Lees hier het pdf van dit artikel.
Elke politieke partij, ook D66, bestaat bij de gratie van een ‘maakbaarheidsstreven’. Immers, partijen streven ernaar om de samenleving naar hun wensen vorm te geven. Is dit maakbaarheidsideaal theoretisch te verenigen met het sociaal-liberale denken? En hoe werkt dit in de politieke praktijk? Aan het woord zijn Joris Backer, voorzitter van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, en Mark Sanders, oud-voorzitter van de voorganger van deze Stichting, het Kenniscentrum D66.
Het sociaal-liberale gedachtegoed kent utopische elementen, maar heeft geen theoretische eindvorm. De focus op de vrijheid van het individu leidt per definitie tot verschillende uitkomsten.
Door
Joris Backer
Een maakbaarheidsideaal definieer ik als het utopisch verlangen om de samenleving te willen ‘boetseren’ in een theoretisch gefundeerde eindvorm. Die eindvorm kan op velen een enorme aantrekkingskracht uitoefenen. De kracht van het idee – bijvoorbeeld: gelijkheid! – kan onweerstaanbaar zijn. Voorspelbaarheid en simplificatie, mits gebaseerd op een ideologisch imperatief en een goed georganiseerde meedogenloze voorhoede, heeft in de geschiedenis de massa’s in beweging kunnen krijgen. De ingenieurs van de ziel konden er in de Sovjet-Unie bijna negentig jaar aan werken. Het leverde vis van ‘tweede versheid’ op, zoals schrijver Michael Boelgakov het zo mooi parodieerde. Want in de aantrekkingskracht zit tegelijkertijd de zwakte.
De samenleving is complex, het aantal variabelen is enorm, de onderlinge afhankelijkheden variëren en de theorie staat de exacte beschrijving, een onfeilbaar model en voorspelbaarheid daarvan, niet toe. Het zijn altijd geabstraheerde samenlevingsmodellen waar we het mee moeten doen. Wil je daarin geloven dan is het belangrijk wie de utopie boetseert. En of de ingenieurs van de ziel vervangbaar zijn als het volk tot de conclusie komt dat het resultaat niet overeenkomt met de utopische wens. Meestal blijkt dat echter niet mogelijk: democratie en dictatuur van het proletariaat zijn niet verenigbaar.
De volgende vraag is of, en in hoeverre,
Vertrouw op de eigen kracht van mensen – als centraal uitgangspunt geplaatst tussen de andere vier sociaal-liberale richtingwijzers1 – utopische trekken heeft? Misschien wel, maar er is een fundamenteel verschil tussen het utopische visioen van het sociaal-democratische en het sociaal-liberale denken. Wij sociaal-liberalen gaan nimmer uit van een (dwingend) gedefinieerde eindsituatie, maar stellen, wanneer wij onze idealen formuleren, wel een voorwaarde: democratie. De sociaaldemocratie stelt die voorwaarde ook, maar heeft het overheersende imperatief van de gelijkheid –theoretisch – nimmer fundamenteel gerelativeerd. Als er bij ons een ideologisch imperatief zou zijn, dan is het dat verschillen juist essentieel zijn. De ontplooiing van ieder individu vormt de kracht van de een, maar ook de beperking van de ander. Daarom kan (en zal) de uitkomst per definitie verschillen.
De uitkomsten moeten bovendien ook nog worden gecorrigeerd om een rechtvaardige verdeling van welvaart te bewerkstelligen, binnen een fundamentele rechtsorde. Als verschillen in de ontwikkeling/ontplooiing van mensen in de maatschappij een geaccepteerde uitkomst zijn – en dat is het in ons gedachtegoed – dan levert die eindsituatie steeds een complex beeld op. Wanneer is die eindsituatie bovendien bereikt en wie stelt dat vast? De vis is in de samenleving, georganiseerd naar ons ideaal, zeker van eerste versheid, maar steeds moet ook de vraag gesteld worden of die vis eerlijk genoeg wordt verdeeld.
Deel de welvaart is een houding, een streven en dus een belangrijk onderdeel van onze bescheiden utopie. Het wegen van belangen, het belonen van prestaties, het alloceren van verliezen, het laten meedelen in ongemakken, de sterkste schouders vinden voor de zwaarste lasten, de kosten efficiënt beheren, het bestuur en de verantwoording op het juiste niveau organiseren: bijna altijd is het maatwerk. Elke oplossing heeft meestal een onvoorziene bijwerking. Ook sociaal-liberalen boetseren, maar de vorm en de uitkomst zullen vaak verrassend verschillen van het oorspronkelijke vertrekpunt. Mensen en organisaties leren van kleine en grote fouten om beter te worden.
Facts do matter! Als de samenleving een veelvoud is van ons eigen leven, dan is de maakbaarheid ‘dichtbij’ illustratief. Hoe goed zijn wij zelf in het ‘boetseren’ van ons eigen leven? Verschillen in levensstijl en ambities zijn van alle tijden. Je eigen overleving kan boven dien niet zonder een dosis geluk, ook als je in een metafysische kracht gelooft. Kinderen fietsen naar school en zijn kwetsbaar. Misschien worden ze later alpinist en gaan ze bewust op zoek naar spanning en gevaar. Stomme pech bestaat nog steeds. Toch stel ik een sterke drang in de politiek vast om alle mogelijke pech en ongeluk die burgers kan overkomen met wortel en tak uit te roeien. Dat streven is niets anders dan een nieuw utopisch verlangen: hoe boetseren we de samenleving zo dat pech wordt geelimineerd? Helaas, een onmogelijk verlangen: complexiteit is de spelbreker.
Wouter Bos verzuchtte in een van zijn afscheidsinterviews in 2010 dat – in mijn eigen woorden weergegeven – de complexiteit van de uitdaging om het land te regeren hem was tegengevallen. Dat begrijp ik nu na (bijna) een jaar lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Het is boeiend en leerzaam om medewetgever te zijn. Het volume en de onderlinge verwevenheid van wetsvoorstellen die de Eerste Kamer bereiken zijn verbijsterend. Ongetwijfeld is het zaad voor deze wetgevingsproducten eerder deels door ons zelf gezaaid. Zij geven vorm aan politieke wensen, opgetekend in verkiezingsprogramma’s of bedacht door beleidsambtenaren of belangengroepen, of komend uit Brussel, die in de mêlee van gebeurtenissen in kabinet of de Tweede Kamer met prioriteit komen bovendrijven. Wij weten allemaal uit eigen waarneming dat die prioriteit vaak ook van toeval afhangt.
Wat hier van zij, deze veelheid van invloeden en de soms toevallige vertaling naar wetgeving en beleid ervan, illustreert hoe ver de realiteit van de politieke besluitvorming afstaat van de abstractie die de utopie regeert. Want deze ingewikkelde boetseerkunst waaraan vele handen zich wagen is niet te verenigen met een eindbeeld dat door middel van streng voorgeschreven stappen onvermijdelijk en onafwendbaar gerealiseerd gaat worden. De open samenleving is een boetseerproject dat nooit af is! Het D66-ideaal is niet de utopie van de maakbare samenleving, maar het voortdurend samen boetseren, vormen en buigen van die samenleving in de richting waarin onze idealen ons van geval tot geval zullen wijzen. Welke richting? Kom ik toch via deze omweg uit bij onze vijf sociaal-liberale richtingwijzers!
Joris Backer is voorzitter van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, het wetenschappelijk bureau van D66.
Noot
1 Zie ‘Vertrouw op de eigen kracht van mensen’ (2009) en ‘Het gaat om mensen’, het D66-Verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer (2006).
– – –
In de politiek draait het om zowel dromen als daden. De kunst is om in tijden van machtsuitoefening en verantwoordelijkheidsplicht altijd ruimte te houden voor ‘wensdenkvrijplaatsen’.
Door
Mark Sanders
Politiek zonder idealen is dood, maar je beperken tot het hebben van louter idealen leidt ook tot niets: de kunst is een juiste balans te kiezen. In de politieke praktijk is de balans tussen wens- en haalbaarheidsdenken echter geen weloverwogen keuze. De politieke praktijk bestaat uit een voortdurende worsteling tussen wens- en haalbaarheidsdenkers. En in die worsteling verschuiven de krachtsverhoudingen volgens een voorspelbaar patroon. Dat patroon, zo luidt mijn stelling, vertaalt zich vooral ook voor D66 in een electorale cyclus van op- en neergang, die haar laatste dieptepunt nog maar in 2006 bereikte met 0 zetels in de peilingen. Deze schommelingen hebben veel te maken met de (schijnbare) tegenstelling tussen wens- en haalbaarheidsdenkers. D66 staat, in de ogen van de kiezers, vooral voor wat landelijk bekende D66’ers in de pers uitdragen. En die dragen over de electorale cyclus heen een nogal verschillende boodschap uit.
In en direct na de electorale opgang volgt een fase van machtsuitoefening en – als gevolg daarvan – het nemen van verantwoordelijkheid. D66 is geen getuigenispartij. Als er electoraal succes geboekt is dan doen we ook mee. Dat betekent dat, in de ogen van de kiezers, de vertegenwoordigers van het D66-geluid in Regering en Parlement zitten. Deze vertegenwoordigers worden geselecteerd op hun vermogen om voor D66 belangrijke zaken binnen te halen en vervolgens te realiseren.En daar rekenen pers en publiek ze ook op af. Als bewindspersonen en coalitiefractie worden zij omringd door een leger van betrouwbare, loyale ambtenaren en professionele lobbyisten die vooral op haalbaarheid, compromis en de korte termijn (4-8 jaar) zijn ingesteld. Deze D66’ers zijn of worden dus haalbaarheidsdenkers en het is volstrekt begrijpelijk en gebruikelijk dat politici in die positie proberen hun compromissen als winst uit te leggen en verdedigen. Uiteraard doen ze dat ook richting eigen leden en kiezers. Als dit haalbaarheidsdenken echter het enige is dat de kiezer nog van je partij meekrijgt, haakt ze vanzelf af, ongeacht wat je in Den Haag binnenhaalt.
Hoe anders valt de balans tussen wens- en haalbaarheidsenken uit als er geen directe macht uitgeoefend wordt. Als de partij als een man achter haar fractie kan gaan staan. Een fractie die, omdat het een ‘overzichtelijke’ fractie is, aangewezen is op inspirerende input vanuit de achterban omdat lobbyisten en ambtenaren je links laten liggen. Dan is elke hulp welkom en dat inspireert enorm. De leden kunnen in thema-afdelingen, op het congres en op andere plekken de Kamerleden geestelijk voeden en zien dat vervolgens terug. En ook vanuit de pers is aan de oppositie steeds de vraag: hoe zou u het dan anders willen? Iedereen vraagt om wensdenken van de vertegenwoordigers en de achterban kan en wil dat graag en met plezier leveren.
Na de regeringsdeelname was in 2006 de omslag binnen D66 voelbaar en enorm. Zo zuur en dood als de partij was in 2005-2006, zo fris en beweeglijk swingt het nu de pan uit. Je kunt het zwaar ‘herbronnen’ noemen, of het opnieuw aantrekken van je ideologische verenpak, maar het is volgens mij veel trivialer en fundamenteler dan dat. Het wensdenken, terug van weggeweest, inspireert: je politici, je leden en je kiezers. En inspiratie doet ook de politiek leven.
Nu is natuurlijk de vraag hoe we dat wensdenken gaan vasthouden, ook als we eventueel straks weer macht krijgen en verantwoordelijkheid moeten dragen? Daar zijn wensdenkvrijplaatsen voor nodig. Iedere D66-huiskamer komt daarvoor natuurlijk in aanmerking, maar ook institutioneel moeten we zulke plaatsen creëren en beter en sterker vormgeven dan nu gebeurt. Bijvoorbeeld bij het wetenschappelijk bureau en binnen de thema-afdelingen. De Mr. Hans van Mierlo Stichting zet lange lijnen uit en thema-afdelingen eisen nu steeds meer de rol van wensdenkvrijplaats op. Maar pas op: thema-afdelingen vervallen snel in haalbaarheidsdenken als de macht in zicht komt en de druk op de Mr. Hans van Mierlo Stichting om zich ‘ten dienste te stellen van…’ loopt dan ook snel op. Daar moeten de bestuurders van de diverse gremia heel scherp op zijn. Mik op kwaliteit van ideeën en lange termijn wensdenken. Dat is de rol die de thema-afdelingen en de Mr. Hans van Mierlo Stichting moeten vervullen.
Van het allergrootste belang is dat het wensdenken binnen D66 zijn vaste plek krijgt. Dat als we straks weer meedoen in het centrum van de macht, en thema-afdelingen wensen kenbaar kunnen maken die niet overeenstemmen met de fractielijn of het Regeerakkoord. Als het wetenschappelijk bureau met een publicatie komt die in het formuleren van idealen en gedachten veel verder gaat dan een net moeizaam bereikt compromis. Juist dan zal het landelijk bestuur, gesteund door de leden pal moeten staan voor alle dromers binnen de partij. Politiek is de kunst van het haalbare, maar zonder inspiratie verwordt de kunst tot ambacht.
Mark Sanders was voorzitter van het Kenniscentrum D66, en landelijk bestuurslid van 2005-2008, verantwoordelijk voor kennis en deskundigheid.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij de onderwerpen
filosofie en
sociaal-liberalisme.Lees hier het pdf van dit artikel.
D66 pleit al sinds haar oprichting voor democratisering van politiek en samenleving. Ruim 45 jaar na de oprichting van de partij is er volgens sommigen maar weinig van dit ideaal terecht gekomen. Moet D66 daaruit de conclusie trekken dat haar ideaal niet haalbaar is? Met andere woorden: is een vergaand gedemocratiseerde samenleving een utopie? En als dat zo is, moet D66 er dan wel aan vasthouden?
Door
Menno van der Land
De beroemde Engelse humanist, jurist en staatsman Thomas More (1478-1535) keert zich in zijn boek
Utopia (1516) tegen de tirannie en corruptie onder de heersende elite, waar de bevolking slachtoffer van is. Hij schetst een ideale samenleving, waar al deze misstanden uit de wereld zijn en iedereen gelukkig kan zijn. Natuurlijk is het vroeg-zestiende eeuwse Engeland niet of nauwelijks vergelijkbaar met Nederland in de 21e eeuw en spelen heel andere maatschappelijke vraagstukken een rol. Maar More’s ideeën over democratie en over een politiek die ten dienste staat aan de samenleving, verschillen in essentie niet zoveel van de standpunten van D66.
Het Utopia van More is een vertegenwoordigende democratie met elementen van directe democratie. De inwoners van Utopia kiezen vertegenwoordigers (filarchen) die uit hun midden opperfilarchen en een vorst kiezen. De filarchen bediscussiëren kwesties die de bevolking van Utopia aangaan. Maar als iets voor de samenleving van Utopia van groot belang is, dan gaan de filarchen terug naar de inwoners om de zaak met hen te bespreken en over het standpunt van de bevolking te beraadslagen. De volksvertegenwoordigers in Utopia staan dus in direct contact met hun achterban en betrekken de burgers bij belangrijke beslissingen die hen raken. Het Utopia van D66, zo lijkt het.
Utopia is de ideale wereld door de ogen van een politiek-filosoof die ook wel wist dat zijn ideaalplaatje in werkelijkheid nooit gerealiseerd zou worden. D66 is echter een politieke partij die er wel degelijk naar streeft haar idealen te verwezenlijken. Geinspireerd door de filosoof-politicus Hans van Mierlo begon de partij in 1966 aan een lange strijd om de Nederlandse politiek en samenleving te democratiseren. Centraal daarbij stonden staatsrechtelijke vernieuwingen zoals een nieuw kiesstelsel en een gekozen ministerpresident. Hoewel D66 al jaren een breed georienteerde sociaal-liberale partij is, wordt ze anno 2012 nog steeds sterk met deze ‘kroonjuwelen’ geassocieerd. Maar wat is er van die staatsrechtelijke idealen van D66 terechtgekomen?
Lange weg
Tot nu toe niet bijzonder veel, zo laat de geschiedenis zien. Sinds haar bestaan botsen de ambities van D66 met de weerbarstigheid van de politieke praktijk. Dat begon al direct in 1970. De aanbevelingen van commissie-Cals-Donner (ingesteld op aandringen van D66) werden door het confessioneel- liberale kabinet verworpen. Ook een initiatiefwet van PvdA, D66 en PPR die de invoering van een districtenstelsel regelde, werd door een Kamermeerderheid van confessionelen en liberalen verworpen. Begin jaren tachtig adviseerde de commissie-Biesheuvel om het proces van de kabinetsformatie te wijzigen en referenda in te voeren, maar de regering wees de adviezen af. In 1989 werd na een motie van Van Mierlo de commissie-Deetman ingesteld. De commissie was kritisch over de relatie kiezer-gekozene en over het functioneren van overheid en parlement, maar twee aanvullende rapporten, het rapport- Van Thijn over de gekozen burgemeester en het rapport-De Koning over invoering van het districtenstelsel, adviseerden allebei negatief over de oplossingen.
Bij de formatie van het eerste paarse kabinet in 1994 werd op aandringen van D66 de invoering van het referendum in het regeerakkoord opgenomen. Voor het eerst in de geschiedenis diende het kabinet ook daadwerkelijk een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer. Maar nadat de Tweede Kamer met de invoering van het referendum had ingestemd, werd het wetsvoorstel in 1999 in de Eerste Kamer door VVD-senator Hans Wiegel geblokkeerd.
Met de vorming van het kabinet-Balkenende II kregen de democratische idealen van D66 een nieuwe kans. In het regeerakkoord van het kabinet werden afspraken gemaakt over de invoering van de rechtstreeks gekozen burgemeester en vernieuwing van het kiesstelsel. Op basis van de afspraken in het regeerakkoord leek realisatie van de idealen van Van Mierlo dichterbij dan ooit. Maar de PvdA hield in de Eerste Kamer de gekozen burgemeester tegen en de coalitiepartners, inclusief de Tweede Kamerfractie van D66, lieten het nieuwe kiesstelsel vallen.
In 2005 tot slot konden Nederlanders in een Burgerforum voor het eerst zelf adviseren over de noodzakelijke hervorming van het kiesstelsel. Maar het rapport van het Burgerforum verdween in een diepe lade. Nooit meer iets over gehoord. Na 45 jaar lijkt het wel alsof de democratisering van politiek en samenleving waar D66 naar streeft – om het in ‘Moreaanse’ termen te zeggen – een utopie zal blijven.
Cynisme
De bestuursstructuur in Nederland is kennelijk moeilijk te veranderen. Dat had D66 kunnen weten. Was het niet Machiavelli die zei: ‘niets is zo moeilijk als het realiseren van vernieuwing, omdat velen hun belangen aan het bestaande hebben verbonden’?
In Utopia toont hoofdpersoon Raphael zich ook cynisch over de mogelijkheden om veranderingen door te voeren. Hij denkt dat zijn opvattingen zo radicaal zullen afwijken van wat de gevestigde orde denkt, dat ze genegeerd zullen worden. Zo is het de democratiseringsvoorstellen van D66 ook vergaan en daardoor zien we het cynisme van Raphael soms ook binnen D66 de kop opsteken. Zelfs Van Mierlo had er in 1970 al een hard hoofd in dat de gevestigde machten bereid zouden zijn om te vernieuwen. ‘Het gemak waarmee vernieuwingscommissies worden ingesteld, is ongeveer evenredig aan dat waarmee hun adviezen worden genegeerd’, zei hij toen al.
De wens om onze democratie bij de tijd te brengen, geniet onder de bevolking overigens meer steun dan vaak wordt beweerd. Vernieuwing van het kiesstelsel, invoering van referenda en rechtstreeks gekozen burgemeesters zijn niet louter speeltjes van D66; de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking is er al jaren voorstander van. Maar de andere partijen hebben deze wensen altijd genegeerd. Politieke partijen roepen voortdurend dat de politiek naar burgers moet luisteren, maar tot nu toe houden ze ieder voorstel op het gebied van democratische vernieuwing tegen. Wat betekent deze constatering voor de toekomst?
Doel of middel?
Om die vraag te beantwoorden, is het vooral van belang te beseffen dat democratisering geen doel op zich is, maar een middel om de samenleving anders (beter) te organiseren. Daarvoor zijn zowel cultuur- als structuurveranderingen nodig. Die moeten er – volgens D66 – voor zorgen dat het openbaar bestuur in Nederland effectiever, efficiënter en transparanter wordt en dat de overheid dienstbaar wordt gemaakt aan het oplossen van hedendaagse problemen. Ook hier is de parallel met Utopia duidelijk. Ook voor More was de bestuurlijke inrichting van Utopia een middel tot een doel: een samenleving waarin iedereen tevreden is en waar vrijzinnige, humanistische waarden als vrijheid, gelijkwaardigheid en zelfbeschikking centraal zouden staan.
Maar dat democratisering een middel is en geen doel, leggen D66’ers vaak slecht uit. Als ze het over democratische vernieuwing hebben, gaat het vaak over de gekozen burgemeester of het referendum, waardoor het beeld is gecreëerd dat deze staatsrechtelijke vernieuwingen voor D66 een doel op zich zijn. Maar de democratiseringsagenda van D66 is veel breder dan louter staatsrechtelijke hervormingen. Het gaat niet alleen om een gekozen burgemeester en een ander kiesstelsel. D66 wil burgers meer betrekken bij de politieke besluitvorming, meer mogelijkheden tot inspraak geven en mensen zelf keuzen laten maken; en instrumenten geven om bureaucratische instellingen zoals bedrijven en pensioenfondsen, ter verantwoording te kunnen roepen.
Daarom wil D66 mensen meer zeggenschap geven in bijvoorbeeld het onderwijs en de zorg. En op die gebieden heeft D66 in de loop der jaren veel meer bereikt dan op louter staatsrechtelijk terrein. De essentie van de democratiseringsvoorstellen van D66 is de diepe overtuiging dat macht niet van bovenaf opgelegd hoort te worden, maar van onderaf gelegitimeerd dient te worden en nooit vanzelfsprekend mag zijn. ‘Macht bestaat bij de gratie van degenen over wie de macht wordt uitgeoefend’ aldus Van Mierlo.
Etalage
Utopisch denken is niet erg populair. We hebben liever praktische en realistische politiek dan onhaalbare wensdromen. En omdat er van de staatsrechtelijke voorstellen van D66 maar weinig terecht is gekomen, menen sommigen dat de democratiseringsidealen daarom maar wat minder prominent onder de aandacht moeten worden gebracht. Die gedachte raakt echter aan de kern van wat D66 is. Democratisering zit de democraten immers in de genen. ‘Wel uit voorraad leverbaar, niet in de etalage’, zei Alexander Pechtold over de democratiseringsidealen van D66. Maar op het voorjaarscongres in 2010 benadrukte hij dat de boodschap uit de beginjaren van D66, de noodzaak van democratische vernieuwing, nog altijd actueel is: ‘Hoe herstellen we het vertrouwen tussen burger en politiek? Hoe bestrijden we het gevoel van mensen dat ongrijpbare machthebbers, ver weg, over hun hoofden heen besluiten nemen? Hoe bestrijden we de onverschilligheid tegenover de politiek die daar uit voortvloeit? Onze democratie is ontstaan in de tijd van de ganzenveer, maar de politiek heeft geen idee hoe deze
up-to-date te houden in de tijd van internet. Wij hebben die ideeën wel. Ze zijn – nog altijd – een belangrijke reden van ons bestaan’. […]
Het gaat erom mensen zeggenschap te geven om hun eigen leven naar eigen inzicht in te vullen. Democratische vernieuwing 2.0. Wij allen, niet alleen als kiezer en betrokken burger, maar ook als scholier, werknemer, consument, rekeninghouder, patiënt en gepensioneerde. Zeggenschap op elk niveau’. Dat was en is het ideaalbeeld van D66. More beschrijft in
Utopia de waarde van zo’n ideaalbeeld als hij schrijft dat het systeem niet van de ene op de andere dag kan worden veranderd. En het perfecte systeem wordt misschien nooit bereikt, maar met geduld en in kleine stappen kan het worden verbeterd. Ook Hans van Mierlo besefte dat de idealen van D66 niet voor honderd procent gerealiseerd kunnen worden. Maar, zo zei hij erbij, ‘je ziet ook dat als je er maar een paar procent van kunt realiseren, dat je dan al een radicaal ander gezicht aan de politiek kunt geven’. Dat is nog steeds de opdracht van D66. De democratie is nooit af. Integendeel. Een betere democratie is als ‘stip op de horizon’ nog even waardevol als een halve eeuw geleden. Het is nog steeds hard nodig om te streven naar wat tot nu toe onhaalbaar is gebleken. Een D66’er die zich heden ten dage niet druk maakt over de wijze waarop onze democratie functioneert en overtuigd is van de noodzaak hierin verbetering aan te brengen, moet zich afvragen of hij wel bij de juiste partij zit. Democratie hoort onlosmakelijk in het rijtje ‘hervormingsdossiers’ van de D66-agenda anno 2012: de arbeidsmarkt, de woningmarkt, het onderwijs, het milieu en de democratie. Niet uit voorraad, maar gewoon in de etalage.
Menno van der Land is politicoloog en auteur van
Tussen ideaal en illusie. De geschiedenis van D66, 1966-2003. Momenteel werkt hij aan een boek over de recente geschiedenis van D66.
Literatuur
Land, Menno van der (2003).
Tussen ideaal en illusie. De geschiedenis van D66, 1966-2003, Sdu Uitgevers.
Mierlo, Hans van (2012).
Een krankzinnig avontuur, De Bezige Bij.
More, Thomas,
Utopia (1516: 1996). Athenaeum – Polak & Van Gennip.
Reactie Frank van Mil
Democratisering is een beleidsprioriteit, geen uitgangspunt
Van der Land pleit in zijn artikel
D66 en democratisering – de waarde van een (onhaalbaar?) ideaal voor het weer in de etalage zetten van democratisering bij de overige hervormingsdossiers van D66. Ik kan het hier niet mee oneens zijn, maar ik voel wel de drang om enkele accenten net anders te plaatsen.
Voor mij is het eigenlijk helemaal geen pregnante vraag. Democratisering is namelijk niet een uitgangspunt van D66, maar een beleidsprioriteit, of op z’n best een houding. Democratisering ademt bijvoorbeeld door in bijna alle vijf de richtingwijzers van D66, voor een progressieve sociaalliberale politiek. Het staat iedere politieke partij vrij om al naar gelang maatschappelijke ontwikkelingen of strategische overwegingen ervoor te kiezen een prioriteit te wijzigen. De ene keer is het onderwijs, dan weer het milieu, en dan weer democratisering. Daarmee wijzig je niet steeds je identiteit, noch de kern van je overtuigingen. Dat democratisering prioriteit heeft voor D66 komt voor mij dus als vanzelfsprekend voort uit onze sociaal-liberale identiteit. Vanuit het sociaalliberalisme is het absoluut noodzakelijk dat mensen in staat zijn om in vrijheid invloed uit te oefenen op hun leven en op hun omgeving. Als dat je vertrekpunt is, is het logisch dat je kiest voor onderwijs, milieu en bestuurlijke/democratische vernieuwing. Het is niet het een of het ander: al deze dingen zijn onmisbaar om te bereiken dat mensen zich ontwikkelen, kunnen leven en hun invloed ook gekanaliseerd wordt.
In het verleden is D66 vaak neergezet als een partij die alleen maar ging over democratisering. Hier is de partij zelf ook schuldig aan geweest. Zoals Van der Land het stelt: democratisering werd dan meer gezien als doel dan als middel. Zodra een politieke partij haar identiteit laat versmallen tot een beleidsprioriteit kun je ofwel accepteren dat je een
one-issue partij bent, of je gedachtegoed beter doordenken en koppelen aan ingenomen standpunten. Dit is precies wat de Van Mierlo Stichting de afgelopen jaren is gaan doen, door onder meer essays te schrijven over de genoemde richtingwijzers. Maar ook de publicatie van ‘Ordening op orde’ over de verhouding tussen mens, markt en overheid en spreekbeurten over het sociaal-liberale gedachtegoed van D66 dragen hier aan bij.
Ik onderschrijf daarmee Van der Lands oproep om democratisering breder in te vullen dan alleen staatsrechtelijk. Veel maatschappelijke kwesties kunnen opgelost worden door mensen zelf. Niet voor niets is een van de richtingwijzers ‘Vertrouw op de eigen kracht van mensen.’ Om mensen (enkelvoud en meervoud) in staat te stellen problemen in hun omgeving op te lossen is vaak niet zozeer een formeel democratischer overheid nodig, maar een overheid die burgers ruimte geeft. In het maatschappelijke domein van mensen onderling zit heel veel onbenutte sociale overwaarde. De overheid frustreert en hindert die vaak meer dan dat het stimuleert. Om dit te wijzigen is geen grondwetswijziging nodig, maar een wijziging van denken.
Dat een hevig gevoeld ideaal steeds maar niet gehaald wordt lijkt mij niet een terechte ontmoediging, maar juist een aansporing om nieuwe manieren te vinden om oude idealen te realiseren!
Frank van Mil is directeur van de Mr. Hans van Mierlo Stichting, het wetenschappelijk bureau van D66.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
democratie,Lees hier het pdf van dit artikel.
De technische mogelijkheden om de mens te genezen, en zelfs te verbeteren, nemen een enorme vlucht. De maakbaarheid van de mens groeit en dat vinden we normaal. Toch? Ben je een dief van je eigen geluk als je niet voor alle mogelijkheden kiest? Een interview met hoogleraar ‘maakbaarheid van de mens’ Maartje Schermer.
Door
Laura Kaper
Op 27 april j.l. sprak Maartje Schermer haar inaugurale rede uit als hoogleraar filosofie van de geneeskunde en de maakbaarheid van de mens aan de faculteit geneeskunde van het Erasmus mc. Zij richt zich vooral op de vraag waar het medische vak als geneeskunst eindigt en de verbetering en optimalisatie van de mens als ontwerp begint. Sleutelrol hierbij vormt de techniek. Hoe gaan we ermee om?
Het scheidsvlak tussen mens en techniek is bijna niet meer te maken. Is dat erg? Worden we cyborgs? ‘Het idee dat een strikt onderscheid bestaat tussen mens en techniek – en dat dit ook een moreel relevante grens markeert, waardoor je die twee begrippen ook heel verschillend moet benaderen – is niet erg houdbaar. Wij zijn natuurlijk meer dan een biologisch of een cultureel wezen. We leven in, met en van techniek. Techniek bepaalt wie we zijn en hoe we leven. Je kunt daarom niet zomaar zeggen: alle techniek is eng, vreemd of fout. Op het moment echter dat de techniek daadwerkelijk ons lichaam binnendringt, wordt het wel spannender. Dat roept bij veel mensen ook ethische bezwaren op. Niet altijd natuurlijk: niet ieder stukje techniek roept vragen op. Hoeveel mensen lopen er niet rond met een kunstheup of een andere prothese? Als deze goed in het lichaam zitten, zijn mensen zich daar niet eens meer bewust van. We hebben die technieken al lang geaccepteerd als normaal en geïncorporeerd in de samenleving. Zo lang het werkt en die knie functioneert weer als vanouds, ben je simpelweg blij en tevreden en komt de gedachte een cyborg te zijn, echt niet in je op’.
Maar wat als de versleten knieschijf kan worden vervangen door eentje van echt menselijk weefsel? ‘Ik vind een knie van menselijk materiaal eerder fascinerend dan beangstigend. Natuurlijk, er zijn ook complexere technologieën denkbaar: technologieën die meer op je geest, je wezen, je gedrag, je gevoelswereld, ja, eigenlijk je hele persoonlijkheid betrekking hebben, zoals psychofarmica of diepe hersenstimulatie. Die roepen relevantere vragen op. En het is meer dan terecht die jezelf en anderen te stellen. Hoe groot is die invloed eigenlijk? Is de verandering die de techniek bewerkstelligt wel zo goed? In hoeverre ben je nog de persoon die je was? Dat soort vragen. Die betreffen echter niet zozeer de techniek zelf, maar vooral de mate van en het soort invloed ervan op je zijn’.
Technologie is mooi, fascinerend, vaak levensreddend en dus heldhaftig. Maar al die technologische mogelijkheden hebben ook een dwingend karakter: wat kan moet ook. In hoeverre is technologie normatief ? ‘In zekere zin is het dat natuurlijk. De technologie die we met zijn allen ontwikkelen, goedkeuren en faciliteren draagt vanzelfsprekend altijd een bepaalde norm uit. Tegelijkertijd realiseer ik mij voortdurend dat het wel
onze norm is, die dat wat we met z’n allen op dat moment in onze samenleving vinden tot op zekere hoogte weerspiegelt. Iedere maatschappij krijgt de techniek die ze verdient, zou je kunnen zeggen. Vanuit de filosofie van de geneeskunde is dat een interessant gegeven: want waar liggen de grenzen van wat je normaal vindt? Hoe verschuiven die grenzen door de tijd heen? Dergelijke ontwikkelingen te beschouwen en beschrijven vind ik razend interessant. Dan hoef ik er nog niet eens iets van te vinden. Alles verandert voortdurend: en of die veranderingen nou per definitie of goed of slecht zijn? Daar valt niet altijd een eenduidig antwoord op te geven. Soms is iets gewoon anders. Maar we leven in een cultuur waarin ‘anders’ alleen maar beter of slechter kan betekenen. Als een bepaalde ontwikkeling niet als vooruitgang wordt gezien, is het per definitie achteruitgang. Maar zo zwart-wit liggen de zaken meestal niet. Een mooi voorbeeld is adhd. Dit ziektebeeld werd eerst alleen bij kinderen gediagnosticeerd. Sinds de jaren ’80 is het echter formeel ook een psychische stoornis die volwassenen kunnen hebben en weerspiegelt het tot op zekere hoogte ook hoe we met elkaar denken over wat normaal functioneren is. Hoe lang moet je je kunnen concentreren? Hoe lang moet je stil op een stoel kunnen blijven zitten? Wat wordt er van ons verwacht? Wat gebeurt er met me als ik niet aan die verwachtingen kan voldoen? Uiteindelijk geven we met z’n allen antwoord op deze vragen. De samenleving bepaalt en dicteert de gedragsnormen. Voor degenen die niet aan die normen kunnen voldoen gaat de farmaceutische industrie logischerwijze naar oplossingen zoeken. De pillen zijn het resultaat van een door een nieuwe diagnose gecreëerde behoefte waarvan wij zelf de criteria bepalen. Is dat nu een goede, of slechte ontwikkeling?’
We kunnen het disfunctioneren van lichaam of geest met allerlei technische middelen steeds gemakkelijker verhelpen. De maakbaarheid van de mens groeit en dat vinden we normaal. En ben je een dief van je eigen geluk als je er niet voor kiest? Wat doet dit met onze verwachtingen ten aanzien van het leven? Kunnen we nog wel omgaan met teleurstelling en imperfectie? ‘Dat vind ik een heel spannende vraag. In mijn oratie stel ik dat er een verschuiving van genezen, herstellen en repareren naar echt het optimaliseren en perfectioneren van het lichaam gaande is. Gewoon is eigenlijk niet meer goed genoeg. Alles moet optimaal zijn. Die gedachte wordt natuurlijk direct gestimuleerd doordat er ook steeds meer kan, medisch-technisch gesproken: als iets tot de mogelijkheden behoort, waarom zou je er dan geen gebruik van maken? Vroeger hoefde je je niet af te vragen of je een facelift zou laten doen, want die techniek was er simpelweg niet. Maar tegenwoordig kijk je in de spiegel, en blader je wat in tijdschriften en voordat je het weet overweeg je serieus een facelift. De culturele en sociale druk die daar achter zit is groot. Denk bijvoorbeeld ook aan hoe alle kinderen tegenwoordig rechte tanden en mooie witte gebitten moeten hebben. Wie gaat tegenwoordig niet naar de orthodontist. Zo’n beetje alle jongeren dragen wel een beugel. En of dat nu altijd nodig is en tot een betere gebitsgezondheid leidt is nog maar de vraag. Maar ja, wat doe je als ouder als de orthodontist je zegt dat het beter voor je kind is? De druk die in dat geval op je wordt uitgeoefend is best groot’. ‘Die optimalisatie is de ene kant van de maakbaarheidsgedachte. De keerzijde ervan is dat als alles maakbaar is, er niets zomaar hoeft te gebeuren en dat pech en ongeluk niet langer hoeven te bestaan. Dat je je gezondheid helemaal in eigen hand kunt hebben en dat alle ziektes genezen, of sterker nog, voorkomen kunnen worden. Maar dat is natuurlijk flauwekul. We kunnen onze gezondheid maar tot op zekere hoogte beïnvloeden.
Het idee dat iedereen zijn gedrag uiteindelijk helemaal zelf bepaalt en dus ook volledig verantwoordelijk is voor zijn eigen gezondheid is niet reëel. Natuurlijk, mensen die obesitas hebben, zullen ongetwijfeld een verkeerd eetpatroon hebben. Maar dat is niet de enige oorzaak. Op hersenniveau zie je bij die mensen veranderingen plaatsvinden die wijzen op verslavingsgedrag. Het sturen van je eigen leven en gezondheid is heel wat ingewikkelder dan vaak wordt gedacht. Misschien heerst de maakbaarheidsgedachte te veel binnen een bepaalde elite: de groep die beschikt over kennis en geld en die de vaardigheden heeft en de voorwaarden kan creëren om een goed en gezond leven te leiden. Misschien leggen zij dat de rest van de samenleving wel teveel op. Er zijn mensen die in een minder goede wieg geboren zijn, die minder middelen tot hun beschikking hebben en ondanks een goede wil met stomme pech in hun leven te maken krijgen’.
Hoe maakbaar zal de mens uiteindelijk zijn? ‘Er zijn veel veelbelovende technologieën waarvan we in de toekomst veel mogen verwachten. Ik denk dat het stamcelonderzoek verder zal gaan met het regenereren van weefsels. Ook van de genetica kunnen we veel verwachten. Dat zal nog wel discussie opleveren. Zeker waar het voorspellend genetisch onderzoek betreft met hele brede testen, waarmee binnenkort ook vrij goedkoop het genoom gelezen kan worden; we kunnen het dan weliswaar uitlezen, maar wat het precies betekent weten we eigenlijk nog niet zo goed. Het groeiend aantal technologische mogelijkheden betekent maatschappelijk gezien vooral dat er steeds meer keuzes gemaakt kunnen en moeten worden. Door allerlei prenatale diagnostiek, zoals de 20-weken echo, krijgt zwangerschap bijvoorbeeld een minder zorgeloos en misschien zelfs een voorwaardelijk karakter. Op basis van de testuitslagen kan je immers nog voor afbreken kiezen. Accepteren we die keuze dan? De kunst is om niet te makkelijk moreel te oordelen. Enerzijds moet je mensen vrijheid geven om te kiezen, anderzijds moet je elkaar daarbij ook helpen. Ik denk niet dat de overheid zich met de inhoud van de keuze moet bemoeien, maar zij kan het keuzeproces wel ondersteunen en faciliteren. Hoe de overheid dat moet doen? Misschien door het onderwerp in alle lagen van de maatschappij bespreekbaar te maken. In het onderwijs bij biologieles of maatschappijleer. Of in de politiek. In hoeverre de mens maakbaar is en wat voor maatschappelijke gevolgen dat allemaal heeft is een ingewikkelde discussie. Misschien wel eentje die nooit afgelopen zal zijn’.
Laura Kaper is redactielid van
Idee. Ze is eigenaar van MedSync, een bedrijf in innovatieve bedrijfsconcepten voor de zorg, advies en projectmanagement.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij de onderwerpen
interviews, technologie en
vooruitgang.Lees hier het pdf van dit artikel.
Door
Thijs Kleinpaste
Vaak weerspiegelt literatuur de actualiteit. In deze column Oorlog met de Salamanders van Karel Capek: wantrouw heilsverwachtingen en blind toekomstoptimisme.
Voor wie schrijft over Utopia is het verleidelijk om Aldous Huxley, George Orwell, of misschien Jevgeni Zamjatin van stal te halen. Ten opzichte van het werk van de Tsjech Karel Capek (1890-1938) hebben zij echter een zwakte: ze beschrijven allemaal een anti-utopie, zonder uit te leggen hoe die is ontstaan. Huxley, Orwell en Zamjatin nemen een reeds bestaande dystopie als uitgangspunt en tonen vervolgens slechts nog waarom betreffende samenleving niet deugt. Capek doet het anders: hij vertelt hoe een utopie dikwijls een dystopie als resultaat oplevert.
Capek schreef zijn bekendste werken in de jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw en werd vlak voor zijn dood genomineerd voor de Nobelprijs voor de literatuur. Hij verwierf onder andere wereldfaam met het toneelstuk
Rossums Universal Robots (R.U.R.) waarin hij als eerste ter wereld het woord ‘robot’ gebruikte Capek stond vijandig tegenover de grote totalitaire ideologieen (nationaal-socialisme en communisme) die tijdens zijn leven voet aan de grond kregen, maar had tegelijkertijd niets op met het ongeremde kapitalisme van zijn tijd.
Oorlog met de Salamanders (1936) is opgedeeld in drie delen. In deel een ontdekt de oude drankzuchtige Kapitein Van Toch ergens op een eilandje in de Indische Oceaan een salamander-ras dat intelligent genoeg is om klusjes te laten doen en dom genoeg om af te richten. Van Toch neemt zijn ontdekking, zijn
tapa-boys, mee naar de bewoonde wereld. Na Van Tochs dood richt investeerder G.H. Bondy het Salamandersyndicaat op: de salamanders verspreiden zich als goedkope arbeidskrachten over de aarde en een wereldwijd kapitalistisch succes is geboren. Als de salamanders op zeker moment rechten beginnen op te eisen ontstaat er spanning. Die spanning wordt in het tweede deel aan de hand van fictieve krantenknipsels gereconstrueerd, ooit bewaard door de portier van G.H.Bondy. Wetenschappers, politici en journalisten – allen buigen zij zich over het schijnbaar onoplosbare salamandervraagstuk.
In het derde deel, het slot, breekt er oorlog uit tussen de Salamanders (inmiddels erkend als volk, dus met een hoofdletter) en de mensheid. De Salamanders hebben meer leefruimte nodig en blazen de continenten op. In het laatste hoofdstuk, waarin de schrijver in gesprek gaat met zichzelf, stelt hij dat het onvermijdelijk is dat ook de Salamanders, zoals de mensen, elkaar tot de laatste levende ziel zullen uitmoorden. De oude wereld, met Engeland, Frankrijk en Duitsland, zal tegen die tijd dan echter slechts nog een vage herinnering zijn, zoals ook Troje in onze beleving meer mythe dan werkelijkheid is.
Capek houdt ons een spiegel voor: de meeste dingen gaan niet verkeerd omdat we van kwade wil zijn, maar omdat het menselijk tekort uiteindelijk te groot is. Zelfoverschatting en naïef geloof in het kunnen beheersen van de wereld leiden ertoe dat iedere utopie altijd in een dystopie verandert. Dat besef van het menselijk falen staat centraal in het hele oeuvre van Capek. De gedachte dat vooruitgang een opdracht is waar niet aan te tornen valt, is een verraderlijke valkuil waar progressieven nog wel eens dreigen in te vallen. Dat is dwaasheid, al wil het niet zeggen dat het conservatieve wereldbeeld, dat dikwijls dweept met traditie, veel beter is.
Wellicht is er een middenweg. We zouden de vooruitgang als een min of meer onvermijdelijk verschijnsel kunnen accepteren zonder er kritiekloos bij staan te juichen. Het grote geluk voor de maatschappij wordt niet alleen maar bereikt door blindelings de weg vooruit – langs hervormingen en de Europese Unie – te volgen. Wie zijn ogen sluit voor de realiteit bekeert zich tot geloof, met alle gevaarlijk gevolgen van dien. Capek zou adviseren altijd wantrouwig te staan tegenover blind toekomstoptimisme of welke heilsverwachting dan ook. Want Utopia bestaat niet.
Karel Capek,
Oorlog met de Salamanders, vertaald vanuit het Tsjechisch door Irma Pieper, 286 blz., Uitgeverij Wereldbibliotheek.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel.
Vroeger keek je als kind uit naar het moment dat je eindelijk volwassen zou zijn. Nu willen kinderen niet zozeer meer op hun ouders lijken, maar ouders juist op hun kinderen! De grens tussen jeugd en volwassenheid vervaagt, met alle maatschappelijke problemen van dien. Een eeuwigdurende jeugd als utopie. Of dystopie?
Door
Gerrit Breeuwsma
‘Zolang we afhankelijk bleven van de normale biologische ontwikkeling kostte het ongeveer achttien jaar om een nieuw menselijk wezen te maken’, schrijft Michel Houellebecq in zijn roman
Mogelijkheid van een eiland (2005)1. De techniek staat echter voor niets en zijn schatting is dat die termijn in de nabije toekomst teruggebracht kan worden tot minder dan een uur. In een vloek en een zucht zouden we volwassen kunnen worden. Houellebecq schetst dat als een enorme vooruitgang, al was het maar omdat het ons van die afschuwelijke kindertijd zou bevrijden. Elke manmet een normaal gestel, schrijft hij, gruwt bij het zien van een baby. Maar zolang de belofte van de ultrakorte kindertijd nog niet is verwezenlijkt, zouden er in ieder geval ‘kindvrije zones’ ingericht moeten worden.
Er valt van alles over de roman te zeggen, maar in ieder geval dat het een aanval is op het kind en de kindertijd. Kinderen, met hun vermogen beslag op je te leggen, zijn in de denkwereld van Houellebecq de hel voor anderen, in het bijzonder van ouders, die tegelijkertijd schuldig zijn aan deze situatie. Volwassenen die besluiten geen kinderen te nemen, kunnen volgens Houellebecq dan ook niet genoeg geprezen worden. De soort is echter gebaat bij nieuwe aanwas en daarom worden er kloneertechnieken ontwikkeld waarmee ‘de mens van de toekomst’ geboren wordt in een volwassen lichaam.
Utopie
Mogelijkheid van een eiland heeft alle kenmerken van een utopistische roman en wie wil kan Houellebecqs ideeen afdoen als een gedachteexperiment dat op voorhand gedoemd is te mislukken. Houllebecqs utopie is bovendien te negatief – ronduit immoreel en cynisch – van toon om veel handen op elkaar te krijgen. Niettemin valt er wel iets te zeggen voor zijn toe komstschets. Wie kijkt naar alle inspanningen die het kost om kinderen groot te brengen, zowel op het persoonlijke als economisch-maatschappelijke vlak, zou zich soms een kinderloze wereld toewensen. De meeste ouders herkennen ook wel enkele momenten in hun leven waarop ze die gedachte onderschrijven, om er vervolgens snel en schuldbewust aan toe te voegen dat ze hun kroost natuurlijk voor geen goud zouden willen missen. Ironisch genoeg lijken kinderen zelf nog het meest bereid in te stemmen met Houellebecqs utopie. Wanneer je hen vraagt wat ze later willen worden, laten ze er geen twijfel over bestaan: groot worden. Bij voorkeur in de gedaante van een popheld,filmster of iemand van het kaliber Lionel Messi, want bescheiden zijn ze niet, onze jonge soortgenoten. De realisten onder de kinderen, want die bestaan, houden het op brandweer of piloot, als ze maar groot worden. Zelf de baas zijn, zelf beslissen, bepalen wat je wel en vooral ook niet doet. Allemaal kwesties waarvoor hun ouders lange tijd als zaakwaarnemer optreden. Als kind ben je ervan overtuigd dat daar een keer een eind aan moet komen en het liefst zo snel mogelijk.
Volwassenheid fungeert in de levens van kinderen daarmee als een soort utopie. Ouders en andere opvoeders maken er dankbaar gebruik van door allerlei kwesties als belofte naar de toekomst te delegeren: abstracties als autonomie en zelfbeschikking, maar ook aansprekende zaken als beslissingsbevoegdheid op het terrein van eetgewoontes, (op tijd) naar bed gaan, kleding en vrijetijdsbesteding. De utopie van de volwassenheid werkt in de praktijk voor kinderen niet zelden als een verbodsbepaling die specificeert wat er allemaal niet mag: geen nachtbrakerij, niet roken of drinken, geen seks. Maar verboden hebben vaak het effect dat ze de aantrekkingskracht van het verbodene versterken.
Verschuivingen
In elke utopische voorstelling van de wereld schuilt echter ergens haar negatief, de dystopie, waarin alle positieve waarden van de utopie in hun tegendeel omslaan. De oorzaak daarvan ligt bij de mens. Als exemplaar van de soort laat die zich nog wel voegen naar het strakke plan van de utopie, maar als individu plaatst het hem in een onmogelijke positie. Elke utopie is goed beschouwd gebaseerd op een ontkenning van individualiteit (bij Houellebecq zijn de mensen niet voor niets klonen), en iemand die dus aanspraak wenst te maken op de kwalificatie ‘individu’ zal er alles aan doen om eraan te ontsnappen. Om te beginnen zien we dit al bij kinderen zelf. Op weg naar de felbegeerde volwassenheid, onttrekken zij zich maar al te vaak aan het ouderlijk gezag en daarmee ondermijnen ze de volwassenheid. Bovendien ontdekken ze in hun ontwikkeling naar volwassenheid, dat volwassenen vaak zelf niet in staat zijn aan de kwalificaties van volwassenheid te voldoen. Sterker nog, volwassenen lijken daar tegenwoordig ook niet meer aan te
willen voldoen. De tweeslachtigheid van volwassenen doet afbreuk aan hun gezag, maar ook aan de notie van volwassenheid zelf. Anders gezegd, volwassen
worden is een aantrekkelijke belofte, maar het is steeds minder aantrekkelijk geworden om volwassen te
zijn.
Dit heeft veel met de opbouw van onze levensloop te maken. Nog niet zo lang geleden, stak die voorspelbaar in elkaar. Je begon als baby, je ging naar school, daarna aan het werk, je trouwde en kreeg kinderen, en vervolgens mocht je gaan wachten op het moment dat je oud was. Dit patroon werd de standaardlevensloop genoemd, omdat ze voor iedereen min of meer hetzelfde verliep. De kindertijd was de fase van ontwikkeling, de volwassenheid stond voor stabiliteit en consolidatie. Volwassenen maakten de dienst uit en alleen al om die reden was het iets om naar uit te kijken. In de negentiende eeuw traden er verschuivingen op in de verhoudingen tussen de generaties en werd de adolescentieperiode steeds langer. Deze tendens zette in de twintigste eeuw door. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog genereerde de jeugd een eigen cultuur, waarin vermaak en vrije tijd centraal zijn komen te staan, met eigen normen en waarden, ondersteund door een krachtige economie, waarin jongeren financieel soms meer vrij te besteden hebben dan hun ouders.
Maar die verschuiving in de levensloop resulteert in een paradoxale situatie. Eerst willen we met alle macht volwassen worden, maar op het moment dat we dat zouden kunnen realiseren, is de waarde ervan ernstig gedevalueerd en houden we vast aan de jeugdigheid. Daarbij willen niet alleen jonge mensen jeugdig blijven, ook voor volwassenen is het nastrevenswaardig geworden. Met de groeiende rol van de beeldvorming in de moderne media zijn jeugd en jeugdigheid de norm voor het goede leven. Het heeft de traditionele verhoudingen tussen de generaties op zijn kop gezet. Het is niet de jeugd die zich spiegelt aan volwassen rolmodellen, maar steeds vaker zijn het juist volwassenen die er alles aan doen om (de illusie van) hun jeugdigheid zo lang mogelijk in stand te houden. Kinderen willen niet meer op ouders lijken, maar ouders op hun kinderen.
Een adolescente samenleving?
Terwijl we de volwassenheid in theorie nog hanteren als eindpunt van de ontwikkeling, zien we in de praktijk dat de adolescentieperiode meer en meer een sleutelrol is gaan vervullen in de levensloop. De adolescentie heeft zo’n aanzuigende werking dat in feite iedereen op de adolescent wil gaan lijken. Zij bepalen het modebeeld, de populaire cultuur, het uitgaansleven, de vrijetijdscultuur, enzovoort, en in onze ontwikkeling lijken we ons daar maar moeilijk aan te kunnen onttrekken.
De psychoanalyticus Erik Erikson (1950) was een van de eersten die de sleutelrol van de adolescentie in de levensloop onderkende en in kaart heeft gebracht. Voor hem was de adolescentie de periode van de identiteitsvorming en het zoeken naar een eigen individualiteit. Die zoektocht ging gepaard met wat hij exploratie noemde: het uitproberen van je mogelijkheden op terreinen als relaties, studie, werk of levensbeschouwing, om uiteindelijk tot bindingen met bepaalde keuzes op die terreinen te komen (een partner, een baan, een overtuiging). Erikson wees er echter op dat overal waar de jeugd(cultuur) dominanter wordt, de exploratieve fase langer gaat duren en het moment van binding wordt uitgesteld. Het is niet toevallig dat Eriksons werk furore maakte in de jaren zestig en zeventig; het zijn de jaren dat overal in de westerse wereld de jeugdcultuur zijn opgang deed. Het vormde hele generaties. Generaties die nadien de touwtjes in handen kregen (Bill Clinton noemde zich een bewonderaar van Erikson en Al Gore heeft zelfs bij hem gestudeerd) en daarbij hun ‘jeugdigheid’ bleven inzetten om zichzelf te manifesteren. De traditionele politicus mocht om zijn gezag te onderstrepen graag jonge kinderen over de bol aaien. De moderne politicus drukt liever de iconen van de jeugdcultuur de hand (iconen die zich, hoe oud ze ook zijn, altijd tooien in de veren van de jeugd).
Later als ik groot ben (wil ik jong blijven)
Pedagogen en ontwikkelingspsychologen, maar ook cultuurfilosofen lijken van mening dat het vervagen van de grenzen tussen jeugd en volwassenheid vooral problemen met zich meebrengt. De volwassenheid als richtinggevend doel en eindpunt van de ontwikkeling is in het geding gekomen. Het levert een toestand op waarin jongeren weigeren volwassen te worden en volwassenen hun voorbeeldrol niet naar behoren vervullen. Het levert een scala aan maatschappelijke problemen op, waar de kranten dagelijks vol van staan, en waarin de jeugd de rol van zondebok wordt opgedrongen. Maar ons probleem met de jeugd is in veel opzichten een probleem met ons zelf. Jongeren gaan comazuipend door het leven (maar volwassenen drinken ook veel te veel). Jongeren tonen geen enkel respect voor gezag (maar bij veel volwassenen is de middelvinger het meest gebruikte lichaamsdeel).
Toch is het een misvatting om te denken dat de hierboven geschetste verschuiving alleen maar nadelige kanten kent. De verlenging van de jeugdfase in de vorige eeuw is een aanpassing geweest aan veranderende maatschappelijke omstandigheden (langer onderwijs, meer vrije tijd, dynamischere samenleving). De sterke oriëntatie op de jeugd is een consequentie van die aanpassing. De samenleving verandert snel, is complexer geworden. Jongeren zijn exploratiever, minder geneigd zich te binden, daarmee beter toegerust op een snel veranderende situatie en bij een nog steeds stijgende levensverwachting zou het wel eens onverstandig kunnen zijn om te snel volwassen te worden. Uit allerlei onderzoek naar gezondheid en ouder worden blijkt dat mensen die zich jong voelen gezonder en productiever zijn. Voor het psychisch welzijn blijkt het gezonder als mensen tot ver in hun volwassenheid interesses uit hun jeugd weten aan te boren. Het delen van interesses en het deelnemen aan activiteiten die aanvankelijk vooral toebehoorden aan de jeugd, is bovendien een geschikte manier om de relaties tussen generaties te onderhouden en te versterken. Nu we steeds later in het leven beginnen aan kinderen (of na een scheiding een tweede gezin stichten), komen ouders en hun kinderen in leeftijd steeds verder uit elkaar te liggen. ‘Jong blijven’ is ook een manier om de link met de kinderen te onderhouden.
Andere tijden, andere utopieën
Achttien jaar, schatte Houellebecq, kostte het ongeveer om een nieuw ‘menselijk wezen’ (lees: volwassene) te maken. Dat is natuurlijk een misrekening, want het duurt tegenwoordig veel langer. In de adolescentieliteratuur wordt de jeugdfase vaak opgerekt tot 25 jaar en sommige onderzoekers menen zelfs dat het nodig is om een nieuwe fase – de e
mergent adulthood – in de levensloop op te nemen (Arnett, 2004). Een fase die zich tot het dertigste levensjaar uitstrekt en volgens Arnett wordt gekenmerkt door een verlengde exploratie. Dat past volgens hem bij een verschuiving van een traditionele naar een meer individualistische en globalistische cultuur. Maar Houellebecqs grootste misrekening is zijn suggestie dat het rechtstreeks kloneren van volwassenen een stap vooruit in de menselijke evolutie zou zijn. Uit de evolutie van soorten weten we juist dat het oprekken van de kinder- en jeugdfase gepaard gaat met evolutionair succes en vooruitgang. Is het een idee om daar een kloneertechniek op af te stemmen? Beter is het misschien om op zoek te gaan naar nieuwe utopieën. Eentje waarin we de ambivalenties over de jeugd opgeven en we meer recht kunnen doen aan de voordelen van jeugdigheid. Dat de jeugd niet eeuwig zal blijven duren, daar komen we uiteindelijk vanzelf wel achter.
Gerrit Breeuwsma is universitair docent ontwikkelingspsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is auteur van het boek
Het vreemde kind.
Literatuur
Arnett, Jeffrey, J. (2004).
Emerging adulthood. The winding road from the late teens through the twenties. New York: Oxford University Press.
Erikson, Erik H. (1950).
Childhood and Society (35th Anniversary Ed.). New York: W.W. Norton & Company.
Houellebecq, Michel (2005).
Mogelijkheid van een eiland. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Zeegers, Wil (1988).
Andere tijden, andere mensen. De sociale representatie van identiteit. Amsterdam: Bert Bakker.
Noot
1 Lees ook de bespreking van het boek Mogelijkheid van een eiland van Houellebecq door Maarten Gehem, achterin dit nummer.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
jeugd.Lees hier het pdf van dit artikel.
Nederlandse politici vertellen nog maar nauwelijks visionaire verhalen over de toekomst van onze samenleving. In het huidige neoliberale tijdperk staat de maakbaarheid van de samenleving sterk ter discussie. Het neoliberalisme is echter ook een utopie, zo beweert Martien Schreurs. Dit totalitaire vooruitgangsgeloof leidt ertoe dat we conflicten en problemen negeren.
Door
Martien Schreurs
Bij het woord ‘utopie’ denk ik persoonlijk niet meteen aan de toekomst. Ik moet onweerstaanbaar denken aan oude verhalen over volmaakte samenlevingen die in de verre toekomst gerealiseerd zullen worden. Wereldberoemde voorbeelden zijn
Utopia van Thomas Moore,
Atlantis van Francis Bacon en
Walden van Henry David Thoreau en Frederik van Eden. Deze literaire verhalen hebben vanaf de 16e tot het begin van de 20e eeuw tot de sociale verbeelding gesproken. Karl Marx was de grote criticus van dit utopische denken. Hij verweet de utopisten dat zij de aandacht naar niet-bestaande plaatsen (
ou-topos) leiden, terwijl het er juist om gaat dat er in het hier en nu wordt gestreden voor een betere samenleving.
In de 20ste eeuw werd duidelijk waar zijn marxistische strijd voor een klasseloze samenleving toe heeft geleid: miljoenen burgers en boeren zijn slachtoffer geworden van de hervormingsdrift van Lenin, Stalin en Mao Zedong. Na de val van communistische regimes in Rusland en Oost- Europa concludeerde de Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama in 1989 dat het marxistische ideaal van een klasseloze samenleving ten einde is gekomen en dat er geen serieuze alternatieven meer zijn voor het liberalisme. De combinatie van vrije markteconomie en de parlementaire democratie is volgens Fukuyama het enige model dat levensvatbaar is voor de toekomst van huidige en toekomstige samenlevingen. De holistische denkers en visionaire leiders uit het verleden worden afgelost door pragmatische bestuurders die met behulp van wetenschappelijke experts op zoek gaan naar technische oplossingen voor concrete problemen.
Het is echter misleidend om ervan uit te gaan dat het probleemmanagement van nu wezenlijk verschilt van het utopisme van vroeger. Ook het neoliberalisme is een utopie. De moderne probleemmanagers en bestuurders die deze stroming aanhangen geloven namelijk net zo goed in het utopische ideaal van een maakbare samenleving als hun voorgangers. In het voetspoor van de Britse filosoof John Gray bepleit ik een fundamentele discussie over dit utopische ideaal, om te voorkomen dat deze droom van het maakbare samen(leven) ontaardt in een gewelddadige nachtmerrie. Wij moeten bereid zijn te luisteren naar critici en dissidenten die ons wijzen op de weerbarstigheid van de problemen die bij de verwezenlijking van die droom opdoemen.
De neoliberale utopie
Vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw kozen politieke leiders van de Noord-Atlantische landen voor de zogenaamde filosofie van De Derde Weg, waarbij neoliberale ideeën werden gebruikt om socialistische doelstellingen te verwezenlijken. Het neoliberalisme is een alternatief voor het socialisme dat gelooft in de sturing door de overheid. Het liberalisme wil zoveel mogelijk ruimte bieden aan ondernemers waarbij de heilzame kracht van marktwerking en concurrentie centraal staat. De taak van de overheid is om die marktwerking zo goed mogelijk te faciliteren door prestatieafspraken te implementeren in alle sectoren van de samenleving. De transparantie van die prestatieafspraken wordt gewaarborgd middels contracten waarin zo precies mogelijk wordt vastgelegd wat we in deze onderhandelingshuishouding van elkaar kunnen verwachten.
Het neoliberalisme is gebaseerd op de overtuiging dat mensen beter hun best doen als zij voor hun prestaties worden beloond. De principes ‘voor wat hoort wat’ en ‘beloning naar prestatie’ lijken rationeel, maar gaan gepaard met een onberedeneerd wantrouwen in de intrinsieke motivatie van werknemers; zonder externe prikkels middels een systeem van beloningen en sancties zouden we minder ons best doen. Harde feiten en exacte cijfers spreken meer tot de verbeelding dan waarden die weerloos zijn en zich niet in geld laten vertalen. Het systeem van bonussen en sancties is een oproep aan de burgers om zich calculerend te gedragen. Als burgers zoveel mogelijk voor hun eigen belangen opkomen en wanneer zij zich in de publieke ruimte door argumenten laten overtuigen, dan zullen – volgens het mechanisme van de onzichtbare hand – de meeste mensen welvarender worden. Economische groei is heilig in deze neoliberale utopie. Wat goed is voor mensen, wordt vooral in economische termen gedefinieerd.
Nu leert de recente geschiedenis van de kredietcrisis vanaf 2008 dat dit utopisch geloof in economische groei, zelfregulering, en concurrentie kwetsbaar is. De wildgroei van de bonussystemen heeft geleid tot de implosie van de werelden van markt en strijd. Het neveneffect van het calculerende denken en handelen is dat werknemers opportunistisch worden en dat zij de publieke zaak uit het oog verliezen. Ook de eurocrisis moet worden geweten aan het utopische geloof in de zelfregulerende werking van economische systemen. Desondanks blijft dit geloof wijdverbreid. Hoe kunnen wij ondanks de crisis van het kapitalisme begrijpen waarom een neoliberale politieke partij als de VVD als winnaar uit de laatste verkiezingen is gekomen? Hoe komt het met andere woorden, dat we in dezelfde neoliberale sneltreinvaart blijven doordenderen, terwijl er veel signalen zijn die er op wijzen dat deze trein gaat ontsporen?
Totalitair vooruitgangsgeloof
John Gray laat in zijn boek
Black Mass (Apocalyptic Religion and the Death of Utopia) uit 2007 zien dat het utopische denken een grote rol speelt in het (neoliberale) beleid van de regeringen van westerse landen. Het utopische denken dat zowel aan de basis van het marxisme als het neoliberalisme ligt, noemt Gray een seculiere religie die het geloof verkondigt dat de wetenschap en technologie ons definitieve oplossingen brengen voor alle menselijke en maatschappelijke problemen. Gray spreekt over een seculiere religie, omdat de millennialistische religies uit de middeleeuwen dezelfde boodschap verkondigden: dat de geschiedenis zal uitmonden in een ideale toestand waarin alle conflicten en problemen zullen worden opgelost. Gray waarschuwt dat de veronachtzaming van de weerbarstigheid van maatschappelijke problemen ertoe leidt dat wij bij wijze van spreken allergisch worden voor conflicten die niet rationeel opgelost kunnen worden. Mensen die geloven in de maakbaarheid van het (samen)leven zijn niet in staat om zich op een humane wijze te verhouden tot gebeurtenissen en mensen die niet aan dit ideaalbeeld (kunnen) beantwoorden. Alles wat niet aan ons utopische ideaalbeeld van de maakbare samenleving beantwoordt, moet met geweld onder curatele worden gebracht.
Dit totalitaire vooruitgangsgeloof breidt zich volgens Gray naar alle terreinen van het (samen) leven uit. Zo beschrijft hij in
The Immortalization Commission (Science and the Strange Quest to Cheat Death) uit 2011 dat ook de tragiek van onze sterfelijkheid wordt beschouwd als een oplosbaar probleem. Aan het einde van de 19e eeuw en in de eerste helft van de 20e eeuw hebben vooraanstaande psychologen in Groot-Brittannie en technologen in Rusland onderzocht hoe wij de dood kunnen overwinnen en hoe wij nieuwe supermensen kunnen creeren. Gray demonstreert echter dat dit verlangen naar onsterfelijkheid extreem gewelddadig wordt wanneer wij tegen grenzen aanlopen. Mensen en volken die niet aan ons ideaalbeeld beantwoorden, moeten voor hun eigen bestwil tot onze manier van (samen)leven bekeerd worden. Dit gevolg van het utopische geloof in de maakbare samenleving heeft volgens Gray een grotere rol gespeeld bij de invasie in Irak dan de dorst naar olie. Omdat ons ideaal van het maakbare (samen)leven meer kapot maakt dan ons lief is, vindt Gray het tijd om nog radicaler af te rekenen met het utopische denken dan Marx in zijn tijd had bedacht. Maar hoe kunnen wij ons tot het realisme van Gray bekeren als blijkt dat het utopische verlangen naar volmaaktheid onlosmakelijk met de aard van de mens verbonden is?
De belofte van aards geluk
De Franse schrijver Michel Houellebecq toont in zijn romans aan (o.a.
Mogelijkheid van een eiland) dat deze oproep om af te rekenen met ons verlangen naar maakbaarheid net zo utopisch is als het verlangen om de weerbarstigheid van de problemen niet te willen zien. En daarin heeft hij gelijk, getuige de geschiedenis. Marx is niet de eerste anti-utopist die tegen beter weten in, in de valkuil van het utopisch denken is gevallen. Uiteindelijk zijn alle utopieën gebaseerd op de humanistische levensovertuiging dat het leven eenmalig en kort is. Dus vanzelfsprekend proberen wij een samenleving te creëren waarin mensen zo lang en zo aangenaam mogelijk kunnen leven. Het is niet het metafysische verlangen naar
eeuwig leven, maar veeleer het utopische verlangen naar
langer leven en de belofte van het aardse geluk dat vele hedendaagse wetenschappers motiveert om (verouderings)onderzoek te doen. Het is legitiem om deze utopische droom van een lang en gelukkig leven te blijven koesteren: ons aardse leven is immers eindig en het enige wat wij hebben. Utopieën hoeven geen problemen te veroorzaken. Het wordt pas problematisch en gevaarlijk als we ons niet van het bestaan van onze utopieën bewust zijn. Dromen over een betere samenleving zijn inspirerend, als je maar wel wakker wordt wanneer machtige leiders de balans tussen welvaart en geluk uit het oog verliezen en besluiten om uit naam van die utopieën geweld uit te oefenen. Te veel utopische mogelijkheidszin leidt tot blind optimisme, maar als de recessie aanhoudt en de samenleving steeds dieper in een crisis raakt, dan leidt een overmaat aan realiteitszin tot een verlammend cultuurpessimisme dat ons ook niet verder brengt. Alleen wanneer de strijd tussen sceptische realiteitszin en utopische mogelijkheidszin onbeslist blijft, wordt het mogelijk om een genuanceerde afweging tussen deze twee gelijkwaardige optieken te maken.
Het is mijn humanistische overtuiging dat dromerige mogelijkheidsmensen en nuchtere werkelijkheidsmensen iets voor elkaar kunnen betekenen. Als utopisten en idealisten bij de verwezenlijking van hun idealen blijven luisteren naar sceptici, critici en dissidenten die onvermoeibaar wijzen op de schaduwkanten en de gevaren daarvan, dan kunnen zij de samenleving met nieuwe vruchtbare ideeen verrijken.
Dr. Martien Schreurs is universitair docent filosofie en educatie aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
vooruitgang.Lees hier het pdf van dit artikel.
Utopieën worden over het algemeen afgedaan als onrealistische dagdromen en gevaarlijke, romantische en onbereikbare fantasieën. Maar dat is onterecht. Utopieën maken ons bewust van onrechtvaardigheden en tekortkomingen in de maatschappij. Marius de Geus vertelt over de kracht en zwakte van de utopie en wat utopisch denken vermag.
Door
Marius de Geus
Velen hebben geschreven over de afname van de rol van ideologieën in de moderne politiek. Het debat over het zogenaamde ‘einde van de ideologie’ is al langer dan een halve eeuw gaande, met denkers als socioloog Daniel Bell die in 1960 promoveerde op het boek
The End of Ideology. In dit werk stelt Bell dat de grote ideologieen van de 19
e en 20e eeuw achterhaald zijn geraakt, en de westerse samenleving zich steeds verder ontwikkelt in de richting van een postindustriele maatschappij. Ook een moderne denker als Francis Fukyama verklaarde in zijn veel besproken
The End of History, and the Last Man (1992) dat de grote ideologieënstrijd definitief is beslecht. In zijn visie is er geen ruimte meer voor veelomvattende ideologische verhalen en grootse vernieuwende denkbeelden over een ideale maatschappij. Volgens Fukuyama wordt tegenwoordig aanvaard dat de liberale democratie in combinatie met een vrije markteconomie de hoogste welvaart en grootste mate van individuele vrijheid verschaft. Ook in Nederland hebben de meeste politieke partijen hun eerdere vertrouwen verloren in de kracht van het ideologisch denken en in het idee van de maakbare samenleving.
De westerse liberale democratie wordt voortaan gezien als het hoogst bereikbare en meest productieve institutionele systeem. In het kielzog van het einde van de ideologie is ook het utopische denken in de laatste decennia van de 20ste eeuw steeds meer in diskrediet geraakt. Utopieën worden over het algemeen afgedaan als onrealistische dagdromen en gevaarlijke, romantische en onbereikbare fantasieën. Toch kan men zich afvragen wat de achtergronden zijn van het utopische denken, zoals ooit voor het eerst vormgegeven door de Engelse raadsman en filosoof Thomas More in zijn bekende werk
Utopia (1516). Ook in onze tijd lijkt de vraag relevant wat het dynamische vermogen van een utopie is en wat het utopische denken ons kan brengen. Maar ook: hoe gevaarlijk is het utopische denken, en is een utopie gedoemd om onvermijdelijk te eindigen in haar tegenhanger, de dystopie?
Utopie en utopisch denken
De geschiedenis van het utopische denken gaat terug tot ver voor het begin van onze christelijke jaartelling. De Griekse filosoof Plato (427-347 v. Chr.) was een van de eerste politiek-filosofen die de waarde inzag van het uitwerken van een gedetailleerd model van hoe een maatschappij er ‘idealiter’ zou behoren uit te zien. In zijn
Politeia formuleert Plato een messcherpe kritiek op het Atheense democratische systeem. Hij ontwikkelt vervolgens een kritisch tegenbeeld van een hiërarchisch geordende maatschappij die wordt geregeerd door filosofen-heersers die kennis hebben van het ultiem ‘goede en rechtvaardige’. Op basis van een abstract en verheven ideaal van universele rechtvaardigheid construeert Plato een ideale samenleving die niet de tekortkomingen van de toenmalige Griekse samenleving kent. Zoals al opgemerkt, was het Thomas More die de term utopie feitelijk heeft gemunt en die nadere inhoud en betekenis aan het begrip heeft gegeven. In 1516 schreef More een nietsontziende kritiek op het vroegkapitalistische Engeland dat werd beheerst door grootgrondbezitters en werd gekenmerkt door grote armoede en sociale ongelijkheid.
More concludeerde dat er geen sprake zal kunnen zijn van werkelijke rechtvaardigheid of welvaart, zolang er privé-eigendom bestaat en alle menselijke verhoudingen alleen in termen van geld wordt afgemeten. In zijn
Utopia pleit hij onder meer voor collectief eigendom van grond en goederen en het afschaffen van geld als ruilmiddel. De leden van zijn ideale maatschappij en staat leiden een gelukkig, gezond en ontspannen leven. Er is dan ook geen sprake van schaarste aan voedsel, banen en goederen. Iedereen werkt naar vermogen en ontvangt van de gemeenschap naar individuele behoeften.
More maakte op inventieve wijze gebruik van de nadrukkelijk dubbelzinnige betekenis van het begrip
ou-topos, met
ou verwijzend naar het feit dat het gaat om een ‘niet bestaande plaats’, en de term
eu-topos, met
eu refererend aan ‘het goede’, oftewel een ‘gelukkige plaats’. Deze ambiguiteit van het begrip utopie verwijst direct naar wat men wel het fundamentele utopiedilemma zou kunnen noemen: is dat wat wij wensen ook in werkelijkheid te realiseren en in hoeverre leidt het willen realiseren van een utopie wellicht juist tot een diametraal tegenovergesteld effect?
Van Thomas More loopt er een utopielijn door naar o.a. Francis Bacon, Robert Owen, Henri Saint-Simon, Charles Fourier, Edward Bellamy, William Morris tot aan latere denkers als Bernard Skinner, Ernest Callenbach, en feministische auteurs als Marge Piercy en Ursula K. Le Guin. Naast deze gedetailleerde schetsen van alternatieve samenlevingsmodellen bestaat er ook het type van de dystopie. In deze antiutopieën wordt juist een visioen geschilderd van een maatschappij die gewelddadig is en onvrij. De bekendste namen van deze stroming zijn schrijvers als Samuel Butler, Jevgenii Zamjatin, Aldous Huxley en George Orwell.
De dynamiek van de utopie
Wat is nu bij uitstek het dynamische vermogen van de utopie en wat kan het utopische denken ons ook in deze tijd brengen? Na bestudering van een groot aantal utopieën ben ik tot de conclusie gekomen dat utopieën vooral uitblinken in een drietal functies. Om te beginnen wordt in utopische verhalen gebruik gemaakt van fantasierijke schetsen en beeldende visies waardoor creatieve beelden worden opgeroepen. Kenmerkend voor utopieën is dat zij veelal een ongekende beeldende kracht bezitten en niet alleen appelleren aan het redeneervermogen van de lezer, maar ook (en vooral) hun voorstellingsvermogen aanspreken. Daarnaast kunnen utopieën gezien worden als denkoefeningen in de toekomstvoorspelling. Als lezer ervaart men de verwondering die inherent is aan het beschouwen van een toekomst waarin wordt afgerekend met onvrijheid, armoede, en ongelijkheid. De auteur laat ons kennismaken met onverwachte en spectaculaire doorbraken in de biomedische wetenschappen, de natuurwetenschappen, de gedragswetenschappen, enzovoort, waardoor de mens opeens een veel gelukkiger en waardevoller leven beschoren lijkt.
Misschien ligt de grootste kracht van de utopie echter in het bewustmaken van de lezer van onrechtvaardigheden en tekortkomingen van de maatschappij waarin men is opgegroeid. Utopisten houden hun tijdgenoten bij uitstek een kritische spiegel voor. Zij bekritiseren het bestaande maatschappelijke stelsel en geven bespiegelingen over een ‘denkbare’ en meer rechtvaardige wereld. Op deze wijze kunnen zij ons opmerkzaam maken op die aspecten van de werkelijkheid die onszelf al lang niet meer opvallen. Utopieën kunnen hierdoor behulpzaam zijn om ons scherper te leren waarnemen en kansen voor herziening van onze instituties te blijven zien.
Op de zwakten en nadelen van het utopische denken is al gewezen door auteurs als Karl Popper, Hannah Arendt en, in ons land, Hans Achterhuis. Kort samengevat komt de kritiek op de utopie telkens neer op de volgende punten: de utopische benadering is gericht op het realiseren van een vaststaand, gefixeerd politiek einddoel in de vorm van een ‘blauwdruk’ van een ideale maatschappij. Er bestaat echter geen wetenschappelijk verantwoorde methode om vast te stellen wat dit absolute en onveranderlijke ideaal inhoudt en wat de beste strategieën zouden kunnen zijn om haar te bereiken. Daar komt bij dat in de praktijk de utopische methode ertoe leidt dat halsstarrig zal worden vastgehouden aan de eerder bedachte detailschets, die koste wat het kost tot uitvoering moet worden gebracht. In de praktijk blijken echter de sociale en economische omstandigheden voortdurend te veranderen. Vaak blijkt ook het ontwerp in de praktijk uiterst lastig uitvoerbaar, of te leiden tot onvoorziene en nadelige consequenties. Als de grootste zwakte van de utopie wordt doorgaans gezien het dwingende, onderdrukkende karakter ervan. In utopieën wordt volgens critici een onbetwistbare waarheid aan de burgers bijgebracht en opgelegd. Het gevolg is een ‘gesloten samenleving’ waarbinnen het collectief zal heersen over het individu. In Poppers analyse worden mensen in utopieën als het ware ‘gedwongen tot geluk’ en vormen zij slechts het ruwe materiaal dat wordt gekneed naar de ‘superieure’ inzichten van de utopist.
Waarde(n)volle discussie
De ruimte om nog dieper in te gaan op de beoordeling van deze verschillende zwakten en sterkten van het utopieverschijnsel ontbreekt hier. Vastgesteld kan worden dat de critici van het utopische denken zich vooral concentreren op vragen als: is deze utopie in de praktijk uitvoerbaar? Wat kunnen wij uit de geschiedenis afleiden over de gevaren van het exact willen invoeren van een bepaalde utopie? En in hoeverre bevat een utopie de claim dat er sprake is van een absolute waarheid die met dwang dient te worden ingevoerd? Tegenover deze op zich terechte vragen kunnen echter vele andere vragen worden gesteld die tot een duidelijk vruchtbaarder discussie kunnen leiden. In welke mate bevat een utopie een terechte kritiek op maatschappelijke misstanden en onrechtvaardigheden? In hoeverre biedt een utopie een innovatief beeld van een ‘mogelijk betere’, alternatieve maatschappij? Leidt een utopie tot een herbronning van hoogstaande maatschappelijke idealen, zoals vrijheid, gelijkheid, broederschap, sociale rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen?
De dynamiek en kracht van de utopie is en blijft bestaan uit het motiverende karakter van de hoogstaande idealen die eraan ten grondslag liggen. Die idealen zijn nog altijd relevant en kunnen ons op waardevolle ideeën brengen. Vooral de contrastrijke ‘tegenbeelden’ die door utopieen worden opgeroepen kunnen onze verbeeldingskracht stimuleren, waardoor wij alerter en scherper kunnen reflecteren op actuele politieke vraagstukken. Utopieën kunnen ongekende handelingsperspectieven bieden om problemen als ongelijkheid van kansen, natuurvernietiging en klimaatverandering, en bijvoorbeeld ook het vraagstuk van rechtvaardigheid tussen de huidige en toekomstige generatie op te lossen.
Naar een veerkrachtige utopie
Waar de analyses van Daniel Bell en Francis Fukuyama over het einde van de geschiedenis prematuur zijn gebleken, is ook het afschrijven van de betekenis van utopisch denken onterecht. Zeker, in de 21ste eeuw is geen behoefte meer aan utopische maatschappijvisies die de burger een dwingend en hermetisch dichtgetimmerd maatschappijbeeld voorhouden. De meeste burgers en politici nemen ook afstand van het idee dat het mogelijk is om een perfecte, ideale maatschappelijke ordening te realiseren waarin iedereen volkomen gelukkig is. En de gedachte aan een volledig statisch einddoel van politiek en economie heeft weinig aantrekkingskracht.
Dit betekent echter niet dat utopieën waardeloos zijn geworden en definitief dienen te worden afgeschreven. Integendeel, er kan gepleit worden voor een open utopie met krachtige beelden van een betere maatschappij, die mee verandert met maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Dit type flexibele en veerkrachtige utopieën kan de burger een zichtverruimend perspectief bieden, en een aansprekende richting aangeven waarin de maatschappij zich in de toekomst kan ontwikkelen.
Dr. Marius de Geus is docent op het terrein van de politieke theorieën, o.a. organisatiefilosofie en milieufilosofie. De Geus publiceerde met name over libertaire politieke theorie en de waarde van ecologische utopieën voor het moderne natuur- en milieudebat. Tegenwoordig verricht hij vooral onderzoek naar de gevolgen van de consumptiemaatschappij in relatie tot klimaatverandering, alsmede ecologisch verantwoorde, duurzame levensstijlen.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
filosofie.Marius de Geus
Het einde van de utopie?
Martien Schreurs
De belofte van aards geluk
Gerrit Breeuwsma
Later als ik groot ben…
Thijs Kleinpaste
Kleinpaste – Oorlog met de salamanders
Laura Kaper
Later als we cyborgs zijn…
Menno van der Land
D66 & Democratisering
Joris Backer & Mark Sanders
Het sociaal-liberalisme als utopie: theorie + praktijk
Feiten & cijfers
Utopia in de praktijk
Willem Schinkel
Utopisch denken: naar een kritisch nationalisme
Tom de Leeuw
De veilige achterstandswijk: een utopie?
Kees Verhoeven
Op weg naar…
Martijn Bergsma
Aan de tekentafel: de ideale infrastructuur van Nederland
Leo Prick
Aan de tekentafel: het ideale onderwijs in 2066
D66 debat – Wenselijkheid/haalbaarheid
Marietje Schaake
Vrijheid in een verbonden wereld?
Helder de Schutter
Links-liberalisme kent geen grenzen
Maarten Gehem
Boekrecensie – Mogelijkheid van een eiland
Hans Onno van den Berg
Postbus66 – Hoe meer regels, hoe ongehoorzamer het volk
Pieter Derks
Luilekkerland Lees hier het pdf van dit artikel.
Door
Pieter Derks
Als we echt hadden gewild zou ons hele leven alleen nog maar bestaan uit niksdoen. Daar zijn we slim genoeg voor. We zijn honderden jaren bezig geweest om ons werk sneller, makkelijker en efficiënter te doen – op maandagmorgen om een uur of tien heb ik tegenwoordig al gedaan waar ze vroeger de hele week mee bezig waren. Man, wat moeten die mensen druk zijn geweest. Als ik alleen al mijn e-mails handgeschreven naar de brievenbus had moeten lopen had mijn week stampvol gezeten – al is het nog maar de vraag of ik die moeite wel gedaan had voor berichten als “oké, gr.”. Waarschijnlijk had ik dan ook iets langer nagedacht over de inhoud van mijn mededelingen. Nee, dan hebben wij het beter voor elkaar. Maar op maandagmorgen om vijf over tien in een hangmat gaan liggen, ho maar. We hebben er gewoon weer voor een hele week nieuwe werkzaamheden bij verzonnen. Wat is dat toch, die drang om dingen te dóen? Geef een mens drie weken vakantie, en hij verzint voor drie jaar nieuwe klusjes. Zodra we stil gaan zitten, gaan we plannen maken – dat mag dan het grote nut van het nietsdoen zijn, het betekent ook dat we er eigenlijk nooit toe zullen komen écht niets te doen.
Blijkbaar zijn we er niet voor gemaakt. Bovendien heeft niks doen een slechte reputatie. Wie niks doet is een luiwammes, of een slapjanus. Terwijl er soms ook moed voor nodig is. Ik denk dat bijvoorbeeld het onderwijs best wel eens toe zou kunnen zijn aan een politicus die niks durft te doen. Niet zoals elk nieuw kabinet de boel op de schop gooien, omdat het nou eenmaal altijd helemaal anders moet. Niet met wéér een nieuwe methode komen die het Studiehuis of de Tweede Fase of het Nieuwe Leren heet. Gewoon een leraar voor de klas zetten, de leerlingen een boek geven, en dan eens kijken wat er gebeurt. Ik denk dat een heleboel scholen er stevig van zouden opknappen. Maar ja. We kunnen het niet laten. We vinden het toch wel lekker om overal ons stempel op te drukken. Bovendien: we moeten toch op de een of andere manier onze tijd zien te vullen. Dat is het grote misverstand van mensen die alles efficiënter willen doen: het leven bestaat niet uit een aantal klusjes dat we gewoon zo snel mogelijk moeten klaren. Het leven bestaat uit tijd die we moeten zien door te komen. En wat doen wij? We hebben er tijd bij gemaakt. We doen alles sneller, we leven langer, en bovendien zijn we meesters in multitasken. Als je drie dingen tegelijk doet, telt elke minuut voor drie – dus eigenlijk heeft ieder mens tegenwoordig een goede 200 jaar te vullen. Wat een sukkels zijn we toch.
Gelukkig zijn we er goed in om elkaar bezig te houden. Kijk naar de politiek: in plaats van een paar slimme mensen het land te laten besturen, laten wij er 150 mensen over vergaderen waarvan we zeker weten dat ze het nooit helemaal eens zullen worden. En daar mag de rest van het land zich dan weer mee bemoeien. Misschien is het niet de efficiëntste manier, maar we hoeven in elk geval niet bang te zijn dat we ons snel gaan vervelen.
Pieter Derks is cabaretier en gastcolumnist van
Idee.
www.pieterderks.nl
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk.
Lees hier het pdf van dit artikel.
In het afgelopen decennium is de vennootschapsbelasting voor bv’ s en nv’ s maar liefst acht maal verlaagd, waarvan de laatste keer onder kabinet Rutte, dat toch echt beweerde alleen met snoeien bezig te zijn. De argumentatie is dat bedrijven meer geld uitgeven aan research and development (r&d) waardoor uiteindelijk de bedrijvigheid toeneemt en de inkomsten uit de vennootschapsbelasting per saldo toenemen. Leen Verkade trekt dit in twijfel en pleit voor een verhoging van de vennootschapsbelasting door een nieuw kabinet.
Door
Leen Verkade
Vennootschappen, zowel bv’s en nv’s, betalen nu 20 procent belasting over de eerste 250.000 euro van hun omzet en 25 procent over alles hierboven.1 De jongste verlaging van het kabinet Rutte houdt in dat de bovenste schijf naar 24 procent zakt. Dit lijkt een kleine verlaging maar als je dit in een historisch perspectief plaatst is een duidelijke trend zichtbaar (zie tabel 1). Tien jaar geleden verlaagde het kabinet Kok II de vennootschapsbelasting van 35 procent naar 34,5 procent voor beide schijven. In stapjes ging de vennootschapsbelasting vervolgens in tien jaar tijd omlaag van 35 procent naar 20 procent voor bedrijven met een omzet tot 250.000 euro. Voor bedrijven met een omzet boven de 250.000 euro ging de vennootschapsbelasting van 35 procent naar 24 procent. Een daling van respectievelijk 15 en 11 procentpunt.
Dit heeft behoorlijke consequenties voor de overheidsportemonnee. Aangezien de vennootschapsbelasting verantwoordelijk is voor circa één vijfde van de rijksbegroting, is zelfs deze kleine verlaging al een behoorlijke inkomensderving. Als we alleen al naar de verlaging van 25 naar 24 procent kijken, dan zien we dat de kosten van de verlaging ongeveer 550 miljoen euro per jaar bedragen.2 Het moge duidelijk zijn dat de Nederlandse staat door deze verlagingen in de afgelopen jaren een hoop euro’s aan inkomstenbelasting is misgelopen (als gevolg van alle verlagingen tezamen gaat dit om ca. 40 miljard euro). Als er geen verlaging was ingezet, dan kwam er elk jaar 6 miljard extra binnen; dit is meer dan alle bezuinigingen die onder kabinet Rutte zijn gedaan. Dit is het CDA en het VVD overigens niet ontgaan, maar zij vinden dit een investering in de economie. Ik zal de komende paragrafen aantonen dat de gedachtegang niet alleen erg kortzichtig is, maar ook nog eens contraproductief kan zijn. Daarnaast is het verlagen van de vennootschapsbelasting niet noodzakelijk liberaal, zeker niet als die liberaal ook van een eerlijke verdeling van de welvaart houdt. Het zorgt namelijk voor een competitief voordeel voor grote bedrijven, wat de markt verstoort.
Denkfouten
De hoofdreden voor de verlaging van de vennootschapsbelasting is, om bedrijven ondanks de crisis, de gelegenheid te bieden geld uit te geven aan r&d. Een bijkomend voordeel, volgens het kabinet Rutte, was dat door deze extra lastenverlaging, een hele rits onoverzichtelijke innovatiesubsidies afgeschaft konden worden. Er kon dus een hoop bureaucratie overboord worden gezet, waardoor er meer aan innovatie besteed kon worden. 3
An sich een mooie gedachtegang, maar toch klopt deze niet helemaal. Het eerste probleem is dat bedrijven geen enkele verplichting hebben om het bespaarde geld in r&d te investeren (en dit doen ze dus ook niet automatisch). Hier wordt een klassieke liberale denkfout gemaakt. Men gaat er vanuit dat bedrijven het geld zo verstandig mogelijk uitgeven, met een degelijke langetermijn visie waarbij zij rationele keuzes maken en in het algemeen belang denken. In de afgelopen jaren is vaak echter het tegendeel bewezen. Innovatie en vooral innovatie clusters ontstaan vaak maar moeizaam uit zichzelf. Vooral in Europa ontstaan deze eigenlijk altijd door overheidsbemoeienis. Een ander probleem is dat ook bedrijven die niet of nauwelijks geld investeren in r&d ook profiteren van de verlaging van de vennootschapsverlaging. Daarnaast kan iedereen die zich met innovatie en ontwikkeling bezighoudt, vertellen dat veel echte innovatie niet bij de grote bedrijven plaatsvindt. Dit terwijl zij wel het meeste profijt hebben van een lagere vennootschapsbelasting.4
Hierdoor krijgen grote bedrijven dus een relatief competitief voordeel boven kleinere bedrijven. Dit is slecht voor het opstarten van kleine, innovatieve bedrijven. Niet alleen worden daardoor kansen op innovatie
start-ups misgelopen, grote bedrijven hoeven ook minder hun best te doen om marktleider te blijven en zullen dus nog minder innovatief hoeven te zijn. Dit kan niet de bedoeling zijn in een markt van liberale snit. Ironisch genoeg beweerde het kabinet Rutte dat zij juist de ondernemers uit het midden-en klein bedrijf (mkb) ondersteunt. Naast het verminderen en verwijderen van enkele mkb-subsidies gingen enkele lasten voor het mkb omhoog. Kamerlid Kees Verhoeven concludeerde onlangs dan ook terecht dat het kabinet Rutte het mkb voor de gek heeft gehouden.
R&D uitgaven zakken
In dit licht is het dan ook niet verrassend dat de r&d-uitgaven in Nederland wederom zijn gedaald en we internationaal gezien steeds verder achterop raken. De uitgaven in de gehele Europese Unie (EU) stegen ondanks de crisis waardoor Nederland inmiddels ruim onder het Europese gemiddelde zit. Nederland mag dan voordeliger zijn geworden om een vennootschap te beginnen, maar een andere belangrijke vestigingsreden – een innovatief klimaat – begint steeds verder in het gedrang te komen. De vraag is dan ook: waar kiezen we voor? Willen we een financieel en fiscaal aantrekkelijk land zijn of willen we bedrijven goede vestigingsvoorwaarden bieden zoals een innovatief klimaat?
Dit laatste natuurlijk het liefst met veel werkgelegenheid en afdoende belastinginkomsten. Als we naar de literatuur over dit onderwerp kijken dan is de algemene strekking dat het bieden van fiscale voordelen op korte termijn enig effect kan hebben. Maar op lange termijn kan het nooit verbloemen dat een land andere gebreken heeft in bijvoorbeeld geschoold personeel of infrastructuur. Daarnaast is een concurrentiepositie op gebied van fiscale voordelen erg kwetsbaar want andere landen kunnen immers simpelweg dezelfde voordelen gaan bieden. Opvallend is dat deze studies uitwijzen dat dit zelfs voor lagelonenlanden geldt. Nederland valt hier duidelijk niet onder 5, maar moet het hebben van een hoge toegevoegde waarde binnen het productieproces, juist waarvoor een innovatief klimaat zo belangrijk is. Hierin moet geïnvesteerd worden. De lage vennootschapsbelasting laat echter een groot gat in de begroting, waardoor dit onmogelijk is.6
Maar wellicht waren de verlagingen van de vennootschapsbelasting nodig omdat Nederland simpelweg te duur werd. Dit blijkt zeker niet het geval. De Nederlandse vennootschapsbelasting is internationaal gezien aan de lage kant. Als er naar de landen om ons heen gekeken wordt, is deze in bijna alle landen hoger; in België, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Zweden is de belasting hoger, alleen in Ierland niet.7 Ook op andere gebieden biedt Nederland voordeel. Zo verschijnen er de laatste tijd steeds meer artikelen die erop wijzen dat Nederland een groot belastingparadijs aan het worden is. Bijvoorbeeld brievenbus nv’s betalen bijna niets en ook krijgen grote bedrijven vaak fikse korting op hun belasting. Enige tijd geleden werd in een aflevering van Zembla ingeschat dat deze korting op zelfs 16 miljard euro neerkomt. Nederland zet op deze manier een
race to the bottom in waar uiteindelijk niemand wat mee opschiet, vooral de eigen schatkist niet. Daarnaast begint in het buitenland het Nederlandse gedrag ook steeds meer irritatie op te wekken (zoals bijvoorbeeld in het Witte Huis en de rest van Europa). En wat levert het op? Als we naar buitenlandse investeringen in Nederland kijken, leren de cijfers dat de verlagingen voor de crisis weinig zin hebben gehad. Nederland doet het nog steeds erg goed, maar de investeringen (Foreign Direct Investment) lagen voor 2009 ongeveer op hetzelfde niveau als voor de serie verlagingen, terwijl die in West-Europa gemiddeld over het algemeen iets steeg.
Een ander klassiek liberaal argument is dat een lage vennootschapsbelasting goed is voor de werkgelegenheid. Dit lijkt echter niet op te gaan want ook de bedrijven die goede resultaten boeken, blijven personeel ontslaan, terwijl salarissen, bonussen en dividend uitkeringen toenemen. Het komt er indirect op neer, dat de belastingverlaging direct wordt doorgeschoven naar het management en dividenduitkeringen. Dit is eigenlijk weinig verrassend. In de uit de hand gelopen bonusculturen van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk is een directe relatie tussen het verlagen van bedrijfsbelasting en het oplopen van topsalarissen. In de jaren ’80 verlaagden Thatcher en Reagan de belastingen flink en zijn de bonussen steeds harder gaan oplopen. Tot wel vijf keer meer dan de stijging van salarissen.8 Hierbij valt ook op, dat mede hierdoor, met name Reagan grote budgettaire problemen had. Het lijkt er op dat nu in Nederland hetzelfde aan het gebeuren is.
Conclusie
De belastingverlaging heeft weinig effect en werkt in sommige gevallen alleen maar averechts. De r&d investeringen en fdi zakken alleen maar en het mkb wordt in een nadeligere concurrentiepositie gebracht. Het lijkt dan ook zinvoller om de verlagingen terug te draaien. Nederland heeft altijd goed geïnvesteerd in een uitstekend vestigingsklimaat en mag hier dan ook best wat voor terugvragen. Met een terugkeer naar een tarief rond de 27 procent lijkt Nederland zich in ieder geval niet uit de markt te prijzen. Een deel van de extra inkomsten zou dan weer in het vestigingsklimaat geïnvesteerd moeten worden, in zaken zoals infrastructuur, onderwijs, innovatie en een deel kan gebruikt worden om de overheidsfinanciën op orde te krijgen.
Leen Verkade is afgestudeerd in European Union Studies, en was daarna actief in verschillende commerciële functies en als innovatie onderzoeker bij de Gemeente Delft.
Noten
1 Als deze überhaupt betaald wordt, want ontduiking komt vaak voor; de vijftien grootste bedrijven in Nederland betalen nauwelijks belasting.
2 Uitgaande van de cijfers van 2010.
3 Niet al deze subsidies waren even doelmatig, maar sommige regelingen waren zeker succesvol. Een voorbeeld van een goed werkende, maar afgeschafte (mkb) subsidie is de innovatievoucher. Ook in de WBSO-regeling voor mkb’ers is gesnoeid.
4 De belasting tot 250.000 euro blijft gelijk, dus relatief profiteren grotere vennootschappen meer van de korting. Daarnaast hebben veel kleinere bedrijven een andere bedrijfsvorm dan bv of nv en profiteren dus niet van de korting, terwijl grotere bedrijven nagenoeg exclusief BV’s of NV’s zijn. Daarnaast waren ook veel van de afgeschafte subsidies juist voor kleinere bedrijven.
5 Onderzoeken naar de vestigingsreden van buitenlandse bedrijven in Nederland wijzen uit dat Nederland aantrekkelijk is vanwege de beschikbaarheid van goed opgeleid en meertalig personeel, een goede infrastructuur, weinig bureaucratie en het prettige en open leefklimaat. Ook als we kijken naar hoe Nederland zichzelf promoot in het buitenland, worden vooral deze punten benadrukt.
6 Een voorbeeld is Ierland, het enige land in West-Europa met een lagere vennootschapsbelasting dan Nederland (12,5 procent). Omdat zij geruime tijd een erg laag tarief hebben gehanteerd zijn ze erg succesvol geweest in het binnenhalen van bedrijven. Hoewel dit leidde tot sterke groeicijfers, zorgde het ook voor oververhitting en heeft geleid tot grote tekorten voor de overheid. De laatste jaren waren de tekorten ruim boven 10 procent van het bnp en waren er meerdere bail-outs nodig van het IMF en de EU.
7 In Duitsland is de nationale vennootschapsbelasting slechts 15 procent, maar hier komt vaak nog circa 15 procent lokale belasting bij.
8 Onder andere uit studies van de gerenommeerde economische universiteit van Berkeley.
Literatuur
American Chamber of commerce (2010).
A survey of attractiveness of the Netherlands. Elektronische publicatie.
Atkinson, A.B. & Leigh, A. (2010). ‘The distribution of top incomes in five anglo-saxon countries over the twentieth century’.
Institut fur Zukunft der Arbeit, paper no. 4937, Bonn.
CBS (2011).
Internationalisation monitor, Statistics Netherlands. CBS: Den Haag.
Cornet & Rensman (2001).
The location of R&D in the Netherlands. CPB: Den Haag.
Deloitte Real Estate advisory (2011).
Bedrijfsleven aan het woord; monitor tevredenheid vestigingsklimaat. DeloitteL Utrecht.
Economist Intelligence unit & Columbia university (2006).
World investment prospect 2010. Elektronische publicatie.
Ernst & Young (2011).
Netherlands attractiveness survey 2011 en European attractiveness survey. Elektronische publicatie.
Ernst & Young (2011).
The global venture capital and private equity country attractiveness index 2011 annual. Elektronische publicatie.
Louter, P. & Eikeren, P. van (2010).
Economische monitor Zuid-Holland. 2009 Kennisalliantie: Delft.
Kuijpers, A. (2011).
Netherlands drifting further behind in R&D. CBS: Den Haag.
Morriset & Neda (2000).
How tax policy and incentives affect foreign direct investment. Worldbank & FIAS paper 2509, Washington DC
OECD (2012). OECD taxdatabase.
Saez, E. (2004).
Income and wealth concetration in a historical and international perspective. Berkeley University, Berkeley CA.
Zembla (2009.) Nederland belastingparadijs (18 oktober).
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 4 2012: Druk, druk, druk, en is te vinden bij het onderwerp
belastingen.