pdf van dit artikel.
D66 wil provincies en waterschappen onderbrengen in een middenbestuur, zo valt er te lezen in het meest recente concept verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer. De waterschappen opheffen zou echter heel onverstandig zijn, zo betogen drie dijkgraven in dit artikel. Het is een oud democratisch instituut dat dicht bij de burger staat.
Door Patrick Poelmann, Marga Kool & Stefan Kuks
Het waterbeheer is voor ons land zo essentieel dat daar een aparte, functionele overheid voor is opgericht: waterschappen. Zij zorgen op regionaal niveau voor droge voeten en schoon water. De waterschappen beheren meer dan 3.600 km primaire waterkeringen, 14.000 km secundaire waterkeringen, 300.000 km watergangen, 360 rioolwaterzuiveringsinstallaties en 7.000 km wegen. Voor de manier waarop zij dat doen bestaat in binnen- en buitenland veel waardering. Terwijl over het bestuur van andere (semi-)publieke sectoren zoals het spoor, het onderwijs, de bejaardenzorg, de gezondheidszorg en de woningbouwcorporaties nogal eens wordt geklaagd, oogst de taakuitvoering door de waterschappen doorgaans lof. De waterschappen functioneren dus goed. Een bekende Amerikaanse uitdrukking luidt: ‘If it ain’t broke, don’t fix it.’ Op initiatief van D66- kamerlid Gerard Schouw heeft de Tweede Kamer eind 2011 echter een motie aangenomen, die de regering oproept te onderzoeken of het bestuur van het waterschap kan worden opgeheven en de waterschapstaken bij de provincies kunnen worden ondergebracht. ‘We willen de bestuurlijke drukte verminderen,’ zo stelt Schouw. Wij denken dat deze motie geen zoden aan de dijk zet. Het is zonde om de waterschappen op te heffen. Niet alleen functioneren ze goed, er zijn ook maar weinig instituties die zo dicht bij de burger staan. Als de democratisch bestuurde waterschappen er nog niet zouden zijn geweest, dan had D66 ze kunnen bedenken.
Waterschappen op stroomgebiedniveau
Kenmerkend voor waterschappen is dat zij waterstaatkundige grenzen hebben. Het watersysteem bepaalt de bestuurlijke ordening in de watersector. Grenzen van waterschappen wijken dan ook af van de bestuurlijke grenzen van provincies en gemeenten en worden gevormd door boezem- en bemalingsgebieden, dijkringen en (deel)stroomgebieden. Dit komt hun taakuitoefening ten goede. Waterschappen passen prima in de stroomgebiedbenadering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Maar zijn daarmee meestal interprovinciaal.
In het Huis van Thorbecke staat het waterschap op hetzelfde niveau als de gemeente. Ook al is de schaal groter, het waterschap staat dicht bij de burger, vooral bij de burgers die de gevolgen van waterbeheer in hun dagelijkse bestaan direct ervaren. Het is geen middenbestuur, maar lokaal bestuur dat sterk is in de uitvoering en borg staat voor goede gebiedskennis en nauw contact met belanghebbenden. Alle belanghebbenden uit het waterschapsgebied zijn in het bestuur van het waterschap vertegenwoordigd: burgers, boeren, bedrijven en natuurterreinbeheerders. Dat bestuur bepaalt welke maatregelen genomen moeten worden en wat dat mag kosten. Het gebied brengt via de waterschapsbelastingen die kosten zélf op. Deze regionale verankering is onmisbaar omdat het waterschap belangrijke keuzes maakt en daarvoor het draagvlak en de medewerking van belanghebbenden nodig heeft. D66 heeft altijd als uitgangspunt gehanteerd dat bestuur dicht bij hen die het aangaat moet worden gebracht.
Bij waterschappen is dat het geval. Plannen voor dijkversterking, peilbesluiten, waterberging, vismigratie, waterkwaliteit en waterzuivering worden in een vroeg stadium intensief doorgesproken met de direct betrokkenen, en de bestuurders die daarover besluiten nemen zijn makkelijk aanspreekbaar. Het waterschap is een prachtige vorm van lokaal bestuur. Mensen bepalen in hoge mate zelf wat er moet gebeuren en hoeveel geld zij daarvoor over hebben. Nobelprijswinnares Elinor Ostrom heeft deze sterke kant van het Nederlandse waterschap vaak benadrukt.
Democratische legitimiteit
In het licht van het voorgaande staan wij ook stil bij de democratische legitimiteit van de waterschapsverkiezingen. De opkomst bij de laatste verkiezingen, in november 2008, schommelde rond de 25 procent. Mede debet aan die relatief lage opkomt is het feit dat per brief moet worden gestemd. Het door de waterschappen uitgewerkte systeem om per internet te stemmen, zoals binnen D66 gebruikelijk, is door de Tweede Kamer geblokkeerd na acties van de groep ‘Wij vertrouwen stemcomputers niet’.
Een opkomst van 25 procent is weliswaar niet hoog, maar ook niet gering: bijna drie miljoen kiesgerechtigde Nederlanders hebben de moeite genomen om hun stem uit te brengen voor het democratisch gekozen deel van het waterschapsbestuur (ongeveer driekwart van de zetels). Die drie miljoen kiezers geven richting aan het beleid en de belastingpolitiek van hun waterschap. Het succes van de voor de verkiezingen van 2008 opgerichte lijsten ‘Water Natuurlijk’ en ‘Algemene Waterschapspartij’ – in de 25 waterschappen samen goed voor gemiddeld een kleine 30 procent van de stemmen – illustreert dat de kiezer zich wel degelijk oriënteert en bewust zijn stem uitbrengt. Nog beter zou het zijn om de waterschapsverkiezingen onder te brengen in de Kieswet en de verkiezingen altijd tegelijk met gemeenteraadsverkiezingen te organiseren. Op de voor de kiezer herkenbare wijze: stemmen in het stemhokje op het lokale stembureau. Simpel, veel goedkoper dan de dure schriftelijke verkiezingen en vrijwel zeker leidend tot een aanzienlijk hogere opkomst.
Geoormerkte financiering
Anders dan provincies en gemeenten is het waterschap self-supporting. Zij heffen als functionele overheid belastingen. De watersysteem- en de zuiveringsheffingen voorzien het waterschap van het benodigde geld om de watertaken uit te kunnen voeren. Dat geld is wettelijk strak geoormerkt: het mag alleen aan waterbeheer worden uitgegeven. Het waterschap hoeft door zijn functionele karakter geen afweging te maken tussen de bouw van een stadstheater of de versterking van een dijk. De gekozen bestuurders houden het waterschap scherp en voorkomen dat belastingtarieven meer dan noodzakelijk stijgen. Deze controle heeft duidelijk effect. Ondanks de grote uitdagingen waar het waterbeheer momenteel voor staat (klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling, verstedelijking e.d.), stijgt de belastingopbrengst van de waterschappen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) beduidend minder dan die van het rijk, provincies en gemeenten. Zo steeg in de periode 2006-2011 de belastingopbrengst van de gemeenten met 27,1 procent, van de provincies met 30,8 procent en van de waterschappen met 19,6 procent. Met belastinggeld wordt voorzichtig omgegaan, de besteding van de opbrengst is volstrekt transparant. Via benchmarking nemen waterschappen elkaar de maat en leren zij van elkaar. Dit leidt tot verdere efficiencyverbeteringen. In het buitenland wordt met name de eigen financiering als een van de grootste verworvenheden van het waterschapsmodel beschouwd.
Innovatie
Waterschappen mogen dan al lang bestaan, maar het zijn moderne overheden die open staan voor innovatie. Klimaatadaptatie is voor hen vanzelfsprekend omdat de waterveiligheid ook in de toekomst gegarandeerd zal moeten zijn. Daarnaast bouwen zij hun rioolwaterzuiveringsinstallaties momenteel om tot energiefabrieken, die geen energie gebruiken maar produceren. Waterschappen zijn daarmee proeftuinen voor allerlei technologische innovaties, waarvan ook het bedrijfsleven dankbaar profiteert. Zo heeft het watertechnologiebedrijf Norit samen met het Waterschap Regge en Dinkel als ‘launching customer’ in Ootmarsum een membraanbioreactor ontwikkeld. Een jaar na oplevering had Norit dezelfde installatie in Canada, China en Dubai verkocht. Hetzelfde zien we bij de ontwikkeling van het waterzuiveringsysteem Nereda, nu relatief kleinschalig gerealiseerd in Ede, straks mogelijk grootschalig in Utrecht en dan over de hele wereld. Waterschappen leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie. Economische studies laten ook zien dat het waterschapswerk een positief effect – het zogeheten multipliereffect – heeft op de regionale economie.1
Gericht op samenwerking
Waterschappen zijn functionele overheden, die alleen waterbeheer tot taak hebben. Hierin schuilt op zichzelf het risico van een zeker isolement, van overconcentratie op de eigen taak. Zorgvuldige afstemming van het waterbeheer met direct aanpalende beleidsterreinen als ruimtelijke ordening, milieu- en natuurbeheer is geboden. Daar ligt de rol voor de provincie, die via het planstelsel op het terrein van het omgevingsbeheer in een goede afstemming tussen deze beleidsterreinen voorziet. Tegelijkertijd vraagt dit om nauwe samenwerking met andere overheden, in het bijzonder de gemeenten. Deze samenwerking, die in de Waterwet expliciet is voorgeschreven, komt steeds beter van de grond en heeft met het Bestuursakkoord Water 2011 van het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen een extra impuls gekregen. De uitvoeringspraktijk laat hier inmiddels geslaagde voorbeelden van zien. Het waterschap staat midden in de (bestuurlijke) samenleving.
Internationaal respect
Het waterschapsmodel dwingt elders in de wereld respect af. Niet dat er geen andere voorbeelden zijn van adequaat waterbeheer. Duitsland heeft zijn Wasserverbände, België zijn polders en wateringen, Engeland zijn drainage authorities en Frankrijk zijn agences de l’eau en wateringues. Uit een recente OESO-studie blijkt dat veel landen specifieke waterorganisaties kennen. Wat wel uniek is, is dat het Nederlandse waterschap zich de afgelopen vijftig jaar heeft doorontwikkeld tot een krachtige regionale waterautoriteit met een stevig takenpakket, een eigen democratisch gekozen bestuur en een eigen bekostigingssysteem. Die combinatie tref je verder nergens aan. Precies om die reden is er in het buitenland veel interesse voor het Nederlandse waterschapsbestel. Het recente Wereld Water Forum te Marseille toonde dat opnieuw aan.
Waterbeheer
Het waterschap is geëquipeerd voor zijn taak. Niemand heeft problemen met de manier waarop die taak wordt uitgevoerd. In zoverre moeten we, zoals de voorzitter van de Adviescommissie Water, kroonprins Willem-Alexander, onlangs publiekelijk uitsprak, zuinig zijn op de waterschappen. We moeten het kind niet met het badwater willen weggooien. Uitvoering van de gedachte achter de Kamermotie van Schouw, ‘breng het waterbeheer onder bij provincies’, zou om verschillende redenen minder gelukkig zijn. De provincie staat verder van de burger af dan het waterschap. D66 wil overheidstaken dicht bij burgers leggen die het aangaat. In de afgelopen decennia zijn de meeste provinciale watertaken naar de waterschappen overgeheveld. Nog pas in 2011 is bij wet geregeld dat de muskus- en beverrattenbestrijding van de provincies naar de waterschappen overgaat. De provincie moet volgens de motie-Schouw beleidsbepaler, uitvoerder en toezichthouder in één worden en dat heeft grote principiële en praktische bezwaren. Scheiding heeft juist voordelen. Terzijde, zo’n bestuurlijke reorganisatie kost ook geld. En al helemaal omdat al die grenzen door elkaar heen lopen.
Vermindering bestuurlijke drukte
Het voert misschien iets te ver om de waterschappen op de UNESCO-werelderfgoedlijst te plaatsen, zoals Louise Fresco suggereert in haar column ‘Water als erfgoed’ (NRC Handelsblad, 10 januari 2012). Maar dat er sterke argumenten zijn voor het behoud van het Nederlandse waterschapsbestel, ligt juist vanuit D66-perspectief voor de hand. Dit alles neemt vanzelfsprekend niet weg de wens, ook onze wens, om de bestuurlijke drukte in ons land terug te dringen en om kostenbesparingen in de publieke sector te realiseren. Waterschappen hebben in de afgelopen decennia juist hierin een voorbeeldfunctie gehad: in 1950 waren er nog 2647 waterschappen met enkele tienduizenden bestuurders, zestig jaar later zijn er nog 25 waterschappen over met niet meer dan een kleine 700 bestuurders. Een kolossale en geruisloze gedaantewisseling. Daar kunnen andere overheden een puntje aan zuigen. Burgers willen gewoon dat het water goed en tegen een acceptabele prijs wordt beheerd. Het in 2011 afgesloten Bestuursakkoord Water voorziet in een substantiële kostenbesparing in het waterbeheer, oplopend tot 750 miljoen euro per jaar in 2020. Burgers en bedrijfsleven zijn hier uiteraard bij gebaat. D66 moet de watersector houden aan het realiseren van die afspraken. Daarop moet D66 de waterschappen afrekenen, democratisch en transparant.
Patrick Poelmann is dijkgraaf van hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Eerder was hij Statenlid en gedeputeerde in Noord-Holland.
Marga Kool is dijkgraaf van waterschap Reest en Wieden en was eerder namens D66 actief als gemeenteraadslid in Zuidwolde en Statenlid en gedeputeerde in Drenthe.
Stefan Kuks is watergraaf van waterschap Regge en Dinkel en hoogleraar watermanagement aan de Universiteit van Twente.
Noten
1 Veen, A. van der, en A. Kalfagianni (2006), “Evaluatie van de economische impact van het waterschap Regge en Dinkel op de regionale economie van het oosten van het land”, in: Studies en Rapporten Reeks cstm-sr nr 253, Enschede: Universiteit Twente zich meer volgende de principes van mensen onderling kunnen organiseren.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen lokale en regionale politiek en staatsinrichting.Lees hier het pdf van dit artikel.
Al in 1954 – toen de digitale snelweg nog lang niet dag en nacht door ons leven raasde – waarschuwde de Nederlandse dichter en prozaschrijver Max Dendermonde voor onze op hol geslagen werkdrift. In De wereld gaat aan vlijt ten onder bezingt hij de ‘lof der luiheid’ en keert hij zich humorvol en met lichte spot tegen al ‘die vlijtige, ijdele idioten’, die ‘leven of er geen dood bestaat’. Onverminderd actueel en een genot om te lezen.
Door Mirjam Noorduijn
Vraag een willekeurige kennis hoe het met hem of haar gaat en het antwoord luidt steevast: ‘ja, goed…, maar wel druk, erg druk’. Je zou kunnen stellen dat dit antwoord in zijn voorspelbaarheid zo langzamerhand is verworden tot het adagium van het moderne leven. Als we niet werken, of studeren, of onze mails beantwoorden, of onze facebookpagina’s bijwerken, of twitteren, of de bende van de vorige avond opruimen, voelen we ons schuldig: we zijn allemaal besmet met het nuttigheidsvirus. En daarvan ben je niet zomaar genezen.
Wie durft zich nog over te geven aan dat sluimerende verlangen om als de titelheld van de roman (1857) van Ivan Gontsjarov, Ilja Iljits Oblomov – de grootste nietsnut uit de wereldliteratuur – de hele dag in bed te blijven liggen suffen? Niemand toch? Denkend aan alles wat we nog moeten doen vandaag, dwingen we onszelf op te staan onder het motto ‘stel niet uit tot morgen, wat gij heden nog kunt doen’.
Maar, hoe erg is het eigenlijk als van uitstel afstel komt? We werken de hele dag heel hard, uitkijkend naar het tijdstip waarop we weer naar bed mogen. We zwoegen een heel jaar lang omdat we in de zomer zo graag enkele weken in zon en wind zomaar een beetje willen leven. We ploeteren het grootste deel van ons leven voort om vervolgens eindelijk van ons pensioen te kunnen genieten. Eindelijk… Alsof we niet al eerder zouden kunnen of mogen genieten. Wat stellen we nu feitelijk uit? Vergeten we goedbeschouwd niet te leven door niet wat vaker onbezorgd en richtingloos rond te hangen?
Ooit werd werk gezien als een noodzakelijk kwaad. Immers, er moest brood op de plank. Maatschappelijk gezien had je het pas gemaakt als je kon rentenieren en je dag kon indelen naar eigen goeddunken. Werken was bedoeld voor de minderbedeelden: boeren en fabrieksarbeiders, te herkennen aan hun buitenkleur en knoestige werkhanden. Maar tegenwoordig leven we in een omgedraaide wereld. Hoe meer uren je maakt, hoe hoger het aanzien dat je hebt. Dus werken we ons een slag in de rondte, met als gevolg dat de wereld doldraait.
Een wereld zonder haast
Denk nu niet dat onze op hol geslagen werklust iets typisch 21e-eeuws is. Al in 1954 – toen de digitale snelweg nog lang niet dag en nacht door ons leven raasde – waarschuwde de Nederlandse dichter en prozaschrijver Max Dendermonde (1919 – 2004) voor al die ‘vlijtige, ijdele idioten’, die ‘leven of er geen dood bestaat’. In zijn roman met de veelzeggende titel De wereld gaat aan vlijt ten onder, die aangenaam parodistisch van toon is en onverminderd actueel, bezingt de zwerflustige barkeeper Alec J. Weatherwood ‘de lof der luiheid’ en strijdt hij tegen het maakbaarheids –en vooruitgangsgeloof van de familie Pousekovsky die in het rustige Oaklake in de Amerikaanse staat Maine een wetenschappelijk onderzoekscentrum vestigt.
Deze Alec Weatherwood, zo’n jaar of 35, is een heerlijk personage met wie je stiekem best zou willen ruilen: zijn wereld is een wereld zonder haast. Zijn leven kabbelt voort als een prettig gedicht, ‘als een blauw vandaag, waardoor de uren wegdrijven als witte, doelloze wolken, […]’, als ‘een zomaar zijn, niet een willen hebben’. In de zomer reist hij wat rond: van hier naar daar en soms wat verder. Zo nu en dan werkt hij een beetje: dan hier, dan daar en soms wat verder. Tussen reis en werk door ligt hij voornamelijk lui en languit in een hangmat – zijn meest natuurlijke houding – genoeglijk lezend in een boekje, of geboeid kijkend naar voorbijdrijvende wolken, luisterend naar wat ze hem ‘vertellen in hun woordeloze taal’ Dendermonde, die, om gehoor te geven aan zijn eigen zwerversverlangen, zelf ooit naar de VS vertrok, omschrijft zijn protagonist treffend als ‘een vogel […]. Een trekvogel die tegen de herfst kalm en welgemoed naar het noorden trekt, door de rijpe heuvels van Maine naar het bosgebied van Oaklake’. Daar, in het Oaklakehotel van zijn goede vriend Charley, verdient Alec als barkeeper zijn brood tijdens de wintermaanden.
De secondewijzer van het nu
Is Alec werkelijk tevreden met dit leven? Heeft hij dan geen speciaal doel? En, is hij echt gelukkig? Die existentiële vragen worden hem gesteld door zijn tegenpool en stille liefde dr. Helen Pousekovsky, die met haar vader en broers deel uitmaakt van de in Oaklake neergestreken groep ‘priesters van de techniek’ die afstanden wil verkleinen door processen te versnellen.
Hij kan Helen echter geen eenduidig antwoord geven, waarna ze hem uitdaagt zijn gedachten op te schrijven. Herkenbaar menselijk willigt hij gedreven door de liefde haar verzoek in, schrijft een ‘lof der luiheid’ en wordt daarmee onbedoeld een gevangene van zichzelf.
Mooi is hoe Dendermonde Alecs moeizame en dwangmatige schrijfproces en daarmee zijn veranderende tijdsbesef in goedgekozen beeldspraak beschrijft. Niet langer verstaat Alec de kunst in het hier en nu te leven, maar laat hij zich voortjagen, voortstuwen ‘als troebel water in een vlakke, ondiepe rivier’. Dagen worden weken, worden maanden. De tijd is grijs als ‘een stoffige nevel’. Een duidelijk heden is er niet meer: ‘de secondewijzer van het nu dreigt zijn heldere tik te verliezen’. Totdat hij er de brui aan geeft – aangezet door Joan, Helens beminnelijke schoonzus die behalve door Alec ook door de lezer in het hart gesloten wordt – en het leven in Oaklake ontvlucht. Zijn ‘lof der luiheid’ laat hij achter, met alle bizarre en hilarische gevolgen van dien: Helen wordt een bekeerling, richt een luiheidsbond op en verkoopt Alecs epistel aan de media, waarna de filmindustrie een jacht op Alec opent en het verhaal in een stroomversnelling raakt, met als uitkomst dat het hele Pousekovsky-complex uiteindelijk de lucht in vliegt.
Luister naar de wolken
Dendermonde zijn oprechte pleidooi voor ‘de liefde en het ritme van de schommelstoel’ is niet uniek. Hij staat in zijn aanklacht tegen het moderne arbeidsethos zeker niet alleen. De Russische avant-garde schilder Malevitsj (1878-1935) publiceerde ooit het filosofisch getinte geschrift Luiheid als levensdoel. De Franse, socialistische journalist Paul Lafargue (1842-1911) hekelde in zijn Recht op luiheid (1883) de burgerlijke arbeidsmoraal. Sinds kort pleit Tom Hodgkinson in zijn How to be idle (2007) voor meer lanterfanten. En denkt Gavin Pretor-Pinney – oprichter van ‘The Cloud Appreciation Society’ (www.cloudappreciationsociety.org) – in het wolken kijken het perfecte tegengif voor de workaholic gevonden te hebben, omdat het een ‘pointless activity’ is.
Maar, wat De wereld gaat aan vlijt ten onder ten opzichte van die andere boeken nu juist zo plezierig maakt om te lezen is de knappe wijze waarop Dendermonde humorvolle overdrijving, poëtische beelden, en realiteitszin weet te combineren in een doldwaas en spannend verhaal, waarin de ruimte en romantiek van het Amerikaanse landschap bovendien fraai tot leven komen. Dendermondes boek kan je met gepaste luiheid en weinig inspanning lezen, indien je dit antiquarisch werkje nog ergens op de kop kunt tikken. Mocht dat lukken, lees het dan zoals Alec J. Weatherwood zijn boeken leest: ‘niet vanwege de voortreffelijke compositie, of de soepele ironische stijl, maar vooral om de behaaglijke, luie sfeer van het boek en om enkele voortreffelijke opmerkingen over de haast en onnatuur van de mens’. Mocht dat niet lukken, ga dan gewoon buiten in het gras op je rug liggen en kijk naar de wolken om te luisteren naar wat ze je ‘vertellen in hun woordloze taal’.
Mirjam Noorduijn is redactielid van Idee.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en werk.Lees hier het pdf van dit artikel.
De Big Society-gedachte waait vanuit Engeland over naar Nederland. De overheid trekt zich vanwege bezuinigingen terug uit de samenleving en mensen moeten (weer) meer zelf gaan doen. De hoeveelheid initiatieven en ‘lichte gemeenschappen’ die in Nederland als paddenstoelen uit de grond schieten lijkt een bevestiging van deze trend. Maar hierbij moeten we wel flinke kanttekeningen plaatsen, zo zei socioloog Menno Hurenkamp tijdens het tweede Van Mierlo Symposium op 1 juni jl. Vertrouwen en ‘zelf doen’ moet je leren…
Door Menno Hurenkamp
Het maatschappelijk middenveld is in Nederland traditioneel het terrein van christendemocraten en sociaaldemocraten en niet van liberalen. Ondernemers houden van de markt, pragmaten houden van het publieke domein; op wat we verder zoal in de samenleving aantreffen, valt geen winst te maken en we kunnen er ook geen referendum over houden. Maar is dat reden genoeg om het middenveld dus maar te negeren? Deze blinde vlek van de liberalen is niet terecht. De civil society of het middenveld verdient onze aandacht, al was het maar omdat de vrees vrij groot is dat deze in verval is. Dat het vroeger beter was en dat er met het einde van de verzuiling iets verloren is gegaan. Maar er is iets anders aan de hand dan maatschappelijk verval. Wat precies? En wat moeten liberalen hiermee?
Lichte gemeenschappen
Kenmerkend voor het huidige, nieuwe maatschappelijke middenveld is de trend naar ‘lichte gemeenschappen’: groepen waarvan individuen zich zonder ernstige gevolgen kunnen losmaken. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een hechte kerkgemeenschap met veel sociale controle. Denk bij lichte gemeenschappen aan vriendenclubs, sportclubs, vrijwilligersorganisaties en buurtcomités. Keuzevrijheid is hierbij de sturende kracht; mensen zijn niet vanwege geloof of overtuiging onderdeel van een gemeenschap, maar vanuit hun eigen individuele keuze. Dit in tegenstelling tot meer traditionele en ‘zware’ verbanden, zoals kerk of vakbond.
Deze trend naar lichte gemeenschappen heeft ruwweg drie consequenties. Ten eerste, het vertegenwoordigende middenveld verkruimelt en fragmenteert. Lidmaatschap van clubs, verenigingen en partijen wordt meer bevochten dan vroeger. Leden lopen makkelijker weg wanneer het ze niet bevalt, wanneer ze het te druk hebben of wanneer ze het gevoel hebben dat ze niet tot hun recht komen. Er zijn heel veel verschillende verbanden en organisaties, en namens anderen spreken is niet meer het ticket om groot te worden. Organisaties zoeken naar betekenis en worstelen met hun identiteit.
Ten tweede, het dienstverlenende middenveld professionaliseert. Wanneer je concrete voordelen biedt, wil men die graag, al weet je nooit voor hoe lang. Clubs als vakbonden, omroepen en andere residuen uit de verzuiling hebben het moeilijk. Organisaties als woningbouwcorporaties en milieuorganisaties nemen meer specialisten in dienst en richten zich steeds meer op doelgerichte interactie met de achterban.
Ten derde ontstonden en ontstaan er de laatste decennia ook verbanden waar mensen zélf behoefte aan hebben; gemeenschappen gedefinieerd door keuzevrijheid. Mensen gebruiken de toegenomen keuzevrijheid niet om egoïstischer of eenzamer te worden, laat staan om origineler te worden, maar om lichte gemeenschappen te scheppen, verbanden die een gevoel van vrijheid aanreiken. Daarmee is niet ineens de vara weg, maar wordt het wel een stuk minder logisch dat mensen er lid van worden. Moderne mensen zoeken tegenwoordig verbanden die doelgerichter en minder verplichtend zijn dan voorheen. Verbanden waar resultaat van vrijwilligerswerk of inzet van professionele kennis belangrijker is dan alleen maar het collecteren of het bezig zijn zelf. Het zijn verbanden waar persoonlijke ontwikkeling telt in plaats het voortbestaan van de lokale kerkgemeenschap.
Typen gemeenschappen
Deze lichte gemeenschappen in het publieke domein kun je indelen in vier typen:
Lees hier het - Buurtinitiatieven: de clubjes die er zijn om de buurt leefbaarder te maken, om een snelweg tegen te houden of juist om asielzoekers op te vangen. Daarvan zijn er honderdduizenden in Nederland. Het zijn veelal kleinschalige netwerken van soms maar een paar mensen die zich week in week uit inzetten. Bijvoorbeeld om kleding in te zamelen voor Afrika, of om geweld op straat tegen te gaan, om een speeltuin draaiende te houden, om een website in de lucht te houden met adviezen voor duurzame energie of om een telefoonlijn te bemannen waar eenzame mensen naartoe kunnen bellen. Mensen die twee of drie keer per maand even de koppen bij elkaar steken, plannetjes maken en kostenposten als de porto, de rekening van T-Mobile en de koffie zelf betalen. Ze vergeten dat de gemeente, het Oranjefonds of een soortgelijke club dolgraag kleine subsidies aan al die kleine initiatieven geeft.
- Kleinschalige collectieve verzekeringen: de broodfondsen waar zzp’ers nu maandelijks wat aan afdragen om in geval van ziekte toch inkomsten te hebben. Maar ook freelance journalisten of zelfstandige advocaten die samenwerken om kantoorkosten te drukken en scholen of crèches die door ouders worden opgericht omdat zij ontevreden zijn met het aanbod in hun buurt. Kortom, er zijn legio voorbeelden van doelgerichte samenwerking tussen lotgenoten.
- Netwerken van Twitteraars, Facebookers en LinkedInners die soms weinig voorstellen, maar op korte termijn tot actie kunnen overgaan. Deze netwerken zijn voor de meest uiteenlopende groepen mensen erg zinvol in termen van therapie, arbeidsbemiddeling, relaties, buurtbeheer en het onderwijs. Hier is het keuzemoment van wel of niet meedoen volstrekt individueel.
- Sociale bewegingen rond identiteit: alle netwerken, groot en klein, van mensen die juist hun ‘anders zijn’ willen delen. Bijvoorbeeld migranten, homo’s en lesbiennes, die bewust zoeken naar plekken en vormen om hun eigen ‘ik’ tot uitdrukking te brengen, niet dat wat hun vader of hun dominee of de overheid wil dat ze zijn, maar dat wat ze zelf willen.