pdf van dit artikel.
Sinds 2003 hebben we te maken met een sterke stijging van kinderen met ADHD. En het aantal mensen dat bij de huisarts voor depressie onder behandeling is, stijgt ook al jaren. Worden we steeds depressiever, en onze kinderen steeds ongeconcentreerder? Dat kan, meent Hilde Tjeerdema. Maar het is ook zinnig om eens te kijken naar de manier waarop we deze ziekten definiëren. Want hoe we definiëren en classificeren in de gezondheidszorg heeft grote consequenties voor mens, maatschappij, en politiek.
Door Hilde Tjeerdema
Van overheidswege meten we lengte, gewicht en hoofdomtrek van pasgeboren baby’s. We tellen zieken, zwakken en slechthorenden; diagnoses, prognoses, kosten en baten van medische behandeling. Door te meten kunnen we ogenschijnlijk weten wie ziek is, en wie niet. En dit vraagt om behandeling, en dit niet. Als we alles weten over iedereen dan weten we wat we moeten doen. Toch? De werkelijkheid is niet zo eenvoudig, met name niet in de gezondheidszorg. Want wat is eigenlijk ziek? Wie is ziek en wie niet? De definitie van ziekte heeft grote consequenties voor ons handelen en bepaalt bijvoorbeeld wie wel of niet voor behandeling in aanmerking komt. Definiëren en classificeren is een politieke activiteit. In dit artikel illustreer ik dit aan de hand van een voorbeeld uit de geestelijke gezondheidszorg: het diagnosticeren en indiceren van autisme.
Over-indicatie?
In 2008 vroeg het toenmalige kabinet advies aan de Gezondheidsraad over de stijgende zorgvraag bij (ouders) van kinderen met een Autisme Spectrum Stoornis (ASS).
Autismespectrumstoornissen zijn ontwikkelingsstoornissen die zich kenmerken door beperkingen in de sociale omgang en communicatie, beperkte verbeelding en vaak rigide of stereotiep gedrag. Het wereldwijd meest gebruikte classificatiesysteem DSM-IV 1 verdeelt deze stoornissen in drie groepen; klassiek autisme, het Syndroom van Asperger en Pervasive Developmental Disorders – Not Otherwise Specified (PDD-NOS). Steeds meer kinderen krijgen tegenwoordig één van deze diagnoses; er is sprake van, wat genoemd wordt, een stijgende prevalentie. Omdat steeds meer mensen een beroep doen op de bijbehorende voorzieningen, wilde het kabinet van de Gezondheidsraad weten of er sprake was van ‘over-indicatie’. Zou het kunnen zijn dat teveel mensen het ‘label’ autisme opgeplakt krijgen? Het gezondheidsraadrapport (2009) begint met een uitgebreid hoofdstuk over definiëring en classificering van ASS. Het rapport gaat verder in op mogelijke risico’s en kansen van vroeg-Signalering, mogelijkheden voor behandeling en begeleiding en zo nog wat meer zaken. Het rapport sluit af met de constatering dat het merendeel van de mensen met ASS met de juiste voorzieningen redelijk kan participeren in de hedendaagse maatschappij. Al met al een positieve boodschap.
Het vreemde aan dit rapport is echter dat het helemaal geen antwoord geeft op de vraag die het kabinet stelde. Houdt de toename van ASS verband met indicatieprocessen? Op één van dit 200-pagina’s dikke rapport gaat de commissie in op deze vraag. In de context van de stijgende prevalentie van ASS noemt de onderzoekscommissie een rijtje van vijf mogelijke verklaringen van deze stijging. Als laatste, vijfde verklaring noemt de commissie de mogelijke ‘perverse prikkels’ die uitgaan van de financiering van zorg of arbeidsongeschiktheid. Specifiek staat er: ‘Om als persoon met psychiatrische problemen in aanmerking te komen voor AWBZ-zorg in natura dan wel in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) is een DSM-IV classificatie noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor […] het speciaal onderwijs. Dit financieringsmechanisme werkt het risico van enige overdrijving van de problemen […] in de hand’ (p. 54). Verder is er volgens de commissie een risico op slagboomdiagnostiek waarbij de indicatiesteller indirect zelf belang heeft bij het toekennen van de indicatie. Maar, en nu komt het, deze vijfde verklaring ‘moet met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, omdat er geen studies zijn om de stellingen te onderbouwen’ (p. 54). Vreemd, want dit was juist de opdracht aan de Gezondheidsraad!
Classificeren
Waarom heeft de gezondheidsraad geen antwoord gegeven op de vraag van het kabinet? Mijns inziens komt dit omdat de raad is uitgegaan van de al op voorhand geclassificeerde wereld. Zo geeft het eerste hoofdstuk een overzicht van de definities van ASS, zonder veel in te gaan op de manier waarop deze definiëring tot stand is gekomen en welke mogelijke alternatieven overwogen kunnen worden. Want wat definiëren en meten we eigenlijk? Wat is autisme? Het tweede hoofdstuk bespreekt mogelijke risico’s van vroeg signalering waarbij twee zaken centraal staan; diagnoses kunnen onterecht gemist of toegekend worden. Want in een geclassificeerde wereld ‘heb je ASS, of je hebt het niet’. Ook wanneer de onderzoekscommissie wel ingaat op de mogelijke ‘vijfde verklaring’ van de stijgende prevalentie komt zij niet verder dan eventueel misbruik of perverse effecten van het indicatieproces te benoemen. Die verklaring is welbeschouwd ook nog eens behoorlijk onaardig naar bezorgde ouders (het zijn aanstellers) en medewerkers van zorgkantoren (oplichters). Nagenoeg op geen enkel moment geeft de commissie er blijk van het indiceren en diagnosticeren zelf als onderwerp van onderzoek te beschouwen.
Dit hadden ze beter wel kunnen doen. Juist in het geval van de ontwikkelingsstoornissen zijn prevalentiecijfers en manieren van classificeren nauw met elkaar verbonden. Het classificeren van dit soort stoornissen staat ook al jaren ter discussie. In mei 2013 publiceert The American Psychiatric Association (APA) de vijfde editie van de DSM (DSM-V). De organisatie noemt het zelf ‘one of the most anticipated events in the mental health field’. De classificering van ASS gaat hierin behoorlijk op de schop. Ook farmaceutische bedrijven, top-clinici en overheden zijn bij de ontwikkeling en implementatie van dit nieuwe classificeringssysteem betrokken. Het gezondheidsraadrapport had echt kunnen bijdragen aan de politieke besluitvorming van het toenmalige kabinet als zij o.a. deze dynamiek van veranderende classificeringsystemen en haar consequenties in kaart had gebracht. Het effect van een dergelijke analyse zou zijn geweest dat politieke bestuurders en beleidsmakers scherp krijgen hoezeer classificatie en het toekennen van middelen met elkaar verstrengeld zijn. Belangrijker nog, het maakt inzichtelijk dat het classificeren ook mensenwerk is. ‘Science is politics by other means’ aldus wetenschapsfilosoof Bruno Latour.
Politics by other means
Wat moet de politiek hier nu verder mee? Politici moeten accepteren dat de politiek ook (of misschien wel, vooral) op andere plekken dan ‘in de politiek’ plaatsvindt. Diagnoses geven niet alleen toegang tot middelen, maar definiëren ook wie zich ziek kan noemen, en wie niet. Diagnoses bieden daarmee ook andere zaken zoals troost, erkenning voor moeilijkheden, een levensverhaal (Dehue, 2012), en hebben daardoor een sterke politieke component. Zo zijn er patiëntengroepen die protesteren dat hun diagnose, het Syndroom van Asperger, uit de volgende DSM-V verdwijnt. Een eventuele roep om te ‘de-medicaliseren’ als een soort van eenzijdige bestuurlijke operatie zou in dit licht dan ook buitengewoon naïef zijn. Juist omdat classificaties ook inwerken op mens en maatschappij, wordt het politieke spel uitermate complex. Door indicatieprocessen in dit bredere politiek perspectief te plaatsen creëren we ruimte om na te denken over andere manieren van zorg verlenen of toekennen van middelen. Zou classificatie ook op een andere manier kunnen? En wat brengt dit met zich mee? Het zou kunnen betekenen dat de samenleving op een andere manier met verschillen en levensmoeilijkheden moet leren omgaan. Het houdt misschien in dat we het labelen van kinderen met een rugzakje achter ons laten. Dat we ons inspannen voor inclusief onderwijs, ook voor kinderen met een ontwikkelingsstoornis. Het is een gemiste kans dat de Gezondheidsraad er niet in is geslaagd juist deze ruimte te creëren. Het is een degelijk rapport, maar het blijft in alle opzichten binnen de gebaande paden.
Hilde Tjeerdema studeerde medische sociologie en filosofie van de sociale wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen en doet promotieonderzoek naar het diagnosticeren van autisme in de forensische praktijk. Zij is ook voorzitter van de D66-fractie in Leeuwarden.
Literatuurlijst
Gezondheidsraad (2009). Autismespectrumstoornissen: een leven lang anders. Nr. 2009/09, Den Haag.
Dehue, T. (3-8-2012). Essay demedicalisering. De patiënt is niet goed snik. De Groene Amsterdammer p. 24-27.
Noten
1 DSM staat voor Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. De IV staat voor de vierde editie van dit handboek.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij de onderwerpen gezondheid en zorg.Lees hier het pdf van dit artikel.
Door Kees Verhoeven
Een paar uur voordat ik aan deze column begon, maakte de Kiesraad de officiële uitslag van de verkiezingen van 12 september 2012 bekend. Hieruit valt een schat aan informatie te halen. Zo haalde D66 757.091 stemmen, ruim 8% van het totaal uitgebrachte aantal; ruim honderdduizend meer dan de 654.167 stuks (6,7%) van twee jaar geleden! Dit levert ons twee extra zetels op in de Tweede Kamer. Naast lijsttrekker Alexander Pechtold en eerste vrouw op de lijst Stientje van Veldhoven werd ook Pia Dijkstra op voorkeurstemmen gekozen. Zij haalde 24.886 stemmen. Ga er maar aan staan.
Ja, meten is weten. En er is meer gemeten dat u moet weten.
Uit onderzoek van opiniepeiler Maurice de Hond en geograaf Josse de Voogd blijkt dat D66 in de grote (universiteits)steden de hoogste stempercentages haalde, namelijk tussen de 10 en 15%. Maar ook in Brabant en Gelderland hebben we het relatief goed gedaan. Sowieso doen we het buiten de Randstad steeds beter. Minder positief is dat wij het slecht doen onder vrouwen. De verhouding man-vrouw is ongeveer 60-40. Er is geen partij met een schevere verhouding. Verder blijkt dat mensen vooral op ons stemmen vanwege onze standpunten over Europa, onderwijs en – in mindere mate – de overheidsfinanciën. Meten is weten, ja. Maar de volgende weetjes zijn pas echt veelzeggend.
Namelijk dat we onze kiezers verrassend goed weten vast te houden: bijna tweederde van de D66-stemmers uit 2010 bleef ons trouw. Daarbij heeft liefst 20% van onze kiezers pas op de verkiezingsdag besloten D66 te stemmen. Geen andere partij had zoveel last-minute stemmers. En 27% van de D66-stemmers heeft uit strategische overwegingen op onze partij gestemd.
Weet u, die laatste cijfers stemmen positief. We zijn er in onze campagne blijkbaar in geslaagd tot op het laatste moment mensen te overtuigen. Ondanks de losgebarsten en opgeklopte premierstrijd tussen Samsom en Rutte. Ook al was het niet makkelijk, we zijn tot het bittere einde doorgegaan. Met zijn allen. In het hele land. Eensgezind en strijdlustig. Dat is de grootste winst die we konden boeken. En daar wil ik iedereen voor danken: Alexander en alle andere kandidaten, het bestuur, het campagneteam, alle medewerkers, de afdelingen en bovenal de vrijwilligers. Goed werk!
Toch zijn er ook minder positieve geluiden. Want zonder die tweestrijd tussen PvdA en VVD had D66 zelfs 14 zetels gehaald. En in de peilingen hebben we zelfs een paar keer boven de 15 gestaan…
De peilingen. Een Haags gezegde luidt: peilingen zijn palingen. Een peiling is immers een steekproef met een statistische foutmarge. Geeft hooguit een trend weer. Nou, u mag best weten dat een daling in de peilingen onrustige uurtjes oplevert voor de campaigners. Tegen beter weten in. Want als je daalt, is dat nieuws dat zichzelf versterkt. En voor je het weet zit je in een negatieve spiraal. Die nergens op gebaseerd is, maar waar iedereen nerveus van wordt.
En dan is meten opeens zweten. Daarom trek ik de volgende conclusie:
‘Meten is meten.
Weet wat je moet weten
En wat je snel weer moet vergeten.’
Kees Verhoeven, Tweede Kamerlid voor D66 en campagneleider tijdens de afgelopen Tweede Kamer-verkiezingen.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp verkiezingen.Lees hier het pdf van dit artikel.
Mensen zijn geen getallen. Helemaal waar. Maar toch kan menselijk gedrag voor een deel prima in getallen worden gevat, meent statisticus Cees Glas. Het toetsen van gangbare kennis, meningen en overtuigingen aan feitenmateriaal kan soms onverwachte inzichten opleveren. Dat geldt ook voor het beoordelen van de kwaliteit van onderwijs, en de prestaties van leerlingen. Niet altijd leuk, maar wel vaak nuttig.
Door Cees Glas
De tegenstelling tussen de koele, op harde empirische gegevens gebaseerde oriëntatie en de naturalistische oriëntatie op sociale wetenschap is al behoorlijk oud. In de sociologie is ze al terug te vinden in de tegenstelling tussen positivist Emile Durkheim (1858 – 1917) en zijn tegenvoeter Max Weber (1864 – 1924). Inleidende colleges methodenleer en statistiek beginnen vaak met een verhandeling over een belangrijke bijdrage van Durkheim, de zogenaamde ‘elaboratietechniek’. Deze techniek maakt duidelijk dat observeerbare samenhangen tussen verschijnselen (correlaties) nog niet betekenen dat er ook sprake is van een oorzakelijk verband. Durkheim liet dit zien aan de hand van het verband tussen de huwelijkse staat en het plegen van zelfmoord. De correlatie was positief en velen trokken daaruit de conclusie dat de zorg voor een gezin de kans op zelfmoord vergrootte. Men schreef het fenomeen toe aan de slechte sociaaleconomische omstandigheden uit die dagen. De elaboratietechniek is het controleren van achtergrondvariabelen die een mogelijke alternatieve verklaring voor een samenhang kunnen opleveren. Durkheim gebruikte leeftijdscategorieën en liet zien dat binnen de leeftijdscategorieën het verband tussen een huwelijk en zelfmoord niet bestond. Het was niet de druk van de sociaaleconomische omstandigheden, maar veeleer het ongebonden zijn en de vereenzaming die tot zelfmoord leidden. Inmiddels is Durkheims verklaring gemeengoed geworden. Zijn techniek was het begin van de moderne toepassing van causale statistische modellen voor het blootleggen van sociale en psychologische mechanismen.
Een tweede voorbeeld van de manier waarop zorgvuldige statistische analyses psychologische mechanismen kunnen verklaren komt uit Nederland. Veel ouders hebben het vaak over verschillen tussen het oudste en het jongere kind. Het gaat daarbij om anekdotische verhalen die moeilijk hard te maken lijken. Maar er bestaat cijfermateriaal. Eind zestiger jaren werd er een grootschalig onderzoeksproject uitgevoerd om de effecten van ondervoeding op de cognitieve vaardigheden van kinderen die geboren waren rond het einde van De Tweede Wereldoorlog te bestuderen. Als onderdeel van het onderzoek werd een iq-test, de Raven test, afgenomen bij 350.000 jongeren op het tijdstip dat ze 19 jaar oud werden. De onderzoekers vonden vier opmerkelijke fenomenen. In de eerste plaats scoorden de kinderen uit kleine gezinnen gemiddeld hoger dan kinderen uit grote gezinnen. Dit verschil was consistent voor iedere gezinsgrootte tussen twee tot en met negen kinderen. In de tweede plaats bleek dit verschil niet te gelden voor gezinnen met één kind. Daar lag het gemiddelde tussen dat van gezinnen met drie en vier kinderen. In de derde plaats was er een significante statistische relatie tussen de geboortevolgorde en de intelligentie: het oudste kind scoorde gemiddeld het hoogste en daarna nam het gemiddelde steeds in dezelfde mate af. Tenslotte vond men een extra afname bij het laatste kind. Lilian Belmont en Francis Marolla, beiden van de Columbia Universiteit in de Verenigde Staten publiceerden hun resultaten in het wetenschappelijk toptijdschrift Science in 1973. Ze lieten zien dat sociaaleconomische verschillen tussen gezinnen met een verschillend kindertal de resultaten niet konden verklaren.
De sociaal psychologen Robert Zajonc en Greg Markus kwamen in 1975 met een model dat de resultaten wel verklaarde. Zij veronderstelden dat ieder gezin een zogenaamd ‘intellectueel niveau’ heeft, dat bepaald wordt door alle leden, dus ouders zowel als kinderen. De bijdrage van de ouders werd op 100 gesteld. De bijdrage van een pasgeboren baby werd op nul gesteld en daarna droeg het kind ieder jaar meer bij. De zo geconstrueerde variabele Intellectueel Niveau daalde met het aantal aanwezige kinderen en verklaarde de algemene neerwaartse tendensen van het iq. Echter niet de extra dip van het enig kind en het laatste kind. De verklaring van Zajonc en Markus voor die twee verschijnselen was dat kinderen behalve van hun omgeving ook leerden door zelf als mentor voor jongere kinderen op te treden. Enige kinderen en laatste kinderen krijgen die kans echter nooit. Vervolgonderzoek naar geboortevolgorde toonde verder verschillen tussen kinderen aan met betrekking tot angst, agressie, sociale vaardigheden en avontuurlijkheid. Op zich is het interessant dat rigoureus onderzoek onder het publiek levende vermoedens kan onderbouwen. Er moet echter wel een kritische kanttekening gemaakt worden. Het gaat om gemiddelde effecten. Door de zeer grote steekproef van 350.000 jongeren zijn de gevonden effecten zeer significant, dat wil zeggen, niet aan toeval toe te schrijven. Verder zijn de effecten bijzonder consistent. Maar de effecten zijn ook bijzonder klein. Het verschil tussen de eerstgeborene in een gezin met 2 kinderen en de laatst geborene in een gezin met 9 kinderen was 5 iq-punten. Het effect bestaat dus overduidelijk, maar het is klein en voor een individueel kind kan je er absoluut geen conclusie aan verbinden.
Meten in het onderwijs: de scholen
De vraag is natuurlijk of dit soort statistische analyse ons ook kan helpen bij het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs. Grofweg vinden er in het onderwijs twee soorten metingen plaats: metingen gericht op het onderwijssysteem en metingen gericht op de leerling. Laten we eerst naar metingen gericht op het onderwijssysteem kijken. Veel landen volgen de ontwikkelingen van de output van het onderwijssysteem met peilingsonderzoek. In Nederland is dat het PPON, de Periodieke Peiling van het Onderwijs Niveau. Het gaat hierbij om een evaluatie op macroniveau gericht op de kwaliteit van de output van ons onderwijssysteem. Daarnaast bestaan er in Nederland onderzoeken naar de effectiviteit van het schoolsysteem die meer in de diepte gaan en de output proberen te verklaren, zoals de cohortstudies in het kader van cool 5-18.
Leerlingprestaties op het gebied van Nederlandse taal, rekenen en wiskunde worden in deze studies voornamelijk gebruikt als indicatoren voor beleidseffecten. Tot slot doet Nederland ook mee aan grootschalig internationaal vergelijkend onderzoek, zoals TIMMS (Trends in International Mathematics and Science Study), pirls (Progress in International Reading Literacy Study) en PISA(Program for International Student Achievement). Het gaat hierbij om drie vergelijkbare projecten waarin leerprestaties van kinderen in een groot aantal landen met elkaar vergeleken worden. Bij het laatstgenoemde onderzoek (PISA) worden kinderen uit een groot aantal landen in een driejaarlijkse cyclus getest op leesvaardigheid en wis- en natuurkunde. In 2009 deden er 65 landen en bijna een half miljoen leerlingen mee. De rangorde van de prestaties van de landen blijkt het meest tot de verbeelding van politici en de pers te spreken. Die rangorde is over de jaren heen opvallend stabiel: Finland scoort bijvoorbeeld altijd in de top-drie en Nederland rangeert altijd tussen de 9e en 11e plaats. Relatief doet Nederland het dus goed. Bijvoorbeeld veel beter dan de Verenigde Staten.
Veel interessanter is echter dat in het pisaproject ook heel veel achtergrondvariabelen van kinderen, ouders en scholen gemeten worden. De relatie tussen die achtergrondvariabelen en de leeropbrengsten kunnen inzicht geven in de werking van het schoolsysteem. Een van de interessantste relaties is die tussen de sociaaleconomische achtergrond van een leerling en de leerprestaties. Als we gelijke kansen serieus nemen, zou die relatie verwaarloosbaar moeten zijn. Geen enkel land voldoet daaraan. Finland heeft een egalitair en niet-gesegregeerd schoolsysteem, waarin leerlingen pas laat hun definitieve keuze voor hun uiteindelijke opleiding maken. In Finland is de relatie tussen de sociaaleconomische achtergrond en de leerprestaties dan ook het zwakste. Nederland doet het daarin slechter. En wat nog opmerkelijker is, is dat het niet de individuele sociaaleconomische achtergrond van een leerling is die het verschil maakt, maar het schoolgemiddelde van de sociaaleconomische achtergrond van de leerlingen. Schijnbaar is er in Nederland dus sprake van een behoorlijke segregatie tussen de scholen. Maar wel weer veel minder dan bijvoorbeeld in Groot Brittannië of de Verenigde Staten. Toch moeten we ondanks deze resultaten het belang van schoolkeuze niet overdrijven. Het percentage variantie van leerlingprestaties dat in Nederland door de school verklaard wordt, is ongeveer 15 procent. Ouders sloven zich bijzonder uit om voor hun kinderen een ‘goede school’ te zoeken. Maar voor het niveau van de leerprestaties maakt het uiteindelijk heel wat minder uit dan al die ijverige ouders denken.
Meten in het onderwijs: de leerling
Bij overheden en ouders vindt heel wat wensdenken plaats. Overheden hopen dat hun onderwijsbeleid en hun onderwijsvernieuwingen zoden aan de dijk zetten. Onderwijskundig meten is nuttig om de effecten daarvan te toetsen. Bij ouders ligt het nog wat gevoeliger. Bij hen kan wensdenken zich vertalen in de overtuiging dan hun kind een aankomend hoogbegaafd genie is. Onderwijskundig meten kan in zo’n geval een pijnlijke confrontatie met de realiteit opleveren. Vaak richt de boosheid zich op de Cito-eindtoets en de centrale eindexamens. Dat is niet terecht.
Zo zijn objectieve toetsen zoals de Cito-eindtoets slechts een onderdeel in de toelating tot het vervolgonderwijs, naast docentoordelen en de opinie van de ouders. Die subjectieve oordelen zijn heel waardevol, maar uit onderzoek blijkt dat verwachtingen van docenten, leerlingen en ouders elkaar ook op een heel ongewenste manier kunnen beïnvloeden. Een objectief gegeven naast het docentenoordeel kan daarom geen kwaad. Ook verschillen tussen de centrale eindexamens en schoolonderzoeken laten zien dat het niet onverstandig is om bij belangrijke beslissingen externe metingen te betrekken. Daarnaast bieden die externe toetsen leerlingen waarvan je dat niet zou verwachten de kans te laten zien wat ze kunnen. In die zin hebben objectieve toetsen ook een emancipatoir effect.
Er is nog een argument waarom toetsing belangrijk is. Nederland heeft een grote vrijheid van onderwijs met een veelheid van schoolsoorten: openbaar, katholiek, protestants-christelijk, Montessori, Frenet, Jena Plan, Dalton, Vrije Scholen op Antroposofische basis, enzovoort. Om ervoor te zorgen dat leerlingen toch enigszins vergelijkbare eindniveaus halen, zijn er door de overheid referentieniveaus vastgesteld die vervolgens weer vertaald zijn in een verzamelingen toetsen die de overgang van het primair onderwijs naar het vervolgonderwijs begeleiden. Door vaker te toetsen gaan we meer van een momentopname naar het volgen van een ontwikkeling, diagnostiek, en eventuele tijdige bijsturing.
Door het element van een momentopname minder te accentueren en toetsing meer in het onderwijs te integreren, wordt de druk op de leerling ook verder verminderd.
Ten slotte
Meten is weten, hoor je wel eens. In feite is dat niet waar. Als het goed is, gaan metingen altijd vergezeld van betrouwbaarheidsintervallen die de onzekerheid van een meting en een voorspelling aangeven. De grafieken met weersvoorspellingen zijn daar een mooi voorbeeld van. Meten is dus een tamelijk bescheiden onderneming. De meeste van onze persoonlijke meningen en conclusies zijn heel wat minder bescheiden en ze gaan zeldenvergezeld van betrouwbaarheidsintervallen. Cijfertjes zijn natuurlijk niet alles. Zo moeten we ervoor uitkijken dat we het onderwijs niet zozeer gaan overladen met allerlei toetsen dat scholen hun beleid niet volledig laten afhangen van toetsscores dat er te weinig tijd over blijft voor het primaire proces, het leren. Net als voor de meeste dingen op deze aarde geldt ook hier: alles met mate.
Cees Glas studeerde Psychometrie en Statistiek aan de Universiteit Utrecht. Van 1982 tot 1995 werkte hij als methodoloog en statisticus bij het CITO. Hij is als hoogleraar verbonden aan de Universiteit Twente en hoofd van de vakgroep Onderzoeksmethoden, Meetmethoden en Data-analyse. Hij treedt vaak op als adviseur bij grootschalig onderwijskundig onderzoek.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp onderwijs.Lees hier het pdf van dit artikel.
Ben je een goed wetenschapper als je 80 uur per week werkt, 4 tijdschriftartikelen publiceert en minimaal 1 keer per 2 jaar een boek uitbrengt? Kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek is maar moeilijk meetbaar, zo stelt Mark Sanders, die zich als universitair hoofddocent bezighoudt met een sterk gekwantificeerd, ‘meetbaar’ thema: de economie.
Door Mark Sanders
Deze zomer maakten mijn vrouw en ik met de kinderen een wandeltocht door de Girolata op Corsica. Laat ik eens beginnen met een bij voorbaat kansloze poging deze wandeling te beschrijven door hem te kwantificeren. We zijn 300 meter gedaald en vervolgens gestegen. Het uitzicht waardeer ik op een 9 uit 10 en de temperatuur was 33 graden Celsius met een zeewind van ongeveer 10 meter per seconde. We hebben 3 kilometer bergaf en 4 kilometer bergop afgelegd. De temperatuur van het zeewater in de baai onder aan het pad was 27 graden en we hebben er, met stops, ruim 4 uur over gedaan. Onderweg liepen we 40% in de schaduw van de Maquis en 60% in de zon. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Maar wat ik ook meet en hoeveel kwantitatieve informatie ik u ook geef, u krijgt daarmee nooit een goed beeld van de wandeling. Als je probeert een wandeling met je kinderen in de Girolata te kwantificeren ben je gek, saai of beide en communiceer je van alles behalve de essentie van waar het om gaat. Het plezier van de wandeling: onmeetbaar.
Dat kwantificeren in dit geval onzinnig is ligt er dik bovenop. Maar in het dagelijks leven, en vooral in management, bestuur en politiek, begaan we die onzin dagelijks. De macht van het getal is in onze samenleving bijna onaantastbaar. Als we iets gemeten hebben weten we wat meer en wat minder is. De stap naar een oordeel over wat beter en slechter is, is dan nog maar klein. 500 hoogtemeters en 10 kilometer is nu eenmaal objectief meer en dus (?) een grotere prestatie. Wie streeft naar meer en beter voor minder kan na meting gewoon berekenen wat er moet gebeuren. En dat is precies wat politici, bestuurders en managers denken dat er van ze verwacht wordt. Ze vragen dus om meting en doorrekening en verdedigen hun besluiten vervolgens met de schijnbaar objectief gemeten uitkomsten. Een eigen politiek oordeel is veel lastiger te verdedigen. Dus schermen politici met CPB-cijfers en allerhande rankings, scores en prognoses om hun gelijk te halen en verantwoording af te leggen.
Maar zoals je de waarde en beleving van een wandeling niet kunt kwantificeren, zo kun je dat ook niet met de kwaliteit van genoten onderwijs, met de waarde van goede en liefdevolle zorg, met een gevoel van veiligheid en de bijdrage van wetenschap en cultuur aan de samenleving. Niet omdat er geen kwantificeerbare informatie over die onderwerpen te vinden zou zijn, maar omdat deze altijd de essentie mist. Alles van waarde is onmeetbaar en in de ijver om te meten vergeten we waar het echt en uiteindelijk om gaat. De kracht van kwantificering is daarom vaak puur retorisch. Er bestaat geen objectief betere zorg, beter onderwijs of betere wetenschap omdat de waarde van dit soort activiteiten altijd berust op een subjectief oordeel.
In mijn eigen vak, de economische wetenschap, is kwantificeren tweede natuur. Economen hebben de kosten-baten analyse uitgevonden en die werkt alleen als kosten en baten netjes in dezelfde, objectief meetbare eenheid (geld) zijn uitgedrukt. Een goed voorbeeld van een dergelijke analyse is het Stern Review. Daarin worden tot ver achter de komma de kosten en baten van klimaatverandering becijferd. En dit review was enorm invloedrijk in het onderbouwen van het klimaatbeleid van het Verenigd Koninkrijk. Er kwam schijnbaar geen subjectief oordeel aan te pas. Stern rekende gewoon voor dat een ambitieus klimaatbeleid rationeel is. Dat hij daarbij aannames in zijn rekenmodellen verstopte waarin die uitkomst al lag opgesloten is maar weinig politici opgevallen. Dat Stern ‘toevallig’ uitkwam bij het reeds voorgestelde beleid van de Britse regering werd dankbaar gebruikt in het politieke debat. De verleiding van het getal, van meetbaar en aantoonbaar ‘beter’ beleid, was ze te sterk. Dat er ook een goed politiek, ethisch en moreel verhaal over klimaatbeleid te houden is, verdween in het politieke debat helemaal naar de achtergrond.
Ook de economische wetenschap zelf is tot op het bot gekwantificeerd en wordt dat in toenemende mate. De ‘output’ van een academicus is natuurlijk lastig te meten. Je ziet ze soms in de krant of op tv, maar meestal werken ze in hun laboratoria en kantoren aan ‘kennis’. Maar daarbij gebruiken ze zoveel van andermans kennis dat het onmogelijk is om de bijdrage van de individuele wetenschapper te isoleren. Daarnaast is wetenschap geen lineair productieproces. Wetenschappers gaan 99 van de 100 keer een verkeerde kant op en de meeste onderzoekslijnen lopen dood of in cirkels. Maar zonder die 99 experimenten richtingen was de 100ste ook niet gevonden. En vervolgens is de vraag: Wat is die nieuwe kennis überhaupt waard? We weten dat de wereld er vandaag heel anders uit zou zien zonder wetenschap, maar wie heeft nu precies welke bijdrage, wanneer geleverd? De waarde van wetenschap is inherent onmeetbaar en alleen wetenschappers zelf kunnen bij benadering (subjectief ) beoordelen wat wel en wat geen bijdrage was aan hun vakgebied.
Toch heeft het kwantificeren ook in de wetenschap toegeslagen. En dat komt niet (per definitie) uit de wetenschappers zelf. Managers en bestuurders kunnen niet accepteren dat outputs en inputs niet scheidbaar of meetbaar zijn. Want als ze dat doen is hun rol grotendeels uitgespeeld. Dan valt er niets meer te (be)sturen. Zonder informatie, zonder objectief meetbare outputs en inputs, kan een bestuurder niet prikkelen, niet belonen en niet straffen en dus niet sturen. Dus maakt de staatssecretaris met de universiteitsbesturen prestatiecontracten met smart-afspraken die vastleggen hoeveel publicaties, hoeveel derde geldstroommiddelen (externe financiering van onderzoek, red.) en hoeveel meetbare onderwijs en onderzoekskwaliteit het Rijk en de hardwerkende Nederlander mogen verwachten voor hun bijdrage aan de wetenschap. De universiteitsmanagers geleiden deze ‘harde targets’ door naar de faculteitsbesturen die ze vervolgens aan hun departementen opleggen. En daar proberen vervolgens de wetenschappers hun werk naar eer en geweten te blijven doen tegen de stroom van perverse prikkels en gekwantificeerde ontmoediging in. Ik ga hier nu niet in op de onderwijskant van het verhaal, want dat onderwerp komt elders in dit nummer al uitgebreid aan bod. Laten we het voor dit artikel houden bij het wetenschappelijk onderzoek. Want wat mogen we dan wel van een wetenschapper verwachten?
Toen in 2005 bij het Max Planck Instituut in Duitsland bij Prof. David Audretsch in dienst trad als pas gepromoveerd onderzoeker drukte hij het als volgt uit: ‘Don’t be an asshole and try to win the Nobel prize.’ Het duurde even voor het kwartje viel, maar wat hij me zei was dat ik moest proberen belangwekkend onderzoek te doen en verder vooral binnen de organisatie collegiaal en coöperatief moest zijn. Wetenschap is een teamsport waarbij de individuele beloning uiteindelijk ligt in erkenning van en reputatie onder je gelijken. Daarom publiceer je, daarom probeer je studenten bij je onderzoek te betrekken en daarom werk je vaak 80 uur in de week. Maar je kwaliteit als wetenschapper laat zich daarmee nog niet vangen in de gewerkte uren, de gelezen of gepubliceerde bladzijden en de contactmomenten met studenten, pers of buitenwacht.
Er werd bij Max Planck natuurlijk ook gemeten. Elke week hing de publicatie- en citatielijst op het bord en de vlag ging uit als er iemand een klapper maakte. Maar er was geen extra salaris, geen bonus, geen minimumnorm en geen tenure track. En de administratie zat in een ander gebouw en mocht zich vooral niet met ‘kwaliteitsmeting’ bemoeien. In plaats daarvan kwam er eens in de zoveel tijd een visitatie van gewaardeerde wetenschappers die zich een subjectief oordeel kwamen vormen. En ondertussen kreeg je alle kansen, mogelijkheden en middelen en was het dus ook je eigen schuld als je er niets van bakte. Als je slim was werkte je met de toponderzoekers samen zodat je van hen het trucje kon afkijken. Maar bovenal creëerde die niet vrijblijvende academische vrijheid een atmosfeer waarin goed – bij voorkeur goed publiceerbaar – onderzoek en een brede academische interesse en instelling werden gewaardeerd. Mijn output werd niet gemeten dus, maar door je collega’s en leidinggevenden op waarde geschat.
Hoe anders is dat nu in Utrecht (en naar ik hoor op de meeste andere Nederlandse en buitenlandse universiteiten)? Mijn eigen departement heeft recent een nieuwe methode ontwikkeld voor het wegen van publicaties. Dit is overigens de tweede keer dat dit systeem wordt aangepast sinds ik in 2006 aan mijn huidige baan begon. Toen ik begon verdienden we met onze publicaties punten. Die punten werden toegekend via een systematiek die moest garanderen dat ons onderzoeksprofiel – multidisciplinaire economie – werd gestimuleerd. Ofwel, je kreeg punten voor bijna alles. Je kunt immers bijna alles wel multidisciplinaire economie noemen. Ons departement werd in visitaties echter vergeleken met de andere departementen en met een andere ‘objectievere’ maatstaf beoordeeld. En dus moesten de bakens verzet. Het systeem werd ‘verbeterd’ en er werden meer prikkels aan opgehangen. We kregen alleen nog punten voor peer-reviewed journals en daarvan moest je er tenminste één per twee jaar ‘produceren’ om je onderzoekstijd te behouden. Wie niet aan de norm voldeed moest maar meer onderwijs gaan geven. Maar u moet weten dat er nogal verschil bestaat tussen journals. The American Economic Review is echt een andere categorie dan The Journal of Productivity Analysis’. Door voor alle journals dezelfde punten toe te kennen en de norm dwingender op te leggen ontstond echter een sterke prikkel om de gemakkelijkere journals te gaan proberen. Ook die perverse prikkel is nu onderkend en het puntensysteem is weer aangepast. Nu krijgen we voor top-5% journals 20 punten en voor de rest 10. Of was het nu 30 voor top-5%, 20 voor top-20% en 10 voor de rest? En natuurlijk gaan we zeer binnenkort de besten nog weer ietsje meer belonen met promoties, minder onderwijs, een vast contract of andere voordelen.
Tot ons departement erachter komt dat er naast publicaties toch ook veel andere activiteiten van groot belang zijn voor de status van ons instituut en de reputatie van onze wetenschappers. Want we hebben goed publicerende wetenschappers, maar ook wetenschappers die regelmatig op tv te zien zijn, die bijdragen aan het publieke of politieke debat en academici die onbetaalbaar goed onderwijs geven aan reguliere studenten, maar ook volop actief zijn in summer schools en avondonderwijs. Ieder heeft zo zijn taakopvatting van wat een academicus aan de universiteit dient te doen. De mijne kent u: ‘Don’t be an asshole and try to win the Nobelprize.’ Vanuit mijn persoonlijke politieke betrokkenheid probeer ik daar nog aan toe te voegen: ‘Inform and educate students, policy makers and the public.’ Daar steek ik niet de afgesproken 38 uur werktijd in, maar alle tijd die ik er naast mijn gezin redelijkerwijs in kan steken. En ik ervaar dat niet als werk. Uit gesprekken met collega’s weet ik dat dit voor de beste onderzoekers niet anders is. Je kunt geen topwetenschap bedrijven zonder sterke intrinsieke motivatie en de wil en discipline om je onderzoek met anderen te delen via publicaties maar ook op andere manieren.
Als ik echter in toenemende mate uitsluitend gewaardeerd, betaald en gepromoveerd wordt op basis van het aantal publicaties in een lijst van journals, dan ontstaan perverse prikkels. Dan ver dringen externe prikkels de intrinsieke motivatie en richt je je op het schrijven van marginale bijdragen in journals waarvan je de editor kent of bent. Dan zetten goede vrienden elkaar in de lijst van auteurs, citeren en downloaden ze elkaar nog eens extra en nodigen ze elkaar uit voor het volgende special issue in de reeks. Tijd om je collega’s een handje te helpen, om goed onderwijs te ontwikkelen of het publiek te informeren, om je te bemoeien met een verkiezingsprogramma of om een artikel in Idee (geen punten) te schrijven is er dan natuurlijk niet. Dat los je niet op met meer of beter of anders meten. Als je stuurt opmeetbare output verlies je de essentie uit het oog. Je trekt de assholes in de wetenschap en duwt er de Nobelprijswinnaars uit. En ik ben bang dat dit in de zorg, onderwijs, politie en politiek niet anders is. Professionals oordelen zelf en leggen verantwoording af. Als je die gaat aansturen als fabrieksarbeiders dan houd je uiteindelijk een onmeetbaar slechtere kwaliteit over en je kunt niet meer terug.
Laat ik u ter afsluiting proberen over te brengen waarin de waarde van een wandeling in de Girolata ligt. Omdat mijn jongste (4) ‘benenpijn’ had moest ik alles uit de kast trekken om haar te motiveren om door te lopen. Magisch bergwater uit een bron, eindeloos sprookjes vertellen uit je hoofd, liedjes zingen en praten als brugman.Maar na afloop zeer voldaan een appelsap en een ijsje voor de kleine berggeit en een grote koude Pietra voor de oude bok. Kosten voor ons en daarmee de bijdrage aan het Corsicaanse bnp: minder dan 10 euro. Waardecreatie: oneindig veel hoger en niet in geld, meters of graden uit te drukken. Maar oordeelt u vooral ook zelf als u er ooit komt.
Mark Sanders is universitair docent economie aan de Universiteit Utrecht en redactieraadslid van Idee.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp wetenschap.Lees hier het pdf van dit artikel.
Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken.
Meten is… geschiedenis
Al meer dan 4000 jaar gebruiken mensen gereedschap om gewicht en lengte te duiden – de Egyptenaren, Babyloniërs en de vroege bewoners van de Indusvallei. Alhoewel de Indusvalleibewoners als kleinste maat minder dan 2 mm hadden, werd nog erg lang als lengtemaat het menselijk lichaam gebruikt, zoals de voorarm en voet. Deze waren dan ook weer plaatsgebonden – zo had je een Attische voet en een Dorische voet. Ook in Nederland verschilden de maten per plaats: een Amsterdamsche el was bijvoorbeeld 0,68781 meter, een Middelburgsche el 0,703 meter. Een roede was in Abcoude 3,71 meter, in Eindhoven ruim 5,8 meter. In 1790 werd de Franse Academie van Wetenschappen gevraagd om een vaste standaard voor maten en gewichten te bepalen. Gebaseerd op natuurlijke eenheden, zoals aardeomtrek en watergewicht, en decimalen (in stappen van 10 Figuur 1 Inhoudsmaten i.p.v. bijvoorbeeld 16) was het de bedoeling om het simpel te houden. Zo is het metrieke stelsel ontstaan, en daarop voortgeborduurd het S.I.- systeem (kilo, seconde). S.I. staat voor Système international d’unités (Internationaal Stelsel van Eenheden).
Inmiddels zijn de exacte waarden vaak opnieuw gespecificeerd aan de hand van exactere metingen. In Nederland is het sinds 1978 volgens de IJkwet wettelijk verplicht het S.I.-systeem te gebruiken bij officiële instanties (zoals onderwijs en handel). Ieder land ter wereld gebruikt dit nu, behalve de VS en Birma. Drugs worden in de VS wel met het S.I.-systeem gemeten.
Meten is… pietluttige en grote fouten maken
‘But is it the Higgs? Well, to be fair, they can’t actually say that. But if it walks like a Higgs, looks like a Higgs, and quacks like a Higgs… yeah’, zo stelde Phil Plait, astronoom over het zogeheten Higgs-deeltje. In juli van dit jaar kondigden onderzoekers van cern aan dat ze een deeltje hadden gevonden dat voldeed aan de theorie van het voorspelde Higgsboson – het deeltje dat massa geeft aan andere deeltjes. Ze hadden een foutmarge van 5 sigma, waarmee bij deeltjesfysica over het algemeen wordt aangenomen dat er een ontdekking heeft plaatsgevonden. Toch is cern uiterst voorzichtig gebleven om de ontdekking van het deeltje echt het Higgsboson te noemen. Zo kwam in 2011 een (aan cern verbonden) onderzoeksgroep met een onderzoeksresultaat naar buiten waarin deeltjes waren gemeten die sneller gingen dan het licht – binnen de Figuur 2 Het bultje dat (waarschijnlijk) op het Higgsdeeltje wijst gehanteerde foutmarges. Aangezien de natuurkunde na Einsteins artikel uit 1905 was voort gebouwd op het principe dat niets sneller kan gaan dan het licht, was dit nogal een ontdekking. Na veel ophef, voorpaginakoppen en filosofische gesprekken over de mogelijke consequenties van het experiment, bleek dat er waarschijnlijk een glasvezelkabeltje kapot was. Foutmarges hebben niet alleen binnen de wetenschap consequenties: een te geringe schatting van neerslag kan iedereen schade toebrengen. Zo was voor de overstroming in Nashville, Tennessee in de VS in mei 2010 was 50 tot 100 millimeter regen in het wekend voorspeld. Op maandagochtend was er zo’n 350 millimeter gevallen, waardoor 1.6 miljard euro aan schade is berokkend.
Bron: National Geographic
Meten is… beïnvloeden
In de herfst van 2011 kwam de Universiteit van Tilburg naar buiten met de fraude door Diederik Stapel: de veelvuldig gelauwerde psycholoog bleek tijdens zijn jarenlange, succesvolle carrière onderzoek van zo’n dertig publicaties niet alleen te hebben beïnvloed, maar ook volledig te hebben verzonnen. Gelukkig was het voor veel mensen wel fijn om te horen dat vleeseters niet egoïstischer zijn dan vegetariërs, zoals een van de verzonnen onderzoeken van Stapel had ‘uitgewezen’. De invloed van meten bleek maar weer tijdens de afgelopen verkiezingen, waarbij er als vanouds veel werd gemeten: sentiment, vertrouwen, en natuurlijk het stemgedrag. Dit jaar zaten de peilingen er wel wat naast, zo’n 18 tot 24 zetels. Waar in het begin van de campagne de SP nog als grote (vóór de verkiezingen) concurrent van de VVD werd ingeschat, bleek dat gaandeweg steeds meer de PvdA te worden. Uiteindelijk hebben een aantal middelgrote partijen flink verloren ten bate van de PvdA en de VVD, volgens velen onder invloed van de peilingen. Ook na de verkiezingen blijft Maurice de Hond actief: volgens hem heeft 35% van de PvdA-stemmers en 25% van de VVD-stemmers strategisch gestemd.
Meten is… knap lastig
Wat is goede zorg? Wat is goed onderwijs? Kwaliteit is maar lastig te meten, zoals ook de auteur van Zen and the Art of Motorcycle Maintenance, Robert M. Pirsig, wist: ‘Quality is a direct experience independent of and prior to intellectual abstractions’. Wat goede zorg is voor de een, kan slechte zorg zijn voor de ander. Een schoolse aanpak op de universiteit is voor de ene student prettig, voor de ander juist verstikkend. De hoeveelheid publicaties is toonaangevend voor het bepalen van de kwaliteit van universiteiten, voor anderen geldt de hoeveelheid citaties van de wetenschappers. In de zorg kijkt men bij het meten van kwaliteit o.a. naar hoe vaak patiënten terug moeten komen, hoe vaak een operatie slaagt, en hoe ondervoeding wordt aangepakt. Al deze zaken gezamenlijk bepalen de rang op de vele lijsten die gemaakt worden. Bij iedere publicatie van een ranglijst is er echter weer commentaar: op hoe zwaar of licht de criteria worden gewogen, of welke criteria er worden gebruikt. Toch blijft kwaliteit tot op zekere hoogte een kwestie van smaak – en daarover valt niet te twisten.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik dan hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp feiten en cijfers.Lees hier het pdf van dit artikel.
Liegende politici
Fact-free politics bemoeilijkt het voeren van het politieke debat, menen drie zogenaamde Routers, jongeren van het talentenprogramma van D66. Dit probleem wordt verergerd doordat de beschuldiging feitenvrije politiek te bedrijven onderdeel is geworden van het politieke spel. Media en wetenschap hebben de plicht om politici weer met de neus op de feiten te drukken.
Door Maurits Hekking, Jan Murk en Pim de Kuijer
In Nederland wordt een groot deel van de ouderen verplicht geëuthanaseerd. Aldus Rick Santorum, tot voor kort presidentskandidaat voor de Republikeinse Partij. Hij zei dit om zijn intense afkeer van euthanasie te onderstrepen. De claim van Santorum is natuurlijk niet waar. In de Nederlandse media werd er gerept van fact-free politics, een term die in zwang is sinds voormalig GroenLinks-leider Femke Halsema in 2010 deze in debat met de kersverse premier Rutte in de Tweede Kamer introduceerde. Sindsdien lijkt de aandacht voor feiten in het politieke debat steeds groter. Maar is dit omdat politici echt ‘de waarheid’ boven tafel willen krijgen, of is de aanval op fact-free politics eigenlijk een ‘feitenvrije’ strategie om andere politici in diskrediet te brengen? Die vraag staat in dit artikel centraal.
Het belang van feiten voor de politiek
Om te beginnen de vraag: waarom zijn feiten eigenlijk belangrijk voor de politiek en democratie? En daarmee samenhangend: waarom is feitenloze politiek problematisch? Feiten zijn niet zozeer een middel om het eigen gelijk onomstotelijk vast te stellen. Dat geldt evenmin in de politiek als in de wetenschap. Feiten doen precies het tegenovergestelde: zoals de Oostenrijkse filosoof Karl Popper (1963) schreef weerleggen (falsificeren) of ondersteunen (corroboreren) ze theorieën tot het tegendeel bewezen is. Zo dachten we bijvoorbeeld heel lang dat het universum gedetermineerd is, tot de kwantumfysica deze theorie ontkrachtte met feiten die erop wezen dat op het kleinste niveau ongedetermineerde gebeurtenissen plaatsvinden. Idealiter dienen feiten in het politieke debat eenzelfde functie: ze kunnen uitspraken ondersteunen (‘Nederlanders hebben banen nodig, volgens het CPB zijn wij banenkampioen, stem op ons!’) of falsificeren (‘U beweert dat werkgelegenheid belangrijk is, maar volgens het CPB verdwijnen door uw beleid juist banen!’). Het ontkrachten of ondersteunen van politieke uitspraken door feiten is van belang voor onze democratie – zowel in de Tweede Kamer als bij de verkiezingsdebatten op de buis. Indien uitspraken niet langer gefalsificeerd kunnen worden, verzanden debatten in verharde standpunten, dogma’s, die tegen beter weten in worden vastgehouden. Politici die feiten niet langer beschouwen als toetssteen voor de houdbaarheid van uitspraken, riskeren volgens econoom Dik Wolfson ‘beleid dat onmiskenbare feiten miskent en zichzelf tegenkomt als het bij voortschrijdend inzicht niet ten halve weet te keren maar ten hele blijft dwalen.’1 Dit is niet alleen nadelig voor beleidsontwikkeling. Met name in verkiezingsstrijd vertroebelt daardoor ook het zicht van de kiezer, die van alles voorgespiegeld kan krijgen zonder te weten of het rekening houdt met de feiten. Dat leidt er tevens toe dat politieke debatten niet enkel gaan over de wenselijkheid van beleid, maar steeds vaker over de juistheid van uitspraken, wat pijnlijk zichtbaar werd in het ‘welles, nietes’-gekissebis tussen Rutte en Roemer in de afgelopen verkiezingsdebatten.
Dit wil overigens niet zeggen dat er altijd consensus (zou moeten) bestaat over de feiten. Er zijn bijvoorbeeld wetenschappers en politici die klimaatverandering ontkennen. Dat past in een open debat. Maar wanneer klimaatsceptici breed gedeeld bewijs voor klimaatverandering niet op feitelijkheid beoordelen, maar afdoen als bangmakerij of onderdeel van een complot, dan is een politiek debat gebaseerd op feiten onmogelijk geworden. Daar komt bij dat politici zich steeds vaker bedienen van ad hoc en instrumenteel opgedoken feiten die uitspraken moeten ondersteunen die door hun tegenstrevers als onjuist worden gezien. Oude onwaarheden worden zo bedekt onder de mantel van nieuwe pseudo-feiten. Toen Wilders door zijn politieke tegenstanders werd beticht te liegen over de kosten van immigratie, koos hij ervoor deze door een ‘onafhankelijk’ onderzoeksbureau te laten berekenen. Net zo liet hij het ‘gerenommeerde’ Lombard Street Research met ‘feiten’ bewijzen dat de euro slecht is voor Nederland. Door de politieke kleur van het onderzoeksbureau en de insteek van het onderzoek wist Wilders op voorhand al dat de uitkomst van het onderzoek zijn uitspraken zouden ‘staven’. Deze feiten zouden onmogelijk zijn ongelijk kunnen bewijzen.
De devaluatie van de waarde van feiten zorgt voor een erosie van het vertrouwen in instituties zoals de overheid, maatschappelijke organisaties, en de wetenschap. Wanneer feiten verworden tot manipuleerbare meningen en onderdeel zijn van de politieke discussie, lijken ook de leveranciers van deze feiten hun onafhankelijkheid te verliezen. Volgens Wolfson is zo’n gedrag fnuikend voor het vertrouwen in instituties. Immers, als alle rechters ‘D66-rechters’ zijn, of als alle media ‘links’ zijn, of als Europese bureaucraten zakkenvullers, dan worden deze instellingen en instituties en de ‘feiten’ die zij leveren verdacht. In de ogen van een deel van het electoraat zijn het verlengstukken van hun politieke tegenstanders, en verdwijnt hun onafhankelijkheid daarmee in de mêlee van het politieke debat.
Feiten en verwijten als politieke instrumenten
Dat de tegenstelling tussen feitenvrije en feitenvolle politiek de afgelopen jaren zo scherp naar voren is gekomen, ligt aan het instrumentele gebruik van de term. Ten eerste bedienen politici zich instrumenteel van feiten. Uit een feit volgt nog geen beleid. Socioloog Dick Pels merkt terecht op dat waarden en feiten moeilijk van elkaar kunnen worden gescheiden; niet in de wetenschap, en al helemaal niet in de politiek.2 Politiek gaat over de waarden die men toekent aan een feit. Effectieve politici weten de juiste feiten te selecteren en manipuleren (‘spinnen’) en ze te koppelen aan de waarden waarnaar ze streven.
Ten tweede dient het verwijt feitenvrije politiek te bedrijven een strategisch doel. Het is niet toevallig dat de term fact-free politics is bedacht door Clinton, een politicus. Sindsdien wordt het verwijt te pas en te onpas gebruikt om politieke punten mee te scoren.3 In de discussie over immigratie bijvoorbeeld krijgen rechtse partijen het verwijt doembeelden over massa-immigratie uit de duim te zuigen om zo, in de woorden van Alexander Pechtold, electoraal gunstige ‘massahysterie’ te ontketenen. Frits Bolkestein betichtte met zijn uitspraak ‘de feiten zijn rechts’ zijn linkse tegenstanders ervan zich met hun agenda te baseren op vage veronderstellingen die niet strookten met de feiten. In dit licht moet ook het verwijt van Halsema dat Rutte’s beleid de feiten miskende worden gezien. Haar betoog was een politiek gemotiveerde uitspraak, waarmee ze haar tegenstander schade wilde toebrengen, net zoals ook Clinton de Democratische Partij wilde helpen door de Republikeinen te betichten van fact-free politics.
Het verwijt feitenvrije politiek te bedrijven maakt kortom onderdeel uit van het arsenaal van politici. Het doel is doorgaans niet het weerleggen van een bewering door middel van argumenten, of het voorstellen van een alternatief, wel het wegzetten van je tegenstrever als een onbetrouwbare leugenaar. Een andere rol kan men niet van politici verwachten. Pechtold, Bolkestein of Clinton zijn geen waarheidsvorsers, het zijn politici die de feiten en het verwijt van feitenvrije politiek instrumenteel gebruiken.
Checks and balances
Om de nadelige effecten van feitenloze politiek te beperken is bij uitstek een rol weggelegd voor de fabrikanten en leveranciers van feiten zelf: de media, wetenschap en onafhankelijke instituten. De media kunnen allereerst een rol spelen van benoemer en criticus van feitenloze beweringen. Dat lijkt met de als paddenstoelen uit de grond springende ‘fact checks’ en Pinocchio awards ook steeds meer het geval. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat dergelijke checks soms ten koste lijken te gaan van analyses over de politieke betekenis van een bewering. Zo stond tijdens de analyse van een lijsttrekkersdebat in de aanloop naar de afgelopen verkiezingen de vraag centraal of Pechtolds bewering dat de levensverwachting bij zijn geboorte tien jaar lager was dan nu wel klopte. Het ging vervolgens niet over de vraag wat dit feit voor implicaties had.
Een tweede, voor de hand liggende factor in het tegenstreven van feitenvrije politiek is de wetenschap zelf. Door feiten voor het voetlicht te brengen levert de wetenschap input voor het politieke debat. Daarvan is onderzoek naar klimaatverandering, dat steeds meer in politieke discussies is doorgedrongen, een goed voorbeeld. En net zo heeft wetenschappelijk onderzoek ervoor gezorgd dat inmiddels iedere politicus erkent dat roken en drinken slecht is voor de hersenen. De discussie gaat niet langer over de schadelijkheid van sigaretten of bier, maar over hoe beleid hierop moet inspelen. De feiten staan dan buiten kijf, waardoor waarden weer centraal staan in het debat.
Tenslotte kunnen onafhankelijke instituten als het CPB een belangrijke bijdrage leveren door feitelijke uitkomsten te koppelen aan bepaalde politieke keuzes. Op die manier vermindert het risico dat politici feiten fabriceren om hun gelijk te bewijzen, en verkleint de ruimte voor fact-free politics. Politieke partijen kunnen het erover oneens zijn of banen belangrijker zijn dan begrotingsevenwicht, of economische groei moet prevaleren boven duurzaamheid. Maar met de doorrekeningen van het CPB is er wel een gemeenschappelijke ‘feitelijke’ basis ontstaan voor de discussie. Dat politieke partijen vervolgens instrumenteel gebruik maken van deze gegevens ter ondersteuning van het beleid dat ze voorstaan is niet meer dan normaal.
Conclusie
Feitenvrije politiek is problematisch omdat het vertrouwen in instituties erodeert en het voeren van een politiek debat dat over waarden gaat moeilijk maakt. Dit probleem wordt deels door politici zelf aangewakkerd, doordat de term instrumenteel wordt gebruikt om tegenstanders als onbetrouwbaar af te schilderen. Daarmee is ook duidelijk dat dit probleem niet door politici kan worden opgelost. Het is aan de media, wetenschap en onafhankelijke instituten om te zorgen dat de politiek niet langer zelf de muziek schrijft, maar op de noten van de feiten danst.
Maurits Hekking, Jan Murk en Pim de Kuijer zijn alle drie lid van Route66, het talentontwikkelingsprogramma van D66. Dit artikel is tot stand gekomen in samenwerking met Maarten Gehem, ook Router en tevens lid van de Idee-redactie.
Literatuurlijst
Karl Popper, Conjectures and Refutations, 1963
Noten
1 Dik Wolfson, Vertrouwen in de Politiek, 2012 (www.tpedigitaal.nl/assets/static/Wolfson-2-2012.pdf )
2 Dick Pels, Rechts betichten van fact-free politics is hypocriet, 2011 (www.socialevraagstukken.nl/site/2011/11/30/ rechts-betichten-van-fact-free-politics-is-hypocriet)
3 Actualiteitencollege nsv, De gevolgen van ‘fact-free politics’ voor beleid en onderzoek, 2011
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp Nederlandse politiek.Lees hier het pdf van dit artikel.
Liegende politici
In een politieke discussie staan vooral meningen centraal. En met ‘feiten’ kunnen politici alle kanten op. Toch pleit bijna niemand voor ‘fact-free politics’. Doorslaan naar een ‘fact based’ technocratie is echter ook geen goed idee, meent Tom Louwerse.
Door Tom Louwerse
Politici die evidente onwaarheden verkondigen, en zeker degenen die dat met enige regelmaat doen, worden tegenwoordig met het label ‘fact-free politics’ beplakt. Ze roepen maar wat, negeren relevante informatie en misleiden daarmee hun kiezers. De PVV beweerde bijvoorbeeld, onwaarachtig, dat er elke ‘vier of vijf jaar’ een generaal pardon zou zijn, VVD-Kamerlid Leegte stelde dat er 120 miljoen euro schade wordt geleden door illegale stroomaftap door wiettelers en ‘feiten’ over de ramp met het gifschip Probo Koala bleken behoorlijk overdreven. Het politieke en maatschappelijk debat wordt op z’n zachtst gezegd niet altijd door feiten gedomineerd.
Maar wat is er eigenlijk tegen feitenvrije politiek? Gaat het in de politiek niet in de eerste plaats om het vertolken van gevoelens en meningen? Zelfs als politici zich aan ‘de feiten’ zouden moeten houden is de vraag: wat zijn ze dan, die feiten? Er is geen feitenpolitie die bepaalt wat waar is en wat niet. Dat roept de vraag op welke rol feiten en cijfers moeten spelen in het politiek en maatschappelijk debat. Dat politici geen flagrante onwaarheden moeten verkopen, lijkt onomstreden, maar er is een groot grijs gebied tussen ‘fact-free politics’ en ‘technocratie’.
Politiek en feiten
Politiek gaat – volgens de Amerikaanse socioloog Harold Laswell – over de vraag ‘who gets what when and how’, of, volgens een andere definitie (van de Canadese politicoloog David Easton), over ‘the authorative allocation of values’. In een politieke discussie staan meningen vrijwel altijd centraal. Is het eerlijk als iedereen evenveel belasting betaalt of moeten rijke mensen relatief meer bijdragen? Moet de overheid veel functies vervullen of juist weinig? Dit soort normatieve vragen heeft wel een empirische context: wij stellen ze omdat we te maken hebben met bepaalde feitelijke omstandigheden. Als we konden leven van de lucht, zouden we niet hoeven strijden om voedsel. Als een hogere co2-uitstoot geen gevolgen zou hebben voor ons leefmilieu, hoeven we die ook niet aan banden te leggen.
Feiten bieden een basis voor politiek debat, maar maken daar soms ook deel van uit. Denk aan de PVV die twijfelt aan de bijdrage van de bijzonmens aan de opwarming van de aarde. Nog veel vaker worden feiten door verschillende partijen op uiteenlopende wijze gepresenteerd. Het ‘lenteakkoord’ van de een is het ‘Kunduzakkoord’ van de ander. En is een missie met trainers van de politie en bewaking door het leger nu militair of civiel? Naast feiten is de politieke besluitvorming vaak gebaseerd op verwachtingen. Hoeveel treinen zullen er over tien jaar over de Betuwelijn rijden? Wat is de verwachte olieprijs? Levert de bouw van een ‘brede school’ besparingen op? Dit zijn uitspraken over de ‘toekomstige werkelijkheid’, waardoor de verwachtingen met de nodige onzekerheid zijn omkleed. Dat leidt ertoe dat op basis van dezelfde informatie verschillende inschattingen worden gemaakt.
Feiten en feiten
Het ene feit is het andere dus niet. Dat blijkt maar al te goed in de verschillende ‘fact check’ rubrieken die momenteel in Amerikaanse en nu ook Nederlandse kranten te vinden zijn. nrc.next gebruikt ter beoordeling van uitspraken maar liefst vijf gradaties: ‘waar’, ‘gedeeltelijk waar’, ‘half waar’, ‘grotendeels onwaar’ en ‘onwaar’. Wie de rubriek leest merkt dat dit niet ten onrechte is: soms worden zaken wat aangezet of is de strekking wel juist, maar een detail niet. In zo’n geval kun je niet zeggen dat een uitspraak waar of onwaar is.
Dat komt onder andere doordat veel zaken die wij als ‘feit’ beschouwen tot de ‘sociale werkelijkheid’ behoren, zoals filosoof John Searle dat noemt. Als ik zeg dat Prins Willem-Alexander en Máxima getrouwd zijn, dan zal niemand dat aanvechten. Het is echter een ‘sociaal feit’: het is zo omdat we gezamenlijk hebben afgesproken dat er zoiets bestaat als een huwelijk, dat op een bepaalde wijze kan worden gesloten. In de politiek zijn ook veel van dit soort feiten. Een wet is geldig als hij op de juiste wijze door de Tweede en Eerste Kamer is behandeld en aangenomen (en daarna ondertekend in het Staatsblad is verschenen). Dit soort feiten accepteren we als waar ondanks het feit dat ze geconstrueerd zijn. Searle noemt ze ontologisch subjectief, maar epistemologisch objectief: in de fysieke werkelijkheid kun je ze niet zien, maar in de sociale werkelijkheid kun je ze niet ontkennen. Dit soort zaken wordt als feit beschouwd omdat daarover consensus bestaat.
Sociale feiten zijn niet noodzakelijkerwijs minder ‘hard’ dan feiten aangaande de fysieke werkelijkheid – wie een brood wil kopen bij de bakker zal toch echt de waarde van geld moeten inzien – maar er is wel meer potentie voor discussie over sociale feiten. Neem bijvoorbeeld het debat over het ‘democratisch tekort’ in de Europese Unie. Bestaat er zo’n tekort? Niet in de fysieke werkelijkheid natuurlijk, maar het debat over het democratisch tekort kent veel aspecten (de rol van de nationale parlementen, de macht van het Europees parlement, de rol van de Raad van Ministers). Het is vrijwel onmogelijk om een volledig objectieve afweging te maken van alle relevante aspecten en tot de conclusie te komen dat het gat wel of niet bestaat.
Wel is het mogelijk om in een debat in ieder geval op bepaalde terreinen een feitelijke basis te vinden. Zo kun je constateren dat het Europees parlement op de meeste terreinen medebeslissingsrecht heeft of dat nationale parlementen in uiteenlopende mate procedures hebben om hun ministers te instrueren en controleren inzake hun Europese activiteiten. Het mag dan wellicht onmogelijk zijn om ‘feitelijk’ vast te stellen of een ‘democratisch tekort’ bestaat, toch zijn er veel feiten in het debat die wel controleerbaar zijn.
De hierboven genoemde problemen met de dichotomie tussen ‘feiten’ en ‘onwaarheden’ biedt geen vrijbrief voor het verkopen van flagrante onjuistheden. Sterker nog, als men niet bereid is om te zoeken naar een zekere overeenstemming over wat feitelijk waar is, dan is debat volstrekt onmogelijk. Dan zou elk argument immers met een eenvoudig ‘dat denk ik niet’ of ‘dat zie ik anders’ teniet kunnen worden gedaan. Een lastiger vraag is of politici feiten mogen manipuleren. In zekere zin is de weergave van (sociale) feiten vrijwel altijd in enige mate selectief en subjectief, maar het is iets anders als men essentiële feiten bewust weglaat of bijschaaft. In dat geval lijkt de balans tussen ‘gelijk hebben’ en ‘gelijk krijgen’ te veel ten voordele van het laatste door te schieten.
Feiten en cijfers
De kritiek op feiten richt zich vaak in het bijzon der op cijfers. Statistieken van de een of andere soort moeten het ontgelden met als belangrijkste argument: ze zeggen niet alles en kunnen ook worden gemanipuleerd. De boodschap: met cijfers moet je oppassen en liever moet je ze maar helemaal links laten liggen. Met statistiek moet je inderdaad voorzichtig zijn. Dat geldt overigens voor elke uitspraak die een waarheidsclaim bevat. Een historische reconstructie vereist kritische lezing, net als een filosofische redenering of een politieke analyse. Cijfers zijn daarop geen uitzondering.
Problemen met statistieken doen zich vooral voor als mensen de uitkomsten gaan verabsoluteren, zoals bij de berichtgeving over de wekelijkse zetelpeilingen. ‘De SP stijgt een zetel in de peiling van De Hond’, wordt er dan gekopt. Dat is interessant noch relevant: de vraag is of de aanhang onder het gehele electoraat is toegenomen, niet alleen onder de groep die De Hond ondervraagt. Om daar uitspraken over te kunnen doen, moet je rekening houden met de onzekerheidsmarges van de peiling. Dat gebeurt echter maar zelden. Het gevolg is dat sommige journalisten elke week weer heel creatieve verklaringen bedenken voor veranderingen in de kiezersgunst, terwijl er waarschijnlijk helemaal niets gebeurd is.
Het andere ‘verwijt’ richting statistieken betreft de vraag of ze wel alles zeggen. Veel zaken kunnen niet (goed) in een cijfer worden uitgedrukt. Als we feitenbewuste politiek zouden beperken tot cijfers en alles willen uitdrukken in cijfermatig meetbare doelen, dan mis je wellicht inzichten in de problemen bij de uitvoering van bepaald beleid of de kwaliteit van de dienstverlening. Het is verleidelijk om je te beperken tot makkelijk meetbare zaken – wat problemen kan opleveren. Dat is op zichzelf natuurlijk geen reden om je dan maar helemaal niet op cijfermateriaal te baseren. Bij de bouw van een weg, de hervorming van het belastingstelsel of wijzigingen in de opzet van welzijnswerk is een heel scala van cijfermatige gegevens relevant. Uiteindelijk is het een politieke beslissing om deze cijfers, samen met andere niet-kwantificeerbare gegevens, te wegen.
Alleen feiten?
De kritiek op feitenvrije politiek mondt soms uit in een roep om niet-partijgebonden bestuurders. De benoeming van Mario Monti tot premier van Italië is daar een prominent voorbeeld van. Waar ‘de politiek’ faalt, kan de ‘technocratie’ het overnemen, zo is de redenering. Anders dan partijpolitici zijn dit soort bestuurders niet steeds bezig met politieke spelletjes en ze kunnen dus in redelijkheid tot effectief beleid komen. Technocratie kan echter alleen werken als er een duidelijke doelstelling is. Monti kan effectief zijn, omdat zijn opdracht van tevoren is bepaald: het reduceren van de staatsschuld en het versterken van de economie. Gegeven die doelstelling probeert hij zo optimaal mogelijk zijn werk te doen. Enkel het streven naar ‘effectief bestuur’ voldoet niet. Bepalen wie wat wanneer en hoe krijgt is immers niet zozeer een technisch vraagstuk, maar een normatieve vraag. Feiten alleen geven daarop geen antwoord. Wie de indruk wekt dat politiek gereduceerd kan worden tot het ‘managen van de BV Nederland’ doet daarmee het politieke karakter van het openbaar bestuur geweld aan. Feitenvrije politiek is soms een probleem, maar een meningenvrij politiek debat zou nog veel erger zijn.
Tom Louwerse is als docent verbonden aan het Instituut Politieke Wetenschap van de Universiteit Leiden. Daarnaast is hij postdoctoraal onderzoeker binnen het profileringsgebied Political Legitimacy: Institutions and Identities. Hij is gepromoveerd op zijn onderzoek Political Parties and the Democratic Mandate: Comparing Collective Mandate Fulfilment in the United Kingdom and the Netherlands. Zijn onderzoeksinteresses liggen op het gebied van politieke representatie, politieke legitimiteit, politieke partijen en parlementair gedrag.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp Nederlandse politiek.Lees hier het pdf van dit artikel.
Door Thijs Kleinpaste
Vaak weerspiegelt literatuur de actualiteit. In deze column Frankenstein van Mary Shelley als waarschuwing aan iedereen die de wetenschap als bron van alle weten heilig verklaart.
Over slechts een paar jaar, in 2018, is het tweehonderd jaar geleden dat het monster van Frankenstein werd geschapen. Althans, in het hoofd van de auteur. Mary Shelley (1797 – 1851). In het boek zelf wordt gesuggereerd dat het verhaal zich ergens in de 18e eeuw afspeelt, maar wanneer precies is niet duidelijk. Frankenstein vertelt de geschiedenis van Victor Frankenstein die het geheim van de schepping zoekt, vindt en een monster creëert. Het monster, goedhartig, zachtaardig en opvallend welbespraakt, verandert als de mensen tot wie hij toenadering zoekt hem verdrijven: hij is afstotelijk en niemand wil iets met hem te maken hebben. De genegenheid van het monster verandert in haat, en hij zweert zich te wreken door de mensen die Frankenstein het meest lief heeft te vermoorden. ‘I, too, can create desolation; my enemy is not invulnerable’, roept hij triomfantelijk.
Wanneer Frankensteins vader sterft besluit Victor voorgoed met het monster af te rekenen. Tijdens zijn klopjacht strandt hij echter uitgeput en ziek op een ijsschots in de Noordelijke IJszee. Daar wordt hij opgevangen door kapitein Walton, die een noordelijke doorgang naar Azië probeert te vinden en hem bij toeval aantreft. Walton haalt hem aan boord en hoort zijn verhaal aan.
Waarom spreekt het monster van Frankenstein zo’n tweehonderd jaar na zijn geboorte nog steeds tot de verbeelding? Interessant is dat de ondertitel van Frankenstein ‘The Modern Prometheus’ is. In de mythe die de oude Grieken vertelden over Prometheus boetseerde hij de mens en stal hij het vuur van de goden om hem tot leven te wekken. Als straf werd hij vastgebonden op een rots waar elke dag een adelaar zijn lever op kwam eten, die ’s nachts terug groeide.
Tot in de Middeleeuwen meenden sommigen dat niet het hart, maar de lever het meest vitale orgaan van het lichaam was – vanwege de hoeveelheid bloed. De Grieken waren hier zelfs van overtuigd. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de adelaar, als het verhaal vandaag bedacht zou zijn, niet Prometheus’ lever, maar zijn hart op zou vreten. De (geestelijke) kwelling die Frankenstein ondergaat vanaf het moment dat hij zijn monster schept is in die zin identiek aan die van Prometheus: van beiden kan worden gezegd dat de bron van het leven getroffen wordt.
Wat is precies Frankensteins misdaad? Net als Prometheus tartte hij het hogere door de schepping zelf te willen overtreffen, een droom die hij al sinds zijn kinderjaren koesterde. Hij zegt: ‘The world was to me a secret which I desired to be divine.’ Frankenstein legt zich daarom toe op de wetenschap (science), maar is teleurgesteld dat de wetenschap nauwelijks nog probeert haar eigen grenzen te verleggen en te doen wat voor onmogelijk werd gehouden. Frankenstein zocht een wetenschap om droombeelden na te jagen, maar vond er een die de werkelijkheid als uitgangspunt neemt: ‘I was required to exchange chimeras of boundless grandeur for realities of little worth.’
In afzondering schept Frankenstein, gedreven door zijn obsessies, een monster. Als Walton hem aan boord van zijn schip vraagt hoe hij dat precies deed, reageert Frankenstein jammerend. Wee degene die zijn fout herhaalt! Frankenstein beroofde de schepping van zijn mystiek en gaat, zoals Prometheus ten onder aan zijn eigen dadendrang.
Frankenstein is daarmee vooral een waarschuwing aan al diegenen die met een verwijzing naar het dogma ‘meten is weten’ menen de geheimen van de menselijke schepping te kunnen ontrafelen in voor gebruiksgemak vereenvoudigde modellen, op zoek naar zijn ware aard, zodat die vervolgens beheerst kan worden. Frankenstein is het verhaal van een man die als wetenschapper wel mat, maar daardoor nog niet per se wist en zo wordt vernietigd door zijn eigen dwaasheid.
Thijs Kleinpaste studeert geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is schrijver van het boek Nederland als vervlogen droom.
Shelley, Frankenstein. A Modern Prometheus, 229 pagina’s (Penguin Books, 2012)
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en wetenschap.Lees hier het pdf van dit artikel.
Het Centraal Planbureau (CPB) speelt een belangrijke rol in de Nederlandse politiek, bijvoorbeeld bij het doorrekenen van verkiezingsprogramma’s en regeerakkoorden. Daarbij beperkt de tijdshorizon van het advies zich niet tot de vier jaar van de komende kabinetsperiode, maar strekt het zich steeds verder uit in de toekomst. Blindstaren op deze lange termijn verkenningen kan leiden tot nodeloos pessimisme over de economie en te veel bezuinigingen op de korte termijn, meent econoom Ton van Schaik.
Door Ton van Schaik
Sinds de financiële crisis van 2008 buitelt een aantal economen in de media bijna wekelijks over elkaar heen. In HP/De Tijd van september 2011 werd aan Lex Hoogduin, die geen president van De Nederlandsche Bank mocht worden, hierover de volgende vraag gesteld: ‘Begrijpt u dat de gewone burger er inmiddels weinig meer van snapt? De economen spreken elkaar om het hardst tegen. Wat trouwens ook knap lastig is voor politici die op hun adviezen moeten afgaan.’ Waarop Hoogduin antwoordt: ‘Tja, economie is nu eenmaal geen wetenschap waarin je alles altijd helemaal kunt uitrekenen. Het ingewikkelde van economen is ook: soms lopen de economiebeoefening en hun politieke voorkeuren door elkaar.’ In de krant lees je bijvoorbeeld regelmatig: ‘Lans Bovenberg’ en daarachter tussen haakjes: ‘CDA-econoom’.
Ondanks deze kanttekeningen bij de economische wetenschap, zijn er dagelijks honderden economen actief bij denktanks, ministeries, en met name het Centraal Planbureau om o.a. economische feiten te verzamelen, te ordenen, met elkaar in verband te brengen en naar de toekomst door te trekken. De afgelopen maanden heeft dit onder meer geresulteerd in uitgebreide analyses van tien verkiezingsprogramma’s (CPB 2012b). Ook bij het tot stand komen van het nieuwe potentiële regeerakkoord spelen de berekeningen van het CPB een belangrijke rol. In dit artikel zal ik deze rol en positie van het CPB plaatsen in een diepgewortelde Nederlandse politieke traditie om rekensommen over de groei en verdeling van de welvaart te maken. Daarbij is de tijdshorizon steeds verder komen te liggen. Langzamerhand rijst de vraag wat de waarde is van zulke berekeningen. Hoeveel politieke manoeuvreerruimte is er nog als we ons blindstaren op onzekere langetermijnverwachtingen?
Nederland cijfertjesland
Nederland kent een lange technocratische traditie waarbij ‘expertise’ een belangrijke rol speelt in politieke discussies en beleidsvoorbereiding. In ruim een eeuw tijd is er een waaier van adviesradenraden ontstaan die beleidsmakers voorzien van analyses op allerhande terreinen. Het systematisch verzamelen en ordenen van gegevens over de Nederlandse economie is een activiteit die in 1899 vorm kreeg door de oprichting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het vervolgens met elkaar in verband brengen van deze gegevens met beleid en het naar de toekomst doortrekken ervan gaat terug naar de crisis in de jaren dertig van de vorige eeuw. Grondlegger van deze traditie is Jan Tinbergen, die in 1927 bij het CBS kwam. Daar hield hij zich bezig met conjunctuuronderzoek en de ontwikkeling van nieuwe analysetechnieken die later een grote rol zouden gaan spelen in de economische weten schap. Het Centraal Planbureau en de Sociaal-
Economische Raad (SER) vinden hun oorsprong in het Plan van de Arbeid dat in 1935 door het Wetenschappelijk Bureau van de SDAP (de voorloper van de PvdA) is opgesteld en waaraan dezelfde Tinbergen een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Het CPB is kort na de oorlog opgericht, terwijl de SER enkele jaren later werd ingesteld. Naast het CPB laat de Nederlandse regering zich ook adviseren door andere planbureaus (het Sociaal Cultureel Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving) en het Wetenschappelijk Bureau voor het Regeringsbeleid (WRR).
In het boekje Verzuilde dromen (1990) schetst de econoom Arjo Klamer een intrigerend beeld van de SER, en daarmee ook van de rol van expertise in de Nederlandse politiek in het algemeen. Dit boek bevat een reeks gesprekken met betrokkenen. Een daarvan is Andriessen, minister van Economische Zaken in het derde kabinet-Lubbers. Op de vraag of veel van de discussies in de SER over cijfers gingen, antwoordt Andriessen: ‘Ja, wij doen in Nederland toch iets meer met cijfers dan in andere landen. Wij zijn altijd geneigd – nu nog steeds, merk ik – om, als wij een strijd over ideeën hebben, daar wat cijfertjes bij te halen. Dat is waarschijnlijk omdat we wat meer handelmatig en boekhoudkundig zijn ingesteld dan andere landen. Ik merk ook altijd in internationale discussies dat ik voor mijzelf de neiging heb te zeggen ‘Wacht nou eens eventjes’ en dan met een cijfertje te komen. Ik zie dat nou niet zo erg veel bij mensen uit andere landen. De Fransen zullen dat helemaal nooit doen. Die willen met woorden winnen.’
In hetzelfde boek wordt Jan Tinbergen geïnterviewd. Tinbergen ontving in 1968 de allereerste Nobelprijs voor de Economie als erkenning voor zijn pionierswerk op het gebied van macro-econometrische modellen. Op de vraag of hij echt gelooft dat, door ons op die modellen te richten een rationeel economisch beleid mogelijk zou worden, antwoordt Tinbergen: ‘Ja, dat is juist. Je zou kunnen zeggen dat het werk van het CPB dat geloof nog altijd weerspiegelt.’ Dit geloof van Tinbergen wordt bevestigd door de recente CPB studie Keuzes in Kaart (2012b), waarin met enige trots wordt gemeld dat er wereldwijd maar enkele landen zijn waar onafhankelijke bureaus een doorrekening van de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen maken. Heeft het CPB deze invloedrijke rol altijd al gehad? En wat zijn de implicaties voor de manier van politiek bedrijven in Nederland?
CPB tot 1973: weinig invloed
De CPB nam niet direct vanaf haar oprichting in 1945/46 een invloedrijke positie in. Op het CPB werden destijds de macro-econometrische modellen van Tinbergen verder uitgewerkt. Dat kon tot de oliecrisis van 1973 in alle rust gebeuren omdat de Nederlandse economie zich in dit ‘Gouden Tijdperk’ met uitzondering van enkele conjuncturele rimpelingen voortreffelijk ontwikkelde. Er bestond weinig behoefte aan adviezen van het CPB; bijvoorbeeld aan advies om de werkloosheid te bestrijden, want die was tot eind jaren zestig minimaal. Ook de overheidsfinanciën waren goeddeels op orde. De invloed van het CPB beperkte zich tot het ramen van de inkomsten en de uitgaven van de overheid in het komende jaar. Daarvoor werden elk jaar het Centraal Economisch Plan (CEP) en, later, de Macro- Economische Verkenningen (MEV) uitgebracht. Naast de periodieke ramingen voor de korte termijn maakte het CPB in de jaren vijftig en zestig een enkele keer ook vergezichten voor de lange termijn. Een voorbeeld is de verkenning van de Nederlandse economie voor het jaar 2000, die in het midden van de jaren zestig door CPB-direc teur Van den Beld werd gepubliceerd (Van der Beld 1967). Het is inmiddels een bekend verschijnsel dat toekomstverkenningen voor een periode van 20 tot 30 jaar of langer de plank altijd misslaan omdat ze gebaseerd zijn op trends uit het recente verleden die onterecht worden doorgetrokken. Dit was ook hier het geval. Het CPB heeft bijvoorbeeld de geboortegolf van na de oorlog naar de toekomst doorgetrokken, waardoor de Nederlandse bevolking in 2000 op 21 miljoen in plaats van de gerealiseerde 16 miljoen personen zou uitkomen. Ook de trends in de deelname aan het arbeidsproces uit de jaren zestig zijn naar het jaar 2000 doorgetrokken. Met name de scherp toegenomen deelnemingspercentages van vrouwen vanaf de jaren tachtig zijn niet voorzien. Men sloeg de plank dus volkomen mis! Het is opmerkelijk dat naar de invloed van deze studie op de Nederlandse politiek is tot nu toe weinig onderzoek gedaan.
CPB na 1973: meer invloed
Wakker geschud door de eerste oliecrisis kregen CPB-studies in de jaren na 1973 duidelijk wel betekenis voor de politiek. Vanaf 1968 begon de werkloosheid toe te nemen. Aanvankelijk gingen er geen alarmbellen rinkelen omdat de economie aan de vraagkant (consumptie, uitvoer) geen tekenen van stagnatie vertoonde. De Keynesiaanse modellen die in het Gouden Tijdperk furore maakten konden de stijgende werkloosheid echter niet verklaren. In 1974 kwam het CPB met een econometrisch model dat hiervoor wel een verklaring gaf: de lonen waren onder invloed van de lage werkloosheid in de jaren zestig zo hard gestegen dat de winsten onder druk kwamen te staan en verliesgevende bedrijfstakken hun poorten moesten sluiten. Aanbevolen werd de trendmatige daling van het aandeel van de winsten in het nationale inkomen door loonmatiging om te buigen. Deze aanbeveling werd acht jaar later, in het Akkoord van Wassenaar van 1982, door de sociale partners en de regering expliciet opgevolgd. Daarmee begon een periode van loonmatiging die voortduurt tot op de dag van vandaag. Aan het Akkoord ging een periode vooraf waarin het CPB een steeds grotere rol ging spelen bij verkiezingen en kabinetsformaties. Telkens werd gevraagd de economische ontwikkeling voor de komende kabinetsperiode van vier jaar in kaart te brengen, zodat afspraken in het regeerakkoord cijfermatig konden worden onderbouwd. Vanaf 1986 worden deze Middellange Termijn Verkenningen ook gebruikt om de programma’s van politieke partijen door te rekenen. Een recent voorbeeld is de ‘Juniraming 2012’, die ten grondslag ligt aan ‘Keuzes in Kaart, 2013 – 2017’ dat eind augustus is verschenen.
Ruimte voor optimisme?
De toenemende invloed van het CPB bij kabinetsformaties valt samen met het kleiner worden van de beleidsruimte door de trendmatige afzwakking van de economische groei. De laatste decennia wordt de beleidsruimte nog verder verkleind door steeds stringentere randvoorwaarden met betrekking tot de overheidsfinanciën in internationale verdragen zoals het verdrag van Maastricht en recent het verdrag van Brussel ‘inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie’. Terwijl in het Gouden Tijdperk nog gerekend kon worden op een productiviteitstijging van gemiddeld 5 procent per jaar, is daar tegenwoordig niet veel meer van over. Dit betekent dat het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking nauwelijks groeit, waardoor er weinig extra’s te verdelen valt en het vraagstuk van de verdeling van de bestaande koek in verkiezingsprogramma’s steeds breder wordt uitgemeten. Het CPB wordt keer op keer gevraagd dit vraagstuk cijfermatig via koopkrachtplaatjes in kaart te brengen en doet dit als goed boekhouder van de Nederlandse economie dan ook plichtsgetrouw.
De afzwakking van de economische groei heeft ook het vraagstuk van de ‘houdbaarheid’ van de overheidsfinanciën op de kaart gezet. Het CPB is rond het jaar 2000 begonnen dit vraagstuk meer diepgaand te verkennen. Volgens de Juniraming zal de staatsschuld in procenten van het BBP in 2060 tot boven de 100 procent oplopen als geen maatregelen worden genomen om de begroting houdbaar te maken. Aan deze uitkomst ligt een vooronderstelling ten grondslag over de economische groei tot 2060. Een percentage wordt niet genoemd, maar het zal waarschijnlijk weinig afwijken van het lage groeicijfer van het recente verleden. De Nederlandse politiek vertrouwt in het algemeen in hoge mate op deze lange termijn doorrekeningen van het CPB. De vraag die gesteld moet worden is of we daardoor onszelf niet een nodeloos pessimistisch perspectief voorhouden, en daardoor de politieke manoeuvreerruimte op de korte termijn beperken en wellicht de economische problemen verergeren. Zoals eerder gezegd zijn trends uit het recente verleden een slechte voorspeller van de verre toekomst. Waarom zou de economische groei niet op een structureel hoger niveau kunnen uitkomen en daarmee de problematiek van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de korte termijn minder urgent maken? De literatuur over de lange golfbeweging in de economie lijkt hier op te wijzen: de oude geïndustrialiseerde wereld zou zich vanaf 2000 in de overgangsfase naar een periode van hogere economische groei bevinden. Ook de literatuur over technologische ontwikkelingen wijst in deze richting. Bezuinigingen die gevoed worden door de pessimistische kijk op de groei van de rekenmeesters in Den Haag, Brussel en Parijs betekenen een onnodige verlenging van de fase van lage economische groei waarin de landen van de EU zich momenteel bevinden. Ik adviseer daarom de onderhandelaars over het nieuwe regeerakkoord de inbreng van het CPB zo veel mogelijk in te perken en zich niet te laten vastpinnen op de onzekere voorspellingen voor de lange termijn. Een regeerakkoord dat visie en moed uitstraalt heeft zulke cijfers niet nodig.
Ton van Schaik is als emeritus hoogleraar empirische macro-economie verbonden aan de Universiteit van Tilburg, waar hij in 1968 afstudeerde en in 1973 promoveerde op het proefschrift Reproductie en Vast Kapitaal. Hij heeft onderzoek gedaan en onderwijs gegeven op het gebied van economische geschiedenis, kapitaaltheorie, dynamische input outputanalyse, empirische macro-economie, arbeidsmarkteconomie, endogene economische groei en politieke economie in het bijzonder de relatie tussen cultuur, instituties en economische ontwikkeling.
Literatuur
Beld, C.A. van den (1967), ‘De Nederlandse economie in het jaar 2000’, Preadvies voor de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Haarlem
CPB (2000), ‘Ageing in the Netherlands’, CPB Bijzondere Publicaties, 25, Den Haag
CPB (2012a), ‘Juniraming 2012: De Nederlandse economie tot en met 2017’, CPB Policy Brief, 2012/1, Den Haag
CPB (2012b), Keuzes in Kaart, 2013 – 2017, Een analyse van tien verkiezingsprogramma’s, Den Haag
Boudewijn Geels, ‘Meer Europa moet’, HP/De Tijd (september 2012), Interview met Lex Hoogduin
Klamer, Arjo (1990), Verzuilde dromen, Amsterdam
Passenier, Jacques (1994), Van planning naar scanning, Een halve eeuw Planbureau in Nederland, Groningen
Schaik, Ton van (2004), ‘Drie toekomstverkenningen van het Centraal Planbureau: een kritische beschouwing’, blz. 338-361 in: S. Eijffinger, van Gemert en G. van Roij (red.), Intermediair tussen Wetenschap en Onderwijs, Tilburg
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp wetenschap.Lees hier het pdf van dit artikel.
Zonder meten zou de moderne wetenschap niet bestaan. En zonder de moderne wetenschap zouden we niet in zoveel welvaart baden als we nu doen. Dirk van Delft, directeur van Museum Boerhaave in Leiden, illustreert hoe de wetenschap zich sinds de klassieke oudheid heeft ontwikkeld en hoe we voor onze welvaart en ons welzijn inmiddels volledig afhankelijk zijn van experimenteel onderzoek en de wisselwerking tussen theorie, meten en de cijfers achter de komma. Het heeft ons de transistor opgeleverd, de genetische code en de MRI-scanner: wat je vandaag meet kan morgen geld opleveren.
Door Dirk van Delft
‘Door meten tot weten, zou ik als zinspreuk boven elk physisch laboratorium willen schrijven.’ Aldus Heike Kamerlingh Onnes in zijn oratie als hoogleraar experimentele natuurkunde aan de Universiteit Leiden, op 11 november 1882. Deze kampioen van de kou, die als eerste helium vloeibaar maakte en in 1911 supergeleiding ontdekte (beide toegepast in deeltjesversnellers maar ook in de MRI-scanner die onze hersenpan in beeld brengt), ging voor zoveel mogelijk cijfers achter de komma – om zo de natuur haar geheimen te ontfutselen.
Zonder meten gaat het niet in de moderne wetenschap. Hogere dimensies in ruimte en tijd, parallelle universums: het zijn fascinerende denkbeelden, goed voor talloze bestsellers. Maar zolang er niet aan te meten valt, zolang het kwantitatieve experiment er geen vat op heeft, is het vooral luchtfietserij. Eigenschappen zijn pas wetenschappelijk interessant als er getalswaarden aan zijn toe te kennen, als we ze kunnen meten. Temperatuur, druk, stroomsterkte, tijd: we kunnen ze uitdrukken in een maat en met de getallen die dat oplevert ons voordeel doen. Maar het is onverstandig en kortzichtig het bij meten te laten. Ook theorie is onmisbaar omdat het ideeën genereert over wat nu eigenlijk interessant is om te meten. Interessant in de zin van dat meetuitkomsten helpen de werkelijkheid te structureren en te doorgronden.
Theorie versus metingen
Moderne wetenschap volgt een spiraal. Uitgaande van wat je weet maak je een model dat, zo goed en zo kwaad als het lukt, de werkelijkheid recht doet. Zo’n theorie doet ‘vanzelf ’ voorspellingen over zaken die buiten de kennishorizon liggen. Metingen (als uitvloeisel van doordachte experi menten) brengen het onontgonnen terrein in kaart en spelen voor scherprechter. De prullenbakken van de wetenschap puilen uit van theorieën waar de werkelijkheid niet aan wil. De theoretisch fysicus Peter Higgs van het roemruchte Higgs-deeltje kreeg zijn briljante ingeving over de bouwstenen van de materie in 1964, tijdens een wandeling in de Schotse hooglanden. Een halve eeuw onzekerheid volgde, tot afgelopen voorjaar de Geneefse LHC-deeltjesversneller zijn deeltje dan toch boven water haalde. Pas nu kan de Nobelprijs de inmiddels 83-jarige Higgs niet meer ontgaan. Bij leven en welzijn.
Meten zonder onderliggende gedachte, zonder theorie, levert feitenkennis maar geen inzicht. Feiten als postzegels, als antwoorden op losstaande vragen. Leuk, maar: so what? Dat verandert zodra in die vragen een gedachte schuilt. Ook in de klassieke oudheid waren er die de aarde als een bol zagen, in plaats van als platte schijf (de Flat Earth Society houdt de platte aarde manmoedig in leven). Vanzelf rijst dan de vraag hoe groot die bol is. Hoe meet je dat? In de derde eeuw voor Christus pakte de Griek Eratosthenes dat slim aan. In twee steden, Alexandrië en Aswan mat hij dezelfde dag hoe hoog de zon aan de hemel kwam. Samen met de afstand tussen beide plaatsen, en wat goniometrie, leverde hem dat een aardomtrek op van 250.000 stadiën – verrassend dicht bij de moderne waarde van 40.000 kilometer.
De notie van een draaiende aarde gaf in de achttiende eeuw dit onderwerp een extra twist. Er rees controverse over de vorm van de aarde. Was deze als gevolg van rotatie en daarmee gepaard gaande middelpuntvliedende krachten afgeplat, zoals de Franse geleerde Maupertuis beredeneerde (op basis van Isaac Newtons mechanica)? Of was de aarde juist in de richting van de draai-as uitgerekt, wat de Italiaanse astronoom Cassini op basis van zijn waarnemingen meende te moeten stellen? Theorie versus metingen: had de aarde de vorm van een mandarijn of citroen? Omdat de grootte van Frankrijk in het geding was, stuurde koning Lodewijk xv Maupertuis op expeditie naar Lapland om er de afstand tussen twee opeenvolgende breedtegraden op te meten, en de uitkomst te vergelijken met de thuiswaarde. In 1738 publiceerde Maupertuis een uitermate kleurig reisverslag (hij nam op de thuisreis twee Lapse meisjes mee) met als wetenschappelijke uitkomst dat hij en niet Cassini gelijk had: de aarde was een mandarijn. Robert Bunsen, vermaard chemicus te Heidelberg en uitvinder van de bunsenbrander, haatte theorie. Eén zorgvuldig vastgesteld experimenteel scheikundig feit, aldus een van zijn favoriete uitspraken, was hem liever dat alle theorieën bij elkaar. Maar meten moet je doen met een idee in je hoofd. Anders blijf je de postzegelverzamelaar!
Experimenteel onderzoek
Het primaat van experimenteren en meten is relatief jong. Natuurwetenschappers heetten vroeger natuurfilosofen. Altijd zijn er wijsgeren geweest die meenden het wezen van de werkelijkheid met louter denkkracht te kunnen achterhalen. Aristoteles (derde eeuw voor Christus) ging uit van vier oerelementen (water, aarde, lucht, vuur) omgeven door ether en plaatste de aarde in het middelpunt van het heelal. Een steen valt omdat hij naar zijn natuurlijke plek wil; niet-rechtlijnige beweging op aarde is onnatuurlijk. De Griek onderscheidde het actueel- en potentieel zijnde, liet het regenen omdat de planten water nodig hadden (teleologie) en plaatste hemellichamen in perfecte cirkelbanen in een onveranderlijk bovenmaanse. Een overkoepelend wereldbeeld dat de Kerk in licht aangepaste vorm omarmde en dat tot diep in de zeventiende eeuw aan de universiteiten gezag genoot. Empirische alledaagse kennis hoorde erbij maar dat gold niet voor het experiment. De natuurlijke orde der dingen bestuderen door in die orde met experimenten in te grijpen en zo die orde met harde hand te verstoren werd beschouwd als absurd en volstrekt nutteloos: de natuur ‘dwingen’ zich langs niet natuurlijke weg prijs te geven was in de klassieke Aristoteliaanse traditie ondenkbaar.
Wetenschap zoals we die nu praktiseren bouwt voort op de Wetenschappelijke Revolutie van de zestiende en zeventiende eeuw. Het was E.J. Dijksterhuis die in zijn magnum opus De mechanisering van het wereldbeeld (in 1951 goed voor de P.C. Hooftprijs) poneerde dat de werkelijke vernieuwing binnen die revolutie niet bestond in het construeren van een aanschouwelijk verklaringsmodel of het toepassen van een experimentele onderzoeksmethode. Die waren al eerder toegepast, zij het dat het experimenteren vooral diende om een reeds met het hoofd getrokken conclusie achteraf nog even te verifiëren. De kern waar het om draait, aldus Dijksterhuis, was het opstellen van een wiskundige beschrijving van de natuur.
De taal der natuur is die van driehoeken en cirkels, schreef Galilei, en na de meetkunde zijn daar de abstracte algebra bijgekomen. Een moderne natuurwetenschappelijke theorie zit vol wiskunde, soms speciaal voor de gelegenheid ontwikkeld, en mondt uit in al dan niet ingewikkelde formules (met Einsteins E = mc2 als beroemdste).
Meten = Weten > Welvaart
Uitgekiende experimenten zetten de moderne wetenschapper niet alleen op het spoor van zo’n theorie, ze moeten ook uitwijzen of een en ander deugt. Dat lukt verreweg het beste in een laboratorium, onder gecontroleerde condities en bij omstandigheden die in de alledaagse wereld soms ver te zoeken zijn. Experimenteel onderzoek kan tot doel hebben om fundamentele vragen over de natuur op te lossen. Bestaat het Higgs-deeltje? Wat is de oorsprong van het heelal? Maar evengoed ligt de drijfveer vaak in de sfeer van mogelijke toepassingen. Toepassingen die onze welvaart en ons welzijn ten goede komen. Kunnen we nieuwe materialen ontwerpen op de schaal van individuele atomen? Hoe verlopen biochemische reacties in de levende cel? Welke genetische veranderingen bepalen het ontstaan van kanker? Fundamenteel onderzoek heeft onze maatschappij de transistor opgeleverd, de genetische code, exoplaneten, Majorana-deeltjes en de mri-scanner. Dat laatste apparaat leverde in 1977 zijn eerste opnames, terwijl supergeleiding in 1911 is ontdekt. Sommige toepassingen laten even op zich wachten.
Door meten tot weten tot welvaart – sinds de Industriële Revolutie een ijzeren waarheid. Wat je vandaag meet kan morgen geld opleveren. Maar soms duurt het tot overmorgen. Geef dat meten uit nieuwsgierigheid toch de ruimte! Toen Michael Faraday, in 1821 uitvinder van de elektromotor, de Britse minister-president in zijn laboratorium op bezoek kreeg antwoordde hij op de vraag naar het nut van elektriciteit: ‘Grote kans dat u er spoedig belasting over kunt heffen.’ Moderne communicatie drijft op micro-elektronica en nanochips. Van wat in 1948 in Bell Labs van at&t begon met een in elkaar geknutselde transistor loopt een directe lijn naar de clean rooms van hightechbedrijf ASML in Veldhoven. Wat we kunnen maken en meten, en hoe nauwkeurig, hangt samen met ontwikkelingen in de techniek. En nieuwe techniek, nieuwe meettoestellen en -instrumenten, vloeien weer voort uit nieuwe wetenschap. Zo grijpt alles in elkaar: vooruitgang in de wetenschap dankzij vooruitgang in de techniek en andersom.
Intussen wordt de natuur in het laboratorium genadeloos op de pijnbank gelegd – Goethe zou zich omdraaien in zijn graf. Vacuümkamers zo ijl als de kosmos, atomen afgekoeld tot een biljoenste graad boven het absolute nulpunt, high speed camera’s met een miljoen opnames per seconde: ze dwingen de natuur te antwoorden op vragen die tot voor kort achter de horizon lagen. Meetinstrumenten zijn cruciaal om die antwoorden te kunnen registreren. Hun prestaties hebben een enorme vlucht genomen. Ooit was kosmologie, de studie van het totale heelal, bij gebrek aan harde empirische kennis een vak voor wijsgeren en astrologen. De telescoop, in 1608 het eerste wetenschappelijke instrument, heeft die situatie radicaal veranderd. Estec in Noordwijk bouwt ultragevoelige detectoren waarmee satellieten een fietsachterlicht in de ruimte al kunnen zien op een afstand gelijk aan die van de aarde tot de maan. Al dat meten heeft ons beeld van de kosmos scherpte gegeven. Inmiddels weten we dat 13,7 miljard jaar geleden ons heelal begon met een Oerknal en dat we een immense koude leegte in het verschiet hebben. Kosmologie is opgeklommen tot empirische exacte wetenschap. Inclusief nog onbeantwoorde vragen. Hoe zit het met de donkere materie die ons heelal overspoelt? Meetinstrumenten zo groot als een voetbalstadion moeten ons antwoorden leveren. Welk nut die donkere materie heeft? Misschien betalen we er nog eens belasting over!
Dirk van Delft is directeur van het Leidse Museum Boerhaave, het Rijksmuseum voor de geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde, en bijzonder hoogleraar Materieel erfgoed van de natuurwetenschappen aan de Universiteit Leiden. Hij is o.a. lid van de Nationale UNESCO Commissie, lid van het Platform Bèta-Techniek en lid van de commissie Wetenschapsgeschiedenis van de KNAW.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik dan hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp wetenschap.
Lees hier het