Lees hier het pdf van dit artikel. D66 wil provincies en waterschappen onderbrengen in een middenbestuur, zo valt er te lezen in het meest recente concept verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer. De waterschappen opheffen zou echter heel onverstandig zijn, zo betogen drie dijkgraven in dit artikel. Het is een oud democratisch instituut dat dicht bij de burger staat. Door Patrick Poelmann, Marga Kool & Stefan Kuks Het waterbeheer is voor ons land zo essentieel dat daar een aparte, functionele overheid voor is opgericht: waterschappen. Zij zorgen op regionaal niveau voor droge voeten en schoon water. De waterschappen beheren meer dan 3.600 km primaire waterkeringen, 14.000 km secundaire waterkeringen, 300.000 km watergangen, 360 rioolwaterzuiveringsinstallaties en 7.000 km wegen. Voor de manier waarop zij dat doen bestaat in binnen- en buitenland veel waardering. Terwijl over het bestuur van andere (semi-)publieke sectoren zoals het spoor, het onderwijs, de bejaardenzorg, de gezondheidszorg en de woningbouwcorporaties nogal eens wordt geklaagd, oogst de taakuitvoering door de waterschappen doorgaans lof. De waterschappen functioneren dus goed. Een bekende Amerikaanse uitdrukking luidt: ‘If it ain’t broke, don’t fix it.’ Op initiatief van D66- kamerlid Gerard Schouw heeft de Tweede Kamer eind 2011 echter een motie aangenomen, die de regering oproept te onderzoeken of het bestuur van het waterschap kan worden opgeheven en de waterschapstaken bij de provincies kunnen worden ondergebracht. ‘We willen de bestuurlijke drukte verminderen,’ zo stelt Schouw. Wij denken dat deze motie geen zoden aan de dijk zet. Het is zonde om de waterschappen op te heffen. Niet alleen functioneren ze goed, er zijn ook maar weinig instituties die zo dicht bij de burger staan. Als de democratisch bestuurde waterschappen er nog niet zouden zijn geweest, dan had D66 ze kunnen bedenken. Waterschappen op stroomgebiedniveau Kenmerkend voor waterschappen is dat zij waterstaatkundige grenzen hebben. Het watersysteem bepaalt de bestuurlijke ordening in de watersector. Grenzen van waterschappen wijken dan ook af van de bestuurlijke grenzen van provincies en gemeenten en worden gevormd door boezem- en bemalingsgebieden, dijkringen en (deel)stroomgebieden. Dit komt hun taakuitoefening ten goede. Waterschappen passen prima in de stroomgebiedbenadering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Maar zijn daarmee meestal interprovinciaal. In het Huis van Thorbecke staat het waterschap op hetzelfde niveau als de gemeente. Ook al is de schaal groter, het waterschap staat dicht bij de burger, vooral bij de burgers die de gevolgen van waterbeheer in hun dagelijkse bestaan direct ervaren. Het is geen middenbestuur, maar lokaal bestuur dat sterk is in de uitvoering en borg staat voor goede gebiedskennis en nauw contact met belanghebbenden. Alle belanghebbenden uit het waterschapsgebied zijn in het bestuur van het waterschap vertegenwoordigd: burgers, boeren, bedrijven en natuurterreinbeheerders. Dat bestuur bepaalt welke maatregelen genomen moeten worden en wat dat mag kosten. Het gebied brengt via de waterschapsbelastingen die kosten zélf op. Deze regionale verankering is onmisbaar omdat het waterschap belangrijke keuzes maakt en daarvoor het draagvlak en de medewerking van belanghebbenden nodig heeft. D66 heeft altijd als uitgangspunt gehanteerd dat bestuur dicht bij hen die het aangaat moet worden gebracht. Bij waterschappen is dat het geval. Plannen voor dijkversterking, peilbesluiten, waterberging, vismigratie, waterkwaliteit en waterzuivering worden in een vroeg stadium intensief doorgesproken met de direct betrokkenen, en de bestuurders die daarover besluiten nemen zijn makkelijk aanspreekbaar. Het waterschap is een prachtige vorm van lokaal bestuur. Mensen bepalen in hoge mate zelf wat er moet gebeuren en hoeveel geld zij daarvoor over hebben. Nobelprijswinnares Elinor Ostrom heeft deze sterke kant van het Nederlandse waterschap vaak benadrukt. Democratische legitimiteit In het licht van het voorgaande staan wij ook stil bij de democratische legitimiteit van de waterschapsverkiezingen. De opkomst bij de laatste verkiezingen, in november 2008, schommelde rond de 25 procent. Mede debet aan die relatief lage opkomt is het feit dat per brief moet worden gestemd. Het door de waterschappen uitgewerkte systeem om per internet te stemmen, zoals binnen D66 gebruikelijk, is door de Tweede Kamer geblokkeerd na acties van de groep ‘Wij vertrouwen stemcomputers niet’. Een opkomst van 25 procent is weliswaar niet hoog, maar ook niet gering: bijna drie miljoen kiesgerechtigde Nederlanders hebben de moeite genomen om hun stem uit te brengen voor het democratisch gekozen deel van het waterschapsbestuur (ongeveer driekwart van de zetels). Die drie miljoen kiezers geven richting aan het beleid en de belastingpolitiek van hun waterschap. Het succes van de voor de verkiezingen van 2008 opgerichte lijsten ‘Water Natuurlijk’ en ‘Algemene Waterschapspartij’ – in de 25 waterschappen samen goed voor gemiddeld een kleine 30 procent van de stemmen – illustreert dat de kiezer zich wel degelijk oriënteert en bewust zijn stem uitbrengt. Nog beter zou het zijn om de waterschapsverkiezingen onder te brengen in de Kieswet en de verkiezingen altijd tegelijk met gemeenteraadsverkiezingen te organiseren. Op de voor de kiezer herkenbare wijze: stemmen in het stemhokje op het lokale stembureau. Simpel, veel goedkoper dan de dure schriftelijke verkiezingen en vrijwel zeker leidend tot een aanzienlijk hogere opkomst. Geoormerkte financiering Anders dan provincies en gemeenten is het waterschap self-supporting. Zij heffen als functionele overheid belastingen. De watersysteem- en de zuiveringsheffingen voorzien het waterschap van het benodigde geld om de watertaken uit te kunnen voeren. Dat geld is wettelijk strak geoormerkt: het mag alleen aan waterbeheer worden uitgegeven. Het waterschap hoeft door zijn functionele karakter geen afweging te maken tussen de bouw van een stadstheater of de versterking van een dijk. De gekozen bestuurders houden het waterschap scherp en voorkomen dat belastingtarieven meer dan noodzakelijk stijgen. Deze controle heeft duidelijk effect. Ondanks de grote uitdagingen waar het waterbeheer momenteel voor staat (klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling, verstedelijking e.d.), stijgt de belastingopbrengst van de waterschappen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) beduidend minder dan die van het rijk, provincies en gemeenten. Zo steeg in de periode 2006-2011 de belastingopbrengst van de gemeenten met 27,1 procent, van de provincies met 30,8 procent en van de waterschappen met 19,6 procent. Met belastinggeld wordt voorzichtig omgegaan, de besteding van de opbrengst is volstrekt transparant. Via benchmarking nemen waterschappen elkaar de maat en leren zij van elkaar. Dit leidt tot verdere efficiencyverbeteringen. In het buitenland wordt met name de eigen financiering als een van de grootste verworvenheden van het waterschapsmodel beschouwd. Innovatie Waterschappen mogen dan al lang bestaan, maar het zijn moderne overheden die open staan voor innovatie. Klimaatadaptatie is voor hen vanzelfsprekend omdat de waterveiligheid ook in de toekomst gegarandeerd zal moeten zijn. Daarnaast bouwen zij hun rioolwaterzuiveringsinstallaties momenteel om tot energiefabrieken, die geen energie gebruiken maar produceren. Waterschappen zijn daarmee proeftuinen voor allerlei technologische innovaties, waarvan ook het bedrijfsleven dankbaar profiteert. Zo heeft het watertechnologiebedrijf Norit samen met het Waterschap Regge en Dinkel als ‘launching customer’ in Ootmarsum een membraanbioreactor ontwikkeld. Een jaar na oplevering had Norit dezelfde installatie in Canada, China en Dubai verkocht. Hetzelfde zien we bij de ontwikkeling van het waterzuiveringsysteem Nereda, nu relatief kleinschalig gerealiseerd in Ede, straks mogelijk grootschalig in Utrecht en dan over de hele wereld. Waterschappen leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie. Economische studies laten ook zien dat het waterschapswerk een positief effect – het zogeheten multipliereffect – heeft op de regionale economie.1 Gericht op samenwerking Waterschappen zijn functionele overheden, die alleen waterbeheer tot taak hebben. Hierin schuilt op zichzelf het risico van een zeker isolement, van overconcentratie op de eigen taak. Zorgvuldige afstemming van het waterbeheer met direct aanpalende beleidsterreinen als ruimtelijke ordening, milieu- en natuurbeheer is geboden. Daar ligt de rol voor de provincie, die via het planstelsel op het terrein van het omgevingsbeheer in een goede afstemming tussen deze beleidsterreinen voorziet. Tegelijkertijd vraagt dit om nauwe samenwerking met andere overheden, in het bijzonder de gemeenten. Deze samenwerking, die in de Waterwet expliciet is voorgeschreven, komt steeds beter van de grond en heeft met het Bestuursakkoord Water 2011 van het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen een extra impuls gekregen. De uitvoeringspraktijk laat hier inmiddels geslaagde voorbeelden van zien. Het waterschap staat midden in de (bestuurlijke) samenleving. Internationaal respect Het waterschapsmodel dwingt elders in de wereld respect af. Niet dat er geen andere voorbeelden zijn van adequaat waterbeheer. Duitsland heeft zijn Wasserverbände, België zijn polders en wateringen, Engeland zijn drainage authorities en Frankrijk zijn agences de l’eau en wateringues. Uit een recente OESO-studie blijkt dat veel landen specifieke waterorganisaties kennen. Wat wel uniek is, is dat het Nederlandse waterschap zich de afgelopen vijftig jaar heeft doorontwikkeld tot een krachtige regionale waterautoriteit met een stevig takenpakket, een eigen democratisch gekozen bestuur en een eigen bekostigingssysteem. Die combinatie tref je verder nergens aan. Precies om die reden is er in het buitenland veel interesse voor het Nederlandse waterschapsbestel. Het recente Wereld Water Forum te Marseille toonde dat opnieuw aan. Waterbeheer Het waterschap is geëquipeerd voor zijn taak. Niemand heeft problemen met de manier waarop die taak wordt uitgevoerd. In zoverre moeten we, zoals de voorzitter van de Adviescommissie Water, kroonprins Willem-Alexander, onlangs publiekelijk uitsprak, zuinig zijn op de waterschappen. We moeten het kind niet met het badwater willen weggooien. Uitvoering van de gedachte achter de Kamermotie van Schouw, ‘breng het waterbeheer onder bij provincies’, zou om verschillende redenen minder gelukkig zijn. De provincie staat verder van de burger af dan het waterschap. D66 wil overheidstaken dicht bij burgers leggen die het aangaat. In de afgelopen decennia zijn de meeste provinciale watertaken naar de waterschappen overgeheveld. Nog pas in 2011 is bij wet geregeld dat de muskus- en beverrattenbestrijding van de provincies naar de waterschappen overgaat. De provincie moet volgens de motie-Schouw beleidsbepaler, uitvoerder en toezichthouder in één worden en dat heeft grote principiële en praktische bezwaren. Scheiding heeft juist voordelen. Terzijde, zo’n bestuurlijke reorganisatie kost ook geld. En al helemaal omdat al die grenzen door elkaar heen lopen. Vermindering bestuurlijke drukte Het voert misschien iets te ver om de waterschappen op de UNESCO-werelderfgoedlijst te plaatsen, zoals Louise Fresco suggereert in haar column ‘Water als erfgoed’ (NRC Handelsblad, 10 januari 2012). Maar dat er sterke argumenten zijn voor het behoud van het Nederlandse waterschapsbestel, ligt juist vanuit D66-perspectief voor de hand. Dit alles neemt vanzelfsprekend niet weg de wens, ook onze wens, om de bestuurlijke drukte in ons land terug te dringen en om kostenbesparingen in de publieke sector te realiseren. Waterschappen hebben in de afgelopen decennia juist hierin een voorbeeldfunctie gehad: in 1950 waren er nog 2647 waterschappen met enkele tienduizenden bestuurders, zestig jaar later zijn er nog 25 waterschappen over met niet meer dan een kleine 700 bestuurders. Een kolossale en geruisloze gedaantewisseling. Daar kunnen andere overheden een puntje aan zuigen. Burgers willen gewoon dat het water goed en tegen een acceptabele prijs wordt beheerd. Het in 2011 afgesloten Bestuursakkoord Water voorziet in een substantiële kostenbesparing in het waterbeheer, oplopend tot 750 miljoen euro per jaar in 2020. Burgers en bedrijfsleven zijn hier uiteraard bij gebaat. D66 moet de watersector houden aan het realiseren van die afspraken. Daarop moet D66 de waterschappen afrekenen, democratisch en transparant.   Patrick Poelmann is dijkgraaf van hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Eerder was hij Statenlid en gedeputeerde in Noord-Holland. Marga Kool is dijkgraaf van waterschap Reest en Wieden en was eerder namens D66 actief als gemeenteraadslid in Zuidwolde en Statenlid en gedeputeerde in Drenthe. Stefan Kuks is watergraaf van waterschap Regge en Dinkel en hoogleraar watermanagement aan de Universiteit van Twente.   Noten 1 Veen, A. van der, en A. Kalfagianni (2006), “Evaluatie van de economische impact van het waterschap Regge en Dinkel op de regionale economie van het oosten van het land”, in: Studies en Rapporten Reeks cstm-sr nr 253, Enschede: Universiteit Twente zich meer volgende de principes van mensen onderling kunnen organiseren.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen lokale en regionale politiek en staatsinrichting.Lees hier het pdf van dit artikel. Al in 1954 – toen de digitale snelweg nog lang niet dag en nacht door ons leven raasde – waarschuwde de Nederlandse dichter en prozaschrijver Max Dendermonde voor onze op hol geslagen werkdrift. In De wereld gaat aan vlijt ten onder bezingt hij de ‘lof der luiheid’ en keert hij zich humorvol en met lichte spot tegen al ‘die vlijtige, ijdele idioten’, die ‘leven of er geen dood bestaat’. Onverminderd actueel en een genot om te lezen. Door Mirjam Noorduijn Vraag een willekeurige kennis hoe het met hem of haar gaat en het antwoord luidt steevast: ‘ja, goed…, maar wel druk, erg druk’. Je zou kunnen stellen dat dit antwoord in zijn voorspelbaarheid zo langzamerhand is verworden tot het adagium van het moderne leven. Als we niet werken, of studeren, of onze mails beantwoorden, of onze facebookpagina’s bijwerken, of twitteren, of de bende van de vorige avond opruimen, voelen we ons schuldig: we zijn allemaal besmet met het nuttigheidsvirus. En daarvan ben je niet zomaar genezen. Wie durft zich nog over te geven aan dat sluimerende verlangen om als de titelheld van de roman (1857) van Ivan Gontsjarov, Ilja Iljits Oblomov – de grootste nietsnut uit de wereldliteratuur – de hele dag in bed te blijven liggen suffen? Niemand toch? Denkend aan alles wat we nog moeten doen vandaag, dwingen we onszelf op te staan onder het motto ‘stel niet uit tot morgen, wat gij heden nog kunt doen’. Maar, hoe erg is het eigenlijk als van uitstel afstel komt? We werken de hele dag heel hard, uitkijkend naar het tijdstip waarop we weer naar bed mogen. We zwoegen een heel jaar lang omdat we in de zomer zo graag enkele weken in zon en wind zomaar een beetje willen leven. We ploeteren het grootste deel van ons leven voort om vervolgens eindelijk van ons pensioen te kunnen genieten. Eindelijk… Alsof we niet al eerder zouden kunnen of mogen genieten. Wat stellen we nu feitelijk uit? Vergeten we goedbeschouwd niet te leven door niet wat vaker onbezorgd en richtingloos rond te hangen? Ooit werd werk gezien als een noodzakelijk kwaad. Immers, er moest brood op de plank. Maatschappelijk gezien had je het pas gemaakt als je kon rentenieren en je dag kon indelen naar eigen goeddunken. Werken was bedoeld voor de minderbedeelden: boeren en fabrieksarbeiders, te herkennen aan hun buitenkleur en knoestige werkhanden. Maar tegenwoordig leven we in een omgedraaide wereld. Hoe meer uren je maakt, hoe hoger het aanzien dat je hebt. Dus werken we ons een slag in de rondte, met als gevolg dat de wereld doldraait. Een wereld zonder haast Denk nu niet dat onze op hol geslagen werklust iets typisch 21e-eeuws is. Al in 1954 – toen de digitale snelweg nog lang niet dag en nacht door ons leven raasde – waarschuwde de Nederlandse dichter en prozaschrijver Max Dendermonde (1919 – 2004) voor al die ‘vlijtige, ijdele idioten’, die ‘leven of er geen dood bestaat’. In zijn roman met de veelzeggende titel De wereld gaat aan vlijt ten onder, die aangenaam parodistisch van toon is en onverminderd actueel, bezingt de zwerflustige barkeeper Alec J. Weatherwood ‘de lof der luiheid’ en strijdt hij tegen het maakbaarheids –en vooruitgangsgeloof van de familie Pousekovsky die in het rustige Oaklake in de Amerikaanse staat Maine een wetenschappelijk onderzoekscentrum vestigt. Deze Alec Weatherwood, zo’n jaar of 35, is een heerlijk personage met wie je stiekem best zou willen ruilen: zijn wereld is een wereld zonder haast. Zijn leven kabbelt voort als een prettig gedicht, ‘als een blauw vandaag, waardoor de uren wegdrijven als witte, doelloze wolken, […]’, als ‘een zomaar zijn, niet een willen hebben’. In de zomer reist hij wat rond: van hier naar daar en soms wat verder. Zo nu en dan werkt hij een beetje: dan hier, dan daar en soms wat verder. Tussen reis en werk door ligt hij voornamelijk lui en languit in een hangmat – zijn meest natuurlijke houding – genoeglijk lezend in een boekje, of geboeid kijkend naar voorbijdrijvende wolken, luisterend naar wat ze hem ‘vertellen in hun woordeloze taal’ Dendermonde, die, om gehoor te geven aan zijn eigen zwerversverlangen, zelf ooit naar de VS vertrok, omschrijft zijn protagonist treffend als ‘een vogel […]. Een trekvogel die tegen de herfst kalm en welgemoed naar het noorden trekt, door de rijpe heuvels van Maine naar het bosgebied van Oaklake’. Daar, in het Oaklakehotel van zijn goede vriend Charley, verdient Alec als barkeeper zijn brood tijdens de wintermaanden. De secondewijzer van het nu Is Alec werkelijk tevreden met dit leven? Heeft hij dan geen speciaal doel? En, is hij echt gelukkig? Die existentiële vragen worden hem gesteld door zijn tegenpool en stille liefde dr. Helen Pousekovsky, die met haar vader en broers deel uitmaakt van de in Oaklake neergestreken groep ‘priesters van de techniek’ die afstanden wil verkleinen door processen te versnellen. Hij kan Helen echter geen eenduidig antwoord geven, waarna ze hem uitdaagt zijn gedachten op te schrijven. Herkenbaar menselijk willigt hij gedreven door de liefde haar verzoek in, schrijft een ‘lof der luiheid’ en wordt daarmee onbedoeld een gevangene van zichzelf. Mooi is hoe Dendermonde Alecs moeizame en dwangmatige schrijfproces en daarmee zijn veranderende tijdsbesef in goedgekozen beeldspraak beschrijft. Niet langer verstaat Alec de kunst in het hier en nu te leven, maar laat hij zich voortjagen, voortstuwen ‘als troebel water in een vlakke, ondiepe rivier’. Dagen worden weken, worden maanden. De tijd is grijs als ‘een stoffige nevel’. Een duidelijk heden is er niet meer: ‘de secondewijzer van het nu dreigt zijn heldere tik te verliezen’. Totdat hij er de brui aan geeft – aangezet door Joan, Helens beminnelijke schoonzus die behalve door Alec ook door de lezer in het hart gesloten wordt – en het leven in Oaklake ontvlucht. Zijn ‘lof der luiheid’ laat hij achter, met alle bizarre en hilarische gevolgen van dien: Helen wordt een bekeerling, richt een luiheidsbond op en verkoopt Alecs epistel aan de media, waarna de filmindustrie een jacht op Alec opent en het verhaal in een stroomversnelling raakt, met als uitkomst dat het hele Pousekovsky-complex uiteindelijk de lucht in vliegt. Luister naar de wolken Dendermonde zijn oprechte pleidooi voor ‘de liefde en het ritme van de schommelstoel’ is niet uniek. Hij staat in zijn aanklacht tegen het moderne arbeidsethos zeker niet alleen. De Russische avant-garde schilder Malevitsj (1878-1935) publiceerde ooit het filosofisch getinte geschrift Luiheid als levensdoel. De Franse, socialistische journalist Paul Lafargue (1842-1911) hekelde in zijn Recht op luiheid (1883) de burgerlijke arbeidsmoraal. Sinds kort pleit Tom Hodgkinson in zijn How to be idle (2007) voor meer lanterfanten. En denkt Gavin Pretor-Pinney – oprichter van ‘The Cloud Appreciation Society’ (www.cloudappreciationsociety.org) – in het wolken kijken het perfecte tegengif voor de workaholic gevonden te hebben, omdat het een ‘pointless activity’ is. Maar, wat De wereld gaat aan vlijt ten onder ten opzichte van die andere boeken nu juist zo plezierig maakt om te lezen is de knappe wijze waarop Dendermonde humorvolle overdrijving, poëtische beelden, en realiteitszin weet te combineren in een doldwaas en spannend verhaal, waarin de ruimte en romantiek van het Amerikaanse landschap bovendien fraai tot leven komen. Dendermondes boek kan je met gepaste luiheid en weinig inspanning lezen, indien je dit antiquarisch werkje nog ergens op de kop kunt tikken. Mocht dat lukken, lees het dan zoals Alec J. Weatherwood zijn boeken leest: ‘niet vanwege de voortreffelijke compositie, of de soepele ironische stijl, maar vooral om de behaaglijke, luie sfeer van het boek en om enkele voortreffelijke opmerkingen over de haast en onnatuur van de mens’. Mocht dat niet lukken, ga dan gewoon buiten in het gras op je rug liggen en kijk naar de wolken om te luisteren naar wat ze je ‘vertellen in hun woordloze taal’.   Mirjam Noorduijn is redactielid van Idee.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en werk.Lees hier het pdf van dit artikel. De Big Society-gedachte waait vanuit Engeland over naar Nederland. De overheid trekt zich vanwege bezuinigingen terug uit de samenleving en mensen moeten (weer) meer zelf gaan doen. De hoeveelheid initiatieven en ‘lichte gemeenschappen’ die in Nederland als paddenstoelen uit de grond schieten lijkt een bevestiging van deze trend. Maar hierbij moeten we wel flinke kanttekeningen plaatsen, zo zei socioloog Menno Hurenkamp tijdens het tweede Van Mierlo Symposium op 1 juni jl. Vertrouwen en ‘zelf doen’ moet je leren… Door Menno Hurenkamp Het maatschappelijk middenveld is in Nederland traditioneel het terrein van christendemocraten en sociaaldemocraten en niet van liberalen. Ondernemers houden van de markt, pragmaten houden van het publieke domein; op wat we verder zoal in de samenleving aantreffen, valt geen winst te maken en we kunnen er ook geen referendum over houden. Maar is dat reden genoeg om het middenveld dus maar te negeren? Deze blinde vlek van de liberalen is niet terecht. De civil society of het middenveld verdient onze aandacht, al was het maar omdat de vrees vrij groot is dat deze in verval is. Dat het vroeger beter was en dat er met het einde van de verzuiling iets verloren is gegaan. Maar er is iets anders aan de hand dan maatschappelijk verval. Wat precies? En wat moeten liberalen hiermee? Lichte gemeenschappen Kenmerkend voor het huidige, nieuwe maatschappelijke middenveld is de trend naar ‘lichte gemeenschappen’: groepen waarvan individuen zich zonder ernstige gevolgen kunnen losmaken. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een hechte kerkgemeenschap met veel sociale controle. Denk bij lichte gemeenschappen aan vriendenclubs, sportclubs, vrijwilligersorganisaties en buurtcomités. Keuzevrijheid is hierbij de sturende kracht; mensen zijn niet vanwege geloof of overtuiging onderdeel van een gemeenschap, maar vanuit hun eigen individuele keuze. Dit in tegenstelling tot meer traditionele en ‘zware’ verbanden, zoals kerk of vakbond. Deze trend naar lichte gemeenschappen heeft ruwweg drie consequenties. Ten eerste, het vertegenwoordigende middenveld verkruimelt en fragmenteert. Lidmaatschap van clubs, verenigingen en partijen wordt meer bevochten dan vroeger. Leden lopen makkelijker weg wanneer het ze niet bevalt, wanneer ze het te druk hebben of wanneer ze het gevoel hebben dat ze niet tot hun recht komen. Er zijn heel veel verschillende verbanden en organisaties, en namens anderen spreken is niet meer het ticket om groot te worden. Organisaties zoeken naar betekenis en worstelen met hun identiteit. Ten tweede, het dienstverlenende middenveld professionaliseert. Wanneer je concrete voordelen biedt, wil men die graag, al weet je nooit voor hoe lang. Clubs als vakbonden, omroepen en andere residuen uit de verzuiling hebben het moeilijk. Organisaties als woningbouwcorporaties en milieuorganisaties nemen meer specialisten in dienst en richten zich steeds meer op doelgerichte interactie met de achterban. Ten derde ontstonden en ontstaan er de laatste decennia ook verbanden waar mensen zélf behoefte aan hebben; gemeenschappen gedefinieerd door keuzevrijheid. Mensen gebruiken de toegenomen keuzevrijheid niet om egoïstischer of eenzamer te worden, laat staan om origineler te worden, maar om lichte gemeenschappen te scheppen, verbanden die een gevoel van vrijheid aanreiken. Daarmee is niet ineens de vara weg, maar wordt het wel een stuk minder logisch dat mensen er lid van worden. Moderne mensen zoeken tegenwoordig verbanden die doelgerichter en minder verplichtend zijn dan voorheen. Verbanden waar resultaat van vrijwilligerswerk of inzet van professionele kennis belangrijker is dan alleen maar het collecteren of het bezig zijn zelf. Het zijn verbanden waar persoonlijke ontwikkeling telt in plaats het voortbestaan van de lokale kerkgemeenschap. Typen gemeenschappen Deze lichte gemeenschappen in het publieke domein kun je indelen in vier typen:
  1. Buurtinitiatieven: de clubjes die er zijn om de buurt leefbaarder te maken, om een snelweg tegen te houden of juist om asielzoekers op te vangen. Daarvan zijn er honderdduizenden in Nederland. Het zijn veelal kleinschalige netwerken van soms maar een paar mensen die zich week in week uit inzetten. Bijvoorbeeld om kleding in te zamelen voor Afrika, of om geweld op straat tegen te gaan, om een speeltuin draaiende te houden, om een website in de lucht te houden met adviezen voor duurzame energie of om een telefoonlijn te bemannen waar eenzame mensen naartoe kunnen bellen. Mensen die twee of drie keer per maand even de koppen bij elkaar steken, plannetjes maken en kostenposten als de porto, de rekening van T-Mobile en de koffie zelf betalen. Ze vergeten dat de gemeente, het Oranjefonds of een soortgelijke club dolgraag kleine subsidies aan al die kleine initiatieven geeft.
  2. Kleinschalige collectieve verzekeringen: de broodfondsen waar zzp’ers nu maandelijks wat aan afdragen om in geval van ziekte toch inkomsten te hebben. Maar ook freelance journalisten of zelfstandige advocaten die samenwerken om kantoorkosten te drukken en scholen of crèches die door ouders worden opgericht omdat zij ontevreden zijn met het aanbod in hun buurt. Kortom, er zijn legio voorbeelden van doelgerichte samenwerking tussen lotgenoten.
  3. Netwerken van Twitteraars, Facebookers en LinkedInners die soms weinig voorstellen, maar op korte termijn tot actie kunnen overgaan. Deze netwerken zijn voor de meest uiteenlopende groepen mensen erg zinvol in termen van therapie, arbeidsbemiddeling, relaties, buurtbeheer en het onderwijs. Hier is het keuzemoment van wel of niet meedoen volstrekt individueel.
  4. Sociale bewegingen rond identiteit: alle netwerken, groot en klein, van mensen die juist hun ‘anders zijn’ willen delen. Bijvoorbeeld migranten, homo’s en lesbiennes, die bewust zoeken naar plekken en vormen om hun eigen ‘ik’ tot uitdrukking te brengen, niet dat wat hun vader of hun dominee of de overheid wil dat ze zijn, maar dat wat ze zelf willen.
Dit zijn allemaal voorbeelden van mensen die bevrijd zijn van de overheid en die mans genoeg blijken hun lot in eigen hand te nemen. Wie dacht dat de civil society op sterven na dood is heeft het mis. De civil society is springlevend en bloeit als nooit tevoren. Keerzijde Dit verhaal van lichte gemeenschappen is echter niet alleen een positief verhaal. Er zitten grofweg vier nadelen aan deze trend. Het eerste nadeel is dat er nog minder dan voorheen menging van mensen optreedt, want mensen kiezen nu eenmaal voor gelijkgestemden. Het tweede is dat juist de lichte en informele verbanden erg afhankelijk zijn van professionele ondersteuning, van terugvalmogelijkheden op reële kantoor-, kennis- en subsidiestructuren. Zijn die punten voor verduurzaming er niet, dan is de gemeenschap ook zo weer weg. Het derde nadeel is dat voor individuen de lat om mee te doen steeds hoger komt te liggen. Informele structuren zijn lastiger toegankelijk voor lager opgeleiden, die van oudsher profiteerden van de inzet van de slimmeriken in hun vereniging, en die hun eventuele achterstand makkelijker via regels dan via eigen manoeuvres kunnen compenseren. Wanneer de regels vastliggen kan iedereen zich handhaven. Maar wanneer ter bescherming van het verlangen naar vrijheid de regels impliciet gehouden worden, profiteren de snelle praters, de snelle denkers, de handige jongens. Wie last heeft van de regels van de fietsclubjes, het wandelclubje, het parkvoetbalteam, maar die regels niet kan veranderen, die verdwijnt, die haakt af. Wie de handigheid niet heeft om even de wethouder te bellen om te zorgen dat de problemen van jouw straat op de agenda komen, om even iets te regelen met de beheerder van een schoolgebouw zodat je er af en toe kunt vergaderen, die haakt af. Er zijn geen vanzelfsprekende woordvoerders meer onder condities van lichte gemeenschappen, de baas van de zuil, van de kerk, van de partij is weg. Dat is fijn, want je kunt meer je eigen gang gaan, maar het betekent ook dat je er nooit meer stilzwijgend vanuit kunt gaan dat iemand jouw kastanjes uit het vuur haalt. De vierde keerzijde is dat er een ‘tendens naar braafheid’ in lichte gemeenschappen zit: verreweg de meeste maatschappelijke inzet is conformistisch, koestert de orde en reproduceert wat de politiek graag wil horen. Het is eerder kiezen voor de kudde, dan dat het allemaal origineel is. Het gedrag van de zestien miljoen mensen op dat kleine stukje aarde is, met de scp-cijfers in de hand, tegenwoordig makkelijker voorspelbaar dan vijftig jaar geleden. Het keurslijf dat we herkennen zien we niet meer: de dominee met opgeheven vingertje, de paus, de boze vader, de leraar, de vakbondsleider en de gezaghebbende politieke leider. Maar om de een of andere reden neemt de voorspelbaarheid van ons gedrag daardoor helemaal niet af, het is niet zo dat we zonder autoritaire types allemaal opeens heel uiteenlopende dingen gaan doen. Eerder zie je het tegendeel. Spontaniteit Hoe moet je hier nu normatief naar kijken? Conservatieven houden van ‘echte’ gemeenschappen, waar mensen elkaar echt en regelmatig moeten ontmoeten en waar ook de overheid geen geld aan hoeft uit te geven. Dat daar eventueel onvrijheid heerst, is van secundair belang. Voor zover liberalen of progressieven er een idee over hebben, putten ze uit de Republikeinse traditie: gemeenschappen dienen om onderdrukking tegen te gaan, om autonomie mogelijk te maken. Het misverstand in deze kringen is vaak dat wanneer gemeenschappen ‘spontaan’ zijn, ze dus ook wel goed zijn; de keuzevrijheid is immers doorslaggevend. Maar zoals gezegd vallen er makkelijk mensen buiten de boot wanneer je strikt op eigen initiatief opereert. Wat is spontaniteit precies? Hoe spontaan is het wanneer ik uit mezelf mijn buurman help, van wie ik weet dat hij zich op één arm honderd keer opdrukt? Hoe spontaan is de hulp van ouders aan kinderen? Misschien is veel van de solidariteit die we als vanzelfsprekend verstrekken net zo makkelijk te omschrijven als risicomanagement. Het patroon dat onder buurtinitiatieven, sociale netwerken van huiswerkbegeleiders, breiclubjes, hockeymoeders en buurtburgemeesters ligt, heft zelden iets spontaans. De gemeenschappen die zich aan het traditionele middenveld lijken te onttrekken zijn minstens even voorspelbaar in hun aard en omvang als de plattelandsvrouwen ooit. In buurten waar geen overheid of buurthuis of onderneming te bekennen is komt zelden tot nooit iets spontaan van de grond en in villawijken waar geen asielcentrum gepland is blijft iedereen elke avond thuis. Kennis en vaardigheden zijn cruciaal, net als concreet ervaren druk van buiten. Spontane gemeenschappen bestaan niet. Op zijn best is het dromerig om te veronderstellen dat kwetsbare mensen zichzelf redden en op zijn slechtst is het kwaadaardig om te suggereren dat wie niet spontane gemeenschappen aangaat een uitvreter is. Een middenveld dat draait om keuzevrijheid kruipt eerder dichter tegen de staat en de markt aan, dan dat het daarvan afstand neemt. Het leidt eerder tot meer vervlechting van de verschillende maatschappelijke domeinen dan tot grotere autonomie. Het bieden van tegenwicht, tegen een almachtige markt of een bedillerige staat, wordt niet waarschijnlijker, eerder ingewikkelder. De eenvormigheid in Nederland neemt zeker niet af door de keuzevrijheid. Vertrouwen De hoop van liberalen is dat je publiek en privaat kunt scheiden: er is de wereld van het recht en die van de winst, en dat is het. Zowel markt als staat doet het alleen goed wanneer mensen elkaar vertrouwen, en vertrouwen kun je niet op de markt kopen of via de wet afdwingen. Vertrouwen moet je leren, door interactie in gezinnen, maar ook op scholen, in buurten, in vrijwilligersorganisaties, onder het sporten, tijdens of na het werk. We leren thuis en op school voelen we wat rechtvaardig of fatsoenlijk is, of wat democratisch is. Onze waarden worden voortdurend betwist, zeker ook via de markt en de politiek. Maar het gesprek daarover is het speelveld van de civil society. Die civil society kan dus tamelijk onbeschaafd zijn, mensen buiten houden of zelfs opsluiten, maar omdat de kern uit principes van rechtvaardigheid bestaat, kunnen buitenstaanders er altijd op inbreken. Wanneer Nederlanders geleerd hebben de waarde van tolerantie hoog te houden, kunnen vreemdelingen zich melden en een beroep doen op die tolerantie voor praktijken die wij als wonderlijk beschouwen. In het debat dat dan ontstaat, verschuift de civil society. Niet alle kleding kan plots meer in het zichzelf graag als liberaal afschilderende Nederland, want de burqa wordt verboden, maar tegelijkertijd neemt de gewenning aan de hoofddoek als geloofsuiting wel toe. De politiek heeft een onderhoudsplicht ten aanzien van de wereld van de waarden: de democratische ervaring die mensen opdoen moet worden ondersteund, al was het maar uit zelfbehoud. Omdat de lat in omgangsvormen steeds hoger ligt, omdat mensen geleerd wordt – en terecht – om steeds meer uit het leven te halen, verhardt het aloude fenomeen dat hoger opgeleiden er de dienst uitmaken, wanneer we ‘spontaan’ goed vinden en ‘hulp van de staat’ slecht. Aanhaken bij informeel georganiseerde verbanden, meedraaien in complexe inspraakprocedures, opboksen tegen zeer vaardige buurtburgemeesters, het telefonische keuzemenu van de lokale overheid doorworstelen, je moet het allemaal wel even doen. Meer dan voorheen zitten er individuele afhaakmomenten – met een kind maar zonder baan en dus zonder netwerk, met een gebrek aan taalbeheersing, met een overvolle agenda van het werk. Leren van fouten Iemand als John Stuart Mill hechtte belang aan de mogelijkheid om fouten te maken, en om te leren van je fouten. In de nieuwe vormen van maatschappelijk middenveld is niet iedereen bij voorbaat in de situatie om te leren van zijn fouten: de minder slimmen, degenen zonder netwerk en de echt-bozen staan op achterstand. Ze hebben geen toegang, geen kennis of hun onderwerp vindt geen weerklank. Als hun fouten zijn afgestraft, blijven ze thuis. Vrijheid is zonder risico kunnen leren van je fouten. Verbetering gaat om kleine dingen: burgerschap begrijpen als ambacht in plaats van plicht. Nette en transparante procedures waarin beloftes waargemaakt worden en terugpratende in plaats van luisterende politici.   Menno Hurenkamp is als socioloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is een bewerking van zijn toespraak op het Van Mierlo Symposium van 1 juni jl. met als thema ‘Mensen onderling: het maatschappelijk middenveld volgens D66’.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp mensen onderling.Lees hier het pdf van dit artikel. Door Thijs Kleinpaste Vaak weerspiegelt literatuur de actualiteit. In deze column Oblomow van Ivan Gontsjarow: geen repressie maar vriendschap als wapen tegen ‘oblomowiaanse’ indolentie. Ondanks het feit dat er elk jaar stapels nieuwe romans worden gepubliceerd, zijn slechts enkele voorbestemd de tijd waarin ze geschreven worden te overleven. Het geheim van zulke romans is hun eeuwig terugkerende, tijdloze thema. De filosoof Richard Rorty rekent Lolita van Nabokov en 1984 van George Orwell tot deze categorie. Klassiekers die blijvend actueel zijn. Tot dezelfde groep hoort ook Oblomow (1858) van de Russische schrijver Ivan Gontsjarow (1812-1891). Bij gebrek aan een nauwkeuriger omschrijving zou je kunnen zeggen dat het in deze roman draait om ‘oblomowisme’, of het chronisch onvermogen tot iets in staat te zijn. Sinds Gontsjarow het begrip introduceerde inspireert het schrijvers en denkers: bij iedereen kan het virus van de indolentie toeslaan. Vorig jaar nog publiceerde de Vlaamse filosofe Alicja Gescinska het boek De verovering van de vrijheid, waarin ze de bestrijding van ‘oblomowisme’ centraal stelt. Ilja Iljitsj Oblomow is een jongeman uit een adellijk geslacht. Hij bezit, zoals alle 19e-eeuwse Russische adel, een landgoed met enkele boerderijen en een flink aantal lijfeigenen. Zelf woont hij echter op een verdieping in St. Petersburg, waar hij wordt verzorgd door zijn morsige bediende Zachar. Veel vrienden heeft Oblomow niet, maar de rechtschapen Russisch- Duitse Stolz met wie hij is opgegroeid en de bedriegende klaploper Tarentjew komen geregeld bij hem over de vloer, beide met hun eigen motieven. De energieke Stolz ziet zijn vriend wegkwijnen en gunt hem het avontuur van reizen, de frisse lucht buiten St. Petersburg en alle andere vormen van voorspoed die het leven brengt. Tarentjew is vooral op zijn geld uit. Maar Oblomow blijft lusteloos: niet in staat iets uit te voeren. Alleen al van het idee dat hij zijn been uit bed moet tillen om allerlei dingen te gaan ondernemen (en wie weet wat daar voor een ellende van komt!) breekt bij hem het angstzweet uit. Oblomow is pathologisch lui. Toch lijkt hij daar niet zeer ernstig onder te lijden. Hoe is het nutteloze gekaart, hetgeflaneer, het gedoe van de rijken die zich voortbewegen over de Newski Prospekt – hoe is dat alles nobeler dan in bed blijven liggen, wil Oblomow van zijn Stolz weten. ‘Jij stuurt me zeker naar buiten, de wereld in’, beklaagt hij zich. Stolz antwoordt dat een mens zich nou eenmaal ergens mee bezig moet houden. Zelfs de liefde kan uiteindelijk Oblomow niet redden. Olga, met wie Oblomow een intense en gelukkige tijd beleeft, vraagt als hun prille liefde is stukgelopen in tranen waarom het leven zo wreed moet zijn: ‘Wat is dit voor noodlot, Ilja? Wat heb je gedaan? Je bent goed, intelligent, zachtaardig, rechtschapen … en toch … ga je te gronde! Hoe komt dat? Er is geen naam voor dat kwaad …’ Maar Oblomow weet er wel degelijk een: ‘Het is oblomowisme’, fluistert hij. Hoe kunnen we deze ‘ziekte’ bestrijden? In onze samenleving is de tolerantie voor luiheid, verveling en persoonlijke verwaarlozing laag. Wie een uitkering heeft en niet solliciteert, krijgt een strafkorting. Langdurige werklozen worden aan het werk gezet. Wie te veel chips eet gaat straks misschien een vettaks betalen. En andere ongezonde leefstijlen zullen in de toekomst wellicht via de zorgpremie worden beboet. Uiteraard dient alles een zogenaamd hoger doel: de ‘ware’ vrijheid, die pas begint als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Op een bank liggen en niets doen hoort daar niet bij. Maar is repressie de oplossing? Oblomow gaat niet alleen over het verdriet over een weggegooid jong leven: de enigen die Oblomow doen leven zijn Stolz en Olga. Wie dus iets wil uitrichten tegen het ‘oblomowisme’ heeft geen repressieve staat nodig, maar een goede vriend, aandacht en een beetje liefde.   Ivan Gontsjarow, Oblomow Voor het eerst verschenen in 1858, in 2008 opnieuw uitgebracht bij Uitgeverij Van Oorschot, vertaald door Wils Huisman.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel. Nederland regelland Het idee dat problemen het beste kunnen worden opgelost met meer wetgeving heeft onze democratische rechtstaat onder druk gezet. Deze wetgevingsreflex vormt een bedreiging voor de legitimiteit van staat en recht, zo betoogt D66-senator Hans Engels. Niet de kwantiteit, maar de kwaliteit van de wetgeving moet leidend zijn. Door Hans Engels In onze democratische rechtsstaat neemt de wet een dubbelzinnige positie in. De wet is aan de ene kant het meest democratische rechtsproduct van de staat vanwege de beslissende betrokkenheid van de Staten-Generaal als volksvertegenwoordigend orgaan. Daarin ligt de waarborg besloten van een zorgvuldige afweging van rechten en belangen van burgers. Tegelijkertijd is de wet in rechtsstatelijke zin tevens norm voor de staat zelf. Het legaliteitsbeginsel bindt overheidsoptreden aan een wettelijke grondslag en constitutioneel gewaarborgde grondrechten dwingen de staat de rechten en vrijheden van burgers te eerbiedigen. Zowel de democratische als de rechtsstatelijke beginselen beogen de vrijheid van burgers te waarborgen en hebben de klassieke staatsmacht gereduceerd. De wet is dus onlosmakelijk verbonden met onze democratische rechtstaat. Maar teveel wetten en regels kan deze rechtstaat ook weer ondermijnen, zo betoog ik in dit artikel. Uiteenlopende functies overheid Met de ontwikkeling en uitbouw van de verzorgingsstaat zijn aard en omvang van de staatsfuncties sterk veranderd. Naast de klassieke ordenende functie van rechtsvorming, rechtshandhaving, orde en veiligheid is de overheid ook verantwoordelijk geworden voor een veelheid aan taken op het gebied van maatschappelijke voorzieningen, publieke dienstverlening en zorg. Dat varieert van onderwijs tot infrastructuur, huisvesting, volksgezondheid en het bieden van bestaanszekerheid. Ook het ondersteunen van economische ontwikkeling is tegenwoordig een overheidsfunctie. Niet alleen zijn de overheidsfuncties verbreed, in absolute zin zijn zij vervolgens blijven groeien. Als gevolg van uiteenlopende ambities van de politieke partijen is de overheidsbemoeienis verder uitgebreid via steeds verdergaande verfijningen in de presterende, zorgende en sturende taken. Dat heeft ook binnen de klassieke ordenende rechtsfunctie tot een explosie van regels geleid. De staat heeft de samenleving daarmee langzaam maar zeker overwoekerd met een oerwoud van beleid en recht. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam de verzorgingsstaat in structurele, en in ernst toenemende problemen. Naast de betaalbaarheid van het systeem, is ook het machtsgewicht van de staat zelf onder druk komen te staan. In kwantitatieve zin groeide het maatschappelijke bereik van de staat, maar nam de daadwerkelijke invloed en het effect van overheidsmaatregelen af. De staat is zo langzamerhand overbelast en overvraagd als gevolg van een groeiende kloof tussen pretenties en resultaten. Ook het probleemoplossend vermogen van de staat is overschat. Met de afgenomen betaalbaarheid, bestuurbaarheid en legitimatie van het overheidshandelen is het openbaar bestuur in wezen een van de grootste maatschappelijke vraagstukken geworden. Aanhoudende regelgroei De prijs die voor een onverminderd overheidsingrijpen en uitsluitend in regels vervatte sturing in de samenleving betaald wordt, is een aanhoudende regelgroei. Niet eens zozeer in het aantal wetten, maar vooral in gedelegeerde regelgeving en beleidsregels. Onze wet- en regelgeving wordt daarnaast steeds technocratischer en instrumenteler. Deze vergaande formalisering en juridisering van de samenleving werkt niet alleen belemmerend op maatschappelijke dynamiek, maar leidt ook tot afnemend draagvlak en acceptatie. De motieven voor deze regelgroei zijn op zichzelf genomen begrijpelijk. Bijvoorbeeld omdat bestaande wetgeving de aansluiting bij het morele of ethische rechtsbewustzijn in de samenleving verliest, of als er gebreken zijn in de aansluiting bij de maatschappelijke noden en behoeften, dan wel als er in de handhaving en uitvoering spanningsvelden optreden. De toegenomen regeldruk draagt bij aan ontwikkelingen als calculerende en assertieve burgers, fraude en ‘not in my backyard’-gedrag. Intussen lijken ook de onderliggende verhoudingen tussen wetgever, executieve en rechterlijke macht steeds meer aan spanningen onderhevig. Leden van het wetgevende orgaan, zowel van parlementaire kant als van regeringszijde, onthouden zich niet meer van het leveren van kritiek op rechterlijke uitspraken. Omgekeerd zien wij een trend van meer gearticuleerde observaties en adviezen vanuit de rechterlijke macht richting de wetgever. De verschillende dereguleringsoperaties in de afgelopen dertig jaar hebben intussen niet tot een daadwerkelijke vermindering van rechtsregels geleid. Een van de verklaringen daarvoor is dat de noodzakelijke politieke sturing onvoldoende sterk is gebleken. Bovendien bleken deze operaties te zeer in kwantitatieve doelstellingen geformuleerd en onvoldoende op elkaar afgestemd. In de derde plaats zijn de politieke en ambtelijke hoofdrolspelers in de wetgevende arena moeilijk van hun geloof in de effectiviteit van wet- en regelgeving af te brengen. Dat heeft tot paradoxaal gevolg dat het aanpakken van de regeldruk plaatsvindt met nieuwe rechtsregels. Daarmee blijft het onoverzichtelijke samenstel van instituties, beleid en recht in stand. De kwantitatieve regeldruk heeft ook nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de wetgeving. De rechtsstatelijke en democratische functies en waarborgen van de wet zijn door bureaucratie en overregulering nog maar nauwelijks herkenbaar en zichtbaar. Dat vormt een ernstige bedreiging voor de legitimiteit van staat en recht. Maar ook in de bestuurbaarheid van overheid en samenleving ontstaan problemen, zoals in de sfeer van de handhaving; de inconsistentie in de hantering van rechtsbegrippen of regelsystemen, tegenstrijdigheden in toepassingen, bovengemiddelde maatschappelijke irritatie omdat de achterliggende morele overwegingen niet wordt herkend of beleefd, en onnodige maatschappelijke belemmeringen die uit onvoorziene effecten voortvloeien. Minder regels De vraag is nu hoe wij meer ruimte kunnen scheppen binnen de sterk met elkaar vervlochten geraakte statelijke, juridische en maatschappelijke systemen en processen. Een grotere ruimte die kan bijdragen aan minder regels en, mede daardoor, aan een betere kwaliteit van de wetgeving. Een eerste aanzet is het loslaten van de wetgevingsreflex. Wetgeving, zo zegt ook de Raad van State, is niet altijd de enige of de beste oplossing. Vaak leidt regelgeving tot onnodige inperkingen van de bewegingsvrijheid van burgers, bedrijven en instellingen. Er is bovendien een wereld te winnen door bestaande regels te analyseren op relevantie, evenredigheid, effectiviteit, efficiency, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Dat kan aan de hand van eenvoudige vragen als: zijn de beperkingen van regels vaak niet groter dan het nut of de noodzaak? Leiden regels die worden ontdoken of niet aansluiten bij het normbesef van de doelgroep niet tot onrechtvaardigheden? Zijn regels die vanuit verschillende belangen worden opgesteld niet op voorhand tegenstrijdig of inconsistent? Ook procedurele regels en trajecten kunnen verder vereenvoudigd en geharmoniseerd worden. Een volledig dichtgetimmerd rechtsbeschermingssysteem doet soms meer kwaad dan goed. Een tweede invalshoek is dat het in Nederland dominante gelijkheidsdenken zo langzamerhand moet worden genuanceerd. In de loop van de afgelopen jaren hebben we gezien dat de afhankelijkheid van bepaalde burgers van overheidszorg zo groot kan worden dat hun vrijheid afneemt. Zijn moderne en mondige burgers tegenwoordig niet bereid zelf meer verantwoordelijkheid te nemen? Terecht zegt ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat we moeten nadenken over de vraag of niet alleen vanuit de overheid, maar meer vanuit de samenleving naar maatschappelijke problemen en belangen moet worden gekeken. Dan zou kunnen blijken dat overheidssturing de maatschappelijke dynamiek onnodig afremt of zelfs in een ongewenste richting duwt. Voor maatschappelijke gedragsbeïnvloeding zijn andere instrumenten dan regelgeving denkbaar. Zouden niet vaker van vormen van zelfregulering, zelfbinding, doelbepalingen of zorgplichten kunnen worden uitgegaan, bijvoorbeeld via convenanten of certificering? Er kan ook meer aan lokale overheden worden overgelaten zonder dat juridisch dicht te timmeren. De mogelijkheden daarvoor verschillen per beleidsterrein. Bij het regelen van de openbare orde en veiligheid of belastingheffing is overheidsregulering noodzakelijk vanwege het algemene publieke belang en de rechtsgelijkheid. Op andere terreinen, zoals zorg, onderwijs of cultuur is meer wederkerigheid in de relatie staat-burger zeker denkbaar. Maar dan moeten we het verlies aan centrale normstelling niet compenseren met een uitbreiding van instrumenten als toezicht en handhaving. Daarvoor is vertrouwen nodig. Op het ministerie van Justitie (en Veiligheid) liggen mooie rapporten over ‘een bruikbare rechtsorde’ en ‘vertrouwen op wetgeving’, met interessante aanzetten om meer in deze richting te denken. Maar het blijft in Nederland moeilijk om hervormingen door te voeren, ook in ons staats- en rechtsstelsel. Van overheidsbelang naar burgerbelang Wie als vrijzinnige en liberale democraat naar het vraagstuk van de kwaliteit en kwantiteit van onze regelgeving kijkt ziet al snel dat ook hier behoefte is aan hervorming. De tijd van de maakbare samenleving en overheidsbetutteling tot achter de voordeur is voorbij. Het is tijd voor een principiële omkering van het reguleringsperspectief. Een omkering van overheidsbelang naar burgerbelang; een omkering van het uitgangspunt dat alleen algehele gelijkheid en een gedetailleerde regeling daarvan tot in alle uitzonderingen rechtvaardig is; een omkering van een alle-verantwoordelijkheid- op-zich-nemende-overheid naar meer eigen verantwoordelijkheid, zelfregulering en zelfcontrole in de samenleving. Het is tijd voor een radicale vermindering van wettelijke regels die met verboden en geboden gedragsnormerend werken. Er zijn nieuwe manieren van regelen nodig die de maatschappelijke verantwoordelijkheden en morele overwegingen tot een gedeelde zorg voor overheid en burgers maken. Het gaat in wezen niet alleen om minder beleid en minder regels, maar vooral ook om betere regels en beter beleid.   Hans Engels is hoogleraar staatsrecht in Leiden (Thorbeckeleerstoel), tevens verbonden aan de vakgroep staatsrecht in Groningen, en vicefractievoorzitter van D66 in de Eerste Kamer.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp democratie.Lees hier het pdf van dit artikel. Nederland regelland Waar mensen leven, zijn regels nodig. Vaak schieten we echter door in de omvang waarmee we menselijke interactie willen regelen, zo betogen Mark Sanders en Corina Hendriks. Vaak wordt ‘de bureaucratie’ hiervan beschuldigd, maar ook meer ‘marktwerking’ lost de regelreflex niet op. Moeten en kunnen we niet meer overlaten aan ‘mensen onderling’? Door Mark Sanders & Corina Hendriks De vele verkiezingsbeloftes ten spijt, lijkt het maar moeilijk om de regeldruk in Nederland te verminderen. De groei van de regelvoorraad is al decennia niet te stuiten. Op het terrein van de productie van regelgeving zijn de Nederlandse overheid en politiek buitengewoon efficiënt gebleken. Het aantal wetten is in de periode van 1980 tot begin 2004 (dus ook ten tijde van toenemende deregulering en privatisering) met ruim 60 procent gestegen van 1100 tot 1800. Begin 2004 waren er ruim 12.000 formele wetten, Algemene Maatregelen van Bestuur en ministeriële regelingen van kracht.1 De cruciale vraag is waarom al deze regels nodig zijn? Wat regelen regels eigenlijk? En zou het ook wat minder kunnen? Op basis van onze eerdere publicatie Ordening op Orde, een uitgave (2011) van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, gaan we in dit artikel in op de verschillende manieren waarop je een samenleving kunt inrichten en welke consequenties dat heeft voor regelgeving. Wanneer moet een overheid ingrijpen? Wat kan aan de markt worden overgelaten? En vooral: welke problemen kunnen mensen onderling oplossen? Volgens ons is het belangrijk open te staan voor andere ordeningsprincipes dan alleen bureaucratie en marktwerking. Dat is de enige manier om een einde te maken aan de ‘regelreflex’ in onze samenleving. In den beginne Welbeschouwd is onze beschaving, alle vooruitgang en onze huidige levensstandaard ondenkbaar zonder regels. Want waar mensen moeten samenleven en -werken zijn regels niet alleen nodig, maar ook erg handig. Als je elke keer over alles weer opnieuw in discussie moet, schiet het niet bepaald op. Regels regelen ons sociaal verkeer, maken ons gedrag voorspelbaar en verlagen daarmee de transactiekosten. Regels kunnen ook (zwakkere) burgers beschermen en gelijke behandeling van gelijke gevallen borgen. Zo bezien is het vreemd dat zoveel mensen een hekel aan regels hebben. Echter, niet zozeer het nut van regels, maar de hoeveelheid ervan staat vaak ter discussie. De hoeveelheid, vorm en inhoud van regels hangen sterk samen met de manier waarop de samenleving is ingericht. De geschiedenis van de mensheid is de geschiedenis van het steeds meer en steeds beter ordenen van onze menselijke interactie. Lang konden we volstaan met een spontane ‘ordening’ tussen mensen onderling. ‘In den beginne’ was er niets geregeld. Tenminste, niet door een bemoeizuchtige overheid. Mensen regelden hun zaakjes zelf, zonder overheid en zonder markt. Dit was echter niet makkelijk en lang niet zo ‘vrij’ als het lijkt; mensen waren van anderen afhankelijk voor hun overleven. En dus waren er toen ook al volop regels. Met de geleidelijk toenemende complexiteit van onze samenleving nam echter ook de hoeveelheid regels toe. Tot een bepaald schaalniveau kun je nog af met onderlinge afspraken. Je kent elkaar, hebt regelmatig contact en weet hoe de hazen lopen. De informele regels die dat verkeer tussen mensen onderling beheersen zijn stabiel genoeg om op te kunnen vertrouwen, maar flexibel genoeg om, als dat zo uitkomt, van af te wijken. Maar met de toenemende complexiteit en het groter worden van samenlevingen worden de regels minder vrijblijvend. Omdat er meer en meer mensen van de regels uitgaan worden ze ‘harder’ en dwingender. En dan is het een kwestie van tijd en schaal dat regels worden vastgelegd. Het vastleggen van regels wordt belangrijker als je elkaar niet meer persoonlijk kent. Je moet elkaar immers aan de afspraken kunnen houden, je moet ervan uit kunnen gaan dat niet zomaar de eerste de beste er met je spullen vandoor gaat. Om dus een samenleving te kunnen organiseren op een schaal die groter is dan wat je bij de voornaam kent, zijn formele regels nodig. De regelmaatschappij Vanuit die noodzaak om regels ook op anderen, op vreemden, van toepassing te kunnen verklaren is de bureaucratie ontstaan. Regels werden van wederzijds gerespecteerde richtlijnen voor gedrag tot afdwingbare rechten en plichten. Dat stelde het stamhoofd en later de koningen en regeringen in staat om belastingen te heffen om collectieve goederen als bescherming en infrastructuur te produceren en het gebruik van die publieke goederen te ordenen. En in ruil voor alle plichten eisten burgers rechten. Op die manier werd de macht van de machthebbers steeds meer ingeperkt. Regels zijn er voor iedereen. Vanwege die algemene geldigheid is ordening via bureaucratische principes – rechten, plichten en regels – vooral geschikt voor eenheidsworst. Als het simpel is en moet zijn, dan zijn regels prima. Bijvoorbeeld als het gaat om veiligheid, eigendom, een dak boven je hoofd dat niet instort of afbrandt omdat je buren niet opletten, een toilet om door te spoelen. Tot 1900 was er genoeg te regelen dat voor het gros van de mensen ondubbelzinnig een vooruitgang betekende. Maar het regelen liep in de 20ste eeuw tegen zijn grenzen op. Dat een moderne samenleving zich niet laat regelen bewezen de communistische experimenten van de vorige eeuw. Regels begonnen te knellen. De roep om ‘deregulering’ en ‘privatisering’ werd groter. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn we steeds meer via ‘de markt’ gaan regelen. Regeldruk wordt met name gezien als een uitwas van te veel overheidsingrijpen en bureaucratie. Echter, opmerkelijk is dat de stijging van de regelvoorraad een enorme versnelling ondergaat sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw – het tijdvak van deregulering, liberalisering en privatisering. Maar als je erover nadenkt is dat helemaal niet zo raar. Op de markt zijn transacties ook anoniem en vrijblijvend, net als in de bureaucratie. En dus moet het allemaal heel goed geregeld zijn om niet te ontaarden. Dus hoe meer markt, hoe meer regels. Het doel voorbij… Voor zowel de markt als de overheid geldt dus: regels ‘regelen’ onze interactie. Maakt het dan niet uit waarvoor we kiezen? Toch wel. Kernargument van Ordening op Orde is dat de keuze afhankelijk is van het doel dat we als samenleving stellen. Als rechtvaardigheid het belangrijkste doel is, dan ligt het het meeste voor de hand om iets via bureaucratische principes te regelen. Als efficiëntie het meest belangrijk is, dan is regulering via marktprincipes het meest geschikt. Zoals gezegd, bij elk van deze ordeningsprincipes komen regels kijken. Regels bij ordening via bureaucratische principes worden vaak als het meest knellend ervaren; maar ook bij ordening via de markt zijn regels minstens even hard. En die regels kunnen de doelen – rechtvaardigheid en efficiëntie – behoorlijk in de weg zitten. Het probleem met formele, vastgelegde regels is namelijk dat ze niet flexibel zijn en dat is nogal eens nodig. Waar twee mensen onderling gemakkelijk kunnen besluiten om in voorkomend geval toch maar anders dan gebruikelijk te handelen, is een regel een regel en buigt deze niet omdat de omstandigheden daarom vragen. En voor degene die de regels moet toepassen is het ook ondoenlijk om van geval tot geval te beoordelen of en hoe een regel moet worden toegepast. De vraag is in hoeverre de uitkomst daarmee altijd rechtvaardig is? Of efficiënt? Want regels kunnen beiden in de weg zitten door bijvoorbeeld de belangen van insiders te beschermen (in de economie bekend onder termen zoals ‘rent seeking’ of ‘regulatory’ capture’). De betwistbaarheid van de markt of bureaucratie – de toegankelijkheid voor nieuwe ideeën – komt dan onder druk te staan. Mensen onderling Zoals gezegd, is er nog een derde ordeningsprincipe, dat ‘mensen onderling’ waarbij niet alleen onze rechten of plichten dan wel prijsprikkels centraal staan, maar wederkerigheid en vertrouwen. De vraag is in hoeverre de spontane ordening van ‘mensen onderling’ ons verder kan helpen als het gaat om onze regelreflex. Ook bij dit ordeningsprincipe gelden regels voor interactie, maar deze zijn wel vaker informeel, flexibel en minder knellend. Interactie op basis van dialoog, vertrouwen en wederkerigheid kan veel opleveren. Bijvoorbeeld in het academisch onderwijs: niets studentevaluaties, niets rendementscijfers en niets publicatiescores. Gewoon goed je werk doen en daar door je collega’s en studenten op kunnen worden aangesproken. Als de overheid, de belastingbetaler en het management daar nu eens op zouden durven vertrouwen, was er in het onderwijs veel gered. Zo ook in het basis- en voortgezet onderwijs, in de zorg, bij de politie en in de rest van de overheid. Moderne managers in grote en kleine bedrijven hebben de kracht van duidelijke doelen en zelfsturende teams al ontdekt. ‘Mensen onderling’ slaagt niet overal, maar het werkt als een trein daar waar het zijn kracht kan tonen: in kleine, redelijk homogene groepen waar men elkaar als mens en professional regelmatig treft, en dus durft aan te spreken, of daartoe zelfs gedwongen wordt om de gedeelde doelen te behalen. Regelreflex Alhoewel ordenen via ‘mensen onderling’ – als principe: niet per definitie de actor ‘mens’ 2 – zijn voordelen heeft, is dit heel moeilijk als er eenmaal regels zijn. Je kunt een bureaucratie wel vermarkten en een markt wel bureaucratiseren, maar wat eenmaal geregeld is ontregelen gaat in tegen alles wat we onder beschaving verstaan. De verleiding van het maken van nieuwe regels is groot. Maar heel zelden worden regels afgeschaft, terwijl er altijd nieuwe bijkomen. De reflex bij politici is om – vooral na incidenten – meer te regelen in plaats van minder. Regels lijken controle te geven, en bieden daarmee een ‘oplossing’ voor de menselijke behoefte aan zekerheid en voorspelbaarheid. Bovendien is controle macht, en zijn bestaande regels vaak aan gevestigde belangen en instituten gekoppeld. Die leggen zich maar moeilijk neer bij het schrappen van die regels. Regels hebben dus de neiging de status quo te bestendigen. En mensen hechten aan de status quo. Toch leidt het toegeven aan de verleiding op termijn tot een onbevredigende uitkomst. Nog steeds hebben burgers vaak hoge verwachtingen van de mogelijkheden van de overheid om via regelgeving voor een oplossing of redding te zorgen. Terwijl dat lang niet altijd helpt. Ook is handhaving van steeds meer en complexere regels kostbaar, moeilijk en op den duur onmogelijk. Uiteindelijk ondermijnt dit alles de geloofwaardigheid van bestuur en politiek. Een beetje minder regels zou dus op zich niet verkeerd zijn. De politiek lijkt, met het electoraat, verslaafd aan haar eigen regels. En afkicken begint altijd met erkennen dat je een probleem hebt. Met de ineenstorting van de USSR en nu de crisis van het vrije Westen begint dat besef langzaam door te dringen. Alles wat overheid was vermarkten verving de downers van de bureaucratie alleen maar door de uppers van de commercie. Het echte afkicken vereist slimme en gerichte ontregeling vanuit ons vertrouwen op de kracht van mensen (onderling).   Mark Sanders is universitair docent economie aan de Universiteit Utrecht. Corina Hendriks is wetenschappelijk medewerker van de Mr. Hans van Mierlo Stichting. Met dank aan Arjen van Witteloostuijn, onder meer als hoogleraar verbonden aan de universiteiten van Antwerpen en Tilburg. In 2011 waren zij auteurs van de publicatie Ordening op Orde dat een sociaal-liberale visie tracht te schetsen over de verhouding tussen mens, markt en overheid. Deze publicatie is te downloaden op de website van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.   Noten 1 ‘Bureaucratisering en overregulering’, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 123, nr. 2. 2 Het is van groot belang een onderscheid te maken tussen ordeningsprincipes (hoe wordt geordend) en actoren (wie ordent). De overheid (als actor) bijvoorbeeld kan zichzelf via bureaucratische principes (rechten en plichten) organiseren, via marktprincipes (prijsprikkels) of via ‘mensen onderling’ (dialoog en vertrouwen). Dit betekent dat de nadruk op mensen onderling niet per definitie betekent dat ‘alles aan de mensen zelf moet worden overgelaten’ (kan wel), maar vooral ook dat zowel bedrijven als de overheid zich meer volgende de principes van mensen onderling kunnen organiseren.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp mensen onderling.Lees hier het pdf van dit artikel. We willen ‘nooit meer Savanna’, en ‘nooit meer een Marcel M.’. Onze kinderen verdienen 100 procent bescherming. De goede bedoelingen en daadkracht vanuit de politiek hebben echter niet altijd de gewenste gevolgen. Ido Weijers, hoogleraar Jeugdbescherming, pleit voor wat meer rust, reflectie en transparantie als het gaat om de bescherming van onze jeugd. Door Ido Weijers De politiek vertoont soms trekken van ADHD. Politici schuwen het niet om besluiten te nemen voordat voldoende over de materie is nagedacht. Daadkracht tonen lijkt soms belangrijker dan de vraag of die inspanning ook werkelijk iets oplost. In sommige gevallen is zelfs niet duidelijk of er wel sprake is van een probleem dat de politiek zou moeten en kunnen oplossen. Recente voorbeelden uit mijn vakgebied, de jeugdbescherming, zoals de verplichte aanwezigheid van ouders bij de strafzitting tegen hun kind of de invoering van ‘opgroeiondersteuning’, tonen aan dat handelen niet altijd het antwoord biedt. Daadkracht? Het eerste voorbeeld betreft de verschijningsplicht voor ouders op de strafzitting van hun kind. Dit voorstel (amendement van de Kamerleden Cörüz en Wolfsen) werd op het laatste moment ingediend in het kader van een heel ander wetsvoorstel bedoeld om de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Het veld raadde de overhaaste invoering van dit voorstel af. Ook de Eerste Kamer maakte bezwaar, vooral omdat het waarschijnlijk de behandeling van jeugdstrafzaken zou vertragen. De voorlopige bevindingen van het onderzoek dat intussen liep, gaven twee dingen aan. Enerzijds dat de aanwezigheid van de ouders in het hele land de afgelopen jaren al zeer sterk was toegenomen. Kennelijk was hun aanwezigheid dus niet afhankelijk van een verplichting maar van voorlichting. Anderzijds bleek dat de aanwezigheid van beide ouders, zoals de voorstellers eisten, in de meeste gevallen een illusie zou zijn. De resultaten van dit onderzoek werden niet afgewacht. Er werd besloten tot invoering van een verschijningsplicht voor beide ouders. De wet trad in januari 2011 in werking. Binnen een half jaar zag de verantwoordelijke staatssecretaris in het nieuwe kabinet (Teeven) zich genoodzaakt de rechter toe te staan hierop uitzonderingen te maken. Tweede voorbeeld. In het kader van de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen is vorig jaar, opnieuw op het laatste moment, door de Kamerleden Dijsselbloem en Van Toorenburg een amendement ingediend voor invoering van een maatregel van ‘opgroeiondersteuning’. Voordat sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind wil men met een lichte maatregel kunnen ingrijpen in de opvoedingssituatie. Het amendement werd door staatssecretaris Teeven met goede argumenten ontraden. Maar de Kamer ‘pakte door’, waarna vanuit het veld de vraag rees of de Kamerleden wel beseften waar ze voor stemden. Die neiging van handelen en ‘doorpakken’ in de politiek speelt zich af tegen een maatschappelijke achtergrond die daar nuchter beschouwd allerminst aanleiding toe geeft. Nederland doet het vergeleken met de rest van de wereld zeer goed op het gebied van opvoeding. In al het onderzoek dat de afgelopen jaren is verricht blijkt dat steeds opnieuw. Een interessant detail is dat de tijd die ouders in Nederland besteden aan opvoeding en zorg voor hun kinderen de afgelopen dertig jaar bijna is verdubbeld. In een vergelijkende studie van Unicef van vijf jaar geleden én recentelijk in een studie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) staat ons land op de eerste plaats. Nederland is al jaren wereldkampioen opvoeding! Het merkwaardige is echter dat we de laatste jaren doen alsof we er niks van bakken. Lijnrecht tegenover de feiten hebben velen het gevoel dat we ons grote zorgen moeten maken. Niet om onze eigen kinderen, maar om de jeugd in het algemeen. Nadat we jaren hebben verspild met pappen en nathouden, moeten we nu ingrijpen, zelfs ‘keihard’ ingrijpen, met onconventionele middelen. Dat vage, ongefundeerde gevoel van urgentie zet ons aan om bij het minste of geringste stevig te handelen om erger te voorkomen. Die stemming vormt daardoor echter een serieuze bedreiging voor de opvoeding in het algemeen, en voor die van kinderen die juist wel extra zorg en aandacht vereisen in het bijzonder. Hyperactief Natuurlijk hebben we in Nederland zorgenkinderen en probleemkinderen. Uiteraard zijn er altijd ouders die ondersteuning nodig hebben bij de opvoeding. Ook zijn er wel degelijk zorgelijke ontwikkelingen. Zo leeft ruim zes procent van de Nederlandse jeugd in armoede en is bijna een op de tien van alle Nederlandse jongeren wegens geldgebrek niet in staat tot volwaardige maatschappelijke participatie. Een deel van de jeugd houdt er een ongezonde levensstijl op na. We zijn de afgelopen jaren indringend geconfronteerd met schokkende gewelddadige drama’s in de gezinssfeer en incidenteel met zeer ernstig misbruik in de kinderopvang. Ook kennen we meerdere problematische jeugdgroepen en ernstig ontsporende criminele jongeren. Het grote gevaar van het vage gevoel van urgentie op dit terrein – en van de voortdurende politieke exploitatie daarvan – is dat de ‘goede bedoelingen’ regelmatig doorschieten. Gruwelijke incidenten worden uitvergroot. Schokkende gezinsdrama’s worden gezien als kwesties waar beleid en politiek meteen een antwoord moeten bieden. Typerend is de titel van een opiniestuk in NRC Handelsblad van 19 februari 2008 van André Rouvoet, destijds minister van Jeugd en Gezin: ‘Savanna mag nooit meer. Geen kind mag aan zorg ontsnappen’. Uiteraard is het, gezien de vrijheid die krantenredacties zich op dit punt veroorloven, de vraag of die titel wel van Rouvoet was, maar het typeerde precies zijn opvatting. Opvallend is het maakbaarheidsidee van een overheid die zichzelf deze taak stelt. Een maakbaarheidsgedachte die kenmerkend is voor de 21e eeuw. Dit idee gaat gepaard met een onvermogen om te aanvaarden dat ook in onze samenleving af en toe menselijke drama’s zullen voorkomen die nauwelijks te bevatten zijn. We zien de laatste tien jaar een omslag van geschokt meeleven met menselijk drama naar de wil om ze volstrekt uit te sluiten. De maatregel van opgroeiondersteuning is een van de vele fenomenen waarin die omslag zichtbaar is. Een andere indicatie van handelen uit het onvermogen om risico’s te accepteren, zien we in de recente sterke toename van het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. Dit wordt algemeen beschouwd als ‘Savanna-effect’. Oftewel: niet als gevolg van toegenomen gezinsproblemen, maar van het streven nieuwe drama’s zoals ‘Savanna’ en ‘het Maasmeisje’ te voorkomen. Natuurlijk mag het proces dat volgde tegen de verantwoordelijke gezinsvoogd in de zaak-Savanna, hierbij niet onvermeld blijven. Daarna werd het motto in dit veld: ‘liever te vroeg dan te laat’. Informatiehonger Een heel andere indicatie van het streven om risico’s uit te sluiten is te zien in het amper nog te volgen aantal digitale kinddossiers, van het Elektronisch Leerlingdossier tot het Dossier Warme Overdracht van kinderdagverblijf naar basisschool, van de Verwijsindex Risicojongeren tot ProKid, het politiesignaleringssysteem voor 12-minners, van het Justitieel Casusoverleg Support tot het Elektronisch Kind Dossier. Er wordt ijverig gewerkt aan zoveel mogelijk koppelingen van digitale informatie om daar preventieve maatregelen aan te kunnen verbinden. Een viertal kritische kanttekeningen bij deze trend, toont aan dat er veel te winnen valt bij de politieke moed om sommige zaken op zijn beloop te durven laten. Ten eerste iets over de veronderstelling, dat nieuwe Savanna’s en Maasmeisjes hiermee kunnen worden voorkomen. Dat werd bijvoorbeeld beargumenteerd door toenmalig minister Rouvoet in eerdergenoemd opiniestuk. De Inspectierapporten over beide drama’s toonden echter aan dat het probleem in beide gevallen niet een gebrek aan vroegtijdige informatie was. Deze gevallen waren al lang in beeld. Waar het aan ontbrak was systematische controle en toetsing. Kortom, de omvangrijke dossiervorming biedt nauwelijks betere mogelijkheden om dergelijke tragische incidenten te voorkomen. Ten tweede gaat het zoals eerder gezegd met de Nederlandse jeugd en de opvoeding in het algemeen beter dan ooit. Wat is dan de zin van het aanleggen van miljoenen dossiers die decennia lang worden bewaard en informatie over alle Nederlandse kinderen bijeenbrengen? De meeste probleemgevallen zijn al bekend bij de jeugdzorg. Ligt het dan niet voor de hand om ons te beperken tot het gericht gegevens verzamelen over deze probleemgevallen, zodat passende zorg kan worden geboden? Ten derde kunnen we verwachten dat kinderbeschermers vanwege de enorme hoeveelheid informatie eerder het zicht op de werkelijke probleemgevallen verliezen dan dat hun blik wordt aangescherpt. Bovendien is de kans zeer groot dat alle bureauarbeid die in het analyseren, bewerken en interpreteren van al deze gegevens gaat zitten, uiteindelijk ten koste gaat van de middelen en menskracht die vereist zijn voor de werkelijk ernstige gevallen. Tot slot moet gewezen worden op het volstrekt onderschatte probleem van het gebrek aan transparantie van veel van deze proactief verzamelde kennis. Wie mag bij deze gegevens? Welke gegevens mogen worden gekoppeld en door wie? Hoe kunnen ouders en kinderen hier inzicht in krijgen? Wat gebeurt er met foute gegevens? En zo verder. De digitale dossiervorming heeft in een paar jaar tijd een ontwikkeling doorgemaakt waar wij nauwelijks zicht op hebben. Als ergens dubieus – want volstrekt oncontroleerbaar – haast wordt gemaakt, is het wel op het grensgebied van kinderbescherming en cyberspace. Als ergens dan ook pas op de plaats geboden lijkt, dan zeker op dit gebied. Pleidooi voor een prudente politiek Nu al worden veel kinderen te vroeg, te vaak en te ingrijpend verplaatst en bij de ouders weggehaald. In onze op actie gerichte cultuur voelt men zich al gauw ongemakkelijk bij een pleidooi voor prudentie, ofwel voorzichtigheid en terughoudendheid. Uiteraard moet in uitzonderlijke situaties soms snel worden gehandeld. Maar de vele middelen die de kinderbescherming voorhanden heeft om zo vergaand in te grijpen in de privésfeer vereisen in de eerste plaats rust, reflectie en transparantie.   Ido Weijers is hoogleraar Jeugdbescherming aan de universiteit Utrecht. Zijn oratie is onlangs in boekvorm verschenen onder de titel Parens patriae en prudentie. Grondslagen van jeugdbescherming.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp jeugdLees hier het pdf van dit artikel. Door Wouter Koolmees Nu Rocus, mijn vijf maanden oude zoon, weer stil op bed ligt en ik eerder dan verwacht weg kon uit de Tweede Kamer omdat er een debat uitviel, kan ik nog even snel deze column afmaken voor het slapen gaan. Gezien het thema is het wel erg toepasselijk om juist voor dit nummer een column te schrijven. Want druk is het zeker. Maanden geleden heb ik toegezegd om voor Idee een column te schrijven. Dat ging namelijk best lukken. Natuurlijk was het wel druk, met de Eurocrisis, de nieuwe CPB-cijfers, de D66-tegenbegroting, ons eigen onderzoek naar het belang van de euro en het pensioenakkoord, maar nog tijd genoeg om een column te schrijven. Dacht ik. Inmiddels is de toch al volle agenda aangevuld met campagneactiviteiten. Rutte, Wilders en Verhagen hebben een stapje opzij gezet om meer ruimte te maken voor de agenda van D66. En dat is natuurlijk prima en zeer vriendelijk van ze. Maar dat heeft weinig ruimte overgelaten in mijn eigen agenda. De afgelopen twee jaar op het Binnenhof waren sowieso al een achtbaan van gebeurtenissen. Maar de onderhandelingen voor het begrotingsakkoord en de voorbereidingen voor het schrijven van het conceptverkiezingsprogramma voegden nieuwe loopings en kurkentrekkers toe aan deze rit. En wie weet wat er nog komt? Verkiezingen, Prinsjesdag in ieder geval, en misschien zelfs coalitieonderhandelingen in de herfst. Voorlopig ben ik er dus – gelukkig – nog niet vanaf. Want als je energie haalt uit je werk, dan maakt het niet uit. Dan is het ‘lekker’ druk. Dan is hard werken niet vervelend, maar juist heel stimulerend. Helaas komt dit beeld zelden terug in de debatten die ik de afgelopen twee jaar heb gevoerd over bijvoorbeeld de AOW-leeftijd, de 40-urige werkweek of over het ontslagrecht. De ondertoon bij die debatten van zogenoemde ‘sociale partijen’ is dat werken eigenlijk heel vervelend is en dat we er alles aan moeten doen om zo snel mogelijk te stoppen met werken. Ik ben altijd verbaasd over deze ondertoon. Want werken zou toch juist sociaal, uitdagend en stimulerend moeten zijn? Helaas is dit voor veel mensen in de praktijk nog niet het geval. Een van de belangrijkste uitdagingen voor de komende jaren is dan ook om er voor te zorgen dat de juiste persoon bij de juiste baan terechtkomt. Dat betekent dat we niet mensen snel moeten afschrijven en wegstoppen, maar juist moeten investeren in inzetbaarheid. Daar ligt een grote uitdaging voor D66 om dit de komende jaren voor elkaar te krijgen. En daar werk ik graag aan mee. Maar binnenkort eerst een weekje vakantie. Voor de verkiezingen er nog even tussenuit. Met mijn gezin naar Ameland, al ontkom je er niet aan dat het huisje wifi moet hebben, want je weet nooit wat er nu waar gaat gebeuren in Spanje, Griekenland of Cyprus. En na mijn vakantie zal het vast en zeker weer lekker druk gaan worden.   Wouter Koolmees is Tweede Kamerlid van D66. Hij wisselt deze column af met collega-parlementariër Kees Verhoeven.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen Nederlandse politiek en werk.Lees hier het pdf van dit artikel. Als het aan de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum (1947) ligt, staat er een revolutie voor de deur. Eén die onze kijk op welvaart en ontwikkeling verandert en de mens weer centraal stelt. En om dat te bereiken moeten we veranderen hoe we kijken, meten en denken, zo betoogt Nussbaum in het onlangs in het Nederlands vertaalde Mogelijkheden scheppen. Een nieuwe benadering van de menselijke ontwikkeling. Een interview. Door Coen Brummer Samen met de Indiase Amartya Sen (1933), Nobelprijswinnaar in de economie, is Nussbaum grondlegger van de Capability Approach, een nieuwe benadering van welvaart die sinds de jaren negentig gehoor heeft gevonden bij beleidsmakers en non-gouvernementele organisatie (ngo’s). Met de publicatie van het toegankelijke Mogelijkheden scheppen wil Nussbaum de benadering ook bij een groter publiek bekend maken. De theorie in een notendop: in plaats van de welvaart van een land af te meten aan het percentage economische groei of het bruto binnenlands product (bbp), moeten we kijken of de inwoners van het land in staat zijn een menswaardig bestaan te leiden. Want zeg nu zelf: als het bbp van een land toeneemt, maar een groeiend percentage van de bevolking geen gezondheidszorg of onderwijs geniet, dan wordt een land toch niet welvarender? In uw conclusies beschrijft u dat incomplete of onjuiste theorieën onderdeel zijn van de problemen in ontwikkelingslanden. Wanneer kwam u erachter dat we theorieën moeten herzien om de praktijk te veranderen? Die sterke samenhang tussen filosofie en beleid is zeldzaam. ‘Ik begon mijn carrière in de antieke filosofie. Daar zag ik hoe verschillende filosofen een grote invloed op politiek en beleid hadden. Aristoteles gaf les aan Alexander de Grote. Cicero en Seneca waren grote politici, maar schreven tegelijkertijd filosofische werken. Het idee dat de theoretische basis van de filosofie gekoppeld is aan de praktische wereld van de politiek is diep geworteld in de westerse traditie van de filosofie. John Stuart Mill (1806 – 1873) werkte als parlementariër aan wetgeving over vrouwenrechten, terwijl hij The Subjection of Women (1861) schreef. Eigenlijk is het juist tegenwoordig, en dan vooral in de Verenigde Staten, dat je een kloof tussen filosofie en politiek ziet. Die lijkt nu groter dan waar en wanneer dan ook in de menselijke geschiedenis.’ Waarom is dat zo? ‘Een deel van de verklaring is dat er een lange traditie bestaat van wantrouwen tegen intellectuelen in het publieke debat. Vooral als intellectuelen praten over core values, over the meaning of life. Waarschijnlijk omdat filosofie dan een seculier alternatief voor religie lijkt te worden. Amerika is het meest religieuze land ter wereld en veel mensen richten zich tot religieuze leiders voor steun. Zelfs in de Presidential Commission for the Study of Bioethical Issues, een club die de regering adviseert over bio-ethiek, zitten voornamelijk religieuze leiders en geen filosofen.’ In hoeverre is het een gemis dat die connectie tussen filosofie en beleid momenteel ontbreekt? ‘Het is niet belangrijk dat iemand zich in beide bekwaamt, want de vaardigheden die je nodig hebt zijn totaal anders. Ik heb niet het geduld of de olifantenhuid die nodig is voor de politiek. Ik heb te veel controledrang. Ik hou niet eens van het samen schrijven van artikelen! Je wordt voortdurend bekritiseerd, en niet altijd op eerlijke gronden. Ik slaap daar slecht van. Ik denk dat het gaat om continuïteit. Daarom praat ik veel met mensen uit het veld. Ik ontmoet activisten en arme vrouwen uit ontwikkelingslanden. Op die manier blijf ik mijzelf onderwijzen. Weinig filosofen doen dat genoeg. Dat is stap één. Vervolgens heb je mensen nodig met een voet in de ene en een voet in de andere wereld. Bij de Human Development and Capability Association (een door Nussbaum en Sen opgerichte denktank over ontwikkelingsvraagstukken, cb) nodigen we voortdurend belezen activisten uit voor academische brainstorms. Veel bezoekers hebben een publieke functie. Zoals Kaushik Basu (1952), de belangrijkste economisch adviseur van de Indiase regering. Dat is stap twee. Maar het belangrijkste is dat politici ontvankelijk moeten zijn voor onze ideeën. Politici moeten geïnteresseerd zijn in ideeën. Dat gaat steeds beter. Onlangs sprak ik met een ontwikkelingscommissie van de Bondsdag in Berlijn. Ze hadden delen van mijn boek gelezen en stelden goede vragen. Dit gebeurt niet in de Verenigde Staten, deels omdat ik daar links van de politieke consensus sta. In Europa ben ik meer mainstream. Als ik ongeveer inschat waar uw partij voor staat, kan ik me daar voor een groot deel in vinden. Is het voor ontwikkelingsvraagstukken, het onderwerp van uw boek, met name belangrijk om de band tussen filosofie en politiek in stand te houden? ‘Zeker. Mensen meten graag wat ze kunnen meten, zonder zich af te vragen of die data nuttig zijn. Dat is een haast universele fout. In ontwikkelingsstudies gebruiken we over het algemeen het bbp om inzicht te krijgen in de welvaart van een land. Want dat is eenvoudig om te meten. Maar we houden onszelf voor de gek, want die meetmethode neemt veel factoren niet mee. Herverdeling van rijkdom, bijvoorbeeld. Het negeert waarden waarvan we kunnen stellen dat ze voor iedereen belangrijk zijn.’ Kan het niet zo zijn dat economische groei of de opkomst van een middenklasse uiteindelijk vanzelf leidt tot een betere herverdeling van middelen? ‘De empirische feiten liggen anders. Economische groei levert niet automatisch goede zorg en beter onderwijs op. Iedereen die zonder roze bril naar China kijkt weet dat economische groei geen religieuze vrijheid of vrijheid van meningsuiting oplevert. Je moet dus op meerdere fronten werken. De meesten economen en beleidsmakers zullen dat theoretisch gezien met me eens zijn. Maar als ze indicatoren voor ontwikkeling opstellen, nemen ze alsnog binnendoorwegen door zich te richten op het bbp! De centrale boodschap van mijn boek is: doe dat niet. Denk na wat mensen echt belangrijk vinden en ontwikkel methoden om dat nauwkeurig te meten.’ Uw theorie is gebaseerd op waarden als keuzevrijheid, individualisme en gelijkwaardigheid. En u pretendeert een soort universele toepasbaarheid. Maar hoe weet u dat mensen met andere wereldbeelden zich achter de waarden van de capability approach zullen scharen? ‘Het gaat er niet om dat er op dit moment consensus bestaat over bepaalde waarden, maar dat er een plausibele transitie is te bedenken van het punt waar we ons nu bevinden, naar die morele consensus. Op sommige onderwerpen zal dat nog lang duren. Maar alle landen die een grondwet schrijven spreken over dezelfde menselijke waarden: vrijheid, gelijkheid. Dit zegt niet alles. De grondwet van Noord-Korea is een prachtige tekst, maar als regeringen die niet naleven houdt het op. Maar het betekent dat iedereen weet dat deze waarden in beginsel goed zijn. Er is vooral onenigheid over de toepassing van die waarden.’ Hoe ziet u dat voor zich als we het hebben over het individu? Dat is een centraal uitgangspunt van uw theorie. Maar voor sommige religieuze groepen is daar nog een enorme afstand te overbruggen. Zij stellen de groep of de familie centraal. ‘Degenen die het hele concept van individuele rechten afwijzen, zijn altijd de groepsleiders. Het zijn de clerici of leiders die niet democratisch gekozen zijn. Als eten ongelijk verdeeld wordt, leidt het individu honger. Eten aan families geven is niet genoeg, als je weet dat meisjes vaak ondervoed blijven in ontwikkelingslanden. Schoollunches in India zijn een groot succes, omdat ze die ongelijkheid wegnemen. Als je vertrekt vanuit ieders individuele waardigheid, krijg je vroeg of laat iedereen aan boord.’ U sprak al over voedsel en waardigheid. U somt tien capabilities op voor een menswaardig bestaan, waaronder de mogelijkheden om vrij te zijn van angst, om gezond te zijn, om je te ontspannen. Op welke gronden stelde u die lijst samen? ‘Het argument voor elke indicator is dat deze noodzakelijk is voor een leven dat menselijk waardig is. Maar niet elke mogelijkheid hoeft uitgeoefend te worden. Iemand die ervoor kiest een workaholic te zijn en zich niet ontspant, kan toch een menswaardig leven leiden. Maar een mens moet vrij zijn die keuze zelf te maken. Ieder individu moet dus kansen hebben op het gebied van deze indicatoren.’ Hoe kijkt u vanuit dit perspectief naar de financiële en economische crisis in Europa en de Verenigde Staten? ‘Het gevaar dat bestaat is backsliding. Het risico bestaat dat we onze goede uitgangspositie op het gebied van mogelijkheden en kansen voor onze inwoners verliezen. Dat zie je bijvoorbeeld nu in Europa, waar technocratische bureaucraten een Italiaanse premier aanwijzen als er bezuinigd moet worden. Zij hoeven zich niet democratisch te verantwoorden. Wat gebeurt er met democratische vertegenwoordiging als Angela Merkel een land vertelt hoe het moet stemmen? In tijden van crisis worden dit soort spanningen duidelijk en we moeten uitkijken dat dit niet ten koste gaat van de mogelijkheden van mensen om te beslissen over hun politieke toekomst.’ ‘Daarbij denk ik dat onderwijs in alle ontwikkelde landen op het spel staat. De waarden die we op dit moment benadrukken zijn de verkeerde. We letten op valorisatie en we vinden technische vaardigheden belangrijk. Maar we vragen ons niet af welke vaardigheden belangrijk zijn voor het in stand houden van een democratie. We zijn vooral bezig het onderwijscurriculum van het China en Singapore van gisteren over te nemen. Terwijl deze landen tegenwoordig al veel meer aandacht besteden aan de humanities, omdat verbeeldingskracht en critical thinking noodzakelijk zijn voor innovatie. We imiteren dus de modellen die zij recent overboord hebben gezet.’ Wat zijn de modellen van morgen? ‘Universiteiten van de toekomst moeten liberal arts programma’s opzetten. Daar experimenteren jullie in Nederland nu mee. Schotland, Zuid-Korea en de Verenigde Staten hebben ze ook, maar moeten vechten om ze te behouden. Het zorgt voor een gezonde debatcultuur op universiteiten. Het systeem waarbinnen je één onderwerp bestudeert beperkt studenten. Wie moet kiezen tussen alle filosofie of geen filosofie, kiest toch snel geen filosofie. Meer aandacht voor kritisch denken op school zou goed zijn. Net als meer onderwijs in verschillende culturen en de geschiedenis van minderheden. Sinds de jaren tachtig geven we zulk onderwijs in de Verenigde Staten en kinderen hebben tegenwoordig een beter begrip van verschillende culturen.’ Uw nieuwste boek The New Religious Intolerance gaat over spanningen tussen verschillende culturen. Welke oplossingen staat u voor? ‘We moeten werken aan een helder besef van onze politieke vrijheden. Ik beschrijf een stripteasedanseres die vlakbij de plaats werkte waar de veelbesproken Ground Zero-moskee gebouwd zou worden. Toen ze gevraagd werd naar haar mening zei ze: “It’s freedom of religion, you know.” Ik weet niet of ze hoog- of laagopgeleid was, maar ze begreep het Amerikaanse besef van vrijheid. Ook moeten we introspectief zijn. Als je vindt dat een boerka vrouwen onderdrukt, dan moet je ook naar jezelf kijken. Plastische chirurgie, reclames, hoge hakken. Als je een lijst samenstelt zie je dat het graduele verschillen zijn. En het belangrijkste is ontwikkeling. We moeten onszelf onderwijzen over de levens van mensen die anders zijn dan wij. Als kind las ik kinderboeken over de quakers en andere minderheden. Zo leerde ik over kinderen als ik, die opgroeiden in andere culturen.’ Wat zou u zeggen tegen de mensen die met minder enthousiasme naar immigratie kijken? Hun zorgen verdwijnen niet als je zegt dat ze boeken over minderheden moeten lezen. ‘Het eerste wat je moet doen is de verkeerde informatie wegnemen. Ze moeten een beter beeld krijgen van dat wat hun angst inboezemt. De meeste Amerikanen denken dat alle moslims Arabieren zijn, terwijl het grootste moslimland Indonesië is. Je moet je afvragen wat de echte bedreiging van onze veiligheid is. Een goed voorbeeld van symbolische angst is het referendum over minaretten in Zwitserland. Er zijn nauwelijks minaretten in Zwitserland, dus het gaat om iets dat meer complex is: een bevolking die niet groeit en gastarbeiders importeert. Een bevolking die haar homogeniteit verliest. Dan is het gemakkelijker om te zeggen dat minaretten het probleem zijn. Want dat is op te lossen. Het echte probleem is dat Europa een krimpende bevolking heeft en als dat niet verandert heft Europa migranten nodig. De Verenigde Staten zijn altijd een immigrantenland geweest, dus we hebben altijd een zeker besef gehad dat die heterogeniteit erbij hoort. Europa moet beseffen dat culturele homogeniteit niet de toekomst is. Dus zullen ze eenheid moeten vinden in iets anders. Misschien in politieke idealen.’   Coen Brummer is historicus en werkt voor de Tweede Kamerfractie van D66. Daarnaast studeert hij geschiedenis en filosofie van de natuurwetenschappen. Martha Nussbaum is hoogleraar recht en ethiek aan de universiteit van Chicago. Haar boek Mogelijkheden scheppen. Een nieuwe benadering van de menselijke ontwikkeling verscheen in maart bij uitgeverij Ambo.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen interviews en filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Samenstelling Eline van der Mast The art of doing nothing ‘Even lekker niets doen’ is iets wat veel mensen als een soort walhalla voor zich zien. Totdat ze een uur niets te doen hebben, en dan slaat het om naar verveling. Kunnen we wel nietsdoen? Mensen die geïnteresseerd zijn in mindfulness en vrijwel iedereen die ooit een burn-out heeft gehad heeft wel eens gehoord van the art of doing nothing. In plaats van nietsdoen als een manier om tijd te verspillen, is het een kunst geworden om je ‘geest op te laden’ en ‘het kind in jou te ontdekken’. Om helemaal te onthaasten – een term die gemunt is door oud-minister van VROM Margreeth de Boer. Zelfs de overheid wil blijkbaar dat we ontspannen. Maar zo mindful zijn we stiekem niet. Het liefst ontspant een Nederlander zich na een dag werken op de bank voor de buis. Hierna komt een warm bad of douche; 44 procent ontspant samen met een partner, 31 procent doet dit het liefst alleen. Regeldrukte De menselijke gewaarwording van tijd verschilt per persoon en wordt beïnvloed door de omgeving, drugs, slaap, en lichamelijke activiteit door de persoon zelf. Hoe druk mensen het hebben, bijvoorbeeld thuis of op het werk, wordt ook beïnvloed door de wetten en regels waaraan ze moeten conformeren; regels zijn hierbij overigens niet per definitie een reden waarom mensen meer drukte ervaren. Regels maken ons maatschappelijk verkeer ook eenvoudiger (zie de artikelen van Sanders/Hendriks en Engels in dit nummer). De hoeveelheid wetten en regels van de overheid is de laatste tijd flink omhoog gegaan. Het is zelfs zo dat er een positieve terugkoppeling is: hoe meer regels, hoe meer regels erbij komen. Hieronder een tabel van wetten in Nederland door de tijd heen (AmvB: Algemene Maatregelen van Bestuur en KB’s: Koninklijke Besluiten). Vroeger en nu Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) hangt de hoeveelheid vrije tijd van Nederlanders niet alleen af van het soort baan dat ze hebben, maar ook speelt een rol of ze bijvoorbeeld man of vrouw zijn. Zo hebben mannen meer vrije tijd dan vrouwen en mensen tussen de 35 en 49 verreweg het minst. Niet verrassend hebben ouders veel minder vrije tijd dan kinderloze mensen. Ook opleidingsniveau speelt een rol: lager opgeleid betekent meer vrije tijd. Vergeleken met 1975 is er niet eens zo extreem veel veranderd in hoe we onze vrije tijd invullen, behalve dat we nu minder uren aan sociale contacten en hobby’s besteden. Wel hebben we over het algemeen iets minder vrije tijd gekregen. Alleen de 65-plus groep heeft ongeveer evenveel vrije tijd als voorheen. De hardwerkende Nederlander? Tegen de achtergrond van de eurocrisis wordt steeds vaker beweerd dat ‘Grieken lui zijn’ en dat ‘Nederlanders wel hard werken’. Is dat zo? Niet volgens Eurostat: van alle EU-landen maken Nederlanders de minste uren per week en Grieken de meeste. Zo hardwerkend zijn we blijkbaar niet. Ruim een kwart van de Nederlanders tussen de 25 en 65 jaar zou zelfs nog minder willen werken, terwijl ruim 60 procent niet meer of minder uren wil maken dan ze nu doen. Wel wil 47 procent van de Nederlanders na het pensioen nog doorwerken: 41 procent wil zich alleen maar richten op ‘persoonlijke bezigheden’ na hun pensionering en niet met werk. Thank God its Friday Vaak wordt het leven ingedeeld in werk en vrije tijd: werk om geld te verdienen, vrije tijd om het uit te geven. Het is soms moeilijk om daar een balans in te vinden. Weekenden en vakanties worden vaak ervaren als periodes om weer op te laden. Onderzoek uit 2011 toont echter aan dat het ontspannen gevoel na een vakantie bij 40 procent van de Nederlanders al na de eerste dag weg is (bron: dymo). De voornaamste reden hiervoor is het moeten overzien van een grote hoeveelheid werk vlak na de vakantie. Onderzoek naar de effecten van het weekend van Helliwell en Wang wijst uit dat er wel degelijk een algemeen ‘weekendgevoel’ is: mensen zijn minder boos, verdrietig en bezorgd in het weekend. Een ‘geslaagd weekend’ hangt vooral af van de mate waarin mensen vrienden en familie hebben gezien. Werk en privéleven botsen wel eens met elkaar. Problemen op werk kunnen tot privéproblemen leiden en andersom.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp feiten en cijfers.