Lees hier het pdf van dit artikel.
Waarvan droomt de mens anno 2012? Volgens Michel Houellebecq maar over één ding: genieten. Wij zijn zorgelijke kinderen die in een onrealistische utopie zijn gaan geloven: die van de eindeloze genotsbevrediging en een eeuwige jeugd. Maar in Mogelijkheid van een eiland laat hij zien dat dit eigenlijk een dystopie is.
Door
Maarten Gehem
Nog niet zo lang geleden sierden vooral de klassieke utopieën en dystopieën, de droombeelden en nachtmerries van de toekomst, de boekwinkels: die van Marx en zijn volgelingen, de feministen met Marge Piercy, de kapitalisten met Ayn Rand voorop, 1984 van Orwell, enzovoort. Alle verschillen daargelaten draaien deze werken allemaal om naar vrijheid snakkende mensen die door machtsystemen onder de duim worden gehouden of daar juist uit worden bevrijd. Ze zijn typisch het resultaat van hun eigen tijd, waarin vooral de rivaliserende politiek-economische systemen centraal staan:
in the right corner De Kapitalisten,
and in the left Het Rode Gevaar. Met de seksuele revolutie, de val van de Muur en het verspreiden van de bijna overal in het Westen geaccepteerde basispremissen van democratie en consumptiekapitalisme zijn die verhalen echter passé.
Wat is de utopie van de westerse mens anno 2012? Waarvan droomt de mens die is bevrijd van al die benauwende religieuze systemen, klassenstelsels, raciale en seksuele ongelijkheid van de vorige eeuw (of daar in ieder geval hard naar op weg denkt te zijn)? Daarvoor leze men
Mogelijkheid van een eiland (2005) van Michel Houellebecq.
Wereld van eeuwige kids
In dit boek voert de Franse schrijver mensen ten tonele die volledig vrij zijn om hun lusten te botvieren – mits ze het noodzakelijke geld of het seksuele kapitaal bezitten. Hij schetst een wereld van parenclubs, nudistencampings en boze bouwvakkers die vol afgunst de huizen voor de rijken bouwen. ‘Een wereld van eeuwige
kids’, bevolkt door hedonistische wezens, gedreven door niets anders dan hun zucht naar genot.
Dat klinkt voor sommigen als een utopie, voor anderen als een dystopie. Maar volgens Houellebecq is het niets anders dan de werkelijkheid. Volgens de protagonist van het boek, Daniel, zijn we speelbal van de wetten van ons lichaam en van de tijd: ‘de verlangens tot een ondraaglijk niveau opzwepen en de verwezenlijking ervan steeds onmogelijker maken, dat was het enige principe waarop de westerse samenleving berustte’. Daniel zelf is een succesvolle komiek die als ‘
vlijmscherpe observator van de hedendaagse werkelijkheid’ veel geld verdient met shows als ‘Geef ons maar Palestijnse stoeipoezen’, waarvan ‘racisme, pedofilie, kannibalisme, vadermoord, martelingen en wreedheid’ de hoofdingrediënten vormen. Hij is een bittere cynicus, een misantroop, kortom niet iemand met wie je graag opgescheept zou zitten op een onbewoond eiland.
Al het hedonisme ten spijt is het leven van Daniel vooral een lijdensweg, een aaneenrijging van verlangens die maar niet gestild kunnen worden. Maar te midden van de misère sluimert de mogelijkheid van liefde. En soms breekt deze zo nu en dan als een zonnestraal door het donkere wolkendek dat boven Daniels leven hangt; meestal door een extatische vrijpartij met jonge aantrekkelijke meisjes, en soms in de vorm van zijn liefde voor Fox, Daniels hond, een ‘
liefdesmachine met meezuigende werking’.
Utopie van de eeuwige jeugd
Daniel ziet de liefde echter vooral als een pijnstiller ter verzachting van het lot van de mens, wiens honger naar genot niet gestild kan worden. Hij is een kind van zijn tijd, een medeplichtige die niet in opstand komt tegen zijn genotzucht maar zich er volledig door laat leiden. Net als zijn tijdgenoten gaat hij vooral gebukt onder het verouderingsproces, dat het uitzicht op bevrediging langzaam maar zeker als een bijtend zuur aanvreet. Het is daarom niet verbazend dat Daniel zich meer en meer thuis voelt bij de sekte van de Elohemieten, die rabiaat staan voor alles wat gezond en viriel is. Ze geloven dat de eeuwige jeugd kan worden verkregen door mensen te klonen voordat het aftakelingsproces dat veroudering heet intreedt. Hun utopie van de eeuwige jeugd slaat aan. De Elohemieten kunnen rekenen opeen flinke schare volgelingen en de sekte groeit in rap tempo, met als gevolg dat de
Elohemitische Kerk wordt gesticht, die snel uitgroeit tot de grootste religie op aarde.
Boeddhistische kloon
Fast forward 2000 jaar. De wereld is een puinhoop. Een reeks rampen en oorlogen heeft de menselijke beschaving volledig verwoest, er dolen enkel nog een aantal primitieven, ‘wilden’, rond. Maar de voorspelling van de Elohemieten is werkelijkheid geworden: voor een groep van waarschijnlijk enkele duizenden ‘nieuwe mensen’ is de vereeuwiging van het leven een feit. Ze zijn onsterfelijk geworden: het aftakelingsproces van veroudering wordt vroegtijdig afgekapt en na een zachte dood pakt een kersverse kloon de draad weer op. Ze wonen afgezonderd in
compounds en doen niets anders dan het levensverhaal van hun voorouders becommentariëren, nadenken, mediteren en met anderen digitaal communiceren.
Een van deze nieuwe mensen is een nakomeling van Daniel, en Houellebecq wisselt in zijn roman het perspectief van Daniels verhaal en diens 25
ste kloon. Beide maken een tegengestelde ontwikkeling door. Terwijl de komiek steeds fanatieker gaat hopen op het eeuwige leven, verlangt zijn 25
ste kloon steeds meer naar wat hij als de bron van het menselijke geluk beschouwt: de liefde. Want ‘nieuwe mensen’ leven helemaal niet in eeuwige extase, zoals Daniel misschien had gehoopt indertijd, maar eerder als onthechte boeddhisten. Ze kennen geen pieken en dalen meer in hun leven en zijn ‘rusteloos, vreugdeloos’. Zoals Daniels kloon zegt: ‘wij hebben niet echt een aanwijsbaar doel meer; de vreugde van de mens blijft ons onkenbaar, en omgekeerd kunnen we niet door zijn ellende uiteen worden gereten’. Alles is erop gericht om de begeerte uit te doven, die wordt beschouwd als de bron van de menselijke misère.
Apologie van het lijden
Daniel 25 heeft echter geen vrede met zijn boeddhistische bestaan en beseft dat zijn ‘eigen leven bij lange na niet het leven is dat hij [Daniel 1] graag zou hebben geleid’. De utopie van weleer lijkt te zijn veranderd in een dystopie. Het lijden blijft hem bespaard, dat wel, maar dat maakt hem tegelijkertijd ook afgestompt. Pas wanneer hij met zijn hondje de
compound verlaat en de wildernis intrekt voelt hij iets van ‘het mooiste geschenk van de mens’. Dwalend door de bergen en grasvlakten ervaart hij ‘de onschuld, een niet-conflictueuze, niet relatieve toestand’: ‘Ik had geen plan en geen doel meer’, aldus Daniel 25 ‘en mijn individualiteit loste op in een eindeloze reeks van dagen; ik was gelukkig’. Wanneer hij echter kort daarna zijn hondje verliest, ervaart hij ook voor het eerst wat lijden is. Na wat omzwervingen besluit hij vervolgens zijn dagen te slijten aan de rand van een modderpoel (ooit de Atlantische Oceaan): ‘onverlost’, volstrekt apathisch, maar in de wetenschap dat hij de liefde had gekend, omdat hij ook het lijden had leren kennen.
Houellebecq lijkt te willen zeggen: het leven is lijden, met zo nu en dan de hoop op geluk – de onvoorwaardelijke liefde – of het is in apathie je dagen uitzitten, zonder pieken en dalen. Beide opties zijn onbevredigend. Maar wat de mens ook doet, hij hoopt op de liefde. De utopie – dat is niet de eeuwige jeugd van de mens, noch het begeerteloze bestaan van de nieuwe mens, maar
de liefde zelf. Hoe miserabel het leven ook mag zijn, er is volgens Houellebecq in ieder geval ‘de mogelijkheid van een eiland’: de mogelijkheid van liefde, de mogelijkheid van geluk, ‘het onmogelijke, […] het gemis en de genade, het brandpunt waarin alle leed en alle vreugde kunnen samenvallen’. Het is een utopie die niet alleen het leven dragelijk maakt, zoals Daniel 1 denkt, maar die onlosmakelijk met lijden is verbonden. Daarmee is
Mogelijkheid van een eiland vooral een potent tegengif voor misplaatste utopische vergezichten van een leven zonder lijden. Een krachtiger apologie is nauwelijks denkbaar: zonder lijden geen liefde, en zonder liefde geen leven.
Maarten Gehem is redactielid van
Idee.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel.
Het verwijt aan liberalen is bekend: hoe liberaal je ook bent, zodra je jouw waarden gaat opleggen aan mensen in andere landen overschrijdt je daarmee een liberale grens. Dan ben je eigenlijk geen liberaal meer. De Vlaamse filosoof Helder de Schutter betoogt het tegendeel: het selectief toepassen van liberale waarden op natiegenoten is absurd en onrechtvaardig. Echte liberalen streven juist de globale toepassing van hun idealen na. Dit is een realistische utopie.
Door
Helder de Schutter
Als politieke theorie staat het liberalisme voor wat men de normatieve prioriteit van het individu kan noemen: uiteindelijk staat de waarde van individuen centraal. Dit betekent dat politieke structuren enkel wenselijk zijn voor zover ze die individuen helpen. Als die structuren ingaan tegen de voorkeuren van mensen, verliezen ze hun waarde. En aangezien de meesten van ons van mening verschillen over die voorkeuren, kiest het liberalisme voor een staat die zelf geen opvatting van ‘het goede leven’ opdringt aan haar bevolking. Linkse liberalen onderscheiden zich hierbij van rechtse liberalen als het gaat om de herverdelende taak van de overheid. Linkse liberalen geloven dat het een taak van de overheid is om meer socio-economische gelijkheid na te streven – zij geloven in herverdelende rechtvaardigheid. De staat moet ongelijkheid door ongekozen omstandigheden compenseren; ongelijkheid ten gevolge van bepaalde keuzes is echter gerechtvaardigd.
De vraag is nu in hoeverre het (links) liberalisme haar uitgangspunten en waarden aan anderen kan opleggen. In hoeverre is het universalisme van liberale waarden een utopie? Om te beginnen met het woord utopie. Een utopie kan zowel etymologisch als in het alledaagse taalgebruik twee dingen betekenen, soms tegelijkertijd. Allereerst kan het op een ideaal duiden, iets dat wenselijk is. Het kan ook staan voor iets onmogelijks. Beide betekenissen kunnen conflicteren: het is mogelijk dat iemand iets wenselijk wil dat niet kan worden verwezenlijkt. In wat volgt wil ik nagaan of het een
realistische utopie is om de links-liberale waarden in een wereld met veel niet-liberalen na te streven (voor het idee van een realistische utopie, zie John Rawls’
The Law of Peoples, 1999). Is de universalisering van links-liberale idealen een utopie die kan worden verwezenlijkt?
Absurd en onrechtvaardig
Elke politieke theorie die zich uitspreekt over wat wenselijk is, bestaat uit twee delen: de theorie moet het wenselijke ideaal uitwerken en nagaan hoe om te gaan met anderen die het er niet mee eens zijn. Sommigen maken een tweedeling in ‘wij’ en die ‘anderen’: zij die in en buiten de staat wonen. Ze halen zowel culturele en democratische argumenten aan om te stellen dat we anderen buiten onze natie met rust moeten laten en/of argumenten die moeten legitimeren waarom we natiegenoten morele prioriteit mogen geven. Zij gaan ervan uit dat de twee groepen anders behandeld moeten worden: bij natiegenoten is onze ideologie wel van toepassing op zij die het niet met die ideologie eens zijn; bij mensen buiten onze natie niet. Deze positie is merkwaardig populair in de politieke filosofie van vandaag. Na een tijd van onstuimig enthousiasme over de wenselijkheid van
globale rechtvaardigheid, staan de nationalisten vandaag centraal in de discussie.
Mijn belangrijkste stelling is dat het vreemd en onterecht is om een tweedeling te maken tussen natiegenoten en andere mensen als het gaat om een politiek ideaal. Het is absurd te denken dat bijvoorbeeld alleen Nederlanders abortus mogen plegen, of dat alleen je landgenoten recht op euthanasie hebben (of juist niet). Als het gaat om belangrijke rechten en waarden is de natie een moreel arbitrair gegeven. Ofwel je gelooft dat mensen bij ondraaglijk en ongeneeslijk lijden zelf mogen beschikken over het einde van hun leven, ofwel je vindt van niet. Maar stellen dat dit enkel opgaat voor Nederlanders is absurd: de kwestie die hier centraal staat is ‘algemeen-menselijk’. Maar nog belangrijker: deze tweedeling is ook onrechtvaardig. Aangezien niemand de staat heeft gekozen waarin hij of zij is geboren, is het onrechtvaardig om het toepassingsgebied van solidariteit en rechtenbekommernis te beperken tot dit toevallige fenomeen.
Die tweedeling aanhouden is problematisch als de ideologie liberaal van aard is. Liberalen plaatsen mensen als individuen centraal – uit welk land men komt is daarbij irrelevant. Als je dus vindt dat het links-liberalisme van toepassing is voor mensen met andere meningen binnen de natiestaat, dan is het dat in beginsel ook voor wie erbuiten leeft. Er is geen goede liberale reden om een morele tweedeling te maken: voor liberalen hebben alle individuen gelijke waarde.
Links-liberalisme en postnationalisme
Dat een liberaal politiek ideaal relevant is voor
iedereen ligt steeds meer voor de hand in een globaliserende politieke wereld. Macht en democratische besluitvorming spelen zich in toenemende mate af in supranationale politieke instellingen. Daarmee verliest de tweedeling in ‘wij’ en ‘anderen’ steeds meer geloofwaardigheid. Tot dusver kon het in mijn betoog in principe gaan om een wereld van autarkische natiestaten. Door economische en politieke globalisering leven we echter niet langer in een context waarbij we
zouden kunnen kiezen om de idealen van een staat toe te passen op die van een andere. De kern van de huidige ‘postnationale constellatie’ bestaat eruit dat die keuze voor een groot deel al gemaakt is en we onderdeel zijn geworden van natieoverstijgende politieke gehelen. Daarom is de centrale vraag in het politieke denken anno 2012 hoe we de natiestaatgebaseerde theorieën uit onze traditie – van Hobbes tot Locke tot Herder, Mill en Rawls – moeten herzien in het licht van een wereld waarin politiek niet langer enkel in handen van een staat ligt.
Filosofisch gezien hebben we in deze nieuwe politieke situatie de keuze tussen twee perspectieven om onze relatie tot die supranationale instellingen, zoals de Europese Unie, te begrijpen. Het eerste perspectief begrijpt de EU als een samenwerkingsverband tussen natiestaten. Als burger besturen we de Unie dan op een getrapte wijze: als lid van een lidstaat, met burgers die op nationaal niveau besluiten wat de positie van hun lidstaat moet zijn op Europees vlak. Vanuit het tweede perspectief begrijpen we onszelf als onderdeel van een gemeenschap. In deze visie besturen we de Europese Unie als individuele Europese burgers, en behandelen we een Europese medeburger niet in eerste instantie als burger van zijn lidstaat maar als Europeaan.
Links-liberalen moeten de verschuiving van het eerste naar het tweede perspectief aanmoedigen. Hoe breder het gezichtspunt, hoe minder ruimte er is om anderen te beschouwen als louter middel om er zelf beter van te worden. Anderen zien als individuen met wie je een overkoepelende politieke entiteit vormt, zorgt voor een verbreding van de morele gemeenschap. Dat impliceert de bereidheid en de mogelijkheid om je in de positie van de ander te kunnen stellen, of die nu Nederlander is of Pool. Nationaliteit is een arbitrair criterium om links-liberale idealen op af te stemmen en daarom moeten liberalen de verschuiving van een inter-nationale naar een inter-individuele visie op instellingen zoals de EU aanmoedigen.
Realistisch utopisme
Overigens is het irrelevant of die gemeenschap Europees dan wel globaal is. Links-liberalen moeten de globalisering van de politiek waar mogelijk actief aanmoedigen: er is geen moreel verschil qua herverdeling of garantie van rechten tussen Polen en Kenianen. Tegelijkertijd is op korte termijn de EU het enige geloofwaardige supranationale project waarin zo’n tweede perspectief gestalte kan krijgen, het enige project waarin we over anderen buiten onze eigen natiestaat kunnen beginnen nadenken als ‘een van ons’. Het is ook het belangrijkste project waarin we kunnen experimenteren met de praktische organisatie van rechtvaardigheid boven het niveau van de natiestaat. Dat soort experimenten kunnen ons helpen om wereldwijde rechtvaardigheid vorm te geven.
Dit alles betekent geenszins dat nationale staten zelf betekenisloos worden. Het is utopisch in de irrealistische zin om te geloven dat we ze achter ons kunnen laten. En het is ook niet utopisch in de wenselijke zin: natiestaten geven individuen talen, culturen en contexten van waardigheid en identiteit, en verdienen daarvoor ook erkenning. Sommige bevoegdheden moeten zeker op niveau van de natiestaat worden uitgeoefend. Maar het gaat erom dat de natiestaat zijn waarde ontleent aan zijn dienstbaarheid aan het individu, en daardoor niet anders is voor Nederlandse of buitenlandse individuen.
Dat het morele toepassingsgebied van de links-liberale waarden globaal is, zegt overigens verder nog niet meteen dat we die waarden moeten afdwingen. Er is in de internationale politieke wereld bijzonder veel nood aan gematigdheid en prudentie.
Manu militari en zonder veel oog voor lokale inbedding onze liberale idealen globaal opleggen is dwaas en onproductief. Er is meer behoefte aan transnationale dan aan nationale voorzichtigheid. Maar omgekeerd tast de prudentie de rechtvaardigheid ook niet aan: er is een onderscheid tussen het (al dan niet simplistisch) globaal opleggen van liberale waarden, en het globaal rechtvaardig vinden van diezelfde waarden. Het nastreven van links-liberale idealen boven het niveau van de natiestaat is dus in wezen utopisch in de positieve, wenselijke betekenis van het woord. En het is niet onrealistisch: het gebeurt al. De eu geeft ons een concreet supranationaal project, en onze politieke leefwereld wordt steeds globaler. Het gaat erom hoe we ons politiek moeten gedragen tegenover de anderen in die natieoverstijgende politieke orde. Moreel gezien zien liberalen anderen gewoon als anderen, of ze nu buiten of binnen ons land wonen. Liberalen kennen de categorie van de ander niet.
Helder de Schutter is postdoc-onderzoeker aan het Centrum voor Ethiek, Sociale en Politieke Filosofie van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven. Hij houdt zich onder andere bezig met hedendaagse politieke theorieen, waaronder het liberalisme, en vraagstukken rondom globale rechtvaardigheid.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij de onderwerpen
liberalisme en
sociaal-liberalisme.Lees hier het pdf van dit artikel.
De Arabische Lente wordt gezien als (ook) een online revolutie. De sociale media speelden een belangrijke rol in het bij elkaar brengen van grote groepen ontevreden jongeren. En door YouTube-filmpjes leefden wij Nederlanders op afstand mee. Door Internet voelen mensen zich met meer dan de nabije buur verbonden, zo lijkt het. Maar kunnen de sociale media deze enorme belofte van verbondenheid waarmaken? Wat is wens en wat werkelijkheid?
Door
Marietje Schaake
Links naar krantenartikelen, YouTube-filmpjes, foto’s van een avond met vrienden, de laatste peiling van Maurice de Hond of irritaties in het verkeer. We ‘liken’, ‘sharen’ en ‘Tweeten’ wat af. Via Facebook, Twitter en andere
social media komen relaties tot stand, bestaan afstanden niet meer, worden beroemdheden en regeringsleiders menselijk, verliezen politici soms hun baan, vindt een wereldwijde online gemeenschap elkaar en wordt er vooral ook heel veel gebabbeld. Ons leven speelt zich meer en meer online af. Zowel in ons werk als privé. De snelle ontwikkeling van internet en nieuwe technologie breekt traditionele monopolies op informatie, entertainment en macht af en leidt ertoe dat grenzen vervagen. We kunnen ons verbinden met de hele wereld.
De vraag of sociale media ons leven en de samenleving positief of negatief beïnvloeden is continu onderwerp van debat en onderzoek. In deze discussies wordt naar mijn mening echter te weinig aandacht besteed aan rechten van gebruikers/mensen zelf. De strijd voor mensenrechten heeft zich gaandeweg online verplaatst. Behalve de maatschappelijke, politieke, culturele en sociale context moeten we ook de vrijheid van mensen online borgen. Anders komt er van de ‘belofte’ van de sociale media als verbindende factor niets terecht.
Klik hier voor verandering
Tijdens de opstanden en omwentelingen in Tunesië, Egypte en Syrië – maar ook al in 2009 in Iran – zagen we de grote rol van sociale media. Nadat Egyptische politieagenten op 6 juni 2010 de 28-jarige Khalid Mohamed Saeed doodschopten, werd de Facebook group ‘We are all Khalid Said’ opgericht. In een mum van tijd had die honderdduizenden fans. De protesten verplaatsten zich snel van het scherm naar de straat. Via sociale media wisten Egyptenaren elkaar te vinden. Via Twitter en YouTube zagen ook wij wat er gebeurde op het Tahrirplein in Cairo. Via camera’s op mobiele telefoons werd de wereld ooggetuige van mensenrechtenschendingen.
De aanvankelijk onzichtbare slachting in 1982 op tienduizenden burgers in de Syrische stad Hama lijkt onmogelijk in de huidige tijd. Sinds de protesten tegen Bashar Al-Assad begonnen zijn al bijna 100.000 filmpjes online gezet met miljoenen views. Via het programma
Bambuser zonden bewoners raketaanvallen op woonbuurten in Homs live online uit – ongemakkelijk voor Assad die pretendeert tegen terroristen te vechten. De (online) beeldvorming is steeds belangrijker. Wie zijn verhaal het beste kan delen via sociale media, kan in elk geval in de perceptie domineren. In sommige gevallen is er sprake van een echte informatieoorlog. Assad heeft een ‘Elektronisch Leger’ dat cyberaanvallen uitvoert, oppositiewebsites aan terroristische organisaties probeert te koppelen en bloggers opspoort. De EU heeft dit elektronische leger expliciet aan sancties onderworpen. Helaas heeft het zichtbaar maken van het voortdurende brute geweld in Syrië nog niet de gehoopte verandering gebracht. Ruchtbaarheid via de sociale media is noodzakelijk, maar niet voldoende om verandering te bewerkstelligen.
De grote kracht van internet is dat het enorme mogelijkheden biedt voor mensen om zich met elkaar te verbinden. De jonge ondernemers, studenten of activisten die ik ontmoet of spreek uit Tunesië, Egypte, Syrië, Bahrein en Iran zijn vaak contacten die online zijn ontstaan. Het is een geweldige ontwikkeling om zo direct in contact te kunnen staan met mensen over de hele wereld. Hier is er in elk geval geen kloof. We lezen vaak dezelfde nieuwsbronnen, spreken Engels met elkaar en denken na over oplossingen voor dezelfde problemen. Er lijkt opvallend weinig verschil of afstand te zijn. Toch tekent het leven in een dictatuur en in landen in transitie deze mensen.
Velen van hen zaten gevangen of hangt (nog) een rechtszaak boven het hoofd, soms voor niets anders dan een kritische blogpost of Tweet. In de cel ontmoetten zij talloze medegevangenen die bij hun ondervraging werden geconfronteerd met uitdraaien van al hun e-mailverkeer en mobiele communicatie. Iemand martelen om een
password is vaak niet eens meer nodig voor deze regimes. Geconfronteerd met de gevaren die mijn online ‘vrienden’ lopen voor het geven van hun mening, is het verschil tussen onze levens ineens weer pijnlijk duidelijk. Het is vooral dit verschil in politieke realiteit die de potentie van internet als verbinding tussen mensen onderling en als motor van wereldwijde, maatschappelijke verandering in de weg zit.
Open of gesloten samenlevingen
Het Amerikaanse State Department spreekt in dit verband vaak in termen van ‘gesloten’ versus ‘open’ samenlevingen. Dictaturen tegenover democratieën. De ongekende luxe van de vrijheid waarin we in Europa leven, kennen de meeste mensen in de wereld niet. Toch gaat de eenvoudige scheiding tussen open en gesloten samenlevingen steeds minder op. We wisten van Mubarak, Khadaffi en Ben Ali dat zij hun burgers in hun gesloten samenlevingen onderdrukten. Helaas zijn het vaak bedrijven uit westerse, open samenlevingen die de technologie voor grootschalige onderdrukking, censuur en opsporing leveren en soms speciaal voor hen ontwerpen. De systemen zelf, maar ook kennis en consultancy worden nog dagelijks verhandeld op internationale beurzen waar bedrijven trots hun meest indringende technologie tonen. Door toenemende politieke druk en onderzoeksjournalistiek zijn grote commerciële ondernemingen zich inmiddels beter bewust van de potentiële (imago)schade. Het zijn echter vooral onzichtbare bedrijven zonder risico op reputatieschade, die zich met deze digitale wapenhandel inlaten.
Zeggen is doen
In het Europees Parlement werk ik aan maatregelen die transparantie en aansprakelijkheid voor bedrijven moeten garanderen. De huidige wet- en regelgeving sluit niet aan bij de (technologische) realiteit. In Nederland vroegen Alexander Pechtold en ik aan minister Rosenthal (Buitenlandse Zaken, VVD), die zich graag laat voorstaan op de garantie van een vrij internet, of hij kon garanderen dat dit soort vrijheidsbeperkingen technologieën niet door Nederlandse bedrijven wordt geleverd. Dat antwoord moest hij schuldig blijven. Vaak is het beleid tussen verschillende departementen, zoals Defensie, Binnenlandse Zaken, Economische Zaken en Buitenlandse Zaken niet gestroomlijnd, met alle onoverzichtelijke gevolgen van dien.
Het verschil tussen woorden en daden werd onlangs pijnlijk zichtbaar toen een onafhankelijke jury de jaarlijkse Mensenrechten Tulp aan een Chinese blogger wilde uitreiken. Het kwam minister Rosenthal niet goed uit, vlak voor een belangrijke ontmoeting met de Chinese regering. Een gevoelig thema als mensenrechten mocht de economische belangen kennelijk niet in de weg staan. Ook westerse bedrijven zelf kunnen in lastige situaties terechtkomen. Vodafone bijvoorbeeld schakelde in Egypte onder druk het internet en mobiele verkeer uit, maar verstuurde nog wel propagandasmsjes van het Mubarak-regime aan al haar klanten. Zo fungeerde het bedrijf de facto als staatsmedium.
Geloofwaardigheid
Digitale vrijheden bestaan niet in een vacuüm. Het bedrijfsleven, de politiek, NGO’s en burgers moeten ieder hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Betere samenwerking is essentieel. Overheden moeten bedrijven beter informeren over de risico’s van hun handel voor mensenrechten. Apple patenteerde onlangs een nieuwe technologie waarmee camera’s op Iphones op afstand kunnen worden uitgezet. Voor Madonna die geen opnames van haar shows online wil hebben misschien fijn, maar stel je voor dat Mubarak deze technologie op het Tahrirplein had kunnen gebruiken! De context waarin de technologie wordt gebruikt, is essentieel. In Europa kennen we het concept van ‘rechtmatige interceptie’, waarbij politie en justitie in bepaalde situaties internet en mobiel dataverkeer mogen bekijken. Maar wat is ‘rechtmatig’ wanneer er überhaupt geen sprake is van een functionerende rechtsstaat? Wat we zelf doen in onze open samenlevingen en democratieën heeft directe gevolgen voor onze geloofwaardigheid elders in de wereld. Nadat in augustus 2011 in London en andere Engelse steden rellen uitbraken, wilde de regering-Cameron per direct het gebruik van
Instant Messaging beperken.
Dat zou het voor jongeren onmogelijk moeten maken zich te organiseren en elkaar door te geven welke winkels bestolen konden worden. De Iraanse en Chinese regeringen toonden begrip: ‘Hulp nodig bij het in bedwang houden van relschoppers?’ Zij wisten er wel raad mee. Al snel bleken de Engelse politie en justitie echter juist gebaat bij de beelden. Ze hielpen verdachten op te sporen en voor de rechter te krijgen, branden te blussen en winkels en wijken te beschermen. De vraag is kortom niet zozeer of sociale media positieve of negatieve invloed op ons leven hebben, maar wat we kunnen doen om de goede kanten ervan zoveel mogelijk te benutten. Omdat beleid per definitie achterloopt, moeten we beginnen met het indammen van de grootste problemen.
De digitale wapenhandel moet stoppen. De EU verbiedt thans de export van ICT-producten naar Syrië en Iran, maar het is onduidelijk hoe deze afspraken worden gehandhaafd. Bovendien zijn er ook regeringen in Afrika die zich digitaal bewapenen tegen hun bevolking die steeds meer toegang krijgt tot het internet. We zijn daar dus alweer te laat. In dit geval kent het aloude ‘kennis is macht’ twee zijden van dezelfde medaille: een open internet waarop burgers zich kunnen organiseren en opleiden creëert immers ook een tegenmacht ten opzichte van de traditionele machthebbers. De uitdaging is de sociale media zo in te richten en vorm te geven zodat een machtsevenwicht gevonden kan worden, met zoveel mogelijk vrijheid en respect voor mensenrechten. Zowel in het buitenland als thuis in Europa.
Marietje Schaake is Europarlementariër voor D66. Schaake is lid van de parlementaire Commissie van Buitenlandse Zaken (AFET), en de parlementaire Commissie voor Cultuur, Media & Onderwijs (CULT). Ze is verder onder meer vicevoorzitter van de Raad van Toezicht van
Free Press Unlimited en lid van de Board of Governors van de
European Internet Foundation. Ze is via @MarietjeD66 op Twitter te volgen.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij de onderwerpen
communicatie en media.Lees hier het pdf van dit artikel.
Politiek zonder idealen is dood, maar met alleen idealen komt een politicus ook nergens. Onder invloed van de huidige ‘mediacratie’, ‘technocratie’ en roep om daadkracht dreigt het gevaar dat politici hun ideeen al afzwakken omdat ze weten dat ze de handjes er niet voor op elkaar krijgen. Hoe zouden politici met dit spanningsveld tussen dromen en daden om moeten gaan? Moeten politici zich bezig houden met wenselijkheid, of met haalbaarheid?
Politici moeten zich bezighouden met wenselijkheid
De voorstanders pleiten ervoor dat politici ‘de stip op de horizon’ horen te kunnen plaatsen voor wat betreft
wenselijk is voor Nederland. En haalbaarheidsdenken is een beperking bij het formuleren van die doelen en het realiseren daarvan. Vervolgens dient er gekeken te worden hoe dicht die stip genaderd kan worden, gegeven de beperkingen die voortkomen uit haalbaarheid: ‘Het is aan politici om wenselijke vergezichten te geven
in combinatie met haalbare eerste stappen die op korte termijn in die richting gezet kunnen worden’. Het is primair de verantwoordelijkheid van de politiek om keuzes te maken en beslissingen te nemen die richting geven. De daarbij geaccepteerde consequenties moet de politicus ook duidelijk maken.
Het risico van het vak van politicus zit hier: zodra je iets concreets voor elkaar wilt krijgen op korte termijn is er steeds de verleiding om het haalbare gelijk te stellen aan het wenselijke. Daar zit dus een moeilijkheid: haalbaarheden worden vaak gevoeld als wenselijkheden. Een duidelijke lijn maakt politici betrouwbaar, want voorspelbaar in hun keuzes wanneer er zich onverwachte incidenten voordoen. Bewuste reflectie op grondbeginselen en principes is daarom belangrijk binnen een politieke partij. ‘Als we de wenselijke idealen uit het oog verliezen, is er geen fundament meer waarop we bouwen. Dus doen we bij wijze van spreken maar wat. Zonder een duidelijke integrale visie op de wereld van de toekomst zijn politieke standpunten los zand, wat we met nog meer los zand proberen inhoud te geven’, schrijft een deelnemer aan het debat.
Maar de voorstanders erkennen dat prachtige vergezichten vrijwel nooit realistisch genoeg zijn om direct uitvoerbaar te zijn. Het is volgens hen de taak van de politicus om het pad naar zijn vergezicht wel zodanig uit te zetten dat de ambtenaren daarmee een uitvoerbare opdracht krijgen. Een ambtenaar zal die uitvoerbare (haalbare) opdracht vervolgens wel moeten omzetten in een succesvolle uitvoering: vertrouw op de eigen kracht van de ambtenaar.
Politici moeten zich bezighouden met haalbaarheid
Wenselijkheid is ondergeschikt aan haalbaarheid, menen de tegenstanders. Zij vrezen dat wie te veel aandacht heeft voor wenselijkheid en te weinig voor haalbaarheid, zijn doelstellingen niet zal kunnen realiseren. Iemand noemt zelfs dat te weinig aandacht voor haalbaarheid zelfs schade kan aanrichten. Als voorbeeld beschrijft hij Noord-Korea met haar zelfvoorzienende economie: ‘Niet afhankelijk willen zijn van buitenlandse leveranciers en afnemers is een ideaal met allerlei voordelen, maar niet haalbaar. Toch doorzetten heeft Noord-Korea alleen honger en armoede gebracht’. Wanneer politici enkel praten en prediken over hun idealen en dromen, maakt dat onterecht ambtenaren verantwoordelijk voor de haalbaarheid. Ambtenaren zijn, in tegenstelling tot politici, geen rekenschap verschuldigd aan burgers voor de inhoud van beleid. Zij zijn namelijk nergens eindverantwoordelijk voor; dat is altijd de politiek. Als ambtenaren dan verantwoordelijk zijn voor de haalbaarheid van plannen en politici niet, dan heeft dat consequenties voor de kiezers en hun relatie tot overheidsbeleid. Het kamp ‘tegen’ verwacht dat dit het wantrouwen in depolitiek juist versterkt.
Het probleem is niet dat er te weinig over ideale vergezichten wordt gesproken in de politiek, eerder te veel. We hebben momenteel juist te maken met veel polarisatie rond politieke wensbeelden, waarvan verwacht wordt dat de ambtenaren of de technici ze zullen realiseren. Politici beloven te veel, schrijft iemand: ‘We gaan de zorg betaalbaar houden’, terwijl iedereen op zijn vingers kan natellen dat de kosten alleen maar zullen stijgen; ‘we gaan het onderwijs verbeteren’, terwijl elk kabinet de afgelopen 50 jaar dat heeft gezegd en niets heeft bereikt. Minder buitenlanders in Nederland, minder Europa, minder overheidsbemoeienis – allemaal utopieën die niet waargemaakt zullen worden. Relativeringsvermogen op basis van haalbaarheid zou politici betrouwbaarder maken.
D66 is een sociaal-liberale partij, met als uitgangspunt de vrijheid van het individu in samenhang met zijn sociale omgeving (
societas; bondgenootschap en
libertas: vrijheid). De invulling van dit sociaalliberale gedachtegoed leidt echter niet per definitie tot eenduidige standpunten. In Debat tast
Idee de verschillende afwegingen en invalshoeken onder de leden af. Iedere editie lanceert de redactie een debatstelling op
Plein66 en
LinkedIn die aansluit bij het themanummer. Dit artikel vormt de neerslag van de discussie die dit tot gevolg had.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
debat.Lees hier het pdf van dit artikel.
Onze kinderen zijn onze toekomst. En dus doen we er alles aan om, onder meer, hen zo goed mogelijk te onderwijzen. Hoe ziet het ideale onderwijs eruit? Leo Prick is hierover stellig: kleinschalig, divers, met ruimte voor excellentie en creativiteit.
Door
Leo Prick
Sinds de oprichting van D66 zijn er talloze plannen gesmeed om het onderwijs in Nederland te verbeteren. Sinds 1966 is er echter maar weinig veranderd. De Mammoetwet, in feite een stroomlijning van het toen bestaande scholenstelsel, was bij de geboorte van D66 net ingevoerd. De belangrijkste veranderingen die de invoering daarvan met zich meebracht, betroffen het geringe aantal vakken en de grote vrijheid bij de keuze daarvan. Het kleuteronderwijs werd samengevoegd met de lagere school, maar daarmee veranderde ook hier weinig. Wel hebben we een relatief grote verandering in het beroepsonderwijs achter de rug; de samenvoeging van de gespecialiseerde onderwijsinstellingen tot omvangrijke ROC’s.
In plaats van achteruit te kijken zal ik in dit artikel, zonder de realiteit uit het oog te verliezen, een halve eeuw vooruit kijken, naar 2066. Gezien de ervaringen van de afgelopen vijftig jaar, verwacht ik geen revolutionaire veranderingen maar een aantal ingrepen in het voortgezet en tertiair onderwijs die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de ontwikkeling van talent.
Voortgezet onderwijs als scharnier
Met zijn toelatingscriteria bepaalt het voortgezet onderwijs de eisen waaraan leerlingen aan het eind van de basisschool moeten voldoen. Met zijn eindexamens is het verantwoordelijk voor de bagage waarmee leerlingen zich aanmelden bij mbo, hbo of universiteit. Wil het onderwijs goed functioneren dan dienen we er dus in de allereerste plaats voor te zorgen dat we dit scharnier waar het hele onderwijs om draait, op orde hebben. Voor wat betreft de toelating wordt de laatste jaren in toenemende mate kritiek geuit op de alles beslissende rol van de Cito-toets. Die bepaalt in de ogen van velen op te jonge leeftijd welke richting een leerling uitgaat. De selectie voor vmbo aan de ene en havo/vwo aan de andere kant heeft, als gevolg van die vroege selectie, bovendien het karakter gekregen van een sociale tweedeling. Vriend en vijand van de toets zijn het er over eens dat hierdoor veel talent verloren gaat. Die terechte zorg om verloren talent maakt dat, zoals onlangs nog door SER-voorzitter Alexander Rinnooy Kan, gepleit wordt voor een latere selectie. Dergelijke pleidooien zorgen altijd weer voor felle reacties en dat is ook logisch: iedereen heeft namelijk persoonlijk ervaring met dit dilemma. Voor velen was het een bevrijding om na de basisschool verder te kunnen gaan samen met medeleerlingen met dezelfde motivatie en interesses. Anderen, voor wie die selectie te vroeg kwam, hebben later de grootste moeite gehad om alsnog hun plek te vinden.
In het verleden kende Nederland een in de wereld uniek systeem dat tegemoet kwam aan zowel de behoefte aan vroegtijdige selectie bij een deel van de leerlingen als aan de behoefte aan uitstel daarvan bij een ander deel. Dat systeem hield een driedeling in: een deel ging naar het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), een ander deel naar havo/ vwo en iedereen daar tussenin, ongeveer een derde van de totale leerlingenpopulatie, ging naar de mavo. Aan het einde van dit ‘schooltype van uitgestelde keuze’ koos ongeveer de helft voor het beroepsonderwijs en de andere helft voor havo/ vwo. In haar jaarlijkse reportage werden we door de OESO steevast geprezen vanwege het feit dat in Nederland geen sprake was van een op sociale achtergrond gebaseerde selectie. Die veel geprezen uitzonderingspositie hadden we te danken aan het feit dat die selectie in Nederland niet een definitief karakter had.
Echter, toen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw de babyboomers het voortgezet onderwijs uitstroomden, leidde dit tot een dramatische terugval van de leerlingenaantallen. Door een toleranter toelatingsbeleid wisten de scholen voor havo en vwo de gevolgen daarvan te beperken. Omdat veel scholen voor vbo en mavo door een gebrek aan leerlingen dreigden te worden opgeheven, werd besloten die samen te voegen tot vmbo. Een op het oog marginale ingreep – zowel de
Volkskrant als
NRC Handelsblad hebben er indertijd geen woord aan gewijd – met niettemin revolutionaire gevolgen. Die samenvoeging heeft namelijk geleid tot de huidige tweedeling met vmbo aan de ene en havo/vwo aan de andere kant. Inmiddels worden we jaarlijks door de OESO bekritiseerd omdat die selectie niet zo zeer gebaseerd is op talent als wel op sociale achtergrond. Terwijl het onderwijsbeleid sedert de Tweede Wereldoorlog in het teken heeft gestaan van sociale en culturele verheffing, heeft die tweedeling hier een einde aan gemaakt.
Omdat de Tweede Kamer na het parlementaire onderzoek onder leiding van Jeroen Dijsselbloem plechtig heeft verklaard de structuur van ons onderwijs voorlopig ongemoeid te laten, valt te vrezen dat de discussie over de selectie na de basisschool in 2066 nog steeds actueel zal zijn.
Een meer gedifferentieerd scholenlandschap
De meest ingrijpende veranderingen die het voortgezet onderwijs de komende jaren te wachten staat, betreft niet de structuur maar de schaalgrootte en de profilering van scholen. Overigens zullen de effecten daarvan ingrijpend en weldadig zijn. De verzelfstandiging van scholen heeft er indertijd toe geleid dat scholen fuseerden tot de mammoetorganisaties die we nu kennen. De laatste tijd zien we, als reactie hierop, een toename van scholen die onderscheidend willen zijn. Ze noemen zich bijvoorbeeld praktijkschool of technasium waarmee ze duidelijk maken waar ze voor staan. Deze scholen ontlenen hun aantrekkingskracht niet alleen aan de inhoud die ze bieden, maar ook aan hun beperkte omvang. Ouders houden niet van grote, anonieme onderwijsinstellingen maar geven, net als hun kinderen, de voorkeur aan een overzichtelijke school met een eigen gezicht. Daardoor hebben de afgelopen jaren de gymnasia, als uitgesproken schooltype, sterk aan populariteit gewonnen. Met de onlangs ingevoerde mogelijkheid om scholen te stichten op andere gronden dan geloofsovertuiging, hebben ouders een machtig wapen in handen gekregen om nieuwe scholen te stichten of bestuurders te dwingen hun onderwijsinstelling op te splitsen in duidelijk herkenbare eenheden. Deze regeling, waar D66 zich trouwens altijd sterk voor heeft gemaakt, zal ertoe leiden dat in 2066 het Nederlandse scholenlandschap voor wat betreft zowel basis- als voortgezet onderwijs, een sterk gevarieerde aanblik zal bieden.
De opmerking indertijd van Wouter Bos dat het onredelijk is dat de slager meebetaalt aan de studie van de zoon van de advocaat, doet vergeten dat niet eens zo lang geleden de zonen en dochters van alle slagers onbelemmerd konden studeren. Dat dit niet langer het geval is, komt doordat studenten steeds meer moeten bijdragen aan de kosten van hun studie. Deze ontwikkeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat het gaat om een investering die zich later ruimschoots terugbetaalt.
Door de steeds hogere eigen bijdrage wordt de keuze van de studie in toenemende mate bepaald door de vraag in hoeverre die investering verantwoord is. Studies die worden gezien als verantwoorde investeringen, zoals rechten, economie of bedrijfskunde, floreren terwijl studies die uit kosten-baten analytisch oogpunt weinig aantrekkelijke zijn zoals talen inmiddels al druk doende zijn uit onze universiteiten te verdwijnen. Dat bij de keuze van een studie wordt gedacht in termen van rentabiliteit leidt niet alleen tot een algemene culturele verarming, maar heeft ook negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van de economie. In deze sector verwacht ik voor de komende vijftig jaar dan ook een ingrijpende herziening.
Voorwaarden voor innovatieve kenniseconomie
Speerpunt van ons economisch beleid is innovatie. Ook al weten we niet hoe de wereld zich in de toekomst zal ontwikkelen, we kunnen wel een drietal voorwaarden formuleren waaraan de voortrekkers van een innovatieve kenniseconomie moeten voldoen.
In de eerste plaats: grondige kennis van een bepaalde materie. Dit vereist de invoering van een genereus beurzensysteem voor excellente studenten. In de tweede plaats creativiteit. Daarvoor is nodig dat mensen in staat zijn verschillende werkelijkheden, verschillende disciplines met elkaar te verbinden. Dit moet een reden zijn om een grote variëteit aan studierichtingen in stand te houden en tweede studies te stimuleren in plaats van te bestraffen met hoge eigen bijdragen. Ten slotte is van belang dat studenten niet alleen vakinhoudelijk maar ook maatschappelijk beschikken over een breed blikveld. Daarom moet studeren in het buitenland worden aangemoedigd, maar dat moet dan wel heel anders worden georganiseerd dan nu het geval is.
Internationalisering zoals dat nu wordt gepraktiseerd betekent in veel gevallen dat studenten een aantal maanden doorbrengen aan een gewilde universiteit in het buitenland waar veel Nederlandse studenten een bepaald studieonderdeel volgen. Het zegenrijke effect daarvan voor het blikveld van de student is niet veel anders dan van een vakantie aan de Costa Brava. Ook is het geen verrijking als studenten naar België uitwijken omdat de studie daar goedkoper en het bier er beter is. In het buitenland studeren heeft pas zin als in overleg met de student wordt bekeken welk studieonderdeel aan welke buitenlandse universiteit gezien ambitie en ervaring voor hem of haar een verrijking zou zijn.
Terwijl een innoverende en concurrerende economie moet worden gedragen door creativiteit en excellentie is met de zo genaamde ‘Lissabonagenda’, de afspraak van regeringsleiders van de Europese Unie dat de helft van de werkende bevolking hoger opgeleid moet zijn, gekozen voor iets zo stompzinnigs als het aantal. Geheel in de geest van deze afspraak zijn we hogescholen en universiteiten gaan financieren op grond van de aantallen diploma’s die zij produceren. Dankzij dit beleid in combinatie met de steeds hogere eigen bijdragen, krijgen we in Nederland steeds meer matig opgeleide economen, bedrijfskundigen en juristen. Nu de Nederlandse economie niet langer floreert en werkgevers selectiever te werk gaan, zal er voor steeds meer afgestudeerden weinig anders opzitten dan een baan te aanvaarden onder het niveau van hun diploma. Hun investering, resulterend in een forse studieschuld, blijkt achteraf weinig te hebben opgeleverd. Voor studenten en werkgevers is het belangrijk dat diploma’s waardevolle getuigschriften zijn. Daarom moet het beleid primair gericht zijn op kwaliteit en niet op aantallen. De Lissabon-agenda zal ver voor 2066 naar de prullenmand zijn verwezen.
Minder leerlingen
We hebben eerder gezien hoe de afname van de leerlingenaantallen in het verleden heeft geleid tot een achteraf gezien volstrekt overbodige en desastreuze ingreep in de structuur van het onderwijs. In de aanloop naar 2066 staat ons weer een afname van de leerlingenaantallen te wachten. Niet zoals indertijd met meer dan dertig maar met ruim vijf procent. Dat lijkt weinig. Toch zullen de gevolgen daarvan ingrijpend zijn.
Ongeveer de helft van alle leerlingen gaat naar het vmbo. Het overgrote deel daarvan gaat vervolgens door naar het mbo. Als de leerlingaantallen met vijf procent dalen zal dit, zo heeft het verleden ons geleerd, ten koste gaan van vooral het vmbo. Ruim tien procent minder leerlingen daar betekent ruim 10 procent minder naar het mbo, waar bovendien steeds meer de mogelijkheid wordt gecreëerd voor korter durende opleidingen. Het vmbo, en meer nog het mbo, moet voor de nabije toekomst dus rekening houden met aanmerkelijk minder leerlingen. Veel ROC’s hebben zich de laatste jaren in de schulden gestoken ten behoeve van nieuwbouw. Eind 2010 bedroeg het totaal aan langlopende schulden van de ROC’s bijna een miljard euro, 975 miljoen om precies te zijn (Het Onderwijsblad d.d. 21 april 2012). Minder leerlingen, kortere duur van opleidingen, het betekent voor die sector aanmerkelijk lagere inkomsten. Doordat de afname van het aantal leerlingen niet gelijkmatig over het hele land gespreid is, zullen sommige ROC’s harder dan gemiddeld worden getroffen.
Als gevolg van financieel wanbeheer wordt op dit moment het onderwijsconglomeraat Amarantis gesaneerd en opgesplitst in overzichtelijke en beheersbare eenheden. Te verwachten valt dat in de aanloop naar 2066 verschillende ROC’s het voorbeeld van Amarantis zullen volgen. De afgelopen vijftig jaar is het onderwijsbeleid erop gericht geweest om zo veel mogelijk jongeren in zo kort mogelijke tijd een zo hoog mogelijke opleiding te bezorgen. Dat streven is ten koste gegaan van de kwaliteit. De negatieve gevolgen daarvan zullen steeds pijnlijker zichtbaar worden. Omdat onze economie afhankelijk is van excellentie en creativiteit, zal de ontwikkeling hiervan de speerpunt worden van het onderwijsbeleid van de komende vijftig jaar.
Leo Prick is neerlandicus, psycholoog en columnist, werkte als leraar in het voortgezet onderwijs en vervolgens als docent en onderzoeker bij verschillende universiteiten.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
onderwijs.Lees hier het pdf van dit artikel.
We verleggen of verbreden delen van snelwegen om files tegen te gaan; we verbouwen treinstations – of leggen zelfs een heel nieuwe metrolijn aan midden door een stad! – om steden beter bereikbaar te maken. Toch blijft Nederland ogenschijnlijk vastlopen. Hoe zou de Nederlandse infrastructuur er idealiter uit moeten zien? En is dit een illusie of haalbare werkelijkheid? Een interview met adviseur en architect Ton Venhoeven.
Door
Martijn Bergsma en Mark Dyson
Ton Venhoeven is sinds 2008 Rijksadviseur voor de Infrastructuur. Deze architect adviseert het Ministerie van Infrastructuur en Milieu over hoe de kwaliteit van ruimtelijke ontwerpen verbeterd kan worden en hoe beleidsplannen in samenwerking met de markt het beste gerealiseerd kunnen worden. Daarnaast spant hij zich via zijn eigen architectenbureau VenhoevenCS in voor stedenbouwkundige en infrastructurele oplossingen die de culturele en sociale kwaliteit van Nederland verbeteren. Wat is zijn utopische droom op infrastructureel gebied?
Hoe zou het infrastructureel netwerk er in Nederland uitzien als we het van de grond af opnieuw mochten opbouwen? Wat zou ideaal zijn? ‘Het antwoord hangt af van hoe ver je af mag wijken van de huidige realiteit. Als je het van de grond af aan mocht opbouwen en 5000 jaar voor Christus al geweten zou hebben van de zeespiegelstijging, dan zou ik zeggen: blijf op het hoge, blijf in de duinen en op de Veluwe en zorg daar voor een goede infrastructuur. Voor een utopie die minder afwijkt van het bestaande, zou ik vooral zorgen voor kortere afstanden. Nederland is een beetje onhandig in elkaar gezet, met allemaal trotse individuele steden. De afstanden tussen die steden zijn nogal groot, wat ontzettend veel verkeer en vervoer veroorzaakt. Als je het slimmer in elkaar zou zetten, dan zou je meer gebruik maken van voetgangersverkeer. Ik hou heel erg van lopen en de metro. Mijn infrastructurele droom draait om die ideale combinatie. Als voetganger beleef je de stad goed en als je verder weg wil, dan pak je de metro’.
In hoeverre is deze droom haalbaar? ‘De realiteit in Nederland is dat de meeste steden te klein zijn voor een goed metrosysteem. En als je al vanuit de metro naar boven komt, blijkt de stad om het station heen niet erg aantrekkelijk te zijn ontwikkeld voor voetgangers. Er zijn uitzonderingen natuurlijk, bijvoorbeeld rond het centraal station in Amsterdam of Rotterdam. Vaker kom je op een soort winderige vlakte die ver verwijderd is van het ideaal dat ik voor me zie. Als ik het zelf gemaakt zou hebben, dan zou ik Amsterdam en Utrecht dichter bij elkaar hebben gelegd: een dubbelstad met goede metro- en treinverbindingen. En niet alleen een hoge dichtheid rondom het centraal station, maar eigenlijk een stuk of tien of twaalf, misschien wel twintig punten van hoge dichtheid in de metropoolregio Utrecht/Amsterdam.
Wat op dit moment onhandig is in de Nederlandse planning, is dat de centrale stations erg belangrijk zijn voor het openbaar vervoer. Dan heb ik het over de grote Randstad: Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Amsterdam. In de ochtendspits gaan treinen vol de stad in en er leeg weer uit. En als je van de ene plek in de periferie naar een andere plek in de periferie wil, bijvoorbeeld in Amsterdam van Oost naar Zuid, dan kun je zelden over een ring. Die tangentiële verbindingen zijn slecht. Zeker in Utrecht, waar alle verbindingen via het centrum lopen. Omdat het openbaar vervoer via een enorme omweg gaat, kan het voor de vele mensen die verder van het centraal station wonen eigenlijk niet concurreren met de auto. Het is dus een van de grote opgaven om te zorgen dat de stedelijke regio’s multipolair worden. Dat ze niet meer een centrum hebben, maar meerdere centra. Met daartussen allerlei mooie verbindingen. Het maakt een veel betere bezetting van je openbaar vervoerssysteem mogelijk’.
Er zijn dus duidelijke geografische barrières die een geperfectioneerde infrastructuur in de weg zitten. Zijn er meer barrières, zoals financiën of politieke wil? ‘Een van de grootste obstakels is dat wij een systeem van ruimtelijke ordening hebben ontwikkeld in Nederland dat voorbij gaat aan mobiliteit, of daar op een simplistische manier mee omgaat. Tijdens de wederopbouw hebben we onze steden zo in elkaar gezet dat iedere wijk een mooi winkelcentrum had, zodat iedereen daarheen kon lopen. Maar de realiteit van vandaag is dat mensen niet meer naar hun eigen winkelcentrum gaan, maar gewoon in de auto kruipen en winkelen waar dat het aantrekkelijkst is en de producten het goedkoopst. De oude winkelcentra in die wijken gaan steeds meer achteruit. Ze krijgen een steeds slechter aanbod en worden met heel veel subsidies en allerlei rare regels overeind gehouden. De stations zitten vaak tussen de wijken in, maar als je daar omheen een aantrekkelijk centrum wil bouwen, zijn er allerlei regels die dat verbieden omdat de stationsontwikkeling het wegkwijnende winkelcentrum in de wijk onderuit zou halen. Het oude beleid houdt het nieuwe tegen. Dat is in essentie een van de belangrijkste problemen’.
In uw utopie speelt het openbaar vervoer een grote rol. Ziet u het als een probleem dat we momenteel te veel gebruik maken van de auto? ‘Dat er veel gebruik wordt gemaakt van de auto is meer een gevolg van een onhandige planning dan een probleem dat door ander gedrag opgelost kan worden. Zolang wij onze steden onhandig in elkaar zetten en te weinig sturen waar we kantoren, ziekenhuizen en culturele voorzieningen neerzetten, dwingen we mensen eigenlijk de auto in. Er is op dit moment veel te doen over leegstand van kantoren, maar die vind je vooral langs snelwegen. Je kan je afvragen of je per se moet streven om die allemaal weer vol te krijgen. Als je het puur vanuit het milieu bekijkt, vanuit de co2-belasting enzovoort, is het veel belangrijker dat je een goede openbaarvervoersstructuur krijgt en daar je werklocaties aan koppelt. Wat mij betreft blijven mensen voorlopig lekker autorijden. Maar persoonlijk vind ik de trein, de metro, eigenlijk alle railvervoer, veel comfortabeler. Dan kan ik werken, of een beetje internetten. Maar als je met een bus moet of een half uur staat te wachten bij een tochtig bushokje omdat je die gemist hebt, wordt het erg onaangenaam. Dat doe ik dus gewoon niet. In een stad als Londen of Parijs is het makkelijk. Daar is alles geregeld: gewoon de metro in en geen gezeur. Elke zoveel kilometer zit een metrostation, waar iedereen gewoon heen kan lopen. Maar dat werkt alleen als je steden met een hoge dichtheid hebt. De Nederlandse situatie kent een lagere dichtheid en meer individuele steden, waardoor we veel bewuster moeten omgaan met de clustering van werken, culturele voorzieningen, rondom die knopen’.
Welke huidige sterke punten zouden mogen blijven in uw utopie? ‘Wat echt goed is in Nederland, zijn onze fietsers. Daarop excelleren we echt. Er zijn steden die 50% van het woon-werkverkeer per fiets afwikkelen. Je ziet in de binnenstedelijke situaties ook dat de huizenprijzen hoger liggen in de binnensteden, waar weinig auto’s geparkeerd staan en je makkelijk kan lopen en fietsen omdat alles dichtbij is. Hoger dan in de buitenwijken waar je alleen met de auto kan rondrijden en deze op straat moet parkeren. Er is dus een toenemende behoefte van mensen om in de stad te wonen. Dat heeft denk ik ook te maken met tweeverdieners, die in de stad veel meer keuze hebben voor banen, maar ook betere winkels en een bruisender cultureel leven. Verder zie je dat er al ontwikkelingen zijn in de richting van zo’n multipolaire stad zoals ik die net beschreef. Je hebt bijvoorbeeld in Utrecht niet meer alleen het centraal station, maar ook de Uithof, dat als een soort centrumgebied ontwikkeld wordt. Het streven is om dat ook in de Leidsche Rijn te maken, het centrum Leidsche Rijn. Daarmee krijg je op termijn drie centra, die op een rij liggen en samen een soepel bereikbaar geheel van die stad moeten maken. Je hebt grofweg twee systemen: een is het autosysteem, dat erg geschikt is voor alles in het buitengebied. Maar met zo’n binnenstedelijk gebied, zoals in Utrecht, Amsterdam of Rotterdam, heb je veel meer aan goed openbaar vervoer in combinatie met fietsers en voetgangers. Dat is eigenlijk de beste manier om hoogstedelijke gebieden te ontsluiten’.
Voor een utopische infrastructuur lijkt u een zo efficiënt mogelijke indeling van de stad het belangrijkst te vinden. Welke maatregelen moeten we daarvoor nemen? ‘Voor de Europese situatie geldt dat – als je tussen droom en werkelijkheid wil opereren – de beste kans ligt in het koppelen van autonetwerken en openbaar vervoernetwerken. In de VS is er nauwelijks een alternatief voor de auto; de steden en het hele land zijn daarop ingericht, eventueel in combinatie met het vliegtuig, waar je uit oogpunt van emissies ook niet vrolijk van wordt. In Azië heb je zulke dichtbevolkte steden dat de combinatie van metro en trein de enige serieuze optie is. In Europa zitten we daar een beetje tussenin. Die netwerken voor ov plus langzaam verkeer zijn heel belangrijk voor de verstedelijking. Met de auto kun je overal komen, maar als je echt handig wil verstedelijken met een optimale bereikbaarheid, dan moet je de ontwikkelingen rond de stations concentreren. Dat je zegt: dit zijn de knopen waar we hoog frequent spoor naartoe willen brengen, waar elke vijf of tien minuten een trein of metro komt. Rond dat goed draaiende ov-systeem houden we natuurlijk nog auto’s, fietsers en voetgangers, maar de ov-knooppunten zijn de dragers van je systeem’.
Is dit financieel haalbaar? ‘Er zijn twee manieren om te ontwikkelen. Als je een stuk weiland omzet in bouwgrond, dan ben je als gemeente een beetje speculant. De ontwikkelaar maakt wat winst en de gemeente krijgt geld. Dat is voor iedere wethouder een aantrekkelijke deal, totdat er een kopersstaking is zoals nu. Bij het bouwen rondom het spoor is het een ander verhaal. Als je dat beleid 50 jaar lang goed volhoudt, krijg je steeds meer mensen die gebruik maken van het spoor. Dan kan de frequentie van de trein omhoog, waardoor het station steeds aantrekkelijker wordt als vestigingslocatie voor culturele voorzieningen, bedrijvigheid en winkels enzovoort. Dan krijg je dus een magneetwerking en een dynamiek die zichzelf versterkt. De opbrengsten van die investeringen zijn op termijn voor verschillende partijen veel groter, maar voor een wethouder minder concreet dan het omzetten van een weiland in bouwgrond. Het laatste brengt direct geld op, terwijl de eerste aanpak ook nog vraagt om de samenwerking tussen verschillende gemeentes, vervoerders en ondernemers die daar allemaal in de loop van de komende tien, twintig, of veertig jaar van zullen profiteren. De financiering is dus lastiger omdat met langere terugverdientijden gerekend moet worden, maar in onze huidige situatie is er niet echt een alternatief voor deze manier van werken’.
Zijn we in Nederland op de goede weg naar uw infrastructurele droom? Of ziet u eerder verval? ‘Ik ben ervan overtuigd dat we over dertig jaar veel meer gewend zijn aan het feit dat rondom stations echte binnensteden liggen. Het station wordt het centrum van een gebied met veel voetgangers, langzaam verkeer, en veel voorzieningen. Inmiddels is het dan ook vrij gewoon dat kantoren, culturele voorzieningen en ziekenhuizen, eigenlijk alle maatschappelijke voorzieningen, heel logisch om die stations heen zijn gebouwd. Ook zie ik nu al dat mensen niet meer uitsluitend fietser, automobilist of voetganger zijn. Het is echt van deze tijd om gedachteloos te schakelen tussen verschillende mobiliteiten. De toekomst in een zin: snel schakelen tussen verschillende opties en veel meer lopen! Ik denk dat we allemaal anders gaan denken over vervoer. Als je even een café ingaat om te laptoppen en daarna de straat weer op, ben je op dezelfde plek toch even ergens anders geweest – in cyberspace. Als je dat in de trein doet, zit je ineens op een andere locatie als je die laptop weer uitzet. Dat vind ik een fascinerende manier van leven: de reis die je aflegt hoef je niet meer bewust te ondergaan. Reizen wordt een nuttige tijdsbesteding, waarbij de goede koppeling veel bepalender is dan de daadwerkelijke afstand. Een goed boek lezen onderweg is stukken utopischer dan wachten op de bus in een winderig bedrijvenpark’.
Martijn Bergsma is stagiair bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting.
Mark Dyson is redactielid van
Idee.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
interviews.Lees hier het pdf van dit artikel.
Door
Kees Verhoeven
Een bijzonder moment. Mijn debuut als columnist. Wat zou het mooi zijn als ik direct de harten van de lezers kon stelen. Met scherpe observaties en krachtige volzinnen. Maar dat is natuurlijk een utopie. Wat wenselijk is, is lang niet altijd haalbaar. Dat geldt voor politici en dat geldt voor columnisten. En zeker voor politieke columnisten.
‘Utopia’ is de vruchtbare oase die elke woestijnganger graag wil bereiken. Zonder zeker te weten of deze bestemming echt bestaat. En zeker zonder te weten welke weg erheen leidt. Een beetje realist zegt dan ook dat je utopieën maar beter kunt vermijden. Niet aan beginnen, verspilde energie. Maar D66 is een partij van en met idealen. We hebben onze dromen, wensbeelden en doelen. En die zijn doorgaans behoorlijk ambitieus. In plaats van het soort realiteitszin dat idealen in de weg staat, gebruiken D66’ers realisme liever om hun idealen aan te toetsen. En zo hoort het ook. Want zonder idealen kom je nergens. Zonder Utopia als stip op de horizon, begin je geen enkel avontuur. Geen enkel krankzinnig avontuur.
Op naar Utopia dus. Maar hoe komen we daar in hemelsnaam? Die vraag heb ik me de afgelopen twee jaar in de Tweede Kamer vaak gesteld. Dan wist ik precies waar ik heen wilde, maar had ik geen idee hoe er te komen. Dan had ik wel uitzicht op waar ik wilde eindigen, maar geen inzicht in waar te beginnen. Een gevoel dat veel D66’ers in gemeenten, provincies en diverse parlementen zullen herkennen.
En juist nu staan we met zijn allen weer aan de vooravond van zo’n onbestemde maar uitdagende reis: de verkiezingen op 12 september. Het is aan ons om zoveel mogelijk kiezers te verleiden. Te verleiden om een tocht naar Utopia te maken. Naar een land waar voor ieder kind een goede school is. Waar alle mensen aan het werk kunnen. Waar je kunt wonen in het huis dat bij je past. Waar je op zorg kunt vertrouwen. Waar de economie groen en vernieuwend is. Waar initiatief en ondernemerschap beloond wordt. Een land met een veilige rechtstaat ook. En een kleine maar functionele overheid. Waar de ruimte mooi is ingericht. Dat onderdeel uitmaakt van een sterk Europa, dat kiest voor een actieve internationale opstelling en waakt over een vrij internet.
Hoe plechtig ook, zulke zinnen hebben toch iets gekunstelds: iedereen kan ze wel uitspreken. Met gemakkelijke beloften neem je de ongemakkelijke waarheid nog niet weg. Wie Utopia wil bereiken, moet meer doen dan vertellen hoe mooi het daar is. Naast idealen verkondigen en doelen uiteenzetten, moeten politici daarom lastige knopen doorhakken en water bij de wijn doen, om de weg ernaar toe te plaveien.
En dat wordt ze meestal niet in dank afgenomen. Politici zijn hypocriet. Politici draaien. Politici zijn onbetrouwbaar. Wie hier niet tegen kan, moet snel een ander vak kiezen. Wie het land vooruit wil helpen, moet tegenwind weerstaan. Wie Utopia wil bereiken moet vele tegenslagen overwinnen. Ik wens ons een avontuurlijke reis.
PS: dat het lenteakkoord van VVD, CDA, D66, GroenLinks en ChristenUnie gesloten is tijdens het tikken van deze column, is gewoon beginnersgeluk.
Kees Verhoeven is Tweede Kamerlid van D66. Hij wisselt deze column af met collega-parlementariër Wouter Koolmees.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
Nederlandse politiek.Lees hier het pdf van dit artikel.
Achterstandswijken in de Lage Landen moeten vooral veilig zijn, vindt de politiek sinds de jaren negentig van de vorige eeuw. Maar is volledige absolute veiligheid in de wijk wel haalbaar? En als dat het al is, hoe prettig is het dan wonen in die wijken?
Door
Tom de Leeuw
Achterstandswijken in grote steden staan sinds de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw internationaal sterk in de politieke belangstelling. West-Europese landen onderscheiden zich hierbij sterk van Angelsaksische landen in de manier waarop wijken worden aangepakt (vgl. Body- Gendrot 2000). In landen als Frankrijk, Nederland en België heeft de staat een meer centrale rol in de stadsontwikkeling, ondanks een toenemende rol voor marktpartijen en het maatschappelijk middenveld, die historisch gezien veel belangrijker zijn bij stadsontwikkeling in Angelsaksische landen.
Sinds begin jaren negentig centreert deze politieke aandacht voor achterstandswijken zich in de Lage Landen rond het thema veiligheid. Achterstandwijken moeten met name (weer) veilige wijken worden. Maar in hoeverre is dit haalbaar? Of is het een onrealistisch wensbeeld? In dit artikel zal ik een antwoord op deze vragen proberen te geven aan de hand van enkele ontwikkelingen in het lokaal veiligheidsbeleid in Rotterdam en Antwerpen. In 2002 startte Rotterdam met een eerste vijfjarenactieprogramma; Antwerpen in 2004 met haar Stadsplan Veilig. Inmiddels zijn we enkele jaren verder en kunnen we de effecten van dit lokaal integraal veiligheidsbeleid beter beoordelen. Is het inderdaad mogelijk om binnenstedelijke achterstandswijken duurzaam en effectief te veranderen in veilige wijken? Of is het een utopie?
Immigratie en veiligheid
In zowel België als Nederland kent de overheidsbemoeienis met achterstandswijken een lange geschiedenis. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn er pogingen gedaan om stedelijke ontwikkeling te beïnvloeden; eerst via fysieke, later sociale en weer later via sociaaleconomische interventies. Dit bleek echter onvoldoende effect te hebben. Onder invloed van internationale ontwikkelingen – toenemende immigratie, transformatie van stedelijke economieën en de mondiale concurrentie tussen steden – wordt er sinds de jaren negentig in zowel Nederland als België een ‘nieuw’ grootstedenbeleid gevoerd, waarbij niet de sociale en fysieke achterstanden centraal staan, maar het voorkomen en aanpakken van de veiligheidsrisico’s die hieruit voortvloeien. Deze focus is grotendeels het gevolg van de opmars van populistische/rechtse partijen zoals Het Vlaams Blok en Leefbaar Rotterdam. Het Vlaams Blok maakte sinds 1991 een sterke politieke opmars in Antwerpen door veiligheid en immigratie met elkaar te verbinden. Leefbaar Rotterdam profiteerde in 2002 van het maatschappelijk onbehagen in de stad over de resultaten van het, in haar ogen, softe beleid van het sociaaldemocratisch stadsbestuur. Beide partijen, het Vlaams Blok vanuit de oppositie en Leefbaar Rotterdam vanaf het pluche, drukten zo hun stempel op de ontwikkeling van een integrale veiligheidsaanpak van achterstandswijken. Het Rotterdamse stadsbestuur heeft beloofd om onveiligheid volledig te elimineren in de stad. De Antwerpse overheid voert haar veiligheidsbeleid uit met de hete adem van rechtse partijen in haar nek.
Spanning tussen vitaliteit en veiligheid
Heeft dit nieuwe, op veiligheid gerichte beleid wel tot succes geleid? Eigen etnografisch onderzoek in twee achterstandswijken in het centrum van zowel Rotterdam als Antwerpen toont aan dat het streven naar veilige wijken in ieder geval meer omvat dan alleen het aanpakken van criminaliteit en overlast. Drie jaar intensief veldwerk in deze wijken laat zien dat er een veelvoud aan ideeën bestaat over wat wijkveiligheid eigenlijk behelst. Dat er geen eenduidige visie is, ligt aan de uiteenlopende belangen van professionals, ondernemers en bewoners in de wijk. Hoewel deze actoren naar aanleiding van ontevredenheid over veiligheid in de jaren tachtig en negentig samen aan de wieg hebben gestaan van allerhande veiligheidsinterventies, blijken de effecten niet voor iedereen gunstig te zijn. Een inkijkje in het reilen en zeilen van twee achterstandswijken in Rotterdam en Antwerpen laat zien wat werken aan veilige wijken in de praktijk betekent, wat dit ons leert en hoe dit ons verder kan brengen in het verwezenlijken van niet alleen voldoende veilige maar ook meer stabiele, levendige en prettige achterstandswijken.
1 – Het Oude Westen: gebrek aan levendigheid
Deze Rotterdamse multiculturele wijk, midden in het centrum van de stad, is de wijk waar in 1970 voor het eerst sprake was van stadsvernieuwing, toen een nieuw verschijnsel van fysiek ingrijpen in grootstedelijk Nederland. Dit beleid ontstond uit onvrede over uitblijvende investeringen van de overheid in het onderhoud en beheer van met name sociaaleconomisch zwakkere wijken. In het Oude Westen bestond stadsvernieuwing uit de gemeentelijke aankoop van particuliere panden van onder andere huisjesmelkers, zodat er investeringen gedaan konden worden in de woonkwaliteit. Door de verandering van de bevolkingssamenstelling in diezelfde periode als gevolg van de stadsvlucht van autochtone bewoners, de komst van groepen niet-westerse nieuwkomers en het Rotterdamse woningtoewijzingsbeleid werden deze gerenoveerde en nieuwe sociale huurwoningen bevolkt door een etnisch divers, maar ook sociaaleconomisch eenzijdig publiek.
Ondanks de aanpak van culturele, economische en sociale problemen met welzijnsbeleid als opbouwwerk en sociaal-cultureel werk, ontwikkelde de wijk een onveilig imago door een opgekomen harddrugsscene (Buiks 1983). Bewoners en ondernemers kampten met toenemende drugsoverlast – hoewel deze in de praktijk nog heel verschillend beoordeeld werd door bewoners (De Leeuw & Van Swaaningen 2011) – onder andere door de sluiting van een gedoogzone voor drugsverslaafden bij het Centraal Station en de repressieve aanpak van eerder gedoogde informele verkoopkanalen in de wijk in de jaren negentig. Eind jaren negentig ontwikkelde de lokale overheid bijvoorbeeld de mogelijkheid om drugspanden bestuurlijk te sluiten. In het kader van de stedelijke vijfjarenactieprogramma’s werden de strafrechtelijke en bestuurlijke instrumenten sinds 2002 steeds verder uitgebreid. Desondanks bleven veiligheidsproblemen voortbestaan, zoals geweldsincidenten op straat, schietpartijen in enkele cafés en de aanwezigheid van drugsgebruikers in de openbare ruimte tot ongeveer eind 2008.
De aanpak van de wijk veranderde pas echt begin 2009, omdat er vanaf dat moment een bredere, integrale strategie werd ingezet, waarbij de gemeente, de deelgemeente en de woningbouwcorporatie hun krachten gerichter zijn gaan bundelen: horecapanden werden gesloten en/of aangekocht, portieken werden dichtgemaakt, een ondernemersplan werd opgesteld, winkelplinten werden vernieuwd, (verslaafde) dak- en thuislozen werden van de straat gehaald en in zorgtrajecten geplaatst, een deel van de coffeeshops werd gesloten, cameratoezicht werd uitgebreid, stadswachten kregen meer bevoegdheden en een deel van de sociale huurwoningen werd gereserveerd voor het omzetten in koopwoningen.
Drie jaar later is het op het eerste gezicht rustig in de wijk. De lokale overheid en de woningbouwcorporatie verkopen hun beleidssucces via de lokale media. Maar schijn bedriegt: ondanks de toegenomen openbare orde is de sociale spanning in de wijk allesbehalve verdwenen. Daarnaast klagen sommige bewoners over een gebrek aan levendigheid na het verdwijnen van de Surinaamse, Antilliaanse en Kaapverdische horeca. Andere bewoners verzetten zich tegen de sociaaleconomische opwaardering van de wijk, omdat ze de wijk niet willen verlaten door mogelijke huurstijgingen. Weer andere bewoners gaat het huidige ingrijpen nog niet ver genoeg. En professionals voelen zich overgeleverd aan de overheid als gevolg van het hun door de lokale overheid opgelegde meetbaar, afrekenbaar en projectmatig werken.
2 – Antwerpen Noord: geen onneembare vesting
Net als het Oude Westen in Rotterdam bevindt ook Antwerpen Noord zich als vooroorlogse arbeiderswijk in de directe nabijheid van het stadscentrum. Het vertrek van autochtone ondernemers en bewoners vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw en de komst van nieuwe etnische minderheden zorgen voor sociale spanningen tussen de inmiddels 160 nationaliteiten in de wijk. Deze sociale transformatie leidde tot steeds minder investeringen in de wijkeconomie en de woningmarkt.
Vanaf de jaren zeventig en tachtig kwam er langzaam een grootstedenbeleid op in de vorm van federale en Vlaamse investeringen in fysieke en welzijnsmaatregelen in de wijk. Net als in Rotterdam vormden drugsoverlast en straatprostitutie een groeiend probleem in de jaren negentig. Er werd een speciaal politieteam opgericht om dit aan te pakken vanaf midden jaren negentig. Ook na de eeuwwisseling werd er vooral repressief ingezet op het beboeten van klanten en prostituees en werden verschillende motels en kamerverhuurbedrijven gesloten. Daarnaast werden exploitanten van de raamprostitutie in de wijk uitgekocht en werden er nieuwe publieke voorzieningen in de wijk geplaatst zoals een stadsbibliotheek, een designcentrum en een stadspark.
De drugsoverlast bleef echter aanwezig, waardoor er in 2003 een 100-dagen actie werd gehouden met verhoogd politietoezicht op en rond een centraal gelegen plein in de wijk op loopafstand van het Centraal Station. De verlichtende effecten bleken maar tijdelijk en zorgden vooral voor verplaatsingseffecten naar omliggende straten. Desalniettemin volgden er meer politieacties tegen straatdealers en alcoholgebruikers in 2009 en 2010. Een sociaal-medisch drugshulpverleningcentrum midden in de wijk werd begin 2009 naar de rand verplaatst. Eind 2010 besloot het stadsbestuur tot nog meer bestuurlijke maatregelen, zoals een alcoholverbod, een vervroegd sluitingsuur voor, in de praktijk met name Afrikaanse, nachthoreca en boetes voor zoekgedrag naar drugs.
Ondanks de sterke focus op repressieve maatregelen is er intussen ook hier een meer integrale aanpak ontstaan met het Stadsplan Veilig uit 2004. Dit voorzag naast repressie ook in preventiemaatregelen zoals een uitbreiding van stadswachten, de introductie van buurtregisseurs en gecoördineerde samenwerking rond risicogroepen als jongeren en drugsverslaafde veelplegers. Desondanks blijven de sociale interventiemogelijkheden beperkt in vergelijking met de bemoeizorg in Nederland. Belgische lokale overheden bezitten weinig zeggenschap over beleidsterreinen zoals huisvesting, justitiële vervolging, welzijn en immigratie. Ook de budgetten zijn, mede als gevolg hiervan, vele malen kleiner en meer versnipperd dan in Nederland. De ideologische tegenstellingen tussen de politie en welzijnsorganisaties zijn er ook groter, waardoor integrale samenwerking langzaam op gang komt.
Wat zijn hiervan de effecten? Antwerpen Noord is na acht jaar integraal veiligheidsbeleid nog geen onneembare vesting voor kwetsbare risicogroepen zoals het Oude Westen, ondanks toenemende integrale samenwerking tussen veiligheidspartners. De ontevredenheid over de wijkveiligheid is nog steeds groot onder bewoners en ondernemers. Maar daartegen over staat, en zeker zo belangrijk, dat de wijk zich sterker ontwikkelt dan het Oude Westen, tot een culturele broedplaats voor kunstenaars en een trekpleister voor jonge ondernemers die profiteren van leegstand en een minder strakke overheid die (noodgedwongen) meer overlaat aan het maatschappelijk middenveld en de eigenlijke bewoners.
De maakbare wijk?
De hier beschreven aanpak van onveiligheid in Rotterdam en Antwerpen toont aan dat de maakbaarheid van veilige wijken beperkt is, ondanks en onafhankelijk van de mate van interventiemacht van de lokale overheid. Allereerst, omdat de veiligheid in een wijk door vele factoren wordt beïnvloed. Daarnaast, en veel fundamenteler, omdat ‘veiligheid’ niet voor iedereen hetzelfde betekent, en veiligheidsbeleid niet voor iedereen hetzelfde (positief dan wel negatief ) uitpakt. Veiligheidsproblemen worden door beleidsmakers voornamelijk geassocieerd met de aanwezigheid van kwetsbare groepen, die zowel de openbare orde als de sociaal-economische stabiliteit van de wijk bedreigen. Een veilige wijk wordt gedefinieerd als een wijk met weinig speelruimte voor ‘risicoburgers’, zoals jongeren, etnische minderheden en dak- en thuislozen. Voor deze kwetsbare groepen zelf vormen deze wijken echter aankomst-, opvang- en doorgroeigebieden (vgl. Gans 1972, Saunders 2010).
De resultaten van lokaal veiligheidsbeleid zouden dus meer geïnterpreteerd kunnen worden vanuit deze diversiteit aan veiligheidsperspectieven in de wijk. Veiligheid is gepolitiseerd en gemediatiseerd, waardoor bestuurders en beleidsmakers niet altijd rekenschap (kunnen) geven van de complexiteit van problemen in deze wijken. Zij beloven vaak meer dan kan worden waargemaakt en hebben minder oog voor de neveneffecten van (nog) meer veiligheid als gevolg van het integraal veiligheidsbeleid: horecaondernemers voelen zich bedreigd door bestuurlijke sluitingen, bewoners voelen zich ongewenst door stijgende huren, lokale bestuurders dragen meer verantwoordelijkheid voor mogelijke risico’s, professionals voelen zich beperkt in hun handelen door sterkere sturing op resultaten vanuit de lokale overheid. Het geloof in de maakbaarheid van de veilige wijk roept onverbiddelijk nieuwe problemen op door conflicterende belangen in wijken met een grote sociale, culturele en economische diversiteit. Meer interventiemacht en meer veiligheid zijn niet zaligmakend, omdat dit deze wijken uiteindelijk afhankelijker maakt van een sterke (en dus te machtige) overheid. In tijden van economische recessie valt bovendien te bezien of lokale overheden dit niveau van investeringen in lokaal veiligheidsbeleid kunnen handhaven. Daarnaast maakt een te sterke focus op integrale samenwerking meningsverschillen over de wenselijkheid van absoluut veilige achterstandswijken juist onmogelijk, terwijl bewoners juist behoefte hebben aan discussie,betrokkenheid en zeggenschap. Politiek en bestuur kunnen beter accepteren dat volledige veiligheid in achterstandswijken een utopie is en niet alleen binnen dit soort wijken maar ook voor de stad als geheel schadelijke effecten oproept als dit niet wordt onderkend.
Tom de Leeuw is criminoloog aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Literatuur
Body-Gendrot, S. (2000).
The Social Control of Cities?: A Comparative Perspective. Oxford: Blackwell Publishers.
Buiks, P.E. J. (1983).
Surinaamse jongeren op de Kruiskade: Overleven in een etnische randgroep. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Gans, H.J. (1972). Slum or Low-Rent District?, in: J.M. Henslin (ed.)
Down to Earth Sociology: Introductory Readings. New York: The Free Press: 137-145.
Leeuw, T. de & Swaaningen, R. van (2011). ‘Veiligheid in veelvoud: beeld, beleid en realiteit in Rotterdams Oude Westen’,
Tijdschrift voor Veiligheid, (10) 1: 26-42.
Saunders, D. (2010).
De trek naar de stad. Amsterdam: De Bezige Bij.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
lokale en regionale politiek. Lees hier het pdf van dit artikel.
Progressieven hebben over het algemeen maar weinig op met nationalisten. ‘De natie’ bestaat niet. De constatering dat de nationalist enkel en alleen ficties achternajaagt is echter al te gemakkelijk. Het geloof in een natie die nog moet ontstaan, is een potentieel progressief element in het nationalisme. Het is een utopisch element dat gekoesterd moet worden, schrijft socioloog Willem Schinkel.
Door
Willem Schinkel
Wie nationalisme als scheldwoord ziet, heeft er niet over nagedacht. Democratische instituties zijn, bij gebrek aan absolute macht, traditie en religie, afhankelijk van
nationale vormen van legitimiteit. Nationalisme is een reëel ervaren werkelijkheid die niet weggaat door er schande van te spreken, en die bovendien een positieve functie heeft, maar die tot nog toe in Nederland alleen aangesproken is door diegenen die er regressieve doelen mee hebben. Een kritische inhoud van nationalisme kan onder meer bestaan uit een vorm van collectieve solidariteit die zowel ‘prikkelt’ tot werk als duidelijk maakt dat collectief gedeelde bestaanszekerheid juist ook een verzekering is voor de werkenden. Maar een kritisch nationalisme is ook een nationalisme dat voorbij de natie in strikte zin kijkt en dat tot een solidariteit met een breder leefmilieu oproept. Bijvoorbeeld met niet alleen wezens van het subtype ‘mens met Nederlandse nationaliteit’, maar, behalve met migranten en vreemdelingen, ook met dierlijke wezens, wier collectieve leed in de bio-industrie absurde proporties heeft aangenomen.
Een kritisch nationalisme behelst een solidariteit die niet alleen, volgens de huidige racistische logica van de natiestaat,
op een grond maar ook
met een grond bestaat. De natie is een solidariteitspotentieel dat niet als irrelevant afgedaan moet worden. Integendeel, het moet als productief aanknopingspunt dienst doen en er moeten nieuwe inhouden aan gegeven worden. Solidariteit met de grond van de natie is een manier om uitdrukking te geven aan de uitdagingen van energie- en klimaatcrisis.
Nationalisme – het reëel bestaand nationalisme – is op het moment een thema dat vastzit tussen rechtse clichématige ficties over de natie en de al even clichématige linkse demystificatie van die ficties. Het reëel bestaande nationalisme is bovendien vaak een vorm van revanchisme, zoals in de uitspraak ‘Nederland teruggeven aan de Nederlanders’. De kern van het hedendaagse museale nationalisme in Europa is dat de natie verloren is gegaan. Het terugwinnen ervan behelst een revanche, en dat voedt de gedachte dat er een groep, klasse of organisatievorm is die als dief van de natie gezien kan worden en waar
op de natie herwonnen moet worden. Voor het reëel bestaande nationalisme is de natie een geestesverschijning, iets wat ooit was en wat herinnert aan een verleden, iets wat men probeert terug te krijgen. Maar wat je probeert terug te krijgen komt nooit werkelijk terug – al was het alleen maar omdat het, mocht het terugkomen, iets is wat weggeweest is en teruggekomen is.
Op enig punt is de plausibiliteit van relatief afgebakende natiestaten overgegaan in de herinnering daaraan. Wie in de natiestaat leeft, leeft (weer) in een droom, in de herinnering aan een korte tijd waarin nationale afbakeningen plausibel waren. Dit terwijl de realiteit van vandaag er een is waarin voor de meeste mensen nooit zichtbare beslissingen in Chinese directiekamers de inrichting van Nederlandse havens en steden bepalen, waarin banen afhankelijk zijn van consumptie door nooit geziene middenklassers elders ter wereld, waarin identiteiten multipel zijn en sociaal verkeer zich niet laat opsluiten binnen nationale grenzen. Hedendaags nationalisme is daarmee een vergeetstrategie, een manier om in een herinnering te leven die parallel loopt aan een realiteit die steeds minder congruent is met die herinnering. Vandaar de grote mate van museale nostalgie die uit hedendaags nationalisme spreekt. De natie is geen vooruitstrevend project meer, wat ze in de negentiende eeuw zeker deels was, ze is een geheugentechniek, een escapistisch verlangen uit de wereld te stappen en rus tig te gaan slapen in een parallelle herinneringswereld. Let wel, ik heb het hier over de huidige museale vormen van nationalisme, over het reëel bestaande nationalisme, en niet over nationalisme per se. Het is de arrogantie van de intellectueel te denken dat nationalisme an sich een atavistisch verschijnsel is.
De nationalist leeft bij de gratie van de afwezigheid van de natie. Nationalisme is het
uitstellen van de natie. Onproblematische aanwezigheid van de natie zou nationalisme overbodig maken. Nationalisten
wantrouwen de natie daarom. De nationalist kan de natie alleen ervaren via het medium van de paranoia. Dat is waarom PVV populisme, met zijn politiek van de permanent ontmaskerde hypocrisie en zijn alarmretoriek, zo plausibel nationalistisch kan zijn. De nationalist van dit type heeft smetvrees en vlucht weg van het bestaande in een zuiverheid die altijd toekomstig is, maar die gerechtvaardigd wordt met ficties uit het verleden. De natie die er reeds is, kan nooit de zuivere natie zijn. Die werkelijke en wezenlijke natie is een natie die altijd nog moet komen. Maar hier mag een analyse van het nationalisme niet ophouden. De constatering dat de nationalist ficties achternajaagt, is al te gemakkelijk en mist niet alleen de functies van nationalisme maar mist ook de kans die in nationalisme besloten ligt. Het geloof in een natie die nog moet ontstaan, is een potentieel progressief element in het nationalisme. Het is een
utopisch element in het nationalisme dat gekoesterd moet worden en dat we moeten proberen op nieuwe manieren invulling te geven. Het komt erop aan het een invulling te geven die niet een reactionair nationalisme – een nationalisme dat de toekomstige natie ziet als een verloren gegane natie – maar een kritisch nationalisme belichaamt.
Het ‘kritische’ aan dat nationalisme zit ’m precies in het utopisch karakter ervan – in het feit dat het de natie niet pretendeert vast te leggen maar inzet als vehikel voor nieuwe vormen van solidariteit, als nationaal bouwproject van collectieve behuizing. Een deel van de logica van het nationalisme, te weten de gerichtheid op een gemeenschap die komende is, is dus op te vatten als een moderne verwerking van utopisch denken die we niet simpelweg moeten afwijzen maar waarbij we productief zouden moeten aansluiten. Kritisch nationalisme betekent bovendien dat de grenzen van de natie voortdurend voorwerp van kritische reflectie zijn, in plaats van exclusief object van museale surveillance. Een natie bestaat bij de gratie van een buitenwereld, van andere naties bijvoorbeeld, en van alles wat niet onder de noemer van een natie valt. De potentiële solidariteit die de natievorm kenmerkt, betekent een verantwoordelijkheid voor zowel de grond als voor de buitenstaander van de natie die veel dieper gaat dan de ‘eigen verantwoordelijkheid’ die het neoliberaal communitarisme daar aan geeft. Het betekent een verantwoordelijkheid die niet depolitiseert, maar die voortdurend politiserend werkt, door de natie te beschouwen als altijd nog komend, nog niet gerealiseerd, als een relationeel verband dat natuurlijke grond en sociale buitenstaanders nodig heeft om überhaupt plausibiliteit te hebben.
Laten we de natie, waar we sowieso niet door een theoretische oefening vanaf kunnen raken, dus productief aanwenden, als een bron van mogelijke regionale solidariteit die een utopische waarde heeft. Regionale solidariteit, bijvoorbeeld wanneer die bestaat uit regionale productie en dus een vermindering van vervuilend mondiaal transport, is altijd ook mondiale solidariteit. Een kritisch nationalisme behelst dus regionale solidariteit die juist tegelijkertijd een bewuste betrokkenheid op de wereld als geheel omvat. Op die manier zou ook een nieuwe invulling gegeven kunnen worden aan Museum Europa. De eerdere klakkeloze acceptatie van het gedepolitiseerde en sterk economisch vormgegeven project ‘Europa’ heeft bij velen plaatsgemaakt voor een al even weinig doordachte kritiek op Europa. Maar ook Europa biedt een potentiële bron van regionale solidariteit. Het komt erop aan Europa te zien als het politieke project dat het is, zodat aan een niet langer gedepolitiseerd Europa vorm kan worden gegeven binnen een Europese democratische atmosfeer. Daartoe moeten we allereerst aan Europese publieksvorming doen, en Europese publieken bestaan vooralsnog als naties in de traditionele zin des woords. Utopisch, niet waar? Jazeker! Maar het alternatief voor utopisch denken kennen we: het is het reëel bestaande nationalisme. De reëel bestaande nationalist beleeft de natie alleen via paranoia, en ziet in het heden altijd de bedreiging en de ontkenning van de verloren gegane en hopelijk toekomstig herstelde zuivere natie. De taak van een kritisch nationalisme ligt in de eerste plaats in een ombuiging van paranoia in paradoxie: in het uitdragen van de paradox dat nationalisme
streeft naar herstel van iets wat nog nooit bestaan heeft, maar waaraan we niettemin een herinnering hebben. Dat is de kern van het utopisch denken dat een kritisch nationalisme kenmerkt.
In mijn recente boek
De nieuwe democratie. Naar andere vormen van politiek breek ik daarom een lans voor een utopische politiek van de herinnering1. En de herinnering is paradoxaal, want niet op het verleden maar op de toekomst gericht. Het is de herinnering van het feit dat de toekomst niet vastligt maar uit duizend mogelijke paden bestaat. De herinnering aan contingentie, aan het anderskunnen- zijn van het bestaande. De herinnering aan de performativiteit van het bestaande, aan het zichzelf-waar-kunnen-maken van ons denken en doen, het
plausibiliseren van de wereld door al onze dagelijkse handelingen heen. Kritisch nationalisme begint met het ontplausibiliseren van die dagelijkse wereld, met het herinneren aan de dagelijkse politiek van de herinnering. Walter Benjamin heeft eens gezegd dat iedere generatie gekenmerkt wordt door een zwakke messianistische kracht2. Het moet een kritisch nationalist gaan om het redden van die utopische kracht, die een streven naar een rechtvaardig collectief behelst met de volle acceptatie van het uitblijven daarvan, zodat geen enkele particuliere invulling van die rechtvaardigheid kan leiden tot een gewelddadige en dwingende definitie van een reëel bestaand collectief. Het betekent dat we weg moeten van begrensde en gedepolitiseerde utopieën zoals de utopie van de markt. De markt als utopie, dat is volgens Pierre Rosanvallon een inmiddels paar eeuwen oude verleiding en illusie3. Tot nu toe lijkt het alsof utopisch denken nog slechts financieel ingekaderd kan worden en de enige voorstelling van het paradijs die van het belastingparadijs is. Utopisch denken behelst het idee dat de politieke lijn die door alle issues of sferen loopt, anders getrokken zou kunnen zijn. Een kritisch nationalisme beschouwt de natie als een collectief huis dat niet alleen een thuis biedt aan zijn bewoners, maar dat ook in staat is om te gaan met het feit dat het leven een permanente verbouwing behelst.
Willem Schinkel is universitair hoofddocent theoretische sociologie aan de Erasmus Universiteit. Dit artikel is een bewerking van zijn laatste hoofdstuk uit zijn nieuwste boek
De nieuwe democratie. Naar andere vormen van politiek.
Literatuur
Schinkel, W. (2012). De nieuwe democratie. Naar andere vormen van politiek. Amsterdam: De Bezige Bij
Benjamin, W. (1965). ‘Geschichtsphilosophische Thesen’, in: Zur Kritik der Gewalt und andere Aufsatze. Frankfurt/M.: Suhrkamp, pp. 78-94 (p. 79).
Rosanvallon, P. (1999). Le capitalisme utopique. Histoire de l’idee de marche. Parijs: Seuil.
Noten
1 Schinkel, W. (2012).
De nieuwe democratie. Naar andere vormen van politiek. Amsterdam: De Bezige Bij.
2 Benjamin, W. (1965). ‘Geschichtsphilosophische Thesen’, in:
Zur Kritik der Gewalt und andere Aufsätze. Frankfurt/M.: Suhrkamp, pp. 78-94 (p. 79).
3 Rosanvallon, P. (1999).
Le capitalisme utopique. Histoire de l’idée de marché. Parijs: Seuil.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij de onderwerpen
nationalisme en
populisme.Lees hier het pdf van dit artikel.
Een utopie is een ‘niet bestaande plaats’. In het verleden hebben mensen echter wel degelijk geprobeerd hun theoretische utopie in de praktijk te brengen. In de jaren ’60 hadden we bijvoorbeeld hippiecommunes die het (utopische) idee van vrede, liefde en broederschap probeerden uit te leven. Veel utopische gemeenschappen zijn klein en lossen zichzelf (vaak) na een bepaalde tijd op. In dit Intermezzo enkele wat minder bekende, hedendaagse utopische gemeenschappen.
Samenstelling:
Eline van der Mast, Mirjam Noorduijn en
Simon de Wilde
Utopia 1 Transition towns: lokaal anarchisme (in Brummen)
Wat hebben Clara Wichmann, Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Karl Marx nog meer gemeen behalve dan dat ze alle drie in de 19de eeuw geboren zijn? Het antwoord is anarchisme, want alle drie waren zij in zekere mate gecharmeerd van deze politieke ideologie die ook als een utopie beschouwd kan worden. Alex Buttersworth schreef het boek
De wereld die er nooit kwam. Een geschiedenis van het anarchisme. Daarin zet hij uiteen hoe de theoretische basis van deze ideologie in de 19
de eeuw werd gelegd door Michael Bakoenin en Peter Kropotkin. Het doel was om de centrale macht af te schaffen en autonome gemeenschappen te laten floreren in een geweldloze samenleving. Is daar nu werkelijk niets van terecht gekomen? En zijn er nog hedendaagse voorbeelden? Volgens de gangbare verklaring heeft het anarchisme nooit echt voet aan de grond gekregen vanwege het gebrek aan leiderschap en programmapunten. Dat is ook de analyse van Dick Pels in zijn essay
Radicale anarchie in de Hobbitstee in de
Groene Amsterdammer (04-04-2012). Als voorbeeld noemt hij de huidige Occupy-beweging. Op de meeste plaatsen zijn de tentenkampen al weer opgedoekt. Toch zorgt de anarchistische ideologie of utopie voor veel inspiratie. Na de Provo’s, de punkers, de Anti-globalisten en de Occupiers is het nu de beurt aan een meer praktische variant:
Transition Towns.
Het fenomeen
Transition Towns ontstond in Engeland in 2005. In tegenstelling tot de anarchisten kunnen zij zich wel organiseren. Alleen in Nederland telt deze
grassroots beweging al 83 initiatieven. Het zijn lokale gemeenschappen die zonder hulp van het bedrijfsleven of de overheid aan de slag zijn gegaan om hun leven in te richten op een manier waarbij zij toe kunnen met minder (fossiele) brandstoffen.
Transition Towns gaan uit van de kracht van de lokale gemeenschap zonder dat gepoogd wordt de centrale macht af te schaffen. In zekere zin wordt deze simpelweg genegeerd of omzeild door een lokale ruileconomie of energiecooperatie op te richten.
In het Gelderse dorp Brummen bijvoorbeeld hebben bewoners beiden gedaan. Zo is de Eerste Brummense Energie Maatschappij opgericht. Bewoners uit de gemeente kunnen lid worden van de energiecooperatie die in eerste instantie alleen groene stroom zal inkopen. Met het geld dat de cooperatie uitspaart worden in de toekomst zonnepanelen aanschaft zodat lokaal energie opgewekt kan worden. Daarnaast kunnen inwoners van Brummen lid worden van de lets-kring die als doel heeft om onderling diensten uit te wisselen. lets staat voor Lokaal Economisch Transactie Systeem en deze variant van lokale ruileconomie vindt wereldwijd navolging. Leden van de kring kunnen aangeven wat zij goed kunnen of wat zij graag zouden willen doen. Bijvoorbeeld oppassen of schoonmaken. De leden kunnen dan diensten van elkaar afnemen. Ze betalen elkaar niet met geld maar met een alternatief ruilmiddel waar je weer een dienst van kunt afnemen bij een ander lid. Zo ontstaat een systeem van gesloten beurzen.
Het ontstaan van deze lokale autonome gemeenschappen zijn een voorbeeld van praktisch utopisme. Komt de wereld die Buttersworth beschrijft er dan misschien alsnog?
Utopia 2 Eco-villages: duurzaam en harmonieus
Een gerelateerd voorbeeld van een utopische gemeenschap is een zogenaamde
eco-village. Begonnen in de jaren ’80, zijn dit soort gemeenschappen volledig gestoeld het idee van duurzaam samenleven, in harmonie met de natuur. In 1995 werd in Findhorn, Schotland, de eerste conferentie gehouden over
eco-villages en inmiddels is er de
Global Ecovillage Network. Op dit moment bestaan er honderden eco-villages verspreid over de hele wereld.
Utopia 3 Mondragon: de herontdekking van samenwerking
Het televisieprogramma
Tegenlicht maakte recent de aflevering ‘Het wonder van Baskenland.’ Daarin wordt de multinational Mondragon Groep, eigenaar van in totaal 255 bedrijven, onder de loep genomen. De vergelijking met Asterix en Obelix is snel gemaakt omdat het Baskische dorp Mondragon relatief weinig last lijkt te hebben van de zware recessie die Spanje momenteel teistert. Managers van allerlei internationale bedrijven, politici en studenten komen van heinde en verre om antwoord te krijgen op de vraag: wat is geheim van dit kleine dorp dat zo dapper stand houdt? Op het eerste gezicht lijkt de Mondragon Groep een normaal bedrijf. In 2010 had het bedrijf 83.000 werknemers in dienst, een omzet van 14,7 miljard euro en de winst bedroeg 176 miljoen euro. De verschillende bedrijven zijn in allerlei sectoren actief. De bouwgroep realiseerde het Guggenheimmuseum in Bilbao en het eigenaar van de Spaanse supermarktketen Eroski. Wie echter goed kijkt naar de Groep ziet dat de organisatie anders is. De Mondragon Groep is namelijk het grootste coöperatieve bedrijf ter wereld.
Coöperatie staat voor samenwerking en het idee is niet nieuw. Al in de 18de eeuw waren er fabrieken in Engeland waar de arbeiders ook eigenaar waren. In Nederland is de Rabobank waarschijnlijk het bekendste voorbeeld van een coöperatie. In Mondragon staan principes als solidariteit, zelfbestuur en democratie voorop. Voor de leden van de coöperatie in Baskenland geldt dan ook bij belangrijke beslissingen over de bedrijfsvoering het principe: een man, een stem. Zo kozen de arbeiders van Fagor, een witgoedfabriek die onder andere vaatwassers produceert en een van de 255 bedrijven is, voor loonmatiging in plaats van gedwongen ontslagen.
De grondlegger van het sociaaleconomisch imperium in Mondragon is de Spaanse journalist en priester Jose Maria Arizmendiarrieta (1915-1976). Hij kwam in 1941 in het door de Spaanse burgeroorlog verscheurde dorp. Arizmendiarrieta wilde een coherente christelijke gemeenschap smeden die moest zijn gestoeld op een vitale economie. Om dit ideaal of deze utopie te verwezenlijken greep de priester terug op oude Baskische cultuur van samenwerking. De kiem werd gelegd toen Arizmendiarrieta in 1943 de basis legde voor wat nu de Mondragon-universiteit is. Met geld dat werd ingezameld onder de dorpelingen zette hij de school op. Studenten richtten in 1956 de eerste coöperatie op. Uit de aflevering van
Tegenlicht blijkt dat dit principe anno 2012 nog steeds geldt. Studenten zetten nieuwe bedrijfjes op die op coöperatieve leest geschoeid zijn. De priester is verworden tot een lokale godheid en er is een groep bezig om hem heilig te laten verklaren. De boodschap van Arizmendiarrieta’s ideaal of utopie kan nu rekenen op warme belangstelling uit de rest van de wereld. Iedereen wil het wonder van Mondragon aanschouwen.
De huidige financiële en economische crisis leidt tot existentiële vragen. Er wordt naarstig gezocht hoe de koers binnen ons kapitalistische systeem verlegd kan worden. Het voorbeeld van samenwerking, solidariteit en zelfbestuur uit Mondragon laat zien dat het ook anders kan en het lijkt dan ook geen toeval dat de Verenigde Naties 2012 hebben uitgeroepen tot
International Year of Cooperatives.
Utopia 4 Denemarken: het meest gelukkige land ter wereld
Uit het
World Happiness Report van 2012 blijkt dat we in Nederland niet zo klaaglijk zijn als vaak wordt gedacht. We zijn namelijk, samen met de Scandinaviers, het gelukkigste groepje mensen op aarde (veel Amerikaanse media hadden als reactie op dit nieuws dat de ‘socialistische landen’ aan kop stonden). De ongelukkigste landen op aarde zijn Sierra Leone, Benin, de Centraal Afrikaanse Republiek en Togo. In 1972 introduceerde de koning van Bhutan het begrip Bruto Nationaal Geluk, omdat zijn land er economisch slecht voor stond en hij de nadruk op iets anders/positiefs wilde leggen. Bhutan is niet meegenomen in het
World Happiness onderzoek, maar heeft hetzelfde onderzoek zelf aan haar burgers voorgelegd en zou op ongeveer de 32e plaats komen.
Utopia 5 Longo mai: tussen opstand en utopie
De revolutie die er nooit is geweest: zo wordt meer dan eens verwezen naar de Parijse studentenrevolte in mei ’68 toen studenten mensen massaal wisten te mobiliseren en zich fel keerden tegen het oude gezag en de traditionele moraliteit. De roep om vrijheid, om een opener, meer libertaire maatschappij en democratische economie was groot. Er klonken communautaire ambities in door. Liefde en verbeelding leken heel even aan de macht. Inderdaad, heel even: wie de wereld nu aanschouwt moet toegeven dat van bovengenoemde idealen weinig terecht is gekomen. De libertaire droom van ’68 is verworden tot een naar binnen gekeerd individualisme dat veel burgers heeft veranderd in veeleisende consumenten die denken dat behoud van koopkracht hetzelfde is als individuele vrijheid.
Enkele revolutionairen bleven echter geloven in hun idealen en besloten buiten de bestaande overheden en machtshebbers om hun sociale utopie daadwerkelijk vorm te geven, onder het motto dat het niet interessant is een revolutionaire beweging te zijn als er alleen maar geprotesteerd wordt. Dat resulteerde in december ’72 – op initiatief van zo’n twintig jongeren uit tien Europese landen – tot de oprichting van Longo mai (dat in het Provencaals zoveel betekent als ‘dat het lang mag duren’). Doel was het vormen van (jeugd)gemeenschappen die zich zouden vestigen in onderontwikkelde, economisch en sociaal bedreigde regio’s. Agrarische zelfvoorziening die uitgaat van de menselijke basisbehoeften en begrensde natuurlijke omstandigheden, zelfbestuur en samenwerken in de vorm van een arbeidscollectief, dienden als uitgangpunten.
Nomen est omen, zo is gebleken: Longo mai duurt al veertig jaar lang en bewijst dat ‘anders’ soms toch mogelijk is. Inmiddels bestaat Longo mai uit negen (landbouw)cooperaties in Europa en een project in Costa Rica, waar zo’n 200 volwassenen wonen en werken. Vier boerderijen en een wolspinnerij liggen in Frankrijk. De andere coöperaties bevinden zich in Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Oekraïne. De grond, gebouwen, productiemiddelen en inkomsten zijn gemeenschappelijk bezit, maar iedere coöperatie beheert zichzelf. Vanzelfsprekend bestaat intensieve uitwisseling tussen de verschillende coöperaties en hun directe omgeving. Zo worden overschotten op de lokale markt afgezet. Alle coöperaties zijn samengebracht in de Zwitserse stichting Europees Landfonds, zodat de uitgangspunten juridisch gewaarborgd zijn.
De kracht van Longo mai is de pioniersgeest die aan de beweging ten grondslag ligt. Nergens is een strikte, gedetailleerde theoretische beschrijving terug te vinden die dicteert hoe de maatschappij ingericht moet worden. Longo mai is niet als ‘gelukkig eiland’ gedacht, waarop men zich terugtrekken kon, maar heeft zichzelf altijd gezien als deel van de samenleving, aan de rand van het heersende economische systeem: een beetje anarchistisch, een beetje volgens de vroeg socialistische denkbeelden van Charles Fourier (1772-1837), maar vooral realistisch zonder de idealen te verliezen.
Solidariteit, antikapitalisme, intellectuele en morel autonomie, zelfbestuur, gezamenlijk eigendom en een internationale houding zijn anno 2012 nog steeds de basisprincipes. Maar wetende dat de wereld onophoudelijk verandert, is er het bewustzijn van de noodzaak van voortdurend herijken. Veelzeggend is het citaat van Oscar Wilde in
Longo maï, opstand en utopie na ’68 van Beatriz Graf, dat over de geschiedenis van de veertigjarige Europese landbouwcooperatie vertelt: ‘De mensen zeggen telkens weer/ hoe mooi het is om zekerheden te hebben./ Ze zijn de veel subtielere schoonheid/ van het twijfelen helemaal vergeten./ Geloven is zo middelmatig, twijfelen zo boeiend./ Waakzaam blijven, betekent leven;/ in zekerheden verzinken betekent sterven’. Een mooi uitgangspunt voor een geslaagde experimentele utopie: dat het nog lang mag duren.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik
hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in
idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp
feiten en cijfers.