan resultaten.
Veel meer dan de afspraken over de productie van kolen en staal raakten deze overeenkomsten het leven van nationale burgers. Duidelijk zichtbaar werd dit bijvoorbeeld in de voorstellen voor een gemeenschappelijke defensie die de inzet van Nederlandse dienstplichtigen onder ‘vreemd’ commando zou kunnen impliceren. Dit was een doorbraak in de notie dat men exclusief zou vechten voor het vaderland. Op het eerste gezicht was de eeg met name relevant voor zakelijke vrijhandelstransacties en economische integratie. Toch zou de oprichting en de uiteindelijke uitbouw van de eeg tot de interne markt van de eu leiden tot ongekende verschuivingen in de verhouding tussen burgers, hun nationale politieke vertegenwoordigers, en de wetten waaraan zij waren onderworpen. Deze verhouding werd steeds complexer.
Drijvende kracht
Een bepalende rol hierbij speelde het nieuw opgerichte Europese Hof van Justitie. Men was van de noodzaak overtuigd om, in het kader van vrede en veiligheid, tot structurele verbinding te komen. Met de zekerheid dat dit niet zonder conflicten zou verlopen, legden de Zes de exclusieve bevoegdheid tot interpretatie van het EEG-Verdrag bij deze onafhankelijke arbiter.3 Gebrek aan politieke consensus over de te lopen weg werd zo gecompenseerd door het in leven roepen van een juridische macht die de lidstaten in een gemeenschappelijke richting kon dwingen. Deze stap leidde tot het ontstaan van Europees recht in de nationale lidstaten. Advocaten maakten voor hun cliënten zaken aanhangig bij dit Hof om de nieuw ontstane juridische mogelijkheden te testen. Met het beroemde Van Gend en Loos arrest (1963) toonde het Hof de politieke relevantie van haar, door de lidstaten toebedeelde, bevoegdheid. Met deze uitspraak maakten de rechters duidelijk dat het EEG-Verdrag niet, zoals traditionele verdragen, enkel afspraken tussen staten bevatte, maar rechtstreekse werking kende. Dit tot (in eerste instantie, onaangename) verrassing van de verwerende partij Nederland. Nationale burgers konden zich voortaan bij de nationale rechter beroepen op de rechten die hen volgens het EEG-Verdrag toekwamen. Hiermee werd een belangrijke noviteit in de verhouding tussen de nationale overheid en haar burgers geïntroduceerd: er was een instantie in het leven geroepen die, buiten de democratische conventies die tussen burgers en nationale overheden bestonden, de nationale overheid plichten oplegde. Een eerste stap naar Europese besluitvorming, die niet langer zichtbaar en nadrukkelijk gerelateerd was aan het democratisch mandaat dat nationale burgers hun parlementen en regeringen hadden gegeven.
Democratisch vervreemding
Terwijl de stapsgewijze, functionele benadering van Europese integratie de voortgang van dit proces garandeerde, zelfs in tijden van grote politieke onenigheid over de te varen koers, was zij tegelijkertijd debet aan het complexer worden van Europese besluitvorming. Bovendien werkte zij de vertroebeling van de verhouding tussen burgers en hun politieke en bestuurlijke representanten in de hand. Zo leidde de wens om Europa ‘supranationaler’ te maken door besluitvorming in de Europese Raad vaker via een gekwalificeerde meerderheid (in plaats van unanimiteit) te laten verlopen, op langere termijn tot teleurstellingen in landen die de hen onwelgevallige standpunten niet langer konden blokkeren. De introductie van directe verkiezingen van het Europees Parlement in 1979 had als doel de band tussen Europa en de nationale burger directer te maken. De daarmee gepaard gaande afschaffing van het in Nederland verplichte ‘dubbelmandaat’4 echter leidde uiteindelijk tot verdere democratische vervreemding: het opbouwen van een relatie met de kiezer werd voor een Europarlementariër ingewikkelder. Ten slotte werden de stapsgewijs groeiende bevoegdheden en autoriteit van de Europese instellingen in de lidstaten niet enkel beschouwd als een logisch en gewenst gevolg van wat eerder was besloten. Integendeel, toen het Hof en de Commissie in de loop van de jaren 80 steeds vaker de tanden lieten zien die hen in voorgaande decennia stap voor stap door de lidstaten waren toebedeeld,5 kwam dat het enthousiasme over Europese integratie niet ten goede. De armen van de Europese instellingen bleken langer dan de nationale politieke machthebbers zich bij verdragssluiting hadden beseft. Deze bewust-wording ging zeker in Nederland gepaard met een ontkenning van politieke verantwoordelijkheid voor het proces tot dan toe – de bekende ‘wat slecht is, komt uit Brussel’-retoriek die in de jaren ’90 veel te horen was. Een houding die schade toebracht aan de notie dat de Europese instellingen, alsook hun macht, waren voort-gekomen uit de democratische wil van nationale volkeren.
Tijd voor bezinning
Van een succes is de ondoorzichtige, geleidelijke aard van het Europese integratieproces dus een valkuil geworden. De complexiteit van ‘Europa’ heeft haar democratische legitimiteit aangetast. Hiermee wordt ook het risico van doorgaan op dezelfde voet duidelijk. Nieuwe sprongen voorwaarts in het integratieproces, in de complexe realiteit van nu, zullen hoe dan ook weer onvoorziene gevolgen meebrengen. Een verdere bevraging van de legitimiteit van het integratieproces lijkt daarmee opnieuw ingebouwd in de voortgang van het proces. De vraag is hoe veel verder de zorgen kunnen oplopen voordat de grenzen van ieders geduld zijn bereikt en dromen over een hechter verbonden Europa definitief naar de ijskast verwezen kunnen worden.
Misschien wordt het tijd voor grondige bezinning; voor het helder maken en uitdiscussiëren van de lijn alvorens nieuwe stappen te zetten. Liever één of twee weloverwogen stapjes vooruit, dan de methode van met grote passen snel thuis waarvoor op de lange termijn geen draagvlak blijkt te bestaan. Een criticus zal tegenwerpen dat de fietser, zeker bij tegenwind, flink moet blijven trappen om niet om te vallen. Aan hem zou ik willen vragen: welke goede dingen zijn er van fietsen op glad ijs gekomen? ‘Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet’; een ietwat conservatieve maar beproefde oud-Hollandsche wijsheid waarmee recht kan worden gedaan aan de hunkering van velen naar regie in het complexe proces van Europese integratie.
Jieskje Hollander is wetenschappelijk medewerker van de Mr. Hans van Mierlo Stichting en rondt momenteel haar proefschrift af getiteld ‘The incoming tide: Dutch reactions to the constitutionalisation of Europe’ (2013).
Noten
1 Aukje van Roessel (13 – 12 – 2012), ‘Vlieden’ in De Groene Amsterdammer.
2 Handelingen Tweede Kamer, 1991 – 1992 (11 – 12 – 1991) 2327.
3 Zie Artikel 177 van het EEG-Verdrag.
4 Afschaffing van de voorwaarde dat een Europarlementariër ook zitting diende te hebben in het nationale parlement.
5 In de loop van de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw werd Nederland in toenemende mate op de vingers getikt door het Europese Hof van Justitie/de Europese Commissie met betrekking tot het niet naleven van Europese richtlijnen.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2013: De complexe samenleving, en is te vinden bij het onderwerp Europese Unie.Lees hier het pdf van dit artikel.
Het is voor mensen lastig om hun eigen tijd te doorgronden. Het heden wordt vaak als complex ervaren, terwijl vroeger het leven eenvoudig en overzichtelijk zou zijn. In de Nederlandse geschiedenis wordt dit onderscheid tussen het ‘overzichtelijke’ verleden en het ‘complexe’ heden vaak geduid in termen van de verzuiling en ontzuiling. Deze versimpeling van de geschiedenis miskent de graduele verandering van de samenleving en continuïteit tussen verleden en heden, meent Peter van Dam.
Door Peter van Dam
Is het heden complexer dan het verleden? Spontaan beantwoorden we deze vraag meestal bevestigend. Gezichtsbedrog ligt echter voortdurend op de loer wanneer we het heden met het verleden vergelijken. Een stad is op een plattegrond overzichtelijker dan gezien vanaf een willekeurige straat. Met de geschiedenis is het net zo: wat gebeurd is, is dankzij de afstand in de tijd beter te overzien dan onze directe indrukken. Het verleden toont zich als een verhaal zonder alternatieven. Dat ook onze voorouders onder onduidelijke omstandigheden beslissingen moesten nemen met onzekere uitkomsten, onttrekt zich gemakkelijk aan het oog. Toch hadden mensen ook vroeger vaak het gevoel de complexiteit van hun eigen tijd niet te kunnen bevatten. Steeds weer stuiten historici in hun bronnen op twijfelende mensen die net als wij de wereld om hen heen vaak moeilijk kunnen inschatten.
Pogingen om vat te krijgen op de wereld om ons heen waren de drijvende kracht achter de opkomst en ontwikkeling van de moderne wetenschap. IJverige geleerden vulden encyclopedieën in een poging de kennis van de wereld te ordenen. Aanvankelijk deden ze dit nog vanuit het idee dat één mens zich het vergaarde zou kunnen eigen maken: de homo universalis bleef sindsdien altijd een ideaal, waaraan echter nooit iemand voldeed. Gaandeweg werd dit ideaal dan ook opgegeven: het weten van de wereld bleek meer dan één mens kon bevatten. De steeds terugkerende onzekerheid over het heden en de toekomst in het alledaagse leven getuigt minstens even indringend van de zekerheid die we wel hebben; dat we de wereld om ons heen nooit helemaal kunnen overzien.
Voor dat onrustige heden biedt de geschiedenis een welkom vluchtpunt. We kunnen er eens rustig voor gaan zitten, de feiten op een rijtje zetten, het wezenlijke van het onbelangrijke scheiden en onszelf voorzien van een verklaring over hoe het heden uit dat verleden is voortgekomen. Daarbij is het dan natuurlijk zaak niet met een ingewikkeld en meerduidig verhaal op de proppen te komen. Maar wat als het verleden daarbij dusdanig versimpeld wordt, dat we het niet meer begrijpen? Dat gevaar dreigt in Nederland waar het verleden als overzichtelijk verzuild wordt weggezet, tegenover het complexe ontzuilde heden.
Aan de hand van de tegenstelling van verzuiling en ontzuiling hebben Nederlanders de afgelopen vijftig jaar geprobeerd de verhouding van verleden en heden te bepalen. Politici, publicisten en wetenschappers gebruikten de term verzuiling vanaf het midden van de twintigste eeuw in een polemisch debat over de ordening van de Nederlandse maatschappij. Voor- en tegenstanders van de organisatie in hechte, afgezonderde gemeenschappen stonden lijnrecht tegen over elkaar. Tegenstanders gebruikten de beeldspraak van de zuilen om te suggereren dat katholieken en orthodoxe protestanten vasthielden aan een achterhaalde, starre en hiërarchische vorm van organisatie. Volgens voorstanders waren zuilen juist een ideaal: een hecht netwerk van organisaties van trouwe gelovigen, dat in staat zou zijn om samen met andere zuilen het dak van de Nederlandse overheid stevig te stutten. Beide groepen tekenden met deze beeldspraak dus welbewust een karikatuur van hun eigen tijd, ofwel om het te bekritiseren, ofwel om burgers tot trouw aan de eigen organisaties op te roepen. Gaandeweg is deze karikatuur steeds vaker aangezien voor een correcte weergave van de realiteit. Het feit dat veel Nederlanders helemaal geen deel hadden uitgemaakt van de hechte gemeenschappen van katholieken, orthodoxe protestanten en sociaal-democraten verdween naar de achtergrond, net als het feit dat sociaal-democraten sinds het einde van de oorlog afstand hadden genomen van het ideaal van organisatie in eigen kring. De vele conflicten over de vraag wat wel en wat niet in eigen kring georganiseerd moest worden, pasten ook niet in dit beeld. Evenmin hadden de veranderingen die in de jaren van de vermeende verzuiling plaatsvonden een plek in het historische beeld van een statische samenleving.
Toen vanaf eind jaren zestig het idee opkwam dat de maatschappij ingrijpend veranderde, werd de karikatuur van de zuilen en het dak aan het verleden toegeschreven. Sindsdien is het gemeengoed dat Nederland vroeger verzuild was, maar nu een ontzuild land is. Zo stond naast een karikatuur van de geschiedenis ook een vertekend beeld van het heden. Dat beeld was gebaseerd op het idee dat rond de jaren zestig radicaal met het verleden gebroken zou zijn. Die breuk zou drie terreinen omhelzen: de plaats van religie in de samenleving, de manier waarop burgers zich in de civil society organiseren en de manier waarop politiek werd bedreven.
In de politiek, zo vermoedde bijvoorbeeld politicoloog Arend Lijphart, zou onder invloed van ontzuiling afstand genomen worden van de pacificerende stijl van de elites, die het voorgaande tijdperk had gekenmerkt. Om de mondige kiezers aan zich te binden zouden politici gedwongen worden zich scherper van elkaar af te bakenen. Sociologen en politicologen verwachtten in de jaren zeventig dat dit tot polarisatie tussen een conservatief en een progressief kamp zou leiden. Weliswaar was in die jaren inderdaad een nieuwe, minder zakelijke en meer polemische politieke stijl te bespeuren. Dat nam echter niet weg dat Nederlandse politici aangewezen waren op compromissen om te kunnen regeren. Niet alleen waren politici van confessionele partijen minister in Joop den Uyls ‘meest linkse kabinet uit de Nederlandse geschiedenis’, ook bleek Den Uyl zelf bereid tijdens crises als de Lockheed-affaire terug te grijpen op de pacificerende strategieën die ook voorheen in gebruik waren geweest. Nog duidelijker bleek de continuïteit met het verleden uit het optreden van minister-president Ruud Lubbers, die zichzelf als boegbeeld van de zakelijke politiek presenteerde (Daalder, 1995: 98). In de hoogtijdagen van het poldermodel in de jaren negentig geloofde vrijwel niemand meer dat zich in de Nederlandse politiek sinds de jaren zestig een scherpe breuk had voorgedaan (Te Velde, 2010: 205-226).
Over de veranderingen in de wijze waarop Nederlanders zich sinds de jaren zestig organiseren is de afgelopen jaren ook twijfel gerezen. De beeldspraak van de verdwijnende zuilen suggereerde dat de vertrouwde organisaties afbrokkelden. Nederland werd zo een geïndividualiseerd land, waar mensen steeds minder binding met elkaar hadden. Net als op het terrein van de politiek zijn de afgelopen jaren steeds meer vraagtekens bij dat beeld van de civil society geplaatst. Zo spreken de sociologen Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp (2004) liever van een overgang van zware naar lichte gemeenschappen in de naoorlogse jaren. Nederlanders zijn nog altijd actieve en ‘verbonden’ burgers, maar ze hebben minder behoefte aan organisatie in hechte verbanden, die hen veel verplichtingen opleggen.
Ten slotte stond, waar het ging om de maatschappelijke rol van religie, ontzuiling voor velen gelijk aan secularisering. Tot de jaren zestig zouden Nederlanders trouwe gelovigen zijn geweest; sinds de jaren zestig echter zouden ze massaal hun geloof de rug toe hebben gekeerd. Nu zijn de kerken in de naoorlogse jaren inderdaad beduidend leger geworden. Tegelijkertijd is religie echter ook nog altijd een factor van betekenis in de huidige samenleving. Op allerlei verschillende manieren blijven mensen vasthouden aan religieuze overtuigingen en deze vertalen naar sociale activiteiten. Door de komst van islamitische migranten sinds de jaren zestig is er bovendien een belangrijke nieuwe groep gelovigen bij gekomen. Het heeft onder deze omstandigheden weinig zin om vast te houden aan het beeld van Nederland als een geseculariseerd land.
In plaats van een land dat het tegendeel is van zijn verleden ontstaat zo een beeld van een maatschappij die in de naoorlogse jaren gradueel veranderd is. Ondanks de gegronde twijfel aan de scherpe tegenstelling tussen de verzuilde en de ontzuilde samenleving klampen de meeste Nederlanders zich echter vast aan deze historische mythe. Waarom hechten we zo aan deze voorstelling? Een eerste reden is gemakzucht. We houden liever aan een eenvoudige karikatuur van het verleden vast die in ieder geval een aantal wezenlijke kenmerken benoemt, dan dat verleden nog eens opnieuw te moeten leren kennen. Daarnaast sluit dat beeld ook goed aan bij een wijdverbreid gevoel van nostalgie naar een tijd waarin de wereld nog overzichtelijk was en mensen nog vanzelfsprekend dingen samen deden. Die nostalgie gaat goed samen met het genoemde gevoel dat onze eigen tijd anders en veel complexer is. De tegenstelling tussen verzuiling en ontzuiling suggereert ons immers dat het overzichtelijke verleden er voor het ingewikkelde heden niet meer toe doet.
Door het heden zo af te zonderen staan we er echter bij als door de schijnwerpers van de toekomst verblinde dieren, die niet meer weten waar ze vandaan komen of waar ze heen moeten. Natuurlijk stelt de complexiteit van onze leefwereld ons voor problemen. Via vele verschillende media worden we geconfronteerd met een stortvloed aan informatie, met een wereldwijd vertakte economie, met een voortdurend veranderende leefomgeving en met een politiek die zich op vele verschillende niveaus afspeelt. Tegelijkertijd zijn er vele nieuwe middelen om onze wereld in kaart te brengen. Omdat complexiteit nauwelijks te meten valt, heeft het weinig zin om met andere tijden te concurreren om het etiket ‘meest complexe periode’. Des te zinvoller is het om te proberen onze eigen wereld zo goed mogelijk te doorgronden. Daar helpen de versimpeling van de Nederlandse geschiedenis in termen van verzuiling en ontzuiling en de onderliggende aanname dat het verleden het heden niets meer te zeggen heeft niet bij. Om ons hier en nu te oriënteren hebben we niet alleen een geloofwaardige toekomstvisie, maar vooral ook stevige ankers in het verleden nodig.
Peter van Dam is historicus aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceert voornamelijk over civil society, religie en globalisering.
Literatuur
Lees hier het - Daalder, H. (1995). Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland. Amsterdam.
- De Hart, J. (2011). Zwevende gelovigen. Oude religie en nieuwe spiritualiteit. Amsterdam 2011.
- Duyvendak, J.W. en Hurenkamp, H. red., (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam.
- Lijphart, A. (1968). Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam.
- Middendorp, C.P. (1979). Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland. Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70. Meppel.
- Te Velde, H. (2010). Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland. Amsterdam.
- Van Dam, P. (2011). Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe. Amsterdam.
- Van den Berg, J. en Molleman, H. (1974). Crisis in de Nederlandse politiek. Alphen aan den Rijn.
Geëngageerd denker voor wie de mens centraal stond
Ronald Dworkin is een van de meest baanbrekende rechtsfilosofen van de afgelopen honderd jaar. Zijn originele ideeën en een buitengewoon sterk analytisch vermogen drukten ontegenzeggelijk een stempel op vele debatten in de rechtspraak, politiek en filosofie. Het gegeven dat zijn naam nog steeds met enige regelmaat in één adem wordt genoemd met andere grote denkers als John Rawls en Herbert Hart getuigt van de enorme impact van zijn omvangrijke oeuvre op de samenleving. Door boeken als Law’s Empire, waarin hij toont dat rechters bij moeilijke rechtszaken vooral de situatie interpreteren en niet blindelings de wet toepassen, en Freedom of Law, waarin hij verdedigt dat de Amerikaanse grondwet niet los kan worden gezien van morele principes als vrijheid, gelijkheid en waardigheid, zal Dworkin, die 14 februari op 81-jarige leeftijd overleed, de geschiedenis ingaan als de rechtsfilosoof die het recht weer met haar morele grondslagen wist te verenigen. Ronald Myles Dworkin werd op 11 december 1931 in Worcester, Massachusetts geboren. Via Harvard University, en dankzij het prestigieuze Rhodes Scholarship studeerde hij in Oxford, waarna hij terugkeerde naar de Verenigde Staten en zijn rechtenstudie vervolgde aan de Harvard Law School. Zijn leven lang zou hij tussen de VS en het Verenigd Koninkrijk blijven reizen. Na gewerkt te hebben als assistent van rechter Learned Hand en als advocaat bij Sullivan & Cromwell, vertrok hij met zijn vrouw Betsy en hun kinderen, Anthony en Jennifer, in 1961 echter definitief naar Engeland om Herbert Hart, (een van Dworkins vroegere beoordelaars), op te volgen. Uiteindelijk verliet hij in 1998 deze positie om een leerstoel aan de University College London te accepteren, alwaar hij zijn academische carrière beëindigde. De kern van Dworkins bijdrage aan de rechtsfilosofie kan vooral begrepen worden door de manier waarop hij zich tegen het werk van Hart en het juridisch positivisme afzette. In tegenstelling tot Hart en zijn volgelingen geloofde Dworkin namelijk dat het recht niet los van haar morele grondslagen gezien mag worden en dat het daarbij de taak van de rechter is om de moraal van het individu en de samenleving bij het uitvoeren van zijn taken in ogenschouw te nemen. Volgens Dworkin is het recht dus niet alleen beschrijvend van aard, maar staat het in een directe relatie met de morele standaarden van de samenleving. Met zijn politieke filosofie trad Dworkin in de voetsporen van John Rawls. Zoals Rawls boog hij zich over de vraag hoe goederen in de samenleving rechtvaardig verdeeld kunnen worden. Zijn these was grofweg dat de samenleving zo vormgegeven dient te worden dat iedereen vanuit een gelijke positie start en over dezelfde middelen beschikt. Wel bepaalt ieder individu uiteindelijk zelf hoe hij deze middelen inzet om zijn leven vorm te geven. De ongelijkheid die hieruit kan ontstaan is gerechtvaardigd zolang het betreffende individu in alle redelijkheid verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn keuzes (zo kiest de een voor hard werken en luxueus leven en de ander voor wat minder arbeid en een sober bestaan). Ongelijkheid die echter niet wordt veroorzaakt door eigen keuzes, maar door toevallige omstandigheden – zoals pech – valt niet te rechtvaardigen. Het is de verantwoordelijkheid van de samenleving, vond Dworkin, om solidair te zijn met dergelijke pechvogels. Als politiek filosoof toonde Dworkin zich een imposant denker die oprecht probeerde de waardigheid van een mensenleven een plaats te geven in een liberale samenleving. Zoals met zijn rechtsfilosofie slaagde hij erin om starre paradigma’s te doorbreken door de posities van mens en moraal centraal te stellen. Dworkin overleed aan de gevolgen van leukemie. Paul Kaufman is redacteur van Idee. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij het onderwerp filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Zorg wordt steeds duurder in Nederland. Nederlanders zullen in 2020 naar verwachting meer dan een kwart van hun inkomen besteden aan zorguitgaven. Terwijl de premies en eigen bijdragen voor iedereen stijgen, maakt niet iedereen echter in dezelfde mate gebruik van zorg. Hoogopgeleide mensen maken, vooral dankzij een gezondere leefstijl, vaak veel lagere zorgkosten. Mede beïnvloed door de financiële houdbaarheid, zet deze tweedeling de solidariteit in het zorgstelsel onder druk. In hoeverre moeten mensen zelf meer de kosten dragen van (ogenschijnlijk) zelfverkozen ongezond gedrag? Samenstelling: Marijn BosmanMensen met een ongezonde leefstijl moeten WEL meer betalen voor collectieve zorg
De voorstanders van deze stelling vinden over het algemeen dat de samenleving solidair moet zijn bij pech, maar niet bij foute keuzes. ‘Aangereden worden en vervolgens blijvend invalide zijn, is geen keuze. Hier hoort de solidariteit in het zorgstelsel te zitten,’ meldt een business analyst. ‘Foute’ keuzes – zoals een ongezonde leefstijl – mogen dus wel, in ieder geval meer dan nu het geval,worden ‘bestraft’. Een onderzoeker bij de Universiteit Twente stelt: ‘Risicogedrag moet niet door de samenleving worden afgedekt maar door het individu dat zelf bepaalde keuzes maakt. Mensen weten heus wel welk eten ongezond is. Als je de straat op gaat, zal iedereen je dat kunnen vertellen’. Een projectmanager bij een zorgverzekeraar beaamt het belang van het verhogen van bewustzijn van de kosten van een ongezonde leefstijl middels een prijsmechanisme, maar voert de risicoselectie liever uit aan de voorkant: ‘Pakje sigaretten 15 euro. Patatje friet met mayo 10 euro. De extra inkomsten van het belasten van deze “ongezonde gewoontes” sluis je door naar de gezondheidszorg om de kosten die ze veroorzaken te dekken’. Mensen mogen wel wat meer geconfronteerd worden met de kosten van een ongezonde leefstijl, vindt ook een D66’er die werkt in de verslavingszorg: ‘Als verslavingswerker kom ik veel mensen tegen die roken, met frequent alcoholgebruik, weinig nachtrust, weinig eten of juist te veel eten. Door extra kosten toe te rekenen aan bijvoorbeeld roken en alcoholgebruik kun je ook bij hen meer bewustzijn creëren’. Maar wel met een nuance: ‘Er zijn echter wel mensen die gevoeliger zijn voor verslavingen’. Zowel bij de voor- als de tegenstanders worden kanttekeningen gezet bij de haalbaarheid van het verhogen van de zorgpremie voor ‘ongezonde’ mensen. Een aantal oplossingen worden hiervoor aangedragen. Een it-consultant stelt voor om juist een gezonde leefstijl te belonen. ‘Iedereen kan een forse korting op zijn of haar zorgpremie verdienen door een medische keuring te ondergaan. Leg de criteria vast per geslacht en per leeftijdscategorie’. Een andere consultant stelt een alternatief voor: ‘Wanneer een arts adviseert dat iemand met overgewicht moet afvallen, dan moet het individu de behandelkosten zelf betalen bij onvoldoende resultaat’. Een huisarts vindt differentiëren in zorgkosten wel kunnen, maar niet via het basispakket: ‘Hoe groter het verzekerde pakket (de collectiviteit), hoe kleiner de individuele verantwoordelijkheid die genomen wordt. Daarom is het beter het basispakket wel gelijk maar zeer klein te houden en veel over te brengen naar de aanvullende verzekering’. Een programmamanager bij een bank sluit af: ‘Het idee van differentiatie spreekt me aan, zolang je zelf nog wel kunt kiezen tussen een gezonde of ongezonde leefstijl’.Mensen met een ongezonde leefstijl moeten NIET meer betalen voor collectieve zorg
Tegenstanders van de stelling menen dat niet iedereen in staat is een bewuste keuze te maken en deze te betalen. Een student Gezondheid & Recht: ‘Dat de zorgverzekeringen werken met een zogeheten “risicovereffening”, zodat er gecompenseerd wordt voor negatief uitgevallen kosten, vind ik een solidair en rechtvaardig systeem. IQ en onvoldoende kennis over risico’s hebben hun effect op roken, eten en overmatig drinken. Lager opgeleide mensen en mensen met weinig inkomen zijn soms genoodzaakt ongezonde keuzes te maken, simpelweg omdat het goedkoper is’. Soms ligt een ongezonde leefstijl niet aan slechte keuzes maar ook aan bijvoorbeeld de leefomgeving, of het type werk van iemand. ‘Je zult maar je hele werkende leven in kankerverwekkende dampen moeten werken… dat is wat anders dan je hele leven aan een vergadertafel,’ meent een andere D66’er. Het is volgens tegenstanders van de stelling bovendien moeilijk om scherp te definiëren wat dat ongezonde gedrag dan zou zijn. ‘Dat roken slecht voor je is, is evident, maar moeten mensen die veel sporten ook meer premie betalen, gezien het feit zij relatief meer blessures oplopen (en dus meer kosten)?’ Een docente wiskunde: ‘Mijn overgewicht is het gevolg van mijn zwangerschappen. Je kunt dus niet altijd van buitenaf beoordelen hoe ik aan dit overgewicht ben gekomen en wat voor leefstijl ik heb.’ Ook zetten de tegenstanders kanttekeningen bij hoe je gezond en ongezond gedrag zou moeten controleren. Een huisarts sluit af: ‘In mijn praktijk valt mij vaak op dat de kennis over het menselijk lichaam in het algemeen, en over het eigen lichaam in het bijzonder, zeer beperkt is. Zelfs bij mensen met een hogere opleiding valt dit vaak erg tegen. Investeren in deze kennis is belangrijk, want pas na bewustwording kan gedragsverandering volgen. Een pleidooi dus voor D66 als echte onderwijspartij: investeren in primaire preventie via het onderwijs en investeren in een topsportcultuur waarin roken, overdreven drankgebruik en overgewicht naar de marginaliteit worden verdreven’. D66 is een sociaal-liberale partij, met als uitgangspunt de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving (societas; bondgenootschap en libertas: vrijheid). De invulling van dit sociaal-liberale gedachtegoed leidt echter niet per definitie tot eenduidige standpunten. In de rubriek ‘Debat’ tast Idee de verschillende afwegingen en invalshoeken onder D66-leden af. Iedere editie lanceert de redactie een debatstelling op Plein66 en LinkedIn die aansluit bij het themanummer. De discussie die dit tot gevolg had, wordt in dit artikel samengevat. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2013: Samenredzaamheid: nieuwe vormen van solidariteit, en is te vinden bij de onderwerpen debat, gezondheid en zorg.Lees hier het pdf van dit artikel. Het kabinet Rutte 2 benadert ontwikkelingssamenwerking als onderdeel van buitenlands beleid en dat beleid richt zich vooral op de Nederlands belangen. Wat betekent dit voor de internationale solidariteit, van oudsher een belangrijke motivatie voor ontwikkelingssamenwerking? Hoogleraar Governance and Global Development Geske Dijkstra meent dat het huidige beleid de plank misslaat: Nederland heeft het streven naar effectieve hulp overboord gezet. Door Geske Dijkstra ‘Doen waar we goed in zijn’ is het nieuwe credo in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking geworden, vooral na het spraakmakende rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) uit 2010. De eens zo vooraanstaande Nederlandse ontwikkelingshulp sloot volgens dit rapport niet meer aan bij de behoefte van deze tijd en moest grondig worden gemoderniseerd. Zowel het eerste als het tweede kabinet Rutte lijken dit advies te hebben omarmd. De ontwikkelingshulp diende zich te beperken tot een aantal thema’s die nauw aansloten bij de Nederlandse kennis, kunde en gemeenschappelijke belangen (Tweede Kamer der Staten Generaal, 2011:1). Deze zijn: voedselzekerheid, veiligheid en rechtsorde, water, en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Vooral de eerste twee thema’s – voedselzekerheid en water – zijn gekozen omdat Nederlandse expertise en Nederlandse bedrijven daar een belangrijke rol in kunnen spelen. Het kabinet Rutte 2 benadert ontwikkelingssamenwerking in z’n geheel als onderdeel van buitenlands beleid, en ‘het buitenlands beleid richt zich op de Nederlandse belangen…’ (Tweede Kamer der Staten Generaal, 2012:2). De minister voor Ontwikkelingssamenwerking is een minister voor Handel en Ontwikkelingssamenwerking geworden, en kan daardoor, onder het mom van ‘doen waar we goed in zijn’, gemakkelijk de belangen van het bedrijfsleven met die van ontwikkelingslanden combineren. Wat betekent dit voor de internationale solidariteit, van oudsher een belangrijke motivatie voor het ontwikkelingssamenwerkings (os) beleid? Is het erg als eigenbelang en het belang van ontwikkelingslanden tegelijk worden gediend? Op het eerste gezicht is daar niets mis mee. Internationale economische betrekkingen zijn geen zerosum game; beide partijen kunnen voordeel hebben van handel. Maar in dit betoog wil ik aantonen dat het concentreren op eigenbelang twee soorten gevaren met zich meebrengt, namelijk van commissie en van omissie. Het eerste betekent dat het beleid zelf negatieve effecten heeft voor ontwikkelingslanden, en het tweede dat het focussen op de belangen van het eigen bedrijfsleven betekent dat we bepaalde hulp niet meer geven, terwijl die nu juist wel nodig en effectief is. Wat Nederland doet: handel is hulp? Aan het huidige Nederlandse ontwikkelingssamenwerkings- en handelsbeleid ligt de overtuiging ten grondslag dat ontwikkelingslanden profiteren van een partnerschap met het Nederlandse bedrijfsleven doordat dit Nederland in staat zou stellen om een effectievere bijdrage te leveren aan hun economische ontwikkeling. Het idee dat er sprake kan zijn van een win-win situatie komt in drie beleidskeuzes tot uitdrukking. Ten eerste beoogt het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid de kansen voor Nederlandse bedrijven te vergroten om in ontwikkelingslanden en opkomende markten te investeren en ernaar te exporteren. Ten tweede wordt ook de keuze van landen, thema’s en activiteiten bepaald door wat Nederland te bieden heeft, en ten derde wordt een deel van de middelen voor ontwikkelingssamenwerking (os) gebruikt als subsidie aan het Nederlandse bedrijfsleven om bepaalde os-doelen te realiseren. In hoeverre is er inderdaad sprake van een win-win situatie bij al deze drie beleidskeuzes? Wat het eerste betreft, spreekt de nota van de zogeheten ‘Homogene Groep Internationale Samenwerking’, waarin de buitenlandactiviteiten van de verschillende departementen worden toegelicht, van het grote belang van ‘aandacht voor een internationaal gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven, en voor markttoegang…’ (Tweede Kamer der Staten Generaal, 2012:7). Volgens de gangbare economische theorie is handel altijd voordelig voor beide landen; dit is de theorie van comparatieve voordelen. Wanneer importen goedkoper zijn dan binnenlandse productie is het voordeliger te importeren. Natuurlijk worden er dan producenten werkloos, maar de winst van de consumenten plus die van de producenten van goederen die geëxporteerd kunnen gaan worden is groter dan het verlies van producenten die concurreren met de invoer. Er is dus alleen een tijdelijk probleem. Op den duur zullen de producenten van goederen die met import concurreren elders weer werk kunnen vinden. Maar deze theorie gaat niet op voor handel tussen landen die op verschillende ontwikkelingsniveaus zitten. Landen die nog niet geïndustrialiseerd zijn gaan zich specialiseren in grondstoffen of simpele agrarische producten zoals koper, tin of koffie. Deze leveren op den duur minder op omdat de vraag ernaar niet toeneemt als het inkomen stijgt. En bovendien brengt dit soort productie minder technologische vernieuwing met zich mee waardoor de economische groei in die landen op den duur minder zal zijn. Zoals Chang (2002) heeft beschreven, hebben alle nu ontwikkelde landen in het verleden een sterke mate van staatsinterventie gekend: ze hebben hoge invoertarieven gehad zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, buitenlandse investeringen streng gereguleerd en goedkoop krediet verschaft aan prioritaire bedrijven. Dit betekent dat vrijhandel tussen rijke en arme landen niet altijd positief is voor het arme land, en hetzelfde geldt voor ongereguleerde toegang van buitenlandse investeringen. De kansen om eigen industrie op te bouwen worden verkleind. Het streven om Nederlandse bedrijven betere toegang tot markten te geven houdt geen rekening met deze ongelijke uitgangspositie, en zal dus nadelige effecten hebben voor de arme landen. Dit geldt ook voor de pogingen van de EU, en daarmee Nederland, om Economic Partnership Agreements (EPA’s) af te sluiten met groepen van ontwikkelingslanden. In ruil voor hulp, worden deze landen gedwongen de producten uit de EU vrij toe te laten binnen hun markten. Meestal gaan de contracten ook over vrije toegang van investeringen en het openstellen van overheidsaanbestedingen voor bedrijven uit het buitenland. Nederlands belang Een tweede aspect van ‘doen waar we goed in zijn’ is dat, bijna per definitie, het type hulp dat Nederland aanbiedt wordt bepaald door ons aanbod. De vraag is opnieuw wie hier vooral garen bij spint. Het is al heel lang bekend dat deze aanbod gestuurde hulp niet werkt. In hoeverre er ook in de praktijk sprake is van aanbodsturing hangt ervan af hoe de uiteindelijke keuze voor projecten tot stand komt. Maar het feit dat het Nederlandse bedrijfsleven mee uitgenodigd wordt op zogeheten ‘identificeringsmissies’ maakt dat ik wat dit betreft geen hoge verwachtingen heb. Zelfs als donoren zich voornemen om naar de vraag te luisteren, blijkt dat in de praktijk moeilijk toe te passen, zoals Easterly (2002) laat zien, dus laat staan als het beleid al op voorhand beoogt het Nederlandse aanbod in te zetten. Een derde aspect is dat de Nederlandse experts en bedrijven ingezet gaan worden met os gelden. Maar als Nederland zo goed is in water of in landbouwtechnologie, waarom moet os deze inzet dan subsidiëren? Volgens de theorie kunnen subsidies verantwoord zijn als er sprake is van marktfalen. In dit geval zou het marktfalen kunnen zijn dat er onvoldoende informatie is over het Nederlandse aanbod, of dat er hoge kosten of hoge risico’s zijn in het betreffende land voor het type activiteit waar het Nederlandse bedrijfsleven goed in is. Voor het eerste kan economische diplomatie een rol spelen. Méér onderzoek naar de effectiviteit hiervan is gewenst, maar er is geen enkele reden om hier os middelen voor in te zetten. Het doel is immers het verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van andere bedrijven. Als er objectief gezien hogere kosten of risico’s zijn is de ‘first best’ oplossing om in het betreffende land iets aan die kosten of risico’s te doen, via een directe subsidie aan de ontvanger. De ontvanger kan dan zelf beslissen met welk bedrijf vervolgens in zee wordt gegaan. Besluit Nederland toch tot subsidiëring van Nederlandse bedrijven, dan zijn er drie soorten mogelijke gevolgen, en alle zijn negatief: Nederlandse bedrijven krijgen een oneerlijk concurrentievoordeel, de subsidie was niet nodig omdat deze bedrijven de activiteiten toch wel zouden ondernemen in afwezigheid van de subsidie, of de kosten voor het ontvangende land van de levering van goederen en diensten gaan omhoog. Een combinatie van de drie is ook mogelijk, en zelfs waarschijnlijk. Dankzij de subsidie krijgen bedrijven speelruimte om minder te leveren tegen hogere kosten en een hogere prijs, zeker als ze daarmee de enige aanbieder worden. Dit is gebonden hulp, en we weten al heel lang dat daarmee de kosten omhoog gaan met zo tussen de 15 en 40% (Glennie, 2008:90; Jepma, 1994). Kortom, wanneer het leveren van effectieve hulp het criterium is, is er geen enkele reden om het Nederlandse bedrijfsleven direct te subsidiëren met os middelen. Wat Nederland nalaat: bestrijden van armoede Doen waar we goed in zijn brengt ook met zich mee dat we minder geld over hebben voor vormen van os waar wel veel behoefte aan is en/of waarvan onderzoek heeft bewezen dat het effectief is. Ik noem er drie. In de eerste plaats is er algemene instemming met het idee dat os meer zou moeten doen aan financiering van mondiale publieke goederen. Nu kun je water ook zo’n mondiaal publiek goed noemen, maar ik bedoel eigenlijk fondsen voor klimaatmitigatie en adaptatie, en voor bestrijding van ziekten waar vooral arme landen onder lijden zoals malaria. Natuurlijk stelt Nederland hiervoor nog wel middelen ter beschikking, maar de inzet is wel sterk verminderd. In de tweede plaats zou er méér gedaan moeten worden aan het direct bestrijden van de armoede. Het armoedeprobleem is steeds meer ook een probleem van ongelijkheid binnen landen. Onderzoek wijst uit dat het direct geld geven aan de armen een zeer effectieve manier is voor het verbeteren van hun omstandigheden. Ze gaan beter eten, de kinderen gaan méér naar school, en zelfs de kansen op werk en inkomen nemen toe (Hanlon et al., 2010). Midden inkomenslanden doen dit uiteraard zelf, maar Nederlands ontwikkelingsgeld zou méér ingezet kunnen worden voor het helpen opzetten van dit soort systemen. In de derde plaats lijkt met het nieuwe credo ook de hele internationale campagne voor effectievere hulp in de ijskast te zijn gezet. Tijdens verschillende topontmoetingen hebben donoren en ontvangende landen afgesproken om méér het ownership van ontvangende landen te respecteren, de hulp meer te harmoniseren, en meer gebruik te maken van systemen van het ontvangende land. De beste manier om hieraan gevolg te geven is via gecoördineerde sectorwijde benaderingen, of via algemene of sectorale begrotingssteun. Recent onderzoek van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken wijst uit dat begrotingssteun, hoewel nog onvoldoende gericht op ownership, wel effectief is gebleken voor het verminderen van de transactiekosten, het versterken van lokale systemen en dan in het bijzonder financieel management van de overheid, en vooral ook voor het verbeteren van onderwijs en gezondheidszorg in de ontvangende landen (Dijkstra et al., 2012). De nieuwe koers betekent een breuk met deze aanpak. Conclusie Terwijl Nederland lange tijd internationaal bekend stond om z’n generositeit en z’n vernieuwende ideeën in de os, is dit aanzien in korte tijd sterk veranderd. Dit is niet eens zozeer vanwege een vermindering van het budget, als wel de invulling van het beleid. Bij alles gaat het tegenwoordig eerst om de belangen van Nederlandse bedrijven. Zoals ik in deze bijdrage heb laten zien, staat deze doelstelling vaak haaks op de doelstelling van het bevorderen van de ontwikkeling van arme landen. Subsidiëren van het bedrijfsleven dient alleen het bedrijfsleven zelf, en ‘doen waar we goed in zijn’ betekent dat we het principe van het streven naar effectieve hulp overboord hebben gezet. Internationale solidariteit heeft zo plaatsgemaakt voor eigenbelang. Geske Dijkstra is hoogleraar Governance and Global Development aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, en part-time evaluator bij de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De bijdrage is geschreven op persoonlijke titel. Literatuur- Chang, H-J. (2002). Kicking away the ladder: Development strategy in historical perspective. London: Anthem Press.
- Dijkstra, G., De Kemp, A., & Bergkamp, D. (2012). Begrotingssteun: Resultaten onder voorwaarden; doorlichting van een instrument (iob Evaluatie No. 369). Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
- Easterly, W. (2002). The cartel of good intentions: The problem of bureaucracy in foreign aid. Policy Reform, 5(4), 223-250.
- Glennie, J. (2008). The trouble with aid; why less could mean more for Africa. London: Zed Books.
- Hanlon, J., Barrientos, A., & Hulme, D. (2010). Just give money to the poor. Sterling, us: Kumarian Press.
- Jepma, C. J. (1994). Inter-nation policy coordination and untying of aid. Aldershot: Avebury.
- Ministerie van Algemene Zaken .(2011). Kabinetsreactie WRR rapport Minder pretentie, meer ambitie, Kamerbrief, Den Haag: 21 – 01 – 2011.
- Tweede Kamer der Staten Generaal. (2012). Homogene groep internationale samenwerking 2013 (HGIS-nota 2013) Den Haag: Tweede Kamer, vergaderjaar 2012 – 2013,No. 33401.
- WRR (2010). Minder pretentie, meer ambitie: Ontwikkelingshulp die verschil maakt. Amsterdam: Amsterdam University Press.