Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren. Lees het pdf om de figuren te bekijken. Door te multitasken kunnen we meer taken tegelijkertijd uitvoeren en krijgen we meer gedaan in dezelfde tijd. Helaas kan het werkgeheugen slechts één element tegelijk onthouden. Zodra de uit te voeren taken te ingewikkeld worden gaat multitasken trager en kost het meer tijd. Dat concludeert wetenschapper Jelmer Borst, gepromoveerd op onderzoek naar multitasken. Door Jelmer Borst Vorige week, wachtend voor het voetgangerslicht in Pittsburgh, Pennsylvania. In de eerste auto zit een man te bellen. In auto nummer twee werkt een vrouw haar make-up bij. Nummer drie is aan het sms’en. Nummer vier leest het nieuws op haar smartphone. En ze luisteren alle vier naar de radio of hun iPod. Iedereen lijkt het te doen: multitasken. De hele dag door, tijdens het werk en in onze vrije tijd doen we meerdere dingen tegelijkertijd. Het lijkt wel alsof het te saai is om met maar één ding tegelijk bezig te zijn. Of – dat kan natuurlijk ook – is het effectief om meerdere dingen tegelijk te doen? Doen we twee keer zoveel als we twee bezigheden combineren? De huidige berichtgeving over multitasking doet anders vermoeden: ‘Skypen en Facebooken in de klas, maar de docent weet van niks’ (NRC, 30 mei 2011) en ‘Hersens zijn niet gewend aan alle gadgets’ (NRC, 12 augustus 2009). Maar aan de andere kant zijn er natuurlijk dingen die prima samengaan, zoals muziek luisteren en autorijden of zingen onder de douche. Zoals meestal ligt de waarheid waarschijnlijk in het midden. De theorie: threaded cognition Het voorbeeld van de multitaskende automobilisten voor het stoplicht in de Verenigde Staten (VS) is interessant omdat je het niet zo snel, althans in deze mate, in Nederland zal tegenkomen. Hoewel er in Nederland veel gebeld wordt in de auto, gebeurt dit meer op de snelweg dan in de stad. De reden hiervoor is simpel: in de VS rijdt bijna iedereen met een automaat, en heeft dus een hand vrij om wat anders mee te doen. Het algemene idee achter threaded cognition, een psychologische theorie over multitasken van Niels Taatgen (Rijksuniversiteit Groningen) en Dario Salvucci (Drexel University, Philadelphia), is dit: we kunnen onze handen en ogen, maar ook onze hersenfuncties, maar voor één taak tegelijkertijd gebruiken (Salvucci & Taatgen, 2011). Dit betekent dat multitasken een probleem oplevert, maar alleen als twee bezigheden dezelfde onderliggende fysieke functies of hersenfuncties nodig hebben. Een wandeling maken en tegelijkertijd een gesprek voeren gaan bijvoorbeeld prima samen. Over het wandelen hoeven we niet na te denken, terwijl we voor het gesprek onze ogen en benen niet nodig hebben. Aan de andere kant is het heel moeilijk om ook nog na te denken over de route zonder het gesprek te onderbreken: we kunnen niet tegelijkertijd onze aandacht op de route en op het gesprek richten. Werkgeheugen Een van de hersenfuncties die voor problemen zou kunnen zorgen als we het voor meerdere dingen tegelijkertijd proberen te gebruiken is ons werkgeheugen. Het werkgeheugen wordt gebruikt om tijdelijk dingen in op te slaan die we nodig hebben om een taak uit te voeren. Stel bijvoorbeeld dat je een adres invoert in een navigatiesysteem. Het adres lees je van een briefje, maar moet je invoeren in het apparaat. Omdat je niet tegelijk naar het briefje en het navigatieapparaat kunt kijken, moet je op de één of andere manier onthouden wat het adres was: dit doen we met ons werkgeheugen. Hoewel de threaded cognition theorie stelt dat het werkgeheugen voor problemen zou kunnen zorgen, was dat tot voor kort nog niet experimenteel onderbouwd. Daarom hebben we recent onderzocht voor hoeveel dingen we ons werkgeheugen tegelijkertijd kunnen gebruiken. We lieten proefpersonen twee taken uitvoeren: kolomaftreksommen oplossen (van rechts naar links) en tekst invoeren. De aftreksommen bestonden uit 10 cijfers en de woorden uit 10 letters. Figuur 1 toont de interface van het experiment. Om de effecten van multitasken te onderzoeken moesten proefpersonen na het invoeren van een cijfer of een letter steeds wisselen naar de andere taak. Beide taken konden makkelijk of moeilijk zijn. In de makkelijke variant was er geen werkgeheugen nodig om de taak uit te voeren, in de moeilijke variant wel. Voor de aftreksommen hoefde er in de makkelijke variant nooit geleend te worden tussen kolommen, terwijl dit wel nodig was in de moeilijke variant. De twee meest rechtse kolommen in Figuur 1 – de moeilijke variant van de aftreksommen – zijn bijvoorbeeld 51-24. Om de eerste kolom op te lossen moet er geleend worden van de kolom ernaast. Dat betekent dat je in je werkgeheugen moet onthouden dat je geleend hebt als je naar de volgende kolom gaat: in plaats van 5-2 moet je nu 4-2 oplossen. Dit is in principe niet zo moeilijk, behalve als je bedenkt dat de proefpersonen na elke kolom naar de tekst taak moesten wisselen. Ook het invoeren van tekst kon makkelijk en moeilijk zijn: in de makkelijke variant moest er steeds op de letter geklikt worden die op het scherm stond (Figuur 1). In de moeilijke variant moest er een tienletterwoord ingevoerd worden, bijvoorbeeld ‘belangrijk’. Zodra de eerste letter ingevoerd werd, verdween het woord van het scherm en moest het verder uit het hoofd ingetypt worden (proefpersonen konden ook niet zien wat er al ingevoerd was). Hierbij was het werkgeheugen dus nodig om het woord te onthouden, en om te onthouden welke letters al ingevoerd waren. Wat bleek? Zolang ten hoogste een van de taken moeilijk was ging het prima: proefpersonen waren snel en correct. Maar zodra beide taken moeilijk waren – en het werkgeheugen dus door beide taken werd belast – werden de proefpersonen veel trager en gingen ze meer fouten maken. Ze vergaten bijvoorbeeld dat ze geleend hadden, of typten ‘belaangrij’ – omdat ze vergeten waren dat ze de ‘a’ al ingetypt hadden. Een mogelijke reden voor deze resultaten is dat ons werkgeheugen maar voor één taak tegelijkertijd gebruikt kan worden. Om te testen of dit onze resultaten inderdaad kon verklaren – er zijn namelijk ook andere mogelijke verklaringen – hebben we een computermodel ontwikkeld. Dit computermodel moest precies dezelfde taak doen als de proefpersonen. Door het gedrag van het model te vergelijken met dat van de proefpersonen konden we nagaan of een werkgeheugen dat maar voor één taak gebruikt kon worden de resultaten kon verklaren. Figuur 2 laat zien hoe ons werkgeheugen functioneert tijdens multitasking volgens ons computermodel. Het werkgeheugen kan informatie voor één taak bevatten. Zodra een andere taak het werkgeheugen nodig heeft, dan wordt het overschreven door informatie van die andere taak, en de informatie van de vorige taak wordt automatisch naar het langetermijngeheugen verplaatst. Omdat het tijd kost om feiten uit het langetermijngeheugen op te halen, zorgt dit ervoor dat het model trager wordt wanneer meerdere taken het werkgeheugen nodig hebben. Het model werd inderdaad een stuk langzamer wanneer beide taken moeilijk waren, in vergelijkbare mate als onze proefpersonen. Daarnaast werd er ook zo nu en dan een verkeerd element opgehaald uit het langetermijngeheugen, wat voor hetzelfde aantal en dezelfde soort fouten zorgde als de proefpersonen maakten. Het lijkt er daarom op dat ons werkgeheugen maar voor één taak tegelijk gebruikt kan worden, en dus voor de nodige multitaskingproblemen kan zorgen. Praktische implicaties Wat betekent dit nu in de praktijk? Simpel gezegd kan het effectief zijn om te multitasken, maar alleen als de taken verschillende hersenfuncties vereisen. Omdat het werkgeheugen voor bijna al les nodig is – voor welke taak hoef je nou helemaal niets te onthouden? – is dit niet vaak het geval. Neem bijvoorbeeld autorijden op een rustige snelweg: hier heb je weinig aandacht voor nodig. En dus kun je er eigenlijk prima naast telefoneren. Maar er ontstaat een probleem als het ineens druk wordt: dan heb je je werkgeheugen nodig voor het verkeer om je heen, maar ook om het gesprek te volgen. En dan krijg je de situatie dat je je gesprekspartner moet vragen om even te herhalen waar jullie het ook alweer over hadden – tenminste, als je je aandacht bij het verkeer hebt gehouden. Een andere situatie die veel voorkomt is multitasken tijdens het werk. Stel bijvoorbeeld dat je een artikel aan het schrijven bent. Dit wordt regelmatig onderbroken door e-mails die binnenkomen, telefoontjes, en natuurlijk Facebook. Onderzoekers van de University of California, Irvine, hebben laten zien dat typische kantoorwerkers elke drie minuten van taak wisselen, en dat 50 procent van die wisselingen uit eigen initiatief gebeurt (González & Mark, 2004). Aan de ene kant is dit natuurlijk niet effectief: je kunt niet tegelijk een artikel schrijven en een e-mail beantwoorden. Maar de vraag is of het minder effectief is om steeds tussen twee taken te wisselen dan om ze achter elkaar te doen. Dit hangt af van wanneer er gewisseld wordt tussen de taken. Als dit gebeurt op een moment dat er geen werkgeheugenbelasting is (bijvoorbeeld aan het einde van een alinea), dan maakt het niet zoveel uit. Als er wel iets in het werkgeheugen zit (bijvoorbeeld als je middenin een zin naar je e-mail wisselt), dan zal het meer tijd kosten om na het wisselen verder te schrijven, omdat je moet bedenken wat je ook alweer wilde zeggen in die zin. Uit een experiment waarin proefpersonen zelf mochten kiezen wanneer ze tussen een internet en een chat-taak wisselden bleek dat mensen hier verrassend goed in zijn: de proefpersonen wisselden veruit het meeste tussen taken op momenten dat er geen werkgeheugenbelasting was. Maar het bleek wel mogelijk om ze te verleiden op andere momenten te wisselen (bijvoorbeeld door vertragingen te simuleren in het internet) – en dan ging hun algemene prestatie achteruit. Monotasken Omdat we voor de meeste taken ons werkgeheugen nodig hebben is het uiteindelijk in veruit de meeste gevallen effectiever om te monotasken dan om te multitasken. Helaas is het vaak leuker om meerdere dingen tegelijk te doen, zeker omdat het vaak om leuke afleidingen gaat zoals Facebook en email. Een mogelijk oplossing – die ik zelf ook regelmatig gebruik – bieden programma’s als Concentrate (http://getconcentrating.com/) of Freedom (http://macfreedom.com/). Deze programma’s blokkeren internet en andere mogelijke afleidingen tijdens het werk. Aangezien er meerdere van deze programma’s te vinden zijn, ben ik blijkbaar niet de enige die weleens moeite heeft om z’n aandacht bij z’n werk te houden. Het betekent ook dat het misschien effectiever zou zijn om niet zo goed bereikbaar te zijn op ons werk. Dus, in plaats van de hele dag ons e-mailprogramma aan te hebben staan, dit alleen aan het eind van de ochtend en aan het eind van middag even aanzetten om e-mails te beantwoorden. Aan de andere kant hebben González en Mark aangetoond dat 50 procent van onze wisselingen tussen taken op eigen initiatief gebeurt, wat betekent dat we onszelf misschien ook moeten trainen om niet steeds online te gaan om wat anders te doen. Als we dat zelf niet doen, kunnen werkgevers weleens de neiging krijgen om internet (of in elk geval bepaalde websites of services) af te sluiten. Hoewel dit het productiviteitsverlies wegens multitasken misschien vermindert, denk ik persoonlijk dat het verlies in tevredenheid van de werknemers hier niet tegen opweegt, en weleens voor een groter productiviteitsverlies zou kunnen zorgen. Uiteindelijk moeten we gewoon beter leren om te gaan met alle moderne mogelijkheden om te multitasken – wat waarschijnlijk vanzelf gebeurt als je ermee opgroeit.   Jelmer Borst is als postdoc werkzaam aan Carnegie Mellon University in Pitsburgh. Hij studeerde Kunstmatige Intelligentie en Cognitief Modelleren aan de Rijksuniversiteit Groningen en promoveerde op een onderzoek naar multitasking.   Literatuur Borst, J.P. (2011). The Problem State Bottleneck. Modeling the behavioural and neural signatures of a cognitive bottleneck in human multitasking. Enschede: Gildeprint. González, V., & Mark, G. (2004). ‘Constant, constant, multi-tasking craziness: Managing multiple working spheres’, in: (eds.), Proceedings of the sigchi conference on human factors in computing systems. Plaats: Uitgever. Salvucci D. & Taatgen, N.A. (2011). The multitasking mind. New York: Oxford University Press.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp psychologie.Lees hier het pdf van dit artikel. Haast en snelheid zijn niet het werkelijke probleem van onze maatschappij. De algemeen aanvaarde ‘haasthypothese’ ziet over het hoofd dat niet alleen versnelling maar ook vertraging tot tijdsdruk kan leiden. Komt onze worsteling met tijd niet eigenlijk voort uit het verlies aan sociale ritmes die het individuele en maatschappelijke leven ordenen? Marli Huijer denkt van wel. Daarom moeten we op zoek naar nieuwe ritmes die werk, zorg en vrije tijd goed met elkaar combineren. Door Marli Huijer Nederlanders roepen om het hardst dat ze het druk hebben. Toch hebben we per dag een half uur meer vrije tijd dan andere Europeanen: vijfenhalf in plaats van vijf uur per dag. Aan verplichtingen als werk en zorg zijn we minder tijd kwijt dan in andere landen. En we hebben het minste last van gejaagdheid (Cloïn et al., 2011). Vanwaar dan het idee dat ons leven te gehaast is en dat we het rustiger aan zouden moeten doen? In onderstaande zal ik betogen dat haast en snelheid niet het werkelijke probleem zijn waar Nederland voor staat. De ‘haasthypothese’ ziet over het hoofd dat niet alleen versnelling maar ook vertraging tot tijdsdruk kan leiden. Een overtuigender hypothese is dat onze worsteling met tijd voortkomt uit het verlies aan sociale ritmes die het individuele en maatschappelijke leven ordenen. Die ritmes zorgen ervoor dat activiteiten met een verschillende snelheid en duur goed op elkaar worden afgestemd en we genoeg tijd en energie hebben om dingen die we graag doen of de moeite waard vinden, ook kunnen doen. Terug naar de ritmes van weleer is gezien de oorzaken van het ritmeverlies (veranderende man/vrouwverhoudingen, ontkerkelijking, ict en sociale media) geen optie. Het is zaak op zoek te gaan naar nieuwe ritmes die werk, zorg en vrije tijd goed met elkaar combineren. De haasthypothese Een rake formulering van wat ik de ‘haasthypothese’ noem, trof ik in het boek Geen tijd van journalist Henk Hofland: ‘Onze tijd is bezeten door een enorme haast. Wij rennen als windhonden achter een kunsthaas aan. Wanneer men een min of meer geslaagde poging heeft gedaan tot het nemen van afstand van het dagelijkse leven om als gedesinteresseerd en objectief toeschouwer het doen en laten van de medemensen te bezien, komt men tot de overtuiging dat zij zich dikwijls in een soort roes bevinden, althans daarnaar streven, vastberaden en zonder zich te bekommeren om het belang van anderen.’ Hofland schrijft dit niet in de 21ste eeuw, maar in de jaren vijftig van de vorige eeuw. In die voor ons o zo trage jaren maakt Hofland zich al druk over overbelasting door toenemend tijdgebrek (Hofland, 1955: 29). Haast is een relatief verschijnsel, zo maakt het lezen van Hoflands noodkreet nu duidelijk. Wat mensen toen als snel en druk ervoeren, komt ons nu als langzaam en rustig voor. De hypothese dat ‘onze tijd bezeten is door haast’ blijkt van alle tijden te zijn. Hij duikt op bij elke nieuwe versnelling die zich in het huishouden of het sociale verkeer voordoet. Of het nu om de stoomtrein, de lopende band, de wasmachine, het vliegtuig of het internet gaat, steeds opnieuw valt te horen dat de nieuwe snelheid niet goed voor een mens kan zijn. Zelfs het beklimmen van het paard zou lang geleden aanleiding hebben gegeven tot klachten over het geweld van snelheid (Virilio, 2005: 44). Wat deze klachten verbindt is dat haast en spoed worden opgevat als ‘zelden goed’. De haasthypothese wordt ingeroepen om mensen ervan te doordringen dat de nieuwe versnelling geen vooruitgang is, maar een stap terug. De steeds weer hogere snelheid past niet bij het tempo dat mensen eigen is, zo wordt gezegd. We worden tegen wil en dank gedwongen tot haast. De geschiedenis laat echter zien dat ons ‘eigen tempo’ zich steeds weer weet aan te passen aan de versnelling die van buiten komt. Tegenwoordig ervaren we de snelheid van de trein of de auto al lang niet meer als vreemd. Het omgekeerde is meer waar: juist een vertraagde trein komt ons vreemd voor en roept ergernis op. Het gebruik van de begrippen snel en langzaam, en de daaraan gepaarde begrippen haast en traagheid, creëren een vergelijkend perspectief, zo merkt Peter Peters in zijn studie naar mobiliteit op (Peters, 2003). Een beweging of proces is slechts snel in vergelijking met iets dat minder snel gaat. Fietsen is snel vergeleken met lopen, maar langzaam vergeleken met autorijden. In de haasthypothese wordt dat vergelijkende perspectief veronachtzaamd: haast en spoed worden uit de context getild en beschouwd als iets dat op zichzelf slecht is. Wat daarmee buiten beeld blijft is dat haast niet alleen door snelheid of versnelling wordt veroorzaakt, maar evengoed door traagheid of vertraging. In de file staan terwijl de crèche over vijf minuten sluit, geeft een gevoel van tijdsdruk en maakt dat we haastig uit de auto stappen als we eenmaal zijn gearriveerd. Dat we het probleem dat ‘onze tijd bezeten is door haast’ nog altijd niet hebben opgelost, komt daarom niet omdat we onvoldoende gehoor geven aan de oproep tot onthaasting, maar omdat haast en snelheid niet het werkelijke probleem zijn. Het werkelijke probleem ligt niet in de haast, maar in de afstemming van verschillende snelheden, en daarmee in de ritmiek. Vaste ritmes versus flexibele tijden Tot halverwege de vorige eeuw stond de gewoonte om op vaste tijden op te staan, te werken, te eten, te rusten en te feesten nauwelijks ter discussie. ‘Mijn vader verliet elke dag om vijf uur het kantoor’, vertelt een collega in een overleg over de tijdsorganisatie van medewerkers. ‘Hij had een complexere baan dan ik, met meer medewerkers, en toch werkte hij nooit meer dan acht uur per dag, en ook nooit in het weekend. Daar kan ik jaloers op zijn.’ Ontkerkelijking, veranderende man/vrouwverhoudingen, ict en sociale media hebben die vaste ritmiek onder druk gezet. Vaste winkelsluitingstijden, de zondagsrust, de vrije woensdagmiddag, landelijke schoolvakanties, vaste werktijden, vaste tijden voor lunch en avondeten en vaste schooltijden wijken in toenemende mate voor ‘flexibele tijden’ waarin individuen zelf beslissen wanneer ze wat doen. Zo zijn we onderweg naar een toekomst waarin alles op elk moment van de dag of week gedaan kan worden en waarin ieder voor zichzelf kan besluiten wat hij of zij op welk moment doet of nalaat. Flexibele tijden lijken beter te passen bij de hedendaagse man/vrouwverhoudingen. Ouders van nu willen beiden werken én bijdragen aan de opvoeding van de kinderen. Ze verwachten zorg en werk beter op elkaar te kunnen afstemmen als werktijden, school- en winkelsluitingstijden flexibel worden (Cloïn et al: 2010, 10; Taskforce DeeltijdPlus 2010). Maar het overboord gooien van vaste ritmes heeft ook nadelen. Zo kan tijd niet langer als excuus dienen om iets niet te doen. In een door ‘flextijden’ geregeerde wereld heeft de uitspraak dat de dag erop zit, of dat het zondag is, weinig gezag. De secretaresse die aan het einde van de dag een spoedklus op haar bureau krijgt, kan zich niet verschuilen achter de crèchetijden, de crèche is immers altijd open. Flexibilisering zal ook tot aritmie leiden: gezamenlijke ritmes van rust en activiteit, stilte en lawaai, feest en alledag maken plaats voor een veelheid aan niet op elkaar afgestemde individuele beslissingen over wanneer ieder wat doet. De optelsom van individuele tijdsbeslissingen brengt dan niet meer als vanzelf een ritmisch geheel voort. Gevolg is dat over elke afspraak wanneer wat te doen, eindeloos moet worden overlegd. En dat kost weer kostbare tijd, zoals de gemiddelde flexwerker weet. Het verdwijnen van sociale ritmes leidt bovendien tot een afname van het aantal gemarkeerde rustmomenten. Wanneer we op elk moment kunnen werken, en er geen vanzelfsprekende momenten meer zijn waarop niet wordt gewerkt, valt de afbakening tussen werken en niet-werken weg. Het risico op burn-out neemt toe, zeker als ambitie en competitie belangrijke motoren zijn om hogerop te komen (Haegens 2012; Sabelis 2007). Zonder rustmomenten kunnen mensen zich letterlijk doodwerken. Tot slot heeft het verdwijnen van vaste ritmes gevolgen voor de betekenis die we aan tijd hechten. Ritmes geven aan op welke dag en welke uren we werken, opstaan, sporten of vrij zijn, waardoor de zaterdag een andere betekenis heeft dan de donderdag of de maandag. Hoe lang zal dat nog zo blijven? De flexibilisering en individualisering van de tijdsordening ondermijnen de zeggingskracht van veel sociale ritmes. Deels is dat terecht, omdat de traditionele sociale ritmes niet goed meer passen bij hoe mannen en vrouwen nu hun leven willen indelen. Maar het is ook onterecht, omdat aritmie maakt dat het leven van alledag minder orde en rust, en daardoor minder gezamenlijkheid en minder betekenis heeft. Voorstellen ter overweging Terug naar de traditionele ritmes is weinig aantrekkelijk nu meer vrouwen en mannen werk en zorg combineren. Maar zonder ritmiek kunnen we ook niet. Stel dat we een ministerie van temporele ordening zouden hebben, welk soort nieuwe ritmes zouden dan ontworpen kunnen worden? Ter overweging enkele voorstellen: > Een pauze halverwege de werkweek Vijf dagen achter elkaar werken, zeker in combinatie met zorgtaken, vormt voor velen een zware belasting. Het is denkbaar dat een werkweek van twee keer tweeënhalve dag, van maandag tot en met woensdagochtend en van donderdag tot en met zaterdagochtend, beter uitpakt dan de vijfdaagse werkweek. Een rustmoment midden in de week kan de energie geven om de overige dagen met plezier bezig te zijn. > Roosters voor ochtend en avondmensen Werkgevers zouden werknemers een aantal vaste roosters kunnen aanbieden, zodat ze enerzijds de keuze hebben over begin- en eindtijden van het werk, maar anderzijds aan de eenmaal gemaakt keuze vastzitten. Het voordeel daarvan is dat collega’s weten wie er wanneer is. Ochtendmensen kunnen vroeg beginnen, avondmensen later. Ook scholen en kinderopvang zouden met twee roosters kunnen werken, een vroege en een late shift zo te zeggen. Dat helpt werkende ouders om een eigen rooster op te stellen waarin de verschillende tijden goed op elkaar zijn afgestemd. > Vaste accudagen Het behoud van gezamenlijke ‘accudagen’, de zondag of zaterdag, garandeert een wekelijks moment van rust, waarin we ons opladen om de dagen erna weer actief te zijn. Wanneer accudagen vervuild raken met werkverplichtingen, en we het geheel van de zelfdiscipline moeten hebben om het werk op die momenten buiten de deur te houden, is de kans om afgebrand te raken groot. > Minder en meer gedurende het hele werkende leven Wat de indeling van het leven betreft, valt te denken aan loopbaanregelingen die zorgen dat mannen minder vroeg in hun leven al aan de top van hun kunnen staan. Dat zou voor hen een stimulans kunnen zijn om tussen hun 25ste en 40ste meer tijd aan zorg en huishouden te besteden en het voorkomt dat ze op hun vijftigste geen perspectief meer hebben. Aan vrouwen geeft dat de ruimte om na de vruchtbare periode gelijkwaardig mee te draaien. > Het vieren van multilevensbeschouwelijke Feestdagen Gezamenlijke feestdagen zouden meer kunnen worden gebruikt om de feesten van alle religies en gezindten te vieren. De dominantie van de christelijke feestdagen in een steeds verder ontkerkelijkte samenleving geeft een ophoping van feestdagen in de maanden december, april, mei en juni, en een vrijwel ontbreken van feestdagen in de zomer en het najaar. Voor de democratie in een multilevensbeschouwelijke samenleving, maar ook voor onze energiehuishouding, zou het verstandig zijn om de planning van feestdagen door het jaar heen beter te verdelen. Dit soort nieuwe sociale ritmes of hernemingen van oude ritmes zijn niet individueel en ook niet in één keer te bereiken; ze zullen in overleg met werkgevers, vakbonden, overheid, scholen, maatschappelijke en religieuze organisaties, partner en kinderen geleidelijk tot stand moeten komen. Daarbij gaat het steeds om het uitdenken en experimenteren met ritmische randvoorwaarden die mensen in staat stellen om rust en activiteit, maar ook matigheid en onmatigheid, periodiek af te wisselen. De haasthypothese heeft zijn beste tijd gehad. Onthaasten hoeft niet meer. Het is belangrijker om op zoek te gaan naar nieuwe ritmes waarin ‘lekker snel’ en ‘lekker langzaam’ bij herhaling goed op elkaar zijn afgestemd.   Marli Huijer is Civis Mundi-hoogleraar Filosofie van cultuur, politiek en religie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en lector Filosofie en beroepspraktijk aan De Haagse Hogeschool. Haar onderzoek richt zich op de invloed die nieuwe technologieën hebben op hoe we tijd opvatten en ermee omgaan. Deze tekst is geschreven op basis van haar boek Ritme. Op zoek naar een terugkerende tijd uit 2011.   Literatuur Breedveld, K., Van den Broek, A., De Haan, J., Harms, L., Huysmans, F. en E. van Ingen (2006). De tijd als spiegel. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Cloïn, M., Schols, M., Van den Broek, A., m.m.v. Koutamanis, M. (2010). Tijd op orde? Een analyse van de tijdsorde vanuit het perspectief van de burger. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Cloïn, M., Kamphuis, C., Schols, M., Tiessen-Raaphorst, A., Verbeek, D. (2011). Nederland in een dag. Tijdsbesteding in Nederland vergeleken met die in vijftien andere Europese landen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Haegens, K. (2012). Neem de tijd. Overleven in de to go-maatschappij. Amsterdam: Ambo. Hofland, H.J.A. (1955). Geen tijd. Op zoek naar oorzaken en gevolgen van het moderne tijdgebrek. Amsterdam: Scheltema & Holkema N.V. Peters, P. (2003). De haast van Albertine. Reizen in de technologische cultuur: naar een theorie van passages. Amsterdam: De Balie. Sabelis, I.H.J. (2007). The clock-time paradox. Time regimes in the network society, In: Hassan, R., Purser, R.E., (eds.) 24/7. Time and temporality in the network society. Stanford: Stanford Business Books, pp. 255-277. Taskforce DeeltijdPlus (2010). De discussie voorbij. Eindrapport Taskforce DeeltijdPlus. Virilio, P. (2005/1984) Negative Horizion. An Essay in Dromoscopy. Transl. M. Degener. London/New York: Continuum.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en werk.Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Hoe gaat het? Het standaardantwoord op die vraag luidt: ‘Goed, druk’. We zijn altijd druk en bezig, zo lijkt het. Het niet druk hebben is eigenlijk not done. Zijn we echt zo druk? Waar besteden we onze ogenschijnlijk schaarse uren aan? Door Mariëlle Cloïn Iedereen heeft een gelijke hoeveelheid tijd ter beschikking, namelijk 24 uur per dag en 168 uur per week. De tijdsbesteding in het dagelijks leven varieert echter, over de tijd, tussen groepen in de samenleving en tussen inwoners van verschillende landen. In dit artikel staat de tijdsbesteding van Nederlanders centraal. Op basis van gegevens uit het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) komt zowel de ontwikkeling in de tijdsbesteding over de jaren (1975-2005) aan bod als een vergelijking van de tijdsbesteding van Nederlanders met de inwoners van andere Europese landen. Hoe druk zijn Nederlanders eigenlijk, ten opzichte van vroeger en ten opzichte van andere Europeanen? En hoe zit het met de gevoelens van tijdsdruk? Verplichte taken Met tijdsbestedingsgegevens is het mogelijk na te gaan hoeveel tijd mensen wekelijks besteden aan verplichte taken zoals betaald werk, het huishouden en de zorg voor kinderen. Verplicht betekent hier niet vaststaand of voor iedereen gelijk, maar benadrukt dat de mogelijkheden om deze activiteiten niet uit te voeren of ze te verschuiven in de tijd veelal beperkt zijn. In de internationale literatuur duidt men deze combinatie van taken vaak aan als total workload. Uit de gegevens blijkt dat Nederlanders het de afgelopen decennia drukker hebben gekregen (figuur 1). In 2005 zijn Nederlandse vrouwen en mannen tussen de 20 en 65 jaar (ruim) 46 uur per week in de weer met verplichtingen. Dat is bijna 6 uur per week meer dan in 1975, toen deze taken iets meer dan 40 uur per week kostten. Of vrouwen of mannen het drukker hebben, wisselt wat over de jaren. In 2005 zijn vrouwen en mannen nagenoeg even drukbezet. Dat laat onverlet dat vrouwen en mannen hun tijd nog wel altijd zeer uiteenlopend besteden. Vrouwen ‘zorgen’ het grootste gedeelte van de tijd en besteden in bescheiden mate tijd aan betaald werk. Voor mannen geldt het omgekeerde. Overigens zijn vrouwen over de jaren wel veel meer tijd aan betaald werk gaan besteden, en minder aan het huishouden. Mannen werken, enkele schommelingen daargelaten, nog net zoveel uren betaald als in 1975. Zij zijn wel wat meer in het huishouden gaan doen. Zowel vrouwen als mannen zijn meer tijd gaan besteden aan de zorg voor kinderen. Nederland hekkensluiter Nederlanders zijn dus drukker dan vroeger, maar hoe verhoudt hun tijdsbesteding zich tot die van de inwoners van andere landen? Nederland kent een lange traditie van Tijdsbestedingonderzoek. Dat is in veel landen niet zo. Echter, in de afgelopen jaren hebben in totaal zestien Europese landen, inclusief Nederland (2006) op vergelijkbare wijze onderzoek gedaan naar de tijdsbesteding. Dit onderzoek heeft betrekking op mensen van 20-74 jaar en geeft een beeld van de tijdsbesteding gemiddeld over een doordeweekse en een weekenddag, inclusief bijvoorbeeld vakantie en ziektedagen. De resultaten zijn duidelijk: Nederlanders en Belgen besteden van de inwoners van de bestudeerde landen de minste tijd aan (de combinatie) van onderwijs, betaald werk, het huishouden en de zorg voor kinderen. Nederlanders en Belgen besteden hier gemiddeld 6:02 uur per dag aan, bijna 50 minuten per dag minder dan gemiddeld in de onderzochte Europese landen. Vooral in Oost-Europa ligt het tijdsbeslag van verplichtingen hoger. De combinatie van relatief weinig betaalde arbeidstijd en tijd voor het huishouden maakt dat Nederland (samen met België) qua drukte de hekkensluiter is. Een belangrijke verklaring voor het lage aantal betaalde uren werk in Nederland ligt bij het fenomeen deeltijdwerk. Nederlanders werken relatief vaak (hoge arbeidsparticipatie) maar ze maken minder uren dan in andere landen (lage arbeidsduur) (OECD 2011). Dat geldt in het bijzonder voor vrouwen, hoewel ook mannen geen lange werkweken maken. In de vakliteratuur wordt Nederland aangeduid als een land met een ‘short working hours regime’ in termen van werkelijke arbeidstijdpatronen (d.w.z. de praktijk in plaats van nationale wet- en regelgeving (o.a. Sayer en Gornick, 2011: 5). Dat betekent overigens niet dat Nederlanders niet veel doen: de arbeidsproductiviteit is hoog (Tilford en Whyte, 2010) en Nederland is een van de welvarendste landen binnen de EU (Eurostat 2010). Ook aan het huishouden spenderen Nederlanders met 2 uur en 45 minuten per dag iets minder tijd. Dat is in overeenstemming met onderzoek waaruit blijkt dat in welvarende landen, waaronder de Scandinavische landen en Nederland, het tijdsbeslag van huishoudelijke taken over het algemeen relatief laag is (Knudsen en Waerness, 2008). Vrije tijd Naast de verplichtingen is er de vrije tijd, waartoe ook mantelzorg en vrijwilligerswerk worden gerekend. Hiervoor hebben Nederlanders dagelijks ongeveer 5,5 uur ter beschikking. Dat is weliswaar een half uur langer dan gemiddeld in de onderzochte landen, maar de Noren, Finnen, Belgen en Duitsers hebben nog wat meer vrije tijd dan Nederlanders. Nederlanders blijken actief te zijn in de vrije tijd. Ze ondernemen diverse sociale en ontspannende activiteiten, overigens zonder dat in die activiteiten afzonderlijk veel tijd gaat zitten: Nederlanders zijn als het ware ‘omnivoren in de vrije tijd’ (zie ook Van den Broek et al. 1999). Mede door de relatief hoge welvaart kunnen Nederlanders niet alleen kiezen uit een groot en divers aanbod aan vrijetijdsvoorzieningen, maar hebben ze ook voldoende geld voor uiteenlopende vrijetijdsactiviteiten. Om op al die plekken te komen (werk, vrije tijd) zijn Nederlanders gemiddeld anderhalf uur per dag onderweg. Dat is een kwartier langer dan gemiddeld en het langst van de inwoners van de zestien onderzochte landen. Spitsuur Bepaalde bevolkingsgroepen zijn drukker dan andere. Voor een werkende vrouw of man met een jong gezin ziet een dag er heel anders uit dan voor een gepensioneerde of een student. Ouders met jonge kinderen zijn zo’n drukke bevolkingsgroep. Die levensfase wordt niet voor niets aangeduid als de spitsuurfase van het leven. Maar ook hier geldt dat Nederlandse ouders met een gemiddeld tijdsbeslag van bijna 7 uur (moeders) en bijna 7,5 uur (vaders) per dag het minst drukbezet zijn van de zestien bestudeerde landen (Cloïn et al. 2011: 63). Tussen het druk hebben en tijdsdruk ervaren kan een wereld van verschil zitten (Moens, 2004). Hoe staat het met het gevoel van tijdsdruk in Nederland? Desgevraagd geeft ongeveer de helft van de Nederlanders van 20 tot 65 jaar aan zich op één of meer dagen per week gejaagd te voelen, vrouwen wat vaker dan mannen. Dit aandeel was in 2005 identiek aan dat in 2000, ondanks dat mensen het tussen 2000 en 2005 drukker kregen. Helaas is er niet zoveel bekend over hoe het vroeger (voor 2000) zat met gevoelens van tijdsdruk en ook niet over hoe het in andere landen zit, zoals in landen waar mensen (veel) drukker zijn dan in Nederland. Wel is bekend dat naast de feitelijke tijdsbesteding tal van factoren een rol spelen bij gevoelens van tijdsdruk. Uiteraard is het belangrijk hoe goed taken in het dagelijks leven te combineren zijn. Hoe groot is de kans op stress? Denk daarbij bijvoorbeeld aan het hebben van lange reistijden (inclusief vertragingen) en aan de aanwezigheid en toegankelijkheid en openingstijden van voorzieningen (kinderopvang, schooltijden, diensten in het algemeen). Anderen wijzen erop dat er tegenwoordig simpelweg meer te kiezen valt dan voorheen. Het wegvallen van oude structuren (instituties en rollen) biedt meer mogelijkheden om het leven naar eigen inzicht vorm te geven. Dat betekent echter eveneens dat mensen meer dan vroeger zelf verantwoordelijk zijn voor hun keuzes, hun geluk, succes en status. Of, zoals Breedveld en Van den Broek (2003: 7) zeggen: ‘Naast een grotere handelingsvrijheid betekent dat ook een grotere druk om iets te worden, om de goede keuzes te maken.’ Nederlanders lijken binnen de toegenomen keuzevrijheid bij uitstek te gaan voor het combineren van taken. Zo is een deeltijdbaan bij uitstek een middel om werk en privé met elkaar te kunnen combineren. Juist deeltijdwerk als strategie om combinatieknelpunten het hoofd te bieden, zou tegelijkertijd de traditionele tijdsindeling in Nederland mede in stand houden: de urgentie om de tijdsordening werkelijk aan te pakken ontbreekt erdoor (SER 2011). Oplossingen als meer zeggenschap over arbeidstijden, werkplek, schooltijden en openingstijden van voorzieningen zouden verschil kunnen maken. Uiteraard spelen ook persoonlijke voorkeuren en de gevoeligheid voor stress een rol bij het al of niet ervaren van tijdsdruk. Mensen verschillen nu eenmaal in de mate waarin zij het graag druk hebben en hoe zij met drukte omgaan (Knulst, 2005; Cloïn et al. 2010). Een bekende uitspraak luidt niet voor niets ‘if you want something done, ask somebody busy’. Tot slot is het ‘druk hebben’ mogelijk vooral een sociaal fenomeen. Het standaardantwoord op de vraag hoe het gaat luidt: “goed… druk”. Het niet druk hebben is eigenlijk not done. Op basis van de feitelijke tijdsbesteding lijkt het echter allemaal wel mee te vallen. Dat wil echter niet zeggen dat Nederlanders lui zijn. Wel hebben ze een gevarieerd tijdsbestedingspatroon waarin niet alleen tijd is voor betaald werk en het huishouden, maar ook voor andere nuttige en leuke activiteiten. Zelfs de vrije tijd wordt gekenmerkt door variatie. Wellicht ligt ook hier een verklaring voor het feit dat Nederlanders zo veelvuldig aangeven ‘druk, druk, druk’ te zijn.   Mariëlle Cloïn is wetenschappelijk medewerker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), en doet daar onderzoek naar tijdsbesteding, het combineren van arbeid en zorg, kinderopvang en deeltijdwerk. In 2010 promoveerde ze op een onderzoek naar de arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen.   Literatuur Breedveld, K. en A. van den Broek (2003). De meerkeuzemaatschappij: Facetten van de temporele organisatie van verplichtingen en voorzieningen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, W. Knulst en K. Breedveld (1999). Naar andere tijden? Tijdsbesteding en tijdsordening in Nederland, 1975-1995. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Cloïn, M., M. Schols en A. van den Broek (2010). Tijd op orde? Een analyse van de tijdsorde vanuit het perspectief van de burger. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Cloïn, M., C. Kamphuis, M. Schols, A. Tiessen-Raaphorst en D. Verbeek (2011). Nederland in een dag. Tijdsbesteding in Nederland vergeleken met die in 15 andere Europese landen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Eurostat (2010). Europe in figures. Eurostat yearbook 2010. Luxemburg: Publications Office of the European Union. Knudsen, K. en K. Waerness (2008). ‘National Context and Spouses’ Housework in 34 Countries’, European Sociological Review, 24, 1: 97-113. Knulst, W. (2005). Alles had zijn tijd. De registratie en beleving van tijd onderzocht. Amsterdam: Dutch University Press. Moens, M. (2004). ‘Handelen onder druk. Tijd en tijdsdruk in Vlaanderen’, Tijdschrift voor Sociologie, 25, 4: 383-416. OECD (2011). Society at a Glance. OECD Social Indicators. Paris: Organisation for Economic Co-operation and Development. Sayer , Liana C. en Janet C. Gornick (2011). ‘Cross-national Variation in the Influence of Employment Hours on Child Care Time’, European Sociological Review, Advance Access online, published February 23, 2011. SER (2011). Tijden van de samenleving. Slimmer organiseren van tijd en plaats van arbeid en dienstverlening. advies 11/06. Den Haag: Sociaal- Economische Raad. Tilford, S. en P. Whyte (2010). The Lisbon scorecard X. The road to 2020. Londen: Centre for European Reform (CER).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen feiten en cijfers en werk.Mariëlle Cloïn Drukke baasjes Marli Huijer Lekker snel, lekker langzaam Jelmer Borst De do’s en don’ts van multitasken Feiten & cijfers Drukte Coen Brummer Martha Nussbaum over filosofie en beleid Wouter Koolmees Lekker druk! Ido Weijers Van ADHD-politiek naar prudente politiek Mark Sanders & Corina Hendriks De kracht van mensen onderling Hans Engels Regelgeving in het belang van de burger Thijs Kleinpaste Kleinpaste – Oblomow Menno Hurenkamp Vertrouwen moet je leren Mirjam Noorduijn Boekrecensie – De wereld gaat aan vlijt ten onder Patrick Poelmann, Marga Kool & Stefan Kuks Postbus66 – Waterschappen Leen Verkade Postbus66 – Race to the bottom Pieter Derks Het grote nut van het nietsdoen Lees hier het pdf van dit artikel. Door Pieter Derks Een hardnekkig fabeltje luidt dat wij als mensen maar tien procent van onze hersencapaciteit zouden gebruiken. Onzin natuurlijk; je zou hooguit kunnen beweren dat maar tien procent van de mensen zijn hersenen gebruikt, maar dat is een heel andere discussie. Het enige waar het fabeltje wél gelijk in heeft, is dat we onszelf behoorlijk onderschatten. Neem nou het thema van dit nummer, ‘meten is weten’. Het bekt lekker, het is een goede slogan voor een liniaalfabrikant, maar het is natuurlijk een grove belediging van de menselijke capaciteiten. Alsof wij een thermometer nodig hebben om te voelen dat het warm is. Eigenlijk is het precies andersom: we gaan pas dingen meten, als we ze eigenlijk al weten. Afgelopen jaar werd het Higgs-deeltje gevonden, na vijftig jaar onderzoek en metingen. Die metingen waren nooit gedaan als Peter Higgs in de jaren zestig niet op een briljante gedachte was gekomen tijdens een wandeling door de Schotse bergen – vanaf dat moment wist hij eigenlijk al zeker dat zijn ingeving waar moest zijn. En met hem blijkbaar ook alle andere natuurkundigen. Want als je niet gelooft dat zo’n deeltje bestaat, neem je ook niet de moeite om onder een Zwitserse berg zevenentwintig kilometer tunnel uit te hakken en een deeltjesversneller in elkaar te knutselen. Wie niet in God gelooft, zoekt ook niet in elke gebeurtenis bewijs dat God erachter zat; dat doen alleen de mensen die toch al niet van die gedachte af te brengen zijn. Dus het is leuk dat het Higgs-deeltje gemeten is, maar aan onze kennis verandert het in feite niets. Behalve dan dat we nu meer kennis hebben over tunnels graven, wat misschien handig kan zijn voor een stad als Amsterdam die in de toekomst wellicht nog eens een nieuw metrolijntje wil aanleggen zonder dat de halve stad verzakt. Hoe belangrijk het is om eerst te denken en dan pas te meten kunnen we zien aan een branche waar dat faliekant mis is gegaan: de autoindustrie. Auto’s van veertig jaar geleden zijn een stuk leuker om naar te kijken dan moderne auto’s, omdat ze zonder enige kennis van zaken gemaakt zijn. Gewoon een ontwerper die aan het tekenen is geslagen, omdat hij intuïtief wist hoe zo’n ding eruit moest zien. Het heeft schitterende auto’s opgeleverd. Een oude Snoek, Eend of Kever heeft in zijn deurklink al meer karakter dan zes Toyota Priussen samen. Hoe dat komt? Omdat er geen windtunnel aan te pas is gekomen. Natuurlijk: aerodynamisch zijn die dingen een ramp, de ruimte-efficiëntie van de kofferbak laat te wensen over, de achterbank kan er niet worden uitgehaald om met een paar handige klikbewegingen tot aanhanger te worden gevouwen en het dashboard draait niet op Windows. Maar overal waar je met zo’n oudje rondtoert kijken mensen je na – en dat geldt niet voor de in het laboratorium bedachte hybride-auto’s die van onder tot boven zijn doorgemeten. Bovendien helpt het ook dat je een oude Eend van twee kilometer afstand aan hoort komen rijden, terwijl zo’n elektromotor stiekem en stilletjes voorbijzoeft. Meten is een aardige bezigheid achteraf, als het idee al bezonken is. Ongeveer zoals het cpb elke keer braaf alle verkiezingsprogramma’s doorrekent, maar geen enkele partij op basis van die cijfertjes ook maar één punt verandert. Want hoe goed we ook meten, uiteindelijk weten we het zelf toch altijd weer beter.

Pieter Derks is cabaretier en gastcolumnist van Idee

www.pieterderks.nl   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten.  Lees hier het pdf van dit artikel. John Stuart Mill vormt een grote inspiratiebron voor (sociaal)liberalen. Het staat buiten kijf dat de in 1806 in Londen geboren filosoof een pionier van de vrijheid en democratie was, maar zijn denken heeft meer lagen dan men soms doet voorkomen. Mills filosofie is in wezen het product van scepticisme en soms zelfs pessimisme, en in deze geestestoestand zette Mill vraagtekens bij zijn eigen denkbeelden, zelfs bij zijn meest fundamentele overtuigingen. De dubbelzinnigheid die hieruit voortvloeit, maakt van Mill een man van grote twijfel. Door Daniel Boomsma Wie de hoofdwerken van John Stuart Mill heeft gelezen – On Liberty, On Logic, Utilitarianism en Political Economy – kan bijna tot geen andere conclusie komen dan dat de 19de-eeuwse filosoof alles was behalve een twijfelaar. Geen denker lijkt zo zeker van zijn zaak en zo overtuigd van zijn eigen denken als Mill. De filosofische constructie die hij heeft gebouwd, lijkt op het eerste gezicht een resultaat van een grote innerlijke onverstoorbaarheid. Toch is eerder het tegendeel waar, zo betoog ik in dit artikel. Om de twijfel in Mills denken te kunnen doorgronden, is het van belang om kort stil te staan bij zijn opvoeding en vroege jeugd. In zijn Autobiography (1873) noemt Mill deze fases in zijn leven zowel fascinerend als buitengewoon. Zijn vader James, zelf een gevierd denker, zag in de jonge John Stuart een experiment, een project bijna. Door middel van de lectuur die hij zijn zoon liet verslinden – op zijn achtste las Mill al Plato, Xenophanes, Herodotus en Demosthenes en de lijvige boekwerken van David Hume en Edward Gibbon – wilde James, zoals hij in een brief aan een vriend schreef, een waardige opvolger vinden die zijn eigen denken zou kunnen voortzetten en verspreiden. Creativiteit en persoonlijke ontwikkeling waren nooit onderwerp van gesprek. Mill ging ook niet naar school omdat zijn vader ervan overtuigd was dat zijn minder begaafde leeftijdsgenoten een slechte invloed op hem zouden hebben Door de obsessie van zijn vader was Mill van elke visie op het persoonlijke en het ‘eigene’ verstoken gebleven. Er was nooit enige ruimte gereserveerd om zélf na te kunnen denken of te reflecteren, zonder de druk te voelen om maar meer en meer kennis te absorberen. In zijn autobiografie schreef Mill hierover: ‘I never thought of saying to myself, I am, or I can do, so and so, I neither estimated myself highly nor lowly. I did not estimate myself at all. If I thought anything about myself it was that I was rather backward in my studies, since I always found myself so, in comparison with what my father expected from me.’ Op termijn verwachtte James echter, zoals gezegd, dat zijn eigen filosofische overtuiging door zijn zoon zou worden omarmd, en, op termijn, verder zou worden uitgewerkt en gepropageerd. Die filosofische overtuiging van James Mill was het utilitarisme, de filosofie die de ethische waarde van een handeling weegt aan de hand van de gevolgen die het teweegbrengt, waarbij pijn en genot als graadmeters dienen. Volgens de utilitarist dient bij een moreel dilemma gekeken te worden naar welke actie het meeste ‘geluk’ voortbrengt voor het grootste aantal mensen. In het 19de eeuwse Victoriaanse Engeland had deze gedachte weinig aanzien, ongetwijfeld ook door de steeds omvangrijker wordende industriële sector die termen als nutsmaximalisatie en productiviteit van een nieuwe dimensie voorzagen. Charles Dickens sprak in zijn in 1854 verschenen roman Hard Times van een onbuigzame ‘matter of fact-filosofie’ zonder een greintje spiritualiteit of diepzinnigheid die zou kunnen leiden tot een volledig gerationaliseerde samenleving. Dickens was met zijn kritiek geen uitzondering. Utilitaristen beschouwde men over het algemeen als de vijand omdat ze stonden voor al het onmenselijke, of, zoals Russell Kirk het later in zijn The Conservative Mind (1953) misschien nog wel treffender zou formuleren, ‘because Utilitarianism stood for the age of the machine, the hell-hole city…’. Weinig mensen konden zich verenigen met de versimpeling van de menselijke natuur die de utilitaristen hadden ontwikkeld. De grote wegberijder van deze utilistische ethiek was Jeremy Bentham en hij had grote invloed op vader en zoon Mill. Bentham was net zo star als de filosofie die hij omarmde. Van poëzie moest hij niets hebben en voor de grote denkers uit het verleden, die zijn theorie op geen enkele manier van een fundament konden voorzien, had hij geen goed woord over. Zo noemde hij Socrates saai en deed hij Plato’s denken af als ‘slechts een filosofie van woorden’. Bentham was werkelijk in elk opzicht de belichaming van zijn eigen kortzichtige, van elke historische context losgerukte overtuiging. Het is in het licht van dit utilitarisme dat Mills intellectuele twijfel de kop opsteekt. In Utilitarianism (1863) deed hij verwoede pogingen om de filosofie van Bentham bij te schaven en te verfijnen om zo zijn eigen denken, en wellicht ook dat van zijn vader, te kunnen rechtvaardigen. Mill ging zelfs zo ver in het vervormen van het gedachtegoed dat er vrijwel niets overbleef van de originele constructie, althans niet zoals Bentham het had beschreven in zijn Book of Fallacies (1824). Mill was zich er al vroeg van bewust dat de theorie die hij aanhing aan iets ontbrak en lange tijd hinkte hij daarom op twee gedachten. Hij liet die twijfel echter maar zeer beperkt toe in zijn gepubliceerde geschriften. In de correspondentie met vrienden komt echter, al is het voorzichtig, een ander beeld naar voren. Een goed voorbeeld is Mills lange brief aan zijn vriend John Sterling. In 1831 schrijft Mill hem over zijn zomerse bezoek aan het Engelse Lake District waar hij de romantische dichter William Wordsworth ontmoette. Eerder had hij al op uitnodiging van Sterling kennisgemaakt met de dichter en filosoof Samuel Taylor Coleridge, al was dat in het minder romantische Highgate, een grauwe wijk in het noorden van Londen. De bezoeken deden Mills filosofie op haar grondvesten schudden. Zowel Wordsworth als Coleridge stonden in hun denken namelijk lijnrecht tegenover het opkomende liberalisme en het meer geïsoleerde utilitarisme. In hun jonge jaren was een aanzienlijk deel van de dichters bevangen geweest door de revolutionaire geest die Frankrijk in haar greep hield. Later veranderden ze hun denkbeelden radicaal. De Lake Poets, zoals de dichters nu nog bekend staan, keerden zich af van de nieuwe orde van vrijheid, gelijkheid en broederschap en om armden het romantisch conservatisme. Het utilitarisme kwalificeerden ze als een degradatie van de menselijke natuur, een apotheose van egoïsme en een grove ontkenning van het bestaan van moraliteit door het te reduceren tot simpele calculatie. Het contrast met Mill, die schijnbaar nog zo hing aan het utilitarisme en die op politiek vlak veel radicaler was, kon niet groter. Toch is Mill lovend over beide dichters – Mill was vooral enthousiast over Wordsworth, wiens gedichten hem later door een zware depressie zouden loodsen – en hij sloot zich in essentie aan bij hun kritiek op de filosofie van Bentham. In zijn brief aan Sterling schreef hij: ‘[Utilitarians] see generally only one side of the subject, and in order to convince them you must put some entirely new idea in their heads.’ Verder schrijft hij zelfs, al lijkt dit opgeschreven in een ‘romantische roes’, dat zijn meningsverschil met de utilitaristen principieel was, maar dat zijn denken slechts in de details afweek van dat van Wordsworth, die zichzelf conservatief noemde. Mills lof op de romantici berustte voor een deel op de grote indruk die Wordsworth en Coleridge als personen op hem maakten, maar dat was zeker niet alles. Er was sprake van een innerlijke worsteling met de filosofie die hem bijna letterlijk met de paplepel was ingegoten en je kunt je afvragen of Mill met een minder strikte opvoeding zich niet net zo goed tot een conservatief had kunnen ontwikkelen. Thomas Carlyle, een vriend van Mill en zelf een begenadigd schrijver en historicus, maakte misschien wel de meest rake opmerking over Mills geestesgesteldheid tijdens diens depressie en de bespiegelingen die hieruit voortvloeiden: ‘Ach, arme jonge! Hij moet allerlei emoties verwerken en talloze ondraaglijkheden het hoofd bieden die hem op gedachten hebben gebracht die bij Bentham nooit zouden opkomen!’ Mills worsteling culmineerde in de publicatie van zijn fenomenale Essay on Coleridge in 1840, dat zonder twijfel een mijlpaal kan worden genoemd in zijn denken en bijna als een biecht aandoet. Mill voelde een zeer sterke drang om de filosofie van Coleridge, de conservatieve romanticus,  en Bentham, de logische analist, te verenigen. Hij had een instinctieve afkeer van de antagonistische houding die veel denkers, maar vooral de utilitaristen, in zijn tijd aannamen. Een echte filosoof kan zijn eigen denken alleen goed inschatten als hij de gedachten van anderen op zich heeft laten inwerken, stelde Mill. Zo kwam Mill tot de conclusie dat ‘the strong points of each’, dat wil zeggen die van Bentham en Coleridge, ‘correspond to the weak points of the other’. Beide denkers waren weliswaar in bijna elk opzicht tegenpolen, in wezen complementeerden ze elkaar omdat ze allebei slechts halve waarheden verkondigden. Dit uitgangspunt bood Mill een uitweg uit de ‘filosofisch benarde positie’ waarin hij zich bevond. Ook Mills opvatting over vrijheid en democratie bestaat uit twee lezingen, een positieve en een sceptische. De eerste, de lezing die zo sterk bouwt op het veelgelezen en veelgeprezen On Liberty, waarin hij het individu op een voetstuk plaatst, is echter verreweg het meest besproken en in die zin ook het meest dominant. Met het oog op de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk in de 19de eeuw is dat ook niet verrassend te noemen. Democratie, en de vergroting van de politieke rechten van de arbeidersklasse, zag men als een onvermijdelijkheid. ‘The tramp of its million feet, is in all our streets and thoroughfares’, schreef Carlyle profetisch. De industriële revolutie bracht materiële welvaart die tot het ontstaan leidde van een nieuwe arbeidersklasse en, uiteindelijk, een grotere middenklasse. Staatsmannen zagen zich voor de taak gesteld om deze ontwikkelingen in goede banen te leiden. De radicalen, waar Mill lange tijd deel van uitmaakte, hadden hierin de meest progressieve ambities. Zij pleitten voor een flinke vergroting van het aantal kiesgerechtigden en slaagden hier grotendeels in met de doorvoering van de Reform Bills, met name die van 1832, al had nog steeds slechts een vijfde van de totale bevolking stemrecht. De radicalen waren in veel opzichten optimistisch over de democratische toekomst, Mill zelf niet in het minst. In On Liberty is echter ook de tweede, sceptische lezing van vrijheid en democratie te vinden. Mill wijst bijvoorbeeld verschillende keren op het gevaar van de zogenaamde tirannie van de meerderheid dat in de democratie schuilt. Mill stelde dat een democratische samenleving net zo goed despotisch kon zijn als de 17de en 18de eeuwse monarchieën, als de meerderheid haar mening, bedoeld of onbedoeld, opdringt aan de minderheid. Het volk, of in de woorden van Mill ‘de ongecultiveerde kudde’, zou in een democratie de publieke opinie kunnen beheersen en zo de ‘ziel zelf in slavernij nemen’. Individualisme, excentriciteit, authenticiteit en zelfs genialiteit – Mill was erg bang dat de democratie een angstaanjagende middelmatigheid teweeg zou brengen – zouden in zo’n ‘sociale en culturele tirannie’ in het geding kunnen komen. De invloed van Alexis de Tocqueville, wiens beroemde werk Over de democratie in Amerika Mill zelfs twee keer recenseerde, klinkt hierin zeer sterk door. Uit vrees dat een onvolmaakte, gevaarlijke vorm van democratie werkelijkheid zou worden, nam Mill het standpunt in dat stemrecht voor de onderklasse, die hij ‘onnozel, minderwaardig en compleet ongeschikt voor de macht’ achtte, niet, of in ieder geval beperkt, doorgevoerd diende te worden. In een artikel in het literaire blad Examiner onderstreepte Mill dat hij een voorkeur had voor een regering van ‘wijzen’, gekozen door diegene die ‘intellectueel’ in staat waren om zich te bemoeien met de politiek en een weloverwogen stem uit konden brengen. Mill draaide er niet omheen dat hij geen hoge pet op had van een groot deel van het Britse volk. Toen hij later kandidaat stond voor de radicalen in het Lagerhuis werd hem ten overstaan van een groot publiek gevraagd of hij het was die de arbeidersklasse in een geschrift had uitgemaakt voor ‘hardnekkige leugenaars’, waarmee hij erop doelde dat ze niet te vertrouwen waren. Hij beantwoordde deze vraag met een stoïcijns ‘I did’. Wat zijn gedachten over vrijheid en democratie betreft, en met zijn dubbele houding ten opzichte van het utilitarisme in het achterhoofd, is Mill misschien wel het beste te typeren als een twijfelaar, een denker die het niet heeft aangedurfd om zich te verenigen met één afgeronde en dichtgetimmerde theorie, en in een bepaald opzicht is blijven zweven tussen verschillende werelden. Het ‘geërfde’ utilitaristische, strikt rationele universum van zijn vader is weliswaar altijd dominant gebleven, de invloed van (romantisch) conservatieve denkers en anti-utilitiaristen moet niet worden onderschat. In zijn brieven komt Mills worsteling het sterkst naar voren en aan de hand van verschillende gebeurtenissen in zijn leven (bijvoorbeeld het bezoek aan de Lake Poets) zijn duidelijk verschillende fases in zijn denken te bespeuren. Zo nu en dan was het een kwestie van balanceren tussen loyaliteiten, vaak was het echter een worsteling met verschillende (invloedrijke) denkstromingen. Hoe moeten wij Mills denken dan opvatten? Is zijn soms dubbele houding en zijn twijfel een zwaktebod? Is het een weigering om te kiezen en een teken van machteloosheid ten opzichte van de vele filosofische stromingen die in zijn eeuw hun intrede deden? Het tegendeel is waar. Dat Mill altijd incompleet en vatbaar voor interpretatie is geweest, maakt hem zo fascinerend. Het feit dat zijn werk nu nog steeds veelvuldig wordt gelezen, is daar het krachtigste bewijs voor. Mill kende noch de arrogante beslistheid van Bentham, noch de filosofische zekerheden van Auguste Comte en Karl Marx. In plaats daarvan domineerde de intellectuele twijfel en het is juist deze eigenschap die van Mill zo’n fascinerende denker maakt. Daniel Boomsma is publicist en studeerde rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Weten is meer dan meten is een bundeling van interviews die freelance journalist en publicist Tobias Reijngoud afnam bij veertien opinieleiders. Het gaat over de vraag wat er verloren gaat wanneer geld, financieel rendement en marktwerking dominant zijn in onze samenleving. Tevens is het boek een begin van een zoektocht naar alternatieven voor het neoliberale denken dat de huidige maatschappij zo sterk beïnvloedt. De economisering van de maatschappij is als uitgangspunt gekozen en de ontwikkeling van het neoliberale gedachtegoed wordt daarin meegenomen. De veertien geïnterviewden laten hun licht schijnen op de ontwikkelingen in de hedendaagse neoliberale maatschappij en proberen deze – met wisselend succes – in de tijdsgeest te plaatsen. Door Tim Rosendahl Het boek begint met een korte duiding van de samenhang tussen de interviews, waarna er een beknopte doch verhelderende beschrijving volgt van de economisering van de samenleving en bijbehorende marktwerking. Reijngoud schetst een duidelijk beeld van de alomtegenwoordige en zeer krachtige ontwikkeling van het neoliberalisme en het demasqué ervan door de kredietcrisis in 2007. Interessant om te lezen, aangezien alles en iedereen ter (conservatief) linkerzijde vandaag de dag over het neoliberalisme valt zonder precies te duiden wat het nou precies ís. Vervolgens is de vloer volledig voor de bijdragen van de veertien geïnterviewden. De interviews zijn door de auteur geordend naar overkoepelende thema’s. Daarbij valt op dat veel van de geïnterviewden een bijdrage leveren aan het Sustainable Finance Lab (www.sustainablefinancelab.nl), dat kennelijk een bindende factor binnen de thematiek van de economisering van de samenleving is. Filosoof Grahame Lock en publicist Jan Blokker trekken in hun bijdragen fel en geloofwaardig van leer tegen de economisering van het onderwijs, dat zowel qua afrekenbaarheid als doelstellingen gegijzeld wordt door economische motieven. In de interviews met cultuurfilosoof Rob Riemen, milieukundige Klaas van Egmond en oud-bankier en tegenwoordig duurzaamheidsprediker Herman Wijffels, is sprake van een filosofische benadering: wat gaat er verloren in de samenleving en het individuele leven van mensen als economische motieven domineren? Daarbij valt vooral de analyse van Klaas van Egmond op. Van alle bijdragen lijkt hij in zijn denken nog het meest vergevorderd in het aanreiken van duurzame alternatieven voor het neoliberalisme, dat hij kenschetst als ‘gefundamentaliseerd liberalisme’ (doorgeschoten gerichtheid op materiële welvaart). Zijn pleidooi voor evenwicht tussen de vier door hem beschreven polen ‘geest’, ‘materie’, ‘wij’, en ‘ik’ bergt veel in zich en verdient zeker nadere dialoog. Filosoof Hans Achterhuis, socioloog Abram de Swaan en econoom Arjo Klamer gaan in op de brede maatschappelijke context van economisering en de verschraling die het met zich meebrengt in de samenleving. Hans Achterhuis presenteert een interessante analyse van de ontwikkeling van het neoliberalisme, mede door een historische schets van de opkomst ervan. Zijn conclusie dat de markt van onschatbare waarde is voor de organisatie van veel zaken in onze samenleving, maar dan wel binnen bepaalde grenzen, sluit mooi aan bij de gedachte van het essay ‘Ordening op orde’ van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.¹ De bijdrage van Abram de Swaan is de meest politieke van het boek. Met Hans Achterhuis deelt hij de conclusie dat er momenteel geen enkel aansprekend politiek-maatschappelijk alternatief is voor het – in zijn woorden – neoliberale ‘marktisme’. Dat rekent De Swaan vooral de PvdA aan, die verworden is tot een bonzenpartij met lieden in de bestuurlijke elite en daarmee andere belangen dan de klassenstrijd. Een klassenstrijd die volgens hem wel op rechts wordt gevoerd ter bescherming van verworven posities, rijkdom en vrijheid om te consumeren. Zijn pleidooi voor een evenwichtige mengvorm tussen een tamelijk vrije markt, een nogal sterke staat en redelijk krachtige sociale verbanden biedt aanknopingspunten voor nadere sociaal-liberale bestudering. In de bijdragen van historicus en filosoof Frank Ankersmit, hoogleraar financiële markten Arnoud Boot en groene bankier Peter Blom staan de politieke en economische gevolgen centraal van een sterke gerichtheid op financieel rendement. In deze bijdragen wordt gezocht naar remedies tegen de doorgeslagen transactiecultuur en ondernemingen die extreem gericht zijn geraakt op het kortetermijn-winstdenken. De laatste drie hoofdstukken, van hoogleraar actief burgerschap Evelien Tonkens, cultuurpsycholoog Jos van der Lans en zorgethica Marian Verkerk, gaan dieper in op marktwerking in de zorg. Waarmee het boek eigenlijk een beetje met een sisser afloopt aangezien deze bijdragen ofwel een paginalange fact free en oplossingsloze tirade tegen marktwerking zijn (Eveline Tonkens), ofwel diepgang binnen de economische thematiek missen (Marian Verkerk). Geconcludeerd moet worden dat de individuele bijdragen – na een scherpe introductie – uiteindelijk een beetje als los zand aan elkaar te hangen. De kwaliteit van de stukken is wisselend en de invalshoeken vaak totaal verschillend. Nu hoeft dat geen probleem te zijn, maar de rode draad raakt zo toch verwaterd. Desalniettemin geven het boek en de geïnterviewden een goede aanzet voor een intensieve dialoog over de samenleving in de 21e eeuw. De verkiezingen hebben immers laten zien dat de oude links-rechtstegenstellingen in ere hersteld zijn, door de media en de kiezers. Terwijl het juist de uitdaging van dit decennium is om nieuwe progressieve ideeën over ordeningsprincipes te ontwikkelen. Het platte consumentisme van de VVD (‘simpel rechts’) lijkt een doodlopende weg. En wie de nieuwe ideologie van de PvdA kent mag het zeggen. Met ‘Ordening op orde’ is D66 al een paar jaar aan het broeden op ordeningsvraagstukken. In die lijn past dit boek naadloos. De inzichten van deze gerespecteerde denkers kunnen daarbij goed van pas komen, want de puzzel is ingewikkeld. En bij het leggen van die puzzel is Weten is meer dan meten een interessante, hapklare en soms prikkelende tussenstop. Het levert in ieder geval food for thought op voor iedereen die zich afvraagt wat er gaat gebeuren na het huidige neoliberale tijdperk. Dus lezen? Ja! En nodig dan meteen enkele geïnterviewden uit voor een discussieavond.   Tim Rosendahl is voorzitter van de D66 thema afdeling economie en is als communicatie-adviseur werkzaam bij de OPTA.   Noot 1 De Mr. Hans van Mierlo Stichting publiceerde in 2011 het essay ‘Ordening op Orde’, waarin een nieuwe, sociaal-liberale visie wordt geschetst op de verhouding markt, bureaucratie en mensen onderling.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel. Datajournalistiek is het nieuwe toverwoord binnen de journalistiek. Nieuws vinden door een database met cijfers door te spitten is echter niet nieuw. Maar dankzij een transparantere overheid en de opkomst van het internet lijkt een oneindige hoeveel data beschikbaar. Dit biedt kansen voor zowel de journalist als burger. Door Hille van der Kaa Steeds meer nieuwsorganisaties ‘doen’ er aan: datajournalistiek. Uit grote hoeveelheden data een verhaal peuteren. RTL, NOS, nrc.next, nu.nl en ANP stelden de afgelopen jaren zelfs aparte redacteuren aan voor dit journalistieke werk. Is het nieuw? Nee. Is het makkelijker geworden door meer beschikbare data en nieuwe analysemethoden? Ja. Dankzij internet en een steeds transparanter wordende overheid is meer data beschikbaar dan ooit. Wat kan een journalist hiermee? En wat betekenen deze ontwikkelingen voor de maatschappij? Een inleiding in de wereld van de datajournalistiek. De oorsprong van datajournalistiek Datajournalistiek vindt zijn oorsprong in de jaren vijftig, toen de Amerikaanse nieuwszender CBSmet hulp van één van de eerste computers, de Univac, de verkiezingsuitslagen voorspelde. In de jaren zestig kwam precision journalism op. Een vorm van journalistiek waarbij wetenschappelijke onderzoeksmethodes worden gebruikt bij het analyseren van informatie. De Amerikaanse journalist en wetenschapper Philip Meyer gebruikte deze technieken reeds in 1967, toen hij voor de Detroit Free Press een diepgaande analyse maakte over het ontstaan van de rellen in Detroit. Hierbij weerlegde hij een aantal algemene aannames over de relschoppers. Zo zag hij dat een slechte economische achtergrond niet de belangrijkste voorspeller was. Meyer werkte voor dit onderzoek samen met een universiteit en verwerkte de data met wetenschappelijke onderzoeksmethodes. Doordat hij computers gebruikte, geldt dit voorbeeld als de bakermat van computerassisted reporting, kort gezegd car. In 1969 bracht hij het boek Precision Journalism uit, waarin hij pleitte voor meer sociaalwetenschappelijke onderzoeksmethodes en het gebruik van databases in de journalistiek. Hij beschrijft zijn werk in zijn onlangs verschenen memoires: Paper Route. Finding My Way to Precision Journalism. Sinds de jaren zestig is er veel veranderd; grote hoeveelheden data kwamen beschikbaar. Google lanceerde open programma’s als Google Fusion Tables en Google Refine om grote hoeveelheden data te verwerken en door te spitten. Hiermee is het analyseren van data makkelijker dan ooit. En niet alleen voor de meest doorgewinterde onderzoeksjournalist. Data verzamelen Datajournalistiek draait om het proces van data verzamelen, data verwerken, data analyseren en het omvormen tot een verhaal. Bij de eerste stap, het verzamelen van data kan een journalist op twee manieren te werk gaan: eerst een verhaal bedenken en daar data bij zoeken, of vanuit een dataset gaan werken Datasets vindt een journalist overal. Bijvoorbeeld bij bedrijven als TomTom (verkeer), Locatus (winkellocaties) of zelfs de sportschool om de hoek. De overheid stelt veel gegevens beschikbaar via opendata.overheid.nl. Hier zijn databestanden te vinden over onder meer subsidiebestedingen, in- en uitstroom van scholieren en studenten en parkeerlocaties (sites als hackdeoverheid.nl bieden een overzicht van nieuwe datasets). Daarnaast heeft de overheid veel data beschikbaar als je er om vraagt. Daarvoor is de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) in het leven geroepen. Een verzoek om informatie is niet altijd even eenvoudig, maar wel haalbaar – mits de gegevens niet privacygevoelig zijn. Natuurlijk moet een journalist hiervoor wel weten dat de dataset bestaat. In het Handboek Datajournalistiek (Van Ess, Van der Kaa, 2012) staan verschillende methodes om een dataset te ontdekken. Eén daarvan is het zoeken naar formulieren. Immers, als een overheidsinstantie een formulier uitgeeft, kan men ervan uitgaan dat de data uiteindelijk ook ergens zijn opgeslagen. En formulieren zijn er genoeg. De zoekactie ‘formulier voor’ in Google kent meer dan 18.000 resultaten. Stel je voor; een journalist vindt een formulier voor het afmelden van een hond voor hondenbelasting en krijgt de geanonimiseerde dataset van de gemeente. Hier kan hij veel verhalen uithalen. Is het echt zo dat veel honden worden afgedankt voor de zomervakantie? Raken er wellicht meer honden vermist? Een wat simpel voorbeeld wellicht, maar het formulier biedt zo mogelijkheden voor verhalen die een journalist zonder dataset nooit had kunnen maken. Verzoeken om data bij de overheid worden vaak niet meteen ingewilligd. Soms omdat de ambtenaar of voorlichter in kwestie de data liever niet openbaar maakt, maar vaak ook omdat het doel niet altijd duidelijk is. ‘Waar is het voor?’ hoort een datajournalist dan. De antwoord op die vraag kan vaak niet worden gegeven, voordat de journalist in de database heeft gesnuffeld. Datajournalistiek en de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) zijn daarom nauw met elkaar verbonden. Verwerken van data De eerste vragen die een journalist zich stelt bij een dataset zijn: ‘Wat staat er in de dataset en wat staat er niet in?’ En vooral ook: ‘Wie is de afzender en hoe betrouwbaar is de data?’ Een verschil met de wetenschap is dat de journalist vaak niet zelf de data heeft verzameld en dus op basis van de afzender en inhoud van de set een uitspraak doet over de betrouwbaarheid. Want kan het niet zijn dat er misschien wat minder fraaie inhoud uit een dataset is verdwenen? Een kwestie van inschatten en doorvragen. Als de set het stempel ‘betrouwbaar’ heeft gekregen, volgt de stap van het schoonmaken van data. Want staan er geen dubbelingen in? Of worden dezelfde dingen verschillend benoemd? Een gegeven waar bijvoorbeeld Dan Nguyen, journalist van de Amerikaanse nonprofit organisatie ProPublica.org, mee te kampen had. Voor zijn project Dollars for docs verzamelde hij de betalingen van twaalf grote farmaceuten aan artsen en ziekenhuizen. De betalingen zijn legaal; vaak voor onderzoek. Aan de andere kant kan het ethische vragen oproepen. Want is een arts die veel geld ontvangt nog wel onafhankelijk in zijn advies over medicijnen? De data kenden verschillende vormen. Ook waren de namen van artsen niet direct te vergelijken, omdat ze soms net anders waren geschreven. Daarna moest hij de verschillende namen van artsen aan elkaar koppelen om ook op instituutsniveau een beeld te kunnen schetsen. Het verwerken van de data was daarom een gigantische klus. Maar met een mooi resultaat. Op de site van Dollars for docs kunnen patiënten op transparante wijze zien door welke farmaceut hun arts of ziekenhuis wordt ondersteund. De Amerikaanse Sunlight Foundation gaat uit van hetzelfde principe, maar dan op overheidsgebied. Zij maken met onder meer hun site Poligraft de relaties tussen politici, bedrijven, sponsoren en lobbyisten transparant. Wie betaalt wie waarvoor? Welke bedrijven steunen welke politici met welk doel? Informatie die in Amerika tot op een bepaalde hoogte openbaar is. Iets waar Nederland nog niet klaar voor lijkt. De roep om open data is groot; de wil van verschillende politieke partijen om het daadwerkelijk uit te voeren, minder. De projecten van ProPublica en Sunlight Foundation zijn een vorm van database journalism, waarbij de journalist niet zozeer de resultaten duidt en conclusies trekt, maar de data gewoonweg toegankelijk maakt en het oordeel uiteindelijk laat aan het publiek. De datajournalist is hierbij meer een curator dan een duider. Data analyseren Andere journalisten willen juist wel het verhaal duiden. Zij beginnen met de dataset en een vraag. Maar hoe komt hier nu een verhaal uit? Gewoon wat aanrommelen, zullen de meesten zeggen. Het helpt om er aanvankelijk met één vraag in te duiken, maar vaak vindt de journalist de spannende nieuwsfeiten per ongeluk, of omdat de journalist zich steeds meer vragen gaat stellen. Hier kennen het werk van de journalist en van de wetenschapper zowel overeenkomsten als verschillen. Waar een wetenschapper meestal zoekt naar één specifiek resultaat om een hypothese te bevestigen of te verwerpen, zoekt een journalist naar antwoorden die maatschappelijk relevant zijn. Een wetenschappelijke uitkomst is niet altijd even interessant als een datajournalistieke uitkomst en andersom. Veel datajournalisten hebben een wetenschappelijke opleiding gevolgd, maar Nederland kent niet veel gepromoveerde journalisten. Daar ligt vanuit de wetenschap een punt van kritiek. Zijn de uitkomsten van een datajournalistiek onderzoek niet te kort door de bocht? Datajournalisten bepalen hierbij zelf hun eigen merites. En laten zien wat deze merites zijn. In Nederland publiceren journalisten vaak niet alleen de resultaten, maar zetten ze ook de dataset online. Dit deed bijvoorbeeld ook de Volkskrant in 2009, bij hun onderzoek naar de kwaliteit van 250 verpleeghuizen en 1260 verzorgingstehuizen (verpleeghuizen.volkskrant.nl). Ze keken hierbij naar het oordeel van de bewoners en de beschikbare kwantitatieve gegevens over de kwaliteit van de zorg. Bij de beoordeling van de onderliggende scores telden volgens de journalist sommige aspecten extra zwaar mee, zoals fouten met medicijnen, probleemgedrag, gebruik van sufmakende medicatie, aanwezigheid van een arts, beschikbaarheid van personeel, mentaal welbevinden, het aanbod van dagbesteding en de kwaliteit van het eten. De verantwoording van de weging en de rekenmethode staan online. Zo bieden ze transparantie; geïnteresseerde lezers kunnen zelf nagaan of ze de lijnen van de journalist volgen of niet. Transparante berichtgeving Dit laatste biedt naar mijn idee voor de journalistiek het grootste voordeel. Het maakt verhalen transparanter. De dagelijkse verslaggeving van een journalist is vaak doorspekt met meningen, of afhankelijk van de invalshoek van de journalist. Objectiviteit is – hoezeer een journalist hier ook naar streeft – een illusie. Niet dat dit probleem met een database volledig wordt opgelost; ook data en analyse zijn wat dat betreft maar meningen, maar een goede datajournalist biedt ook altijd de grondstoffen bij zijn productie. Het is aan de lezer om te zien of hij met de journalist meegaat of niet. En het maakt niet alleen de journalistiek transparanter. Doordat data meer beschikbaar komen en het makkelijker wordt om deze data te analyseren, hebben journalisten en het publiek tools in handen om bijvoorbeeld uitspraken te controleren. Een mooi voorbeeld hiervan is de rubriek ‘Next checkt’, waarin nrc.next uitspraken controleert van politici en bedrijven. Een mening kan door datajournalistiek makkelijker op waarde worden geschat. Door de komst van meer beschikbare (open) data zijn deze methodes niet alleen voor een journalist weggelegd, maar kan iedere burger beoordelen wat waar is. Verder maakt datajournalistiek het mogelijk om nieuws te vinden voordat het een persbericht wordt. Zodat het publiek niet alleen op de hoogte is van de stand van zaken in Nederland als het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) weer een rapport uitgeeft, maar ook daarvoor. Een datajournalist heeft hiermee de tools in handen om berichtgeving transparanter te maken en hierdoor beter hun controlerende taak uit te voeren. Ook kan het publiek berichtgeving meer relevant voor zichzelf maken. Een bericht dat de gemiddelde huisprijs met 6 procent zakt, kan met open datasets meer toegespitst worden. Want wat heb je aan een bericht dat de gemiddelde huizenprijs zakt met 6 procent, als dit in jouw straat niet geldt? Als de prijs daar veel verder is gezakt of juist een veel positiever beeld kent? Datajournalistiek biedt mogelijkheden om berichtgeving toe te spitsen op iedere burger. Datajournalistiek kent een vliegwieleffect; doordat de analysemethodes makkelijker worden, groeit de roep om data. Meer data geeft meer transparantie. Een vliegwieleffect waar zowel de journalist als burger van profiteren.   Hille van der Kaa is als docent verbonden aan de master Datajournalism van de Universiteit van Tilburg en schrijver van het Handboek Datajournalistiek.   Literatuur Kaa, Van der, H. en Ess, Van, H. (2012). Handboek Datajournalistiek. Boom Uitgevers.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp transparantie.Lees hier het pdf van dit artikel. D66 streeft van oudsher naar transparant en betrouwbaar bestuur, waarbij politici en bestuurders afrekenbaar zijn op de door hen bereikte resultaten. Het meten van (de kwaliteit van) dat bestuur verschaft ons hier inzicht en informatie over. Hoe kun je daar nu op tegen zijn?! Toch zitten er nog wel wat haken en ogen aan al dat meten. Het kan onze perceptie op de werkelijkheid veranderen. Door meten worden sommige zaken helder terwijl andere zaken juist worden versluierd. Bovendien bestaat het risico dat de meetcriteria het beleid gaan sturen en niet andersom. Hoe vinden we de juiste balans? Lees hier de mening van D66-leden in debat: openbaar bestuurders moeten wel / niet beoordeeld worden op meetbare resultaten. Samenstelling: Marijn Bosman

Openbaar bestuurders moeten WEL beoordeeld worden op meetbare resultaten

In de eerste plaats is het, volgens voorstanders van deze stelling, in ieder geval belangrijk om de kosten te bepalen/meten voordat je keuzes maakt als bestuurder. Het is goed mogelijk te meten hoeveel je bespaart door de AOW-leeftijd te verhogen, hoeveel het kost om een nieuw gebouw neer te zetten of juist een oud gebouw aan te passen. Een bestuurder kan vervolgens afgerekend worden op de maatschappelijke kosten en baten die het gevolg zijn van beleid, waar hij immers toch voor is aangesteld. Bovendien hebben meetbare resultaten een praktisch voordeel. Ze dienen als indicatie voor een bestuurder omdat hij/zij niet overal tegelijk kan zijn en het dus wel met afgeleide informatie moet doen. Voor de burger aan wie de bestuurder verantwoording moet afleggen werken meetbare resultaten eveneens, want die heeft dan een indicatie of een bestuurder doet wat hij/zij belooft. Ten derde worden keuzes bovendien makkelijker op de werkvloer als bestuurders vooraf afspraken hebben gemaakt over de doelstellingen. Er is heel veel dat gedaan moet worden bij openbaar bestuur, maar de middelen zijn beperkt. Een gemeenteambtenaar meldt: ‘Ambtenaren weten met duidelijk geformuleerde resultaten wanneer zij het goed doen.’ De voorstanders concluderen: een bestuurder is er om te sturen, dus om keuzes te maken. Een goede bestuurder is een bestuurder die zijn doel heeft behaald, en dat kan overleggen aan volksvertegenwoordigers, kiezers en andere stakeholders. Concrete resultaten, doelstellingen en key performance indicators (KPI’s) zijn daarvoor een goede start, met de kanttekening dat deze vooral benaderd moeten worden als indicatie en geen absoluut criterium voor kwaliteit.

Openbaar bestuurders moeten NIET beoordeeld worden op meetbare resultaten

Sturen op kwantiteit komt de kwaliteit vaak niet ten goede, benadrukken de meeste tegenstanders. Men schrijft over bijvoorbeeld het belonen van het aantal afgestudeerden bij hogescholen, waardoor de exameneisen naar beneden gingen en dus de kwaliteit van onderwijs zakte. Ook de NS wordt genoemd, waar men wordt afgerekend op het percentage treinen dat op tijd rijdt. Het gevolg is dat treinen uit de dienstregeling worden gehaald als de vertraging oploopt. De passagiers moeten dan de volgende trein nemen, en hebben uiteindelijk een grotere vertraging terwijl de NS volgens de cijfers punctueler rijdt. Niet alles is smart (Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch en Tijdgebonden) te maken. In de eerste plaats weet je nooit zeker of hetgeen je meet de goede indicator is voor de sturing die je wilt geven. ‘Jaren geleden was ik voor een petrochemisch bedrijf bezig met het verminderen van het aantal milieuklachten’, schrijft een D66’er. Dit deed men door de meetbare stinkende stiffen beter af te vangen. ‘Stoffen die giftig maar reukloos waren gingen wel gewoon de lucht in.’ Hier boden de meetbare resultaten dus een schijnzekerheid. Ten slotte geeft een lobbyist uit de bouwsector aan dat alle administratie (registratie administratie, certificatie) erg kostbaar is: ‘Ik ben er niet van overtuigd dat al het meten tot kwaliteitsverbetering leidt’. Meetbare doelstellingen zouden daarom niet gebruikt mogen worden als afrekeninstrument omdat dit leidt tot kostbare, ineffectieve verantwoordingsprocedures. De tegenstanders concluderen dat sturen op meetbare resultaten niet werkt. Maar het bleek lastig voor het tegenkamp om met alternatieve methoden voor transparant en afrekenbaar bestuur te komen. ‘Ik trek deze conclusie niet met plezier. […] Cijfers zijn noodzakelijk maar ze deugen niet als afrekeningsmaatlat voor het beleid, laat staan voor bestuurders. Voor mij is het een ongemakkelijke waarheid.’   D66 is een sociaal-liberale partij, met als uitgangspunt de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving (societas; bondgenootschap en libertas: vrijheid). De invulling van dit sociaalliberale gedachtegoed leidt echter niet per definitie tot eenduidige standpunten. In Debat tast Idee de verschillende afwegingen en invalshoeken onder de leden af. Iedere editie lanceert de redactie een debatstelling op Plein66 en LinkedIn die aansluit bij het themanummer. Dit artikel vormt de neerslag van de discussie die dit tot gevolg had.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp debat.Lees hier het pdf van dit artikel. Allerlei instanties verzamelen ontzettend veel gegevens. Gegevens over bedrijven, over mensen, over locaties. Vaak zijn deze gegevens niet vrij toegankelijk voor anderen. Dat is jammer, meent Sebastiaan ter Burg. Open data hebben veel economische en maatschappelijke voordelen. Door veel te meten, én te verspreiden, komen we met z’n allen meer te weten. Door Sebastiaan ter Burg Gaat het zo regenen? Kan ik nog even naar de supermarkt fietsen? Veel mensen kijken voor dit soort vragen even naar Buienradar. Misschien doet u dat zelf ook wel eens. De gegevens die Buienradar nodig heeft om u dit te vertellen verzamelt het bedrijf niet zelf. Het maakt gebruik van de data die het KNMI tegen betaling beschikbaar stelt voor hergebruik. Een slimme ondernemer wist deze data net wat begrijpelijker weer te geven dan het KNMI. Aan elk gebruik van de site en de applicaties verdiende hij geld en inmiddels is Buienradar voor een onbekend bedrag verkocht aan RTL. Buienradar wordt vaak aangehaald als hét schoolvoorbeeld van een succesvolle data toepassing. Helaas is dit echter nog geen open data toepassing: de data is nog niet toegankelijk voor anderen, vaak door een hoge financiële drempel.1 Net zoals bij het KNMI vloeien wereldwijd dagelijks vele gigabytes aan gegevens bij serverparken binnen. Bijna al deze gegevens blijven nu nog achter gesloten deuren van de verzamelende organisaties. Dat is jammer, want met die gegevens kunnen geen nieuwe ‘buienradars’ worden gebouwd. Organisaties worden vanuit verschillende hoeken opgeroepen om hun data beschikbaar te stellen als open data. Een goed plan, zo betoog ik in dit artikel. Economische waarde Open data betekent dat bepaalde data hergebruikt, verwerkt en hergepubliceerd mag worden zonder restricties zoals copyright, patenten of andere controlemechanismen. Het idee van open data is niet nieuw. Het volgt in de voetsporen van andere ‘open’ bewegingen, zoals open source (het beschikbaar  stellen van software) en open content (tekst, foto’s, video’s, muziek). De lijst met ‘open’ stromingen is nog veel langer, maar in de basis is het idee hetzelfde. Voorstanders van open data toepassingen wijzen in de eerste plaats op de toegevoegde economische waarde van vrij beschikbare gegevens. Gegevens worden wel het nieuwe goud genoemd. ‘… data is gold. We have a huge goldmine in public administration. Let’s start mining it’, zei Neelie Kroes, vice-president van de Europese Commissie bij de presentatie van de open data strategie van de Europese Commissie. 2 Op Europees niveau wordt de economische waarde van open data geschat op minstens € 27 miljard. 3 Die waarde wordt niet alleen toegekend aan de ontwikkeling van nieuwe diensten – mogelijk gemaakt door vrij beschikbare data – maar ook aan besparingen bij organisaties en bij overheden. Deze besparingen zitten in dubbel werk dat niet meer gedaan hoeft te worden en in taken die overgelaten kunnen worden aan anderen. Alhoewel deze ramingen onder vuur liggen zijn er al vele voorbeelden waarbij de waarde van open data is aangetoond.4 In Oostenrijk steeg het gebruik van geografische, meteorologische en wettelijke data met 7000% nadat de verstrekking ervan werd verlaagd naar marginale kosten. Door de kostenverlaging durfden veel meer (kleine) ondernemers te investeren in het ontwikkelen van nieuwe diensten op basis van deze data. In Canada werd voor 3.2 miljard Canadese dollars aan belastingfraude gevonden door een onderzoeksjournalist.5 Zonder de openbare gegevens had hij deze fraude niet kunnen vinden. Net zoals een goudmijn is ruwe data overigens niet ‘zomaar’ door iedereen te gebruiken. Het vraagt expertise en creativiteit om daar iets moois van te maken, zoals diensten die het dagelijks leven makkelijker en leuker maken. En dat kan best lucratief zijn, zoals Buienradar bewijst. Consumenten zijn namelijk steeds meer bereid te betalen voor dit soort diensten: door een applicatie te kopen of een abonnement af te sluiten, door hun tijd en aandacht te spenderen aan reclameboodschappen of door zelf gegevens te leveren die de dienstverlening weer kunnen verbeteren. Voorbeelden van diensten waar dat al bij gebeurt zijn ‘live file-informatie’ waarmee je route onderweg aangepast wordt om files te ontwijken. Hiervoor moet iemand een abonnement afsluiten, maar het navigatiesysteem levert vervolgens ook weer data terug aan de dienst. Of hardlopen met je GPS zodat je je snelheid en afstand tijdens het lopen kunt aflezen en de training live door je vrienden bekeken kan worden. Met de toenemende beschikbaarheid van smartphones, tablets, internet-tv’s en mediastreamers wordt verwacht dat deze markt de komende jaren sterk zal groeien. De successen zoals Buienradar zijn echter schaars. Het grootste obstakel voor deze markt is dat de data niet beschikbaar is of dat er een financiële drempel is die de data voor een kleine ondernemer onbereikbaar maakt. Door de data beschikbaar te maken kan deze dienstensector een grote impuls krijgen. Maatschappelijke waarde Naast de financiële voordelen zijn de maatschappelijke kansen misschien nog wel belangrijker. Deze kans doet zich voornamelijk voor bij de data van de overheid. Open overheidsdata kan transparantie en participatie bevorderen, en daarmee democratische processen versterken: het vergroot democratisch engagement.6 Het beschikbaar stellen van data maakt het namelijk mogelijk dat de samenleving – mensen tezamen – taken van de overheid terugneemt. Zo zou het knmi de hoeveelheid uitingen kunnen terugbrengen naarmate meer toepassingen als Buienradar een rol overnemen. Het kan de kloof tussen overheid en burger een stukje kleiner maken, omdat burgers meer inzicht krijgen in de werkwijze van de overheid. Overheid en burgers kunnen verder ook meer samenwerken aan een betere samenleving, zoals het voorbeeld van de journalist die de belastingfraude vond. Open data is één van de bouwstenen naar een open overheid die haar inwoners serieus neemt en in staat acht om mee te helpen. Een paar voorbeelden. Op de website Where Does My Money Go 7 kunnen belastingbetalers in het Verenigd Koninkrijk precies zien waar hun belastinggeld heen gaat. Deze website is een initiatief van de Open Knowledge Foundation, een onafhankelijke stichting die de financiële overheidsdata hergebruikt heeft. Met deze website worden discussies over grote bedragen begrijpelijk voor elke inwoner: de miljarden voor ontwikkelingssamenwerking worden ineens teruggebracht naar de paar pond per persoon. Dit wordt inmiddels zo goed ontvangen dat er plannen zijn om een uit eenzetting van de bestedingen mee te sturen met elke belastingaanslag.8 Het project openKvK 9 in Nederland is een voorbeeld waaruit blijkt dat samenwerking kan leiden tot een verhoging van de kwaliteit van data. Initiatiefnemer Stefan de Konink maakte een kopie van de database van de Kamer van Koophandel omdat hij graag ’s avonds de KvK-gegevens van ondernemingen wil inzien. Deze functionaliteit is op de KvK-website niet beschikbaar. Op openKvK zijn deze gegevens wél 24 uur per dag in te zien. Bij het ordenen van de gegevens bleken er kleine fouten in de database van de KvK te zitten, zoals websites en e-mailadressen waar leestekens in misten. Het zijn maar details, maar door deze details waren verschillende bedrijven minder goed bereikbaar dan hun concurrenten. Een initiatief dat gestart werd om de bereikbaarheid van de gegevens te bevorderen zorgde er dus ook voor dat de kwaliteit van de gegevens toenam. Deze voorbeelden illustreren dat organisaties ook in hun eigen vingers snijden door data voor zichzelf te houden: ze ontzeggen zichzelf het collectieve intellectuele potentieel van de massa. Risico’s Is het dan alleen maar een halleluja-verhaal? Zeker niet. Het openen van data brengt de nodige juridische en technische risico’s met zich mee. Allereerst is niet alle data is geschikt om beschikbaar te stellen. Dit omdat 1) de privacy van mensen kan worden geschaad (dit is geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens) en 2) de nationale veiligheid in het geding is (geregeld in de Wet openbaarheid van bestuur). Het beveiligen van juist deze gegevens vormt daarbij een risico. Daarnaast zijn er ook technische obstakels bij het vrijgeven van veel gegevens. Eén oorzaak daarvan is de remmende voorsprong die Nederland heeft. Bijvoorbeeld: de computersystemen waar veel overheidsorganisaties op draaien waren bij hun ingebruikname in 1978 revolutionair. Nu zorgen ze voor grote problemen: de gegevens zijn er moeilijk uit te halen en de systemen zijn moeilijk te koppelen met het internet. De gegevens zullen dus op een alternatieve wijze beschikbaar gemaakt moeten worden en dit kan op korte termijn een kostbare aangelegenheid zijn. De enkele ambtenaar die zijn cijfers in een Excel-spreadsheet op zijn bureaublad heeft op geslagen heeft in dit geval dus geluk: die kan hij/zij morgen online publiceren. De verwachting is dat het nog een tijd zal duren voordat Nederland het transparante land is waar de potentie van open data ten volle benut wordt door een betrokken samenleving. Het vraagt om maatschappijbrede investeringen op verschillende vlakken, zoals het vergroten van kennis en bewustzijn binnen organisaties. En natuurlijk is de onvermijdelijke vraag: wat zou u graag willen weten?   Sebastiaan ter Burg is een open content adviseur en producent. Als adviseur begeleidt hij organisaties met het beschikbaar stellen van hun content, zoals gegevens, teksten en beeldmateriaal. Hij is ook bestuurlid van stichting Dat Zou Jij Wel Willen Weten. Deze stichting heeft als doelstelling om alle informatie die in het publieke belang openbaar moet zijn toegankelijk te maken en/of anderen te ondersteunen en motiveren om dit te doen.   Noten 1 Buienradar is geen open data toepassing omdat er voor de data betaald moet worden. In het begin moest Buienrader het knmi hier € 200.000 per jaar voor betalen. 2 Bron: europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=SPEE CH/11/872&format=HTML&aged=0&language=EN&guiLanguag e=en 3 Op de website wiki.linkedgov.org/index.php/The_economic_ impact_of_open_data zijn links te vinden naar verschillende ramingen van de waarde van open data. 4 Op wiki.linkedgov.org/index.php/The_economic_impact_of_ open_data is een lijst onderzoeken gepubliceerd naar de effecten en de potentie van open data. 5 Bron: eaves.ca/2010/04/14/ case-study-open-data-and-the-public-purse 6 Bron: Davies, T (2010) The Roles of Open Government Data in Democratic Engagement and Reform of Public Services, journal. webscience.org/414 7 Bron: www.wheredoesmymoneygo.org 8 Bron: www.guardian.co.uk/uk/2012/mar/20/ budget-2012-taxpayers-personal-statement 9 Zie www.openkvk.nl   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp transparantie.