Philipp Blom De schuldencrisis: een Griekse tragedie? Mathieu Segers Crisis: aanjager van Europese integratie of existentiële dreiging? Albert Jan Kruiter Het weiland is van u! Feiten & cijfers Crisis Arjen van Witteloostuijn Déjà vu Jasper Blom De januskop van de eurocrisis Klaas van Egmond & Mark Sanders Nieuwe politiek voor een nieuwe beschaving Arjo Klamer Terug naar de bron Marijke Mous Mous – Panta rhei Rem Korteweg Business as usual volstaat niet meer Thijs Kleinpaste Kleinpaste – De gedaantverwisseling van Kafka Joris Voorhoeve Langzame crises Mark Sanders Boekrecensie – This Time is Different, maar is dat wel zo? Daniël Boomsma Postbus 66 – Philipp Blom: Verlicht romanticus Eddy Schuyer Schuyer – Worden we steeds dommer? Pieter Derks De Strauss-Kahn paradox Lees hier het pdf van dit artikel. Een verlaten kraampje langs de kant van de weg, met zorgvuldig gestapelde doosjes aardbeien daarop en een bakje ernaast voor het geld. Zo ziet vertrouwen eruit. Een ontroerend tafereeltje. De eerste keer dat ik het zag was als kind, tijdens een vakantie in Denemarken. Hoe simpel het systeem ook was, ik snapte er niks van. Waar waren de camera’s? De beveiligingspoortjes? Waarom ging dat geld niet in een kassa, die op slot kon? Waar was het bordje ‘in gevål vøn döfstäl doen vej åltied ængifte bij de pølitie’? Wat was dit voor Legoland- mentaliteit? Het was gewoon nog nooit in me opgekomen dat je ook iets kon verkopen zonder je klanten bij voorbaat van diefstal te verdenken. Denemarken werd in mijn verwonderde kinderogen een vreedzaam en volstrekt onschuldig land – pas de laatste jaren is het ze met cartoonrellen, grenscontroles en gedoogkabinetten gelukt dat beeld een beetje bij te stellen. Vertrouwen is één van de mooiste vondsten die de natuur heeft gedaan. Het maakt de beschaving in ons wakker. We worden aangesproken op onze trots, zodra we vertrouwen krijgen. Dat werkt in veel gevallen beter dan controle. Om dat met een Stapeltje te illustreren: er zijn onderzoeken gedaan waarbij werknemers van een fabriek zelf de lopende band mochten bedienen. Ze konden hem langzamer, maar ook sneller laten lopen. De productie steeg aanzienlijk. (Hoeveel precies zou ik in de data moeten opzoeken, die merkwaardigerwijs even niet voorhanden is. Maar vertrouw er maar op dat het indrukwekkende cijfers waren.) Het enige probleem met vertrouwen is dat het zo allejezus duur kan uitpakken. Er zijn zangers die er hun hele vermogen aan kwijt zijn geraakt, er zijn IJslandse spaarders die er hun pensioen mee hebben verspeeld, om nog maar te zwijgen over de talloze geliefden die er hun hart aan hebben gebroken. Er hoeft maar één hufter langs te komen die de aardbeien en het geld pakt, en je bent niet alleen je kraampje maar ook je vertrouwen in de mensheid kwijt. Veel mensen bellen na zo’n ervaring meteen de firma Angst, om camera’s, detectiepoortjes en Joint Strike Fighters te bestellen. Vertrouwen is niet in de mode. Bankgaranties, die zijn wel in de mode. En nors kijkende tramcontroleuses, die checken of je wel incheckt. En strenger toezicht op eurolanden, om te zien of ze wel genoeg bezuinigen. En privédetectives, die echtgenoten bespioneren. De firma Angst doet goede zaken. Dat zet je toch aan het denken over dat oeroude spreekwoord: zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Blijkbaar zien we onszelf als onbetrouwbare, stelende, vreemdgaande, zwartrijdende oplichters. Dat krijg je ervan, als je de hele dag wantrouwig wordt benaderd. Dan ga je vanzelf geloven dat ze dat heus niet voor niks doen. Als we de trend willen keren, moeten er kraampjes langs de weg. Van die gammele houten kraampjes, met van die schattige oranje luifeltjes, en dan bakjes met van die typisch Hollandse producten als aardbeien, of aardappelen, of aardgas. En kleine open geldbakjes ernaast. En dan maar wachten. De eerste klanten zullen niet weten wat ze ermee aan moeten – maar al snel zal iemand het snappen. En iets kopen. En betalen. En zich op onverklaarbare wijze een beter mens voelen. En als maar genoeg mensen dat gevoel hebben, zullen er files ontstaan, voor dat eenzame kraampje, in dat verlaten weiland, omdat je daar bij elk bakje aardbeien gratis en voor niets een beetje zelfvertrouwen krijgt.   Pieter Derks is cabaretier en gastcolumnist van Idee. www.pieterderks.nl   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle.Lees hier het pdf van dit artikel. We moeten weer bezuinigen. Naast een beperking van onze uitgaven, zouden we ook onze inkomsten kunnen verhogen: via de belastingen. In landen als de Verenigde Staten en Frankrijk wordt openlijk gesproken over een ‘crisisbelasting voor de rijken’. In Hongarije is deze vorm van belasting zelfs tijdelijk al ingevoerd. In de huidige moeilijke tijden lijkt het gepast om de sterkste schouders de zwaarste lasten te laten dragen. Toch houdt Wouter Saes in dit artikel een pleidooi voor de invoering van de vlaktaks. Hij ging te rade bij twee oude ‘contractfilosofen’: Thomas Hobbes en Jean-Jacques Rousseau. In Nederland hebben we een progressief belastingstelsel. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger het percentage te betalen belasting. Er zijn echter ook andere stelsels mogelijk. Een daarvan is het proportioneel belastingstelsel, beter bekend als de vlaktaks. Dit is een belastingstelsel waarbij iedere burger hetzelfde percentage aan belasting betaalt, ongeacht het inkomen. Over de voor- en nadelen van beide stelsels is al veel geschreven. Zo zou de vlaktaks beter aan het gelijkheidsbeginsel van de overheid voldoen en de bureaucratie voor de belastingbetaler terugdringen. Het progressief stelsel zou echter eerlijker zijn, omdat de rijken meer kunnen missen en bovendien meer profiteren van overheidsinvesteringen. Een pleidooi voor de vlaktaks roept met name in tijden van crisis de vraag op of de invoering ervan wel rechtvaardig is. De ‘gewone’ belastingbetaler draait immers ook al op voor de kosten van de crisis. En de rijken kunnen nog wel wat missen. Desondanks volgt in dit essay een rechtvaardiging voor de vlaktaks, gebaseerd op de sociaal-contracttheorieën van Thomas Hobbes en Jean-Jacques Rousseau. Sociaal contract De sociaal-contracttheorie is een van de oudste stromingen binnen de politieke filosofie. Ze neemt ons mee in een gedachte-experiment en stelt dat er vóór de staat een natuurtoestand bestond waarin mensen met elkaar leefden zonder een vorm van politieke autoriteit en zonder ‘arts grounded upon words’; een toestand waarin iedereen met iedereen in oorlog is (Hobbes 1651). De staat maakt een einde aan die anarchie en krijgt zo haar legitimiteit. Hiermee wordt niet alleen beargumenteerd waarom we een staat moeten tolereren of waarom we met een staat kunnen instemmen, maar ook waarom het leven met een vorm van politieke autoriteit beter is dan het leven zonder een dergelijke vorm. Belangrijk is verder dat deze theorie niet substantieel ethisch van aard is, en ook niet ideologisch; ze onthoudt zich van normatieve discussies. Dit betekent dat de rechtvaardiging van keuzes niet gebaseerd is op normatieve assumpties zoals we die in de ethiek vinden. Daarnaast wordt er niet uitgegaan van een status quo (de huidige maatschappij), maar van een compleet nieuwe situatie die opnieuw ingevuld dient te worden. Hierdoor kunnen we met een rationele bril naar het idee van de vlaktaks kijken, zonder dat de emoties die met de crisis gepaard gaan ons oordeel vertroebelen. Hoewel de theorieën van Hobbes en Rousseau beide hun oorsprong vinden in de stroming van de ’sociaal-contracttheorieën‘, hebben ze niet dezelfde uitkomst. Hobbes is naar de huidige maatstaven ‘rechts’, en Rousseau ‘links’. Waar Hobbes ten aanzien van de vlaktaks schippert tussen een vlaktaks en een belastingstelsel met een vast tarief, schippert Rousseau tussen een vlaktaks en een progressief belastingstelsel. Door naar beide filosofen te kijken, krijgen de conclusies meer kracht. Thomas Hobbes: een vlaktaks of een vast tarief? Een van de fundamentele taken van de staat is volgens Hobbes de bescherming van de burger. Individuen in de natuurtoestand hebben, als gevolg van hun plicht tot zelfbehoud, ervoor gekozen om hun soevereiniteit af te staan aan een absolute staat, omdat voor hen het leven in een statelijke maatschappij gunstiger en veiliger is dan in een natuurtoestand. Deze bescherming moet de staat wel kunnen garanderen en hiervoor zijn middelen nodig. Zonder de bijdrage van iedere burger kan de staat deze bescherming simpelweg niet garanderen en verdwijnt het nut van zijn eigen bestaan. Omdat Hobbes het belastingstelsel vooral ziet als een manier om de bescherming van de burger door de staat te kunnen bekostigen, is hij een groot voorstander van een belastingstelsel waarin iedereen gelijk wordt behandeld. Hiermee verwerpt hij het idee van een progressief belastingstelsel. De vraag is nu of hij het ideale belastingstelsel ziet als een stelsel met een vast tarief aan belasting of een proportioneel belastingstelsel. Enerzijds is hij namelijk van mening dat de hoogte niet moet worden bepaald door de welvaart die iemand heeft. Dit spreekt voor een stelsel met een vast tarief. Anderzijds heeft de staat echter ook nog het recht op vruchtgebruik: het ‘zakelijk recht om een anders goed te gebruiken en de vruchten daarvan te trekken, alsof men zelf eigenaar was’ (Levy, 1954). In feite is dit een extra belasting voor de rijken. Hieraan refereert Hobbes in De Cive (1641). Hobbes bouwt dit financieel vangnet (het recht op vruchtgebruik) in, omdat de handel alleen niet voldoende is om het geldniveau van de staatskas op peil te houden. Uit die kas moet namelijk, in zijn systeem, ook de sociale zekerheid betaald worden. Voor Hobbes is het recht op vruchtgebruik daarvoor een oplossing. Dat Hobbes juist veel waarde hecht aan het recht op vruchtgebruik, blijkt uit het volgende citaat uit Hobbes’ Leviathan (1651, p. 154): ‘Seeing it is not enough to the sustentation of a Commonwealth that every man have a propriety in a portion of land, or in some few commodities, or a natural property in some useful art, and there is no art in the world but is necessary either for the being or well-being almost of every particular man; it is necessary that men distribute that which they can spare, and transfer their propriety therein mutually one to another by exchange and mutual contract.’ Het idee van een sociale zekerheid komt hierin naar voren en er is zelfs een neiging naar herverdeling te bespeuren. Hoewel Hobbes de ‘commonwealth’ hoofdzakelijk beschouwd als een minimale staat, zijn er duidelijk sporen te ontdekken van een sociaal vangnet en herverdeling van de welvaart. En hoewel het belastingstelsel in zijn theorie een stelsel met een vast tarief is, kan hij een proportioneel belastingstelsel daarom wel degelijk rechtvaardigen. Waarom heeft Hobbes dan niet expliciet zijn voorkeur uitgesproken voor een proportioneel belastingstelsel? Persoonlijk denk ik dat dit vooral ligt aan de tijd waarin Hobbes’ theorie geschreven is. De suggestie dat het sociaal vangnet niet afhankelijk zou moeten zijn van de ‘caritas’ was al vooruitstrevend genoeg. Om dan de voorkeur uit te spreken voor een proportioneel belastingstelsel was misschien net een brug te ver. Rousseau: een vlaktaks of iets geheel anders? Net als Hobbes, acht Rousseau een belastingstelsel noodzakelijk, omdat er gezamenlijke inspanningen nodig zijn om de bescherming van de burger te kunnen garanderen. Omdat de individuen uit de natuurtoestand er bewust voor hebben gekozen om in een maatschappij met een politieke autoriteit te leven, dienen ze een bijdrage te leveren aan deze maatschappij. In de statelijke maatschappij van Rousseau hebben de burgers een dubbele verantwoordelijkheid; ze zijn niet alleen burger, maar ook deel van de staat. Omdat de burgers ook deel uit maken van de staat, dienen ze een bijdrage te leveren aan de staat. De staat draagt namelijk zorg voor de bescherming van de burger en de realisatie van collectieve goederen (Rousseau 1762). In tegenstelling tot Hobbes, vindt Rousseau eigenlijk dat de bijdrage aan de staat in de vorm van herendiensten moet zijn. Dit betekent dat iemand geen geldelijke belasting aan een heersende autoriteit moet betalen, maar dat dit ‘in natura’ gebeurt, bijvoorbeeld door het afstaan van een deel van de oogst. Omdat echter de maatschappij te complex is geworden voor herendiensten, accepteert hij ook belastingen in de vorm van een geldelijke bijdrage. Het is bij Rousseau niet zozeer de vraag of hij een proportioneel belastingstelsel zou accepteren, maar of hij niet nog een stap verder gaat en kiest voor een progressief belastingstelsel. Hij geeft namelijk aan dat hij een stelsel pas als eerlijk bestempelt, wanneer niemand een grotere inperking ervaart van zijn of haar vrijheid, als gevolg van belastingheffing, dan de anderen (Rousseau, 1755). Hieruit blijkt expliciet dat hij voorstander is van een proportioneel belastingstelsel. Een arme zal namelijk eenzelfde percentage van zijn bezit aan belasting af moeten staan als een rijke, maar zal nooit hetzelfde bedrag hoeven te betalen, aldus Rousseau. Er zijn echter ook aanwijzingen te vinden in Rousseaus werk die suggereren dat hij voorstander is van een verregaandere vorm van belastingheffing. Een voorbeeld hiervan komt uit zijn Discours sur l’économie politique (1755): ‘Hoge belastingen zouden moeten worden geheven over dienaren in uniform, over rijtuigen, fraai meubilair, verfijnde kledij, over grote hoven en tuinen, over publiek vermaak in alle vormen, over nutteloze beroepen, zoals dansers, zangers en muzikanten; kort gezegd, over al die luxegoederen, vormen van amusement en uitingen van luiheid, die wij allen onder ogen krijgen en zich niet laten verhullen, omdat gezien worden juist hun enige doel is – zonder dat zouden ze waardeloos zijn. We hoeven geen enkele twijfel te hebben over de noodzaak van deze belastingen.’ Uit bovenstaande citaat valt op te maken dat Rousseau van mening is dat de rijken meer belast zouden moeten worden dan de armen. Deze hogere belasting voor de rijken is een van de twee essentiële onderdelen van een belastingstelsel met een herverdelende functie. De andere, dat de opbrengsten van deze belasting ten goede komen aan de armen, komt niet geheel duidelijk naar voren in zijn theorie. Hij geeft weliswaar aan dat de taak van de regering hoofdzakelijk het bestrijden van extreme verschillen in voorspoed is, maar het doel waaraan belastingen zouden moeten worden uitgegeven blijft vaag. Rousseau geeft aan dat dit vooral de bescherming van de burger en de publieke werken betreft. Van een expliciete herverdeling van de welvaart is echter geen sprake. Daarbij komt dat hij zware belastingen wil heffen op luxegoederen. Dit gegeven staat los van de welvaart van een individu. Of Rousseau dan ook voorstander zou zijn van een progressief belastingstelsel, blijft de vraag. Een zware belasting op luxegoederen is namelijk iets anders dan een stelsel waarbij het percentage te betalen belasting stijgt naarmate men meer bezit heeft. Wat we wel kunnen concluderen is dat Rousseau een proportioneel belastingstelsel kan rechtvaardigen en het dus accepteert, maar het eigenlijk niet ver genoeg vindt gaan. Twee rechtvaardigingen, einde discussie? Beide theoretici kunnen de vlaktaks rechtvaardigen vanuit een theorie die naar het fundamentele nut van een staat kijkt, maar vrij blijft van ethische discussies. Het feit dat de vlaktaks in praktijk wil zeggen dat de rijken minder belasting gaan betalen, wil niet zeggen dat ze daarom bevoordeeld worden. Het wil eerder zeggen dat ze al die tijd benadeeld zijn. Zowel Hobbes als Rousseau komt tot de conclusie dat de gelijkheid tussen burgers van groter belang is dan herverdeling van de welvaart door de overheid. Daarom kunnen beiden de vlaktaks rechtvaardigen. Is de discussie hiermee gesloten? Zeker niet. De voors en tegens van de vlaktaks en het progressief belastingstelsel zullen tegen elkaar afgewogen moeten worden. En hierin gaan ook economische en ethische argumenten een grote rol spelen. Maar uit de studie naar beide theoretici volgt mijns inziens wel dat het meest gehoorde bezwaar tegen de vlaktaks van tafel kan worden geveegd. En dat is het argument dat de invoering ervan niet rechtvaardig zou zijn. Wouter Saes is vierdejaars student Politicologie en Statenlid voor D66 Gelderland (Portefeuille: Mobiliteit, Economische Zaken & Duurzaamheid). Referenties Hobbes, T. (1641). De Cive. London: J.C. Hobbes, T. (1651). Leviathan. London: McMaster University. Levy, A. (1954). ‘Economic Views of Thomas Hobbes’. Journal of the History of Ideas, 15, 4, 589-595. Rousseau, J-J. (1755). Discours sur l’économie politique. London: J.M. Dent & Sons Ltd. Rousseau, J-J. (1762). Du Contrat Social. London: J.M. Dent & Sons Ltd.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij de onderwerpen belastingen en filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Francis Fukuyama verwierf in 1989 bekendheid met zijn The End of History? waarin hij de ideologische overwinning van de westerse liberale democratie beargumenteerde. Alhoewel dit artikel stevig werd bekritiseerd en wellicht door de geschiedenis is ingehaald, bevat het daaropvolgende boek Trust uit 1995 nog steeds een aantal interessante inzichten. Vooral nu in crisistijd. Door Coen Brummer Gedurende de laatste tweehonderd jaar heeft een aanzienlijk aantal economen geprobeerd de economische wetenschap te verheffen tot het niveau van de natuurwetenschappen: meetbaar en toetsbaar, met universele wetten. Maar echt lukken wilden die pogingen niet. Toegegeven, in de meeste gevallen daalt de vraag naar een product als de prijs stijgt, maar in de economische geschiedenis kunnen eenvoudige weerleggingen van de universaliteit van dergelijke ‘wetten’ worden gevonden. Economie is dus meer dan een spel tussen ‘rationele actoren’ die ‘nutmaximalisatie’ nastreven. Dit besef ligt ten grondslag aan Trust; The social virtues and the creation of prosperity (1995), een boek waarin de Amerikaanse politicoloog Francis Fukuyama de stelling uitwerkt dat juist culturele factoren, in het bijzonder de mate van vertrouwen in een samenleving, grote invloed hebben op de welvaart en economische groei van een staat. Zijn these in een notendop? Hoe meer vertrouwen burgers in elkaar hebben, hoe groter de kans op welvaart en groei. Het einde van de geschiedenis Fukuyama verwierf bekendheid door in de zomer van 1989, kort voor de val van de Berlijnse Muur, het essay The End of History? te publiceren. In het essay beargumenteerde hij dat met het naderende einde van de Koude Oorlog de intellectuele strijd om de beste samenlevingsvorm definitief was beslecht. De liberale democratie, met haar individuele grondrechten en vrije markteconomie, was superieur gebleken: ‘What we may be witnessing is […] the end point of mankind’s ideological evolution and the universalization of Western liberal democracy as the final form of human government.’ Met Trust bouwt hij voort op deze these. Nu de wereld in toenemende mate zal bestaan uit kapitalistische democratische staten en dus institutioneel gezien uniformer wordt, is het belangrijk om de bestaande culturele verschillen te begrijpen en de gevolgen hiervan te onderzoeken. Sociaal kapitaal Fukuyama onderzoekt twee soorten samenlevingen. Low trust societies, zoals China, Frankrijk en Italië, kenmerken zich door het feit dat hun inwoners weinig vertrouwen hebben in landgenoten buiten hun eigen familiekring. De oorzaak van een dergelijk gebrek aan vertrouwen kan worden veroorzaakt door tradities, religieuze overtuigingen of historische ontwikkelingen, zoals een sterk centralistisch ingestelde overheid. In high trust societies is er meer vertrouwen tussen burgers onderling. Landen als de Verenigde Staten, Duitsland en Japan beschikken over een netwerk van tradities en gewoonten waarin ‘sociaal kapitaal’ wordt opgebouwd: er is sprake van een bloeiende civil society en er heerst een sterker gevoel van verbondenheid. Dit verschil in vertrouwen, zo stelt Fukuyama, is medeverantwoordelijk voor de potentiële economische groei. Samenlevingen met voldoende sociaal kapitaal zijn creatiever en innovatiever, omdat burgers zich spontaner en in uiteenlopende verbanden kunnen organiseren. Burgers in samenlevingen met relatief weinig sociaal kapitaal organiseren zich slechts op basis van formele regels, vaak geïnitieerd door de staat. En dat kost niet alleen meer tijd en geld, maar heeft ook gevolgen voor de inrichting van de economie. Fukuyama beschrijft hoe low trust societies vaak gekenmerkt worden door veel kleine familiebedrijven en een handvol grote, vaak bureaucratische staatsbedrijven. High trust societies laten juist een gezonder beeld zien: er worden volop private ondernemingen gestart, waarvan een relatief groot aantal kan uitgroeien tot middelgrote en grote bedrijven. Met deze theorie plaatst Fukuyama zich in een traditie van denkers die het belang van de civil society verdedigen, iets wat we in Nederland het ‘maatschappelijk middenveld’ zouden noemen. Zo dacht de Franse negentiende-eeuwse filosoof Alexis de Tocqueville dat de Verenigde Staten hun veerkracht ontleenden aan hun talent voor het vormen van associaties. Socioloog Emile Durkheim vond dat organisaties die de burger bij het sociale leven zouden betrekken essentieel waren voor het overleven van een natiestaat. En nog niet zo lang geleden publiceerde de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam Bowling Alone: The Collapse and Revival of American Community, een werk waarin hij waarschuwde voor de negatieve gevolgen van het verval van het Amerikaanse verenigingsleven. De stelling dat een sterke civil society bijdraagt aan de kwaliteit van leven in een land, en wellicht ook aan een florerend economisch klimaat, lijkt dus breed aanvaard. Kritiek Toch is er ook kritiek op Fukuyama’s these. Al in het publicatiejaar van Trust schreef het Britse weekblad The Economist dat Fukuyama’s vertrekpunt – sociale factoren zijn van invloed op de economie – weliswaar voor de hand lag, maar dat zijn these hoogstwaarschijnlijk incorrect was. Er zijn immers vele uitzonderingen te bedenken op zijn onderzoek. Zo pretendeert Fukuyama met China een klassiek voorbeeld van een low trust society te hebben gevonden, met bijbehorende economische problematiek. Maar China heeft al jaren een economische groei van rond de tien procent. En, zo voegde The Economist er aan toe, ‘not, it seems, because of a sudden outbreak of trust.’ Hoewel Fukuyama China’s (toenmalige) groei wel degelijk probeert te verklaren, onder meer door deze toe te schrijven aan haar relatieve achterstandspositie en aan buitenlandse investeringen, blijft de vraag onbeantwoord hoe belangrijk de factor vertrouwen nu precies is. Een ander veelgehoord punt van kritiek is dat het tamelijk ongeloofwaardig is dat het binair opdelen van landen in low en high trust societies een werkbaar model oplevert met eenduidige uitkomsten. Hoewel Trust is geschreven vanuit het perspectief van de veel bekritiseerde End of History-these en daardoor duidelijk een product van zijn tijd is, biedt het echter ook tegenwoordig nog interessante inzichten. Allereerst omdat het een scherp pleidooi is voor economie als brede wetenschap. Economen zouden niet slechts vanuit hun rationele modellen naar de wereld moeten kijken, maar moeten ook oog hebben voor de sociale en culturele kant van hun vakgebied. Met de financiële en economische crisis van de eenentwintigste eeuw is dit besef weliswaar wijder verspreid dan ten tijde van de publicatie van Trust, maar nog altijd is de factor cultuur ondergewaardeerd in de economische wetenschap. Daarnaast biedt Trust, zoals Fukuyama zelf stelt, een waarschuwing: de casussen die in het boek zijn omschreven tonen aan dat het voor overheden eenvoudig is sociaal kapitaal te vernietigen door centralisatiedrang en overvloedige regelzucht, terwijl het opnieuw opbouwen ervan erg lastig is. Omdat een verzorgingsstaat in crisis, die zich de komende jaren zal moeten herbezinnen op de vraag wat haar voornaamste taken zijn, niet zonder het zelforganiserend vermogen van burgers kan, is deze waarschuwing onverminderd actueel.   Coen Brummer is afgestudeerd als historicus en volgt een research master ‘history and philosophy of science’.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en cultuur.Lees hier het pdf van dit artikel. De eurocrisis heeft weinig heel gelaten van het al langer tanende vertrouwen van burgers in het Europese project. De enige manier om draagvlak en vertrouwen te herstellen is om een Grote Stap Voorwaarts te nemen richting een federale unie, zo meent Joop Hazenberg. En daarbij spelen jongeren een cruciale rol. Door Joop Hazenberg Europa is een succes en een mislukking tegelijk. Het belang van Europese samenwerking kan niet worden overschat, zeker na de snelle verbreding en verdieping van de afgelopen jaren. Sinds 2009 heeft de Europese Unie meer dan een half miljard inwoners en geeft een Europese President sturing aan de kolos. Op sommige beleidsterreinen komt meer dan tweederde van de nationale wet- en regelgeving uit Brussel. De huidige eurocrisis versnelt dat proces. Ook tussen bedrijven, maatschappelijke instellingen en culturen vindt onderlinge integratie plaats. Het Europese bedrijfsleven werkt onderling steeds meer samen en de handelsstromen en taakverdeling nemen structureel toe. Echter, terwijl Europa ‘steeds belangrijker’ wordt, staan burgers en politici steeds sceptischer tegenover het integratieproject. Hebben ze nog wel vertrouwen in de gedachte van een groot Europa? In dit artikel schets ik de enige, maar paradoxale manier om dit vertrouwen te herstellen: een verdere federalisering van Europa is absolute noodzaak, maar dit proces stuit de huidige generatie politici en kiezers tegelijkertijd tegen de borst. Europese zeepbel? Het proces van Europese integratie heeft zich sinds de val van de Muur razendsnel ontwikkeld. Het aantal lidstaten explodeerde in een zeer korte tijd van twaalf naar zevenentwintig, Brussel kreeg veel meer macht over veel meer beleidsterreinen, en de euro werd ingevoerd. Dit alles gebeurde in een wereld waar na 1989 ook buiten Europa de grenzen wegvielen en de onderlinge verwevenheid tussen economieën, volken en culturen razendsnel toenam. Zolang de wereldeconomie groeide en de welvaart toenam, kon de eu deze transities verwerken en hadden de burgers niet zoveel redenen om zich tegen Europa te keren, ondanks het gebrek aan politieke inspraak en gevoeligheden van de uitbreidende interne markt. Het bier werd duur, de goedkope Poolse loodgieter was handig maar we voelden ons er wel wat ongemakkelijk bij, en een Europese Grondwet wilden we evenmin. Maar de échte implicatie, het verlies aan soevereiniteit als gevolg van globalisering en Europese integratie, bleef verborgen door de zeepbel van economische groei. Deze bel is echter krachtig uiteengespat. De wereld en de welvaart bleken ineens kwetsbaar, onvoorspelbaar, zelfs oncontroleerbaar. De kredietcrisis ontkiemde in een haast ontembaar financieeleconomisch systeem waarin staten en internationale organisaties machteloos aan de zijlijn stonden. Vooral in Europa werden fundamentele politieke en economische zwakheden pijnlijk zichtbaar. De economische concurrentiepositie is niet best; het onderwijs laat in veel EU-lidstaten te wensen over; het arbeidsmarktbeleid is slap; er wordt veel te weinig in de kenniseconomie geïnvesteerd. De zo bejubelde Lissabon-agenda (‘in 2010 is Europa de meest competitieve regio ter wereld!’) van de EU bleek faliekant mislukt. Draagvlak en vertrouwen De eurocrisis versterkte een al tanend draagvlak en vertrouwen in het Europese project. Het gaat hierbij in de kern om de overdracht van invloed – soevereiniteit – van een nationaal naar een Europees niveau. Deze spanning kwam sterk naar boven tijdens het debat over de Europese Grondwet. Ondanks hoge steuncijfers voor de Europese Unie (bijna 80% van de Nederlanders vindt de Unie een goede zaak) stemde 62% in het referendum van 2005 tegen. Uit de vele onderzoeken naar het ‘Nederlandse Nee’ kwam geen eenduidig beeld naar voren. Wel werd duidelijk dat veel Nederlanders de Europese integratie te snel en te ingrijpend vonden. Verder voelden veel burgers zich niet betrokken bij de Unie en hadden ze het idee dat de politiek geen greep had op de ontwikkelingen in Brussel. Ondanks deze tekenen van wantrouwen is zes jaar later de steun voor Europa nog steeds relatief hoog, al kalft die wel langzaam af. In 2011 vindt 47% van de Nederlanders het lidmaatschap van de EU ‘een goede zaak’, dat was twee jaar eerder nog 52%. Ook neemt het aantal tegenstanders van EU-uitbreiding toe: 59% vindt de uitbreiding genoeg of zelfs te ver gegaan. In 2009 lag dit percentage op 47%. Het eurosceptische geluid is duidelijk doorgedrongen tot in het hart van de politiek. Partijen die de invloed van Europa willen terugdringen of zelfs terugdraaien, wonnen zowel bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2009 als bij de nationale verkiezingen in 2010. De kritiek is vooral dat we met onze ‘sponsoring aan Brussel’ geen waar voor ons geld krijgen. Dit ongenoegen en gebrek aan vertrouwen in Brussel heeft zich vertaald in de woorden en daden van het huidige regering. Het kabinet Rutte-Verhagen wil zich op eiland Nederland terugtrekken, maar stuurt eerst de troepen op Brussel af om een reeks Europese besluiten terug te draaien. ‘De EU dient zich te beperken tot de kerntaken’, aldus het regeerakkoord. En: ‘het kabinet zal zich inzetten voor een substantiële vermindering van de afdrachten door Nederland aan de EU’. Ook is het wel welletjes geweest met de integratie: ‘Met het verdrag van Lissabon is voor de komende periode de grens bereikt van overdracht van nationale bevoegdheden aan de EU’. De Kamer doet ook aan deze retoriek mee en verbiedt het kabinet ‘elke beweging naar een politieke unie’ (Motie-Slob, maart 2011). En ik zwijg maar over het meldpunt moe-landen van de PVV. Dit anti-Europese geluid is echter niet meer dan futiel tromgeroffel dat de zich geruisloos voltrekkende beweging naar Europese eenheid verstomt maar niet verandert. Herwaardering van nationale soevereiniteit is een gepasseerd station. In mijn nieuwe boek De machteloze staat ga ik uitgebreid op de risico’s van de ‘rituele dans’ van de Tweede Kamer en het kabinet over het Europabeleid. Dat beleid verschuift steeds meer van de hoofdsteden naar een Europees niveau waarin de Raad en het Europees Parlement het voor het zeggen hebben. Voor het nationale parlement rest niets meer dan ketelmuziek. Deze overdracht aan soevereiniteit zal de steun voor Europa niet vergroten. Europa is een ‘moetje’. Daarmee neemt het vertrouwen in Europa alleen maar verder af. Tegelijkertijd kan dit vertrouwen enkel worden hersteld door het integratieproces van een nieuw fundament te voorzien. Het discours van veiligheid en vrede is versleten. Voordat Europese burgers weer zullen vertrouwen in het integratieproject heeft Europa een nieuw raison d’être nodig. De paradox: federalisering leidt tot meer vertrouwen Om mee te komen met de ‘stroomversnelling van de geschiedenis’ (een begrip van de Vlaamse politicoloog Rik Coolsaet) is een veel drastischere herziening van de Europese structuren (en van onze mentaliteit) nodig dan de economische unie waar nu op wordt aangestuurd. Dit gaat veel verder dan het beteugelen van de eurocrisis, maar ook over het veiligstellen van ‘onze’ waarden. Met die waarden bedoel ik vooral het borgen van het ‘Europese Sociale Model’ zoals vormgegeven in de verschillende Europese verzorgingsstaten. Hierin zijn we uniek in de wereld. Waar anders staat de solidariteit zó hoog in het vaandel? Om het goede van Europa te behouden en mee te kunnen in de wereldwijde stroomversnelling, moet Europa de Grote Stap Voorwaarts nemen naar een federale Unie. Maar dat betekent toch gelijk het einde van de nationale democratie? Deels. Ik voorzie niet het opheffen van het nationale parlement, maar wel het vergaand overdragen van verantwoordelijkheden naar Brussel, waarbij het Europees Parlement omgevormd zou moeten worden tot een ‘Huis van Nationale Afgevaardigden’, bestaande uit nationale parlementariërs. Dit is toekomstmuziek. De huidige generatie politici zal dit absoluut niet willen. Politici voelen zich gesterkt door hun nationale achterban, die de enorme versnelling van het Europese integratieproces van de afgelopen twintig jaar nog nauwelijks heeft verwerkt. Maar de wereld wacht niet op de Europese psychologische beslommeringen, en de financiële markten al helemaal niet. Veel twintigers en dertigers beseffen dit. Deze generatie, voor wie de Tweede Wereldoorlog echt al lang geleden is en na de Koude Oorlog is opgegroeid, gelooft in Europa en in de welvaartsstaat, maar niet in grenzen en al helemaal niet in de natiestaat. De jongeren van vandaag, zo blijkt uit verschillende onderzoeken van zowel het Sociaal en Cultureel Planbureau als de Eurobarometer, beseffen heel goed dat welvaart geen vaststaande zekerheid is en dat een betere balans met de wereld, de natuur en de banken nodig is om Europa overeind te houden. In mijn eigen (hoogopgeleide) kring is de angst voor het verval van de natiestaat alleen bij een enkeling te horen. Het is van cruciaal belang dat de generatie van twintigers en dertigers zich sterk gaat maken voor de federalisering van Europa. Zij kunnen komen met een nieuw discours dat het vertrouwen in het integratieproject kan herstellen. Persoonlijk ben ik daar zelf mee bezig door middel van publicaties en met het bijeen brengen van betrokken jongeren in de denktank Prospect, onder meer uitmondend in de essaybundel Dappere nieuwe wereld. Ik ben ervan overtuigd dat het nieuwe Grote Verhaal over Europa alléén door deze – ook mijn – generatie geformuleerd en uitgedragen kan worden. De huidige politieke leiders en hun vergrijzende achterban zitten vast in natiestaat-denken, weten niet hoe ze Europa aan het volk moeten verkopen (behalve dan dat het móet), en maken daarmee de weg vrij voor nationalistisch-populistische stromingen zoals die van de PVV en de SP. Deze ontwikkeling is gevaarlijk, want zij stelt Europa in een kwaad daglicht en erodeert daarmee het vertrouwen in het integratieproces. Daarom pleit ik voor een actieve inzet van jongeren om hún visie op de toekomst van Europa te formuleren en uit te dragen. Een inzet die niet alleen nodig is om het proces van wegvallende grenzen goed te begeleiden, maar om daarvoor ook langdurige en duurzame steun binnen de Nederlandse bevolking tot stand te brengen.   Joop Hazenberg is schrijver en Eurospecialist. In februari 2012 verscheen zijn derde boek De machteloze staat, uitgegeven door De Geus. Dit artikel is deels op het hoofdstuk over Europa gebaseerd. Voor meer informatie: www.changegeneration.nl.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij het onderwerp Europese Unie.Lees hier het pdf van dit artikel. In 2005 verscheen bij de Stichting Management Studies, waar ik toen in het bestuur zat, een boek van prof. Kees Cools met de titel Controle is goed, vertrouwen nog beter. De kern van de studie was tweeledig. Ten eerste werd betoogd dat de internationale fraudeschandalen (o.a. Enron, Worldcom en Ahold) veroorzaakt zijn door Zonnekoninggedrag, excessieve optiebeloningen en irrealistische beloftes. Ten tweede werd in de stelling betrokken, dat versterkte controle wellicht de kans op ongelukken zou verkleinen, maar dat dit zeker ten koste zou gaan van motivatie en ondernemerschap. Het is de vraag of zeven jaar later een soortgelijk boek nog zou verschijnen, nu we de ervaring van de vastgoedfraude, het drama van abn/Amro en Fortis, de Lehman Brothers en nog zo wat achter de rug hebben. De inmiddels vertrokken vicevoorzitter van de Raad van State, Tjeenk Willink, belichtte het thema van vertrouwen en controle veelal vanuit het perspectief van de overheid. Bij veel privatiseringen van vroeger vanzelfsprekende overheidstaken blijft de overheid toch vaak op afstand betrokken en wordt het voor de burger er niet duidelijker op wie nu eigenlijk verantwoordelijk is. Te denken valt bijvoorbeeld aan de uiterst moeizame introductie van de OV-chip kaart, dat heel wat reizigers in grote verwarring bracht. De reactie van de overheid is veelal meer regelgeving, met als gevolg een toenemend beroep op de rechter en daarmee een sterke juridisering van onze samenleving. Tegelijkertijd, zo blijkt uit verslagen van de Rekenkamer, wordt bestaande wetgeving niet of slecht uitgevoerd. Dit alles komt het vertrouwen in de overheid en politiek niet ten goede: je kunt rustig spreken van een crisis. De idee dat de politiek deze (vertrouwens)crisis kan bestrijden, is wellicht nog levend rondom het Binnenhof, maar niet in de rest van de samenleving. Het Binnenhof versterkt eerder de achterdocht door te pas, maar – vooral – te onpas te wijzen op de zogenaamde dwingende regelgeving vanuit Brussel: die is heel wat minder dwingend dan wordt gesuggereerd. Dat doet het gezag van de nationale politiek natuurlijk geen goed. Zo wordt de democratie buitenspel gezet; dat is ernstig. Daarom is er alle reden handelend op te treden. De oplossing moet gevonden worden in vernieuwing van noodzakelijke regelgeving en versterking van de controle op de uitvoering van aanwezige regels en wetgeving. Die controle is bij uitstek de taak van het parlement. Daarop zou de nadruk moeten liggen in plaats van op het realiseren van nieuwe wet- en regelgeving. Nodig daarvoor is niet in de laatste plaats een versterking van het parlement door het beschikbaar stellen van een veel grotere staf. Alleen dan is een permanente stroom van parlementair onderzoek – dat nu veelal pas plaatsvindt als het kalf verdronken is – denkbaar. Als dat zou gebeuren, kan de titel van een volgende publicatie van de Stichting Management Studies wellicht luiden: ‘Vertrouwen is nodig; controle vanzelfsprekend’. Door Eddy Schuyer   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij het onderwerp economieLees hier het pdf van dit artikel. D66 vertrouwt op de eigen kracht van mensen, zo luidt een van onze richtingwijzers. Het begrip vertrouwen is hierbij cruciaal: mensen kunnen zelf of onderling vaak zaken beter regelen dan de overheid. Maar hoe ver strekt dit vertrouwen? En zijn controle en regelgeving niet noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het allemaal niet uit de hand loopt? Vertrouwen is goed, maar controle is beter? Vertrouwen is goed Veel deelnemers aan dit Idee-debat wijzen vooral op de creatieve kracht van vertrouwen: verantwoordelijkheid haalt het beste in mensen naar boven en kost bovendien het minst . Wantrouwen werpt een geldverslindende dijk op die constructief samenwerken moeilijk maakt. Vertrouwen in anderen en hen verantwoordelijkheid voor hun daden geven, dat is het recept om het beste in mensen naar boven halen. ‘Het Nieuwe Werken’ is het archetype van hoe het wel hoort: het legt verantwoordelijkheid bij werknemers om zelf hun tijd in te delen en targets na te komen. Volgens veel van de deelnemers aan het debat kost beleid gebaseerd op wantrouwen onnodig veel geld. Zou men zich een controlesysteem wensen waarin volstrekte afwezigheid van overtredingen worden nagestreefd, dan zal de handhavingsinspanning van de overheid onevenredig veel groter moet zijn dan thans het geval is. Iemand stelt: ‘Enkele tientallen jaren gelden is het idee van de “maakbare samenleving” verlaten. Nu vervangen we dat door het begrip “regelbare maatschappij” doordat we voor ieder probleem, hoe incidenteel ook, meteen proberen via regel- en wetgeving een oplossing te bieden’. Iemand werkzaam in de gezondheidszorg herkent deze low trust tendens: ‘Zelfs bij terminale patiënten moet de huisarts ellenlange formulieren invullen. Vervolgens wordt er voor 3,68 uur gehonoreerd, enzovoorts. De patiënt is allang overleden als de toestemming eindelijk komt. Waarom zoveel controle vooraf, die enkel tijd, geld, moeite en frustratie oplevert voor alle partijen? Waarom niet gewoon een steeksproefgewijze controle achteraf en grote boetes bij overtredingen?’ Dezelfde schrijfster stelt de vraag wat voor een maatschappij we willen en wat voor marge we voor regelovertreders accepteren. Nu zitten we in de worst of both worlds: een enorm controleapparaat dat het werkplezier vermindert maar fouten niet voorkomt. Ze stelt: ‘De pech moet weg maatschappij maakt ons allen minder tevreden, leidt tot grotere bureaucratie, meer frustratie en kost enorm veel geld’. Een projectmedewerker van het roc vult aan: ‘Processen die door derden worden opgelegd worden gezien als een aanval op de eigen professionaliteit, en maar al te vaak terecht!’ Dit geldt ook voor de wetenschap, zo stelt een professor. Wetenschappers worden steeds meer onderworpen aan ‘targets’: ‘Des te groter deze druk wordt, des te groter de verleiding om de boel op te lichten om aan deze ambities en opgelegde targets te voldoen’. Enige terughoudendheid in dit soort controlesystemen is volgens hem dus op zijn plaats. ‘Waterdichte controle is onhaalbaar en kwaadwillenden vinden toch wel een manier om controle te omzeilen. Bovendien: controle voegt niets toe aan de kwaliteit van het wetenschappelijke werk. Het kan wanprestaties hoogstens wegfilteren’. In plaats van in te zetten op meer controle, zouden we er beter aan doen meer ruimte te geven aan professionele autonomie. Controle is beter Het andere kamp van het debat geeft aan dat regulering juist kansen schept en niet per se haaks staat op vertrouwen. De proponenten van deze gedachten menen dat regels er niet zijn om mensen te beperken, maar juist om mogelijkheden te geven. Om de maatschappij te ordenen worden afspraken gemaakt en regels opgesteld. Zoals iemand schreef: ‘Goede regels leveren een klein beetje vrijheid in voor waardevolle mogelijkheden’. Een gepensioneerde ambtenaar onderstreept dit: ‘Regels beperken vrijheid, maar maken ook meer mogelijk. Regels zijn er vaak om conflicten bij voorbaat te voorkomen, of snel te kunnen oplossen, zoals verkeers- en fatsoensnormen’. Controle en regels zijn niet altijd een probleem, zo stellen verschillende deelnemers. Allereerst hebben mensen die te vertrouwen zijn helemaal geen moeite met het afleggen van verantwoording (controle op hun resultaat). In een geïndividualiseerde samenleving is het juist goed om op basis van vooraf afgesproken regels aan elkaar rekenschap af te leggen. Sterker nog: dit soort regels zouden juist vertrouwen creëren. Zoals een lid uit Hellevoetsluis schrijft: ‘Vertrouwen is gebaseerd op (de mogelijkheid van) controle. Wie zich aan die controle onderwerpt, toont en wekt vertrouwen’. Soms is controle ook een kwestie van noodzaak. Denk aan de waakhonden en autoriteiten die moesten worden opgericht voor kwaliteitsborging na allerhande privatiseringen. Daarnaast denkt een copywriter dat controlemechanismen ontstaan ‘simpelweg omdat het kan’. Het koppelen van databases, monitoren van gedrag, – het was nog nooit zo eenvoudig – leidt tot een dynamiek van toenemende controle. Een it-consultant benadrukt dat ‘controle op een systeem niet hetzelfde is als het beheersen van een systeem’. Dit laatste betekent dat de overheid ‘alles probeert te bepalen en regelen’, wat in extremis zou leiden tot ‘een totalitair regime’. Controle daarentegen draait om ‘het toezien of een systeem naar behoren functioneert en ingrijpen indien nodig. Vertrouwen op de eigen kracht van mensen moet gepaard gaan met betere controle’. De consultant verwijst naar de financiële crisis en meent dat ‘we nog steeds van vertrouwen in de markt moeten uitgaan, maar wel beter de vinger aan de pols moeten houden en op tijd moeten ingrijpen wanneer dat nodig is. Vertrouwen en controle zorgen samen voor een kleinere, maar krachtigere overheid – iets wat volgens mij precies is wat we bij D66 willen bereiken’. Samenstelling Marijn Bosman   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij het onderwerp debat. Lees hier het pdf van dit artikel Of burgers wel of geen vertrouwen hebben in politici wordt sterk beïnvloed door de media. Kranten, tv, maar ook de nieuwe media, kunnen politici maken of breken. Deze macht van de media is wellicht nergens zo in het oog springend als in Groot- Brittannië. De Britse journalist John Lloyd, auteur van onder meer What the media are doing to our politics, meent dat het politieke spel tussen autoriteiten, media en burgers de inhoud van de term ‘vertrouwen’ behoorlijk heeft veranderd. Door John Lloyd Met het vertrouwen in Britse politici is het slecht gesteld. Vooral sinds de declaratieschandalen in 2009 kijken pers en publiek met argwaan naar de politieke sector. Ironisch genoeg baseert dit publiek haar beeld op de informatie van Britse media waarin zij eveneens het vertrouwen heeft opgezegd. Sinds de afluister- en omkoopaffaires bij Britse tabloids aan het licht kwamen, zijn daarmee zowel het onderwerp als de primaire informatiebron binnen het politieke debat uit de gratie geraakt. Vertrouwen is een schaars goed geworden in Groot-Brittannië. Het is onderdeel geworden van een spel dat burgers, media, en autoriteiten spelen. In dit artikel betoog ik dat het begrip ‘vertrouwen’ daardoor op een andere manier gebruikt en ingevuld wordt dan algemeen gangbaar. Vertrouwen = waarderen  Eerste betekenis: vertrouwen betekent waarderen. Politici die een groot vertrouwen genieten, zijn gewoonlijk niet degenen die hoge functies bekleden en de werkelijke macht bezitten. Zij dienen immers moeilijke besluiten te nemen, en burgers waarderen dat zelden. In democratische samenlevingen vragen machtsposities om het maken van compromissen; om het vermogen van gedachten te kunnen veranderen; om terug te komen op beloftes die door veranderende omstandigheden niet meer te vervullen zijn. Mensen geven hun waardering echter aan leiders die hen vrolijk stemmen. Neem de voormalige Italiaanse premier Silvio Berlusconi. Hij scoorde voor het overgrote deel van zijn regeringsperiode zeer hoge cijfers op het gebied van vertrouwen. Hij vertelde vele leugens, en de economische problemen in Italië bleven grotendeels onopgelost. Bovendien is hij meer dan eens aangeklaagd voor misdrijven. Toch wist hij miljoenen mensen vrolijk te stemmen, wat hem hoge cijfers op het gebied van vertrouwen bezorgde. De rol van de media is hierbij van cruciaal belang. Tijdens zijn premierschap had Berlusconi het merendeel van de televisiekanalen onder zijn invloed. Dit was geen propaganda in de strikte zin van het woord; Italië is geen Noord-Korea. Maar niettemin spanden zij zich flink in om mensen genot te verschaffen. Op Berlusconi’s tv-zenders was er geen gebrek aan mooie vrouwen met schaarse kleding. Berlusconi was een bewonderaar van vrouwelijk schoon, en omdat hij dat niet onder stoelen of banken stak, won hij het vertrouwen van velen. Of neem Vladimir Poetin. Hij begon een rampzalige tweede Tsjetsjeense oorlog die een immens verlies aan levens met zich meebracht, hij bracht veel van de Russische media onder zijn controle en sluisde in het belang van hemzelf en zijn collega’s miljoenen roebels door voor eigen gebruik. Toch kon hij echter op het vertrouwen rekenen van de meerderheid in Rusland. Zelfs nu scoort hij qua vertrouwen hoger dan veel westerse politici. De reden hiervoor is de waardering die hij oogstte voor sterk groeiende economie die Rusland onder zijn scepter doormaakte. Dat dit niet het gevolg was van zijn beleid, maar van de sterk stijgende – en nog steeds hoge – prijs voor olie en gas, Rusland’s grootste exportproducten, lijkt weinig uit te maken. Vertrouwen = hoop en respect Tweede betekenis: vertrouwen betekent hoop en respect. In veel landen kunnen politieagenten en artsen rekenen op een zeer groot vertrouwen. Zelfs na nieuwsberichten over artsen die verkeerde diagnoses stellen en over politieagenten die corrupt of wreed zijn, blijft dit onveranderd. Vertrouwen heeft in deze gevallen twee betekenissen: ten eerste een respect voor personen die veeleisende functies vervullen. Ten tweede de hoop dat zij ons, de burgers, zullen genezen en beschermen. Deze invulling van vertrouwen is veelvoorkomend. Voor een deel gaat het hierbij om vertrouwen in de traditionele betekenis van het woord: in rijke democratische landen mogen we er immers vanuit gaan dat politici niet corrupt zijn en artsen doelgericht te werk gaan. Burgers van landen waar de politie steekpenningen aanneemt, zijn minder snel geneigd te erkennen dat ze de politie vertrouwen. Het vertrouwen dat burgers in goed bestuurde landen in deze personen leggen, is een uitdrukking van een behoefte – om genezen te worden, en beschermd – en niet volledig gebaseerd op het weloverwogen oordeel dat dit ook goed zal gebeuren. Gebrek aan vertrouwen = cynisme  Derde betekenis: gebrek aan vertrouwen betekent cynisme. De gebruikelijke houding van media in democratische samenlevingen is er een van argwaan ten opzichte van autoriteit. Journalisten zijn in de veronderstelling dat hun voornaamste democratische verantwoordelijkheid bestaat uit het ter verantwoording roepen van machtsbekleders. Dat houdt in dat men sceptisch moet zijn tegenover beweerde stellingen, aangekondigde beleidsvoorstellen en verwachte successen. Soms, zoals vaak in de Britse media gebeurt, slaat dat gezonde scepticisme door in cynisme: de veronderstelling dat politici en andere publieke sleutelfiguren zich misdragen, of op zijn minst niet de publieke verantwoordelijkheden dragen die hen zijn toegekend. Na de ontdekking in 2009 dat Britse parlementsleden overbodige kosten gedeclareerd hadden en enkelen gelogen hadden over hun woonplaats (om voor extra vergoedingen in aanmerking te komen), werd er ook een vloedgolf aan gal gespuwd over die dames en heren die een veel bescheidenere onkostenvergoeding hadden ingediend. Burgers die de media lezen, horen en zien over politici, of de geruchten oppikken die over hen de ronde gaan, zijn geneigd de toon ervan te kopiëren. Niemand wil immers als naïef beschouwd worden. De beste manier om dat te voorkomen is een toon adopteren die ervan uitgaat dat personen in de publieke sfeer stuk voor stuk frauduleus, corrupt of incompetent zijn, dus waarom zou men dergelijke figuren vertrouwen? Vertrouwen = onwetendheid Vierde betekenis: zowel vertrouwen als gebrek aan vertrouwen betekent onwetendheid. Wanneer men in een enquête voor krant of tijdschrift wordt gevraagd of men vertrouwen heeft in een bepaald beroep, heeft men meestal geen kennis waarover men uitspraken doet. In het onwaarschijnlijke geval dat iemand je vraagt naar jouw vertrouwen in loodgieters, waar zou je dan een reactie op moeten baseren? Zijn loodgieters in het algemeen betrouwbaar? Welke loodgieters? Bij welke taken? Zijn loodgieters in jouw regio, of stad, of land, per definitie betrouwbaar? Heeft het vak zich ontwikkeld tot een cultuur waar goed werk wordt verricht tegen eerlijke prijzen – of is het gevuld met mensen die zoveel mogelijk willen rekenen voor zo weinig mogelijk inspanning? De meeste westerse samenlevingen hebben normen ontwikkeld die aangeven dat de consument kan vertrouwen op loodgieters – en andere personen. Als je goed oplet en de nodige tijd spendeert, zal je loodgieters vinden die hun vak verstaan en werken voor een prijs die misschien niet laag is, maar op zijn minst vooraf wordt aangekondigd. Maar slechts weinig mensen nemen die moeite. Als zij zich in een netwerk van huizenbezitters bevinden, kunnen zij een bekende vragen naar zijn mening over een goede loodgieter. Mensen leven echter steeds geïsoleerder, nemen een gok en hopen op het beste. Indien dat eindigt in teleurstelling, is de meest gangbare reactie dat ‘loodgieters hier niet te vertrouwen zijn’. Vertrouwen = iemand kennen  Laatste betekenis: vertrouwen betekent iets of iemand kennen. Het is een van de meest opvallende, maar bekende uitslagen in enquêtes over vertrouwen: een respondent die instemt met een stelling als ‘ik vertrouw politici niet‘, maar gelijktijdig verklaart dat hij de vertegenwoordiger van zijn regio in het parlement beschouwt als betrouwbaar, hardwerkend en integer. Met hetzelfde gemak beweren mensen dat de gezondheidszorg in crisis verkeert, maar hun lokale dokter of ziekenhuis alle lof verdient. Dit fenomeen wordt grotendeels veroorzaakt door media die graag aantonen dat de samenleving uiteenvalt. In redactieruimtes heerst de overtuiging – overigens niet ten onrechte – dat slecht nieuws goed verkoopt. Negatief nieuws betekent mensen overtuigen dat zij een bepaalde beroepsgroep of service niet kunnen vertrouwen. Over plaatsen of beroepen die mensen niet kennen, lijken zij geneigd onmiddellijk ieder slecht bericht te geloven, terwijl zij toegeeflijk – soms zelfs uitermate positief – zijn in hun oordeel over zaken die zij persoonlijk kennen, of denken te kennen. Zijn de media te vertrouwen?  In deze definities van vertrouwen heb ik nadruk gelegd op de rol van de media. Dit omdat media de voornaamste bron van informatie zijn over ontwikkelingen en individuen die we persoonlijk niet kennen. Zodoende nemen we hun woord vaak voor lief, zonder erover na te denken. In Groot-Brittannië is echter juist het vertrouwen in de media de laatste jaren een belangrijk thema geworden. Dit vanwege het schandaal bij News Of The World vorig jaar, waarbij verslaggevers de mobiele telefoons kraakten van beroemdheden, of van gewone burgers die voor even in het middelpunt van de belangstelling stonden. Het onderzoek dat plaatsvond onder leiding van Lord Justice Leveson, bracht vervolgens nog veel meer bewijzen boven van Tabloidimmoraliteit: omkoping, bedreiging, leugens en een meedogenloze fixatie op seksuele schandalen. Zowel vanuit het publiek als de politiek volgde er een algemene schreeuw van afschuw. Niettemin verraden deze schandalen een ongemakkelijke waarheid. De dagbladen die de meeste wind van voren kregen, behoren tot de populairste van Groot-Brittannië, zelfs tot de populairste dagbladen van de wereld. De meest geliefde van alle, de Sunday News Of The World, dat deze status al 150 jaar lang dankte aan het onthullen van seksueel afwijkend en pervers gedrag, was volgens eigenaar Rupert Murdoch zo vergiftigd dat het werd opgeheven: terwijl er op dat moment 3.7 miljoen exemplaren per week van over de toonbank gingen! De lezers van deze dagbladen – ervan uitgaande dat ze over deze zaken nadachten – moeten zich gerealiseerd hebben dat de wijze waarop die verhalen tot stand kwamen, op zijn minst dubieus moest zijn verlopen. Voor het schandaal was er voldoende bekend over de werkwijze van tabloidjournalisten om duidelijk te maken dat bedrog en omkoping op zeer brede schaal plaats moest vinden. Toch werden deze verhalen verslonden door miljoenen mensen, die ervoor kozen hun schroom te negeren (indien zij die al hadden) ten bate van het plezier dat zij haalden uit dergelijk leedvermaak en plaatsvervangende schaamte. De dagbladen die daarentegen probeerden voorzichtig te zijn in hun verslaggeving, misbruik aan het licht te brengen en machthebbers aansprakelijk te stellen, behaalden nog geen tien procent van de oplage die de gemiddelde tabloidgenoot. Mensen kopen en lezen bewust media die zij niet vertrouwen. Ook voordat de recente schandalen plaatsvonden, wezen peilingen er keer op keer op dat tabloiddagbladen lager scoorden op vertrouwen dan vrijwel iedere andere institutie in het land. Burgers baseerden hun visie op het leven in hun land op informatie uit media die zij niet vertrouwden: een grimmig commentaar op het gehele concept van vertrouwen.  Tot slot Vertrouwen is een complex begrip. Net zoals vriendschap, vergt het tijd, moeite en denkwerk om het te realiseren. De wijze waarop de term vertrouwen tegenwoordig wordt gehanteerd, lijkt op de betekenis die ‘vriend’ momenteel heeft op Facebook – iets vluchtigs en triviaals, wat net zo makkelijk tot stand komt als vergeten wordt. Daar hebben de media een belangrijke rol in gespeeld. Wanneer iemand beweert dat hij ‘vertrouwen’ heeft in iets of iemand, of diegene juist ‘niet vertrouwt’ , kun je het maar beter niet vertrouwen.   John Lloyd is een Britse journalist en schrijver. Hij is momenteel werkzaam bij de Financial Times. Hij schreef onder meer What the media are doing to our politics (2004). Vertaling Mark Dyson   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij de onderwerpen media en psychologie. Lees hier het pdf van dit artikel. Nederland is een handelsland. Onze handel is niet gebaat bij zware grenscontroles. Maar in hoeverre kunnen we producten van over de grens vertrouwen? Yao-Hua Tan pleit voor ‘verantwoord vertrouwen’ waarbij bedrijven zelf de informatie aanleveren waarop de overheid moet controleren. Dat scheelt tijd en geld. Door Yao Hua-Tan Nederland vervult een sleutelrol in de internationale handel. Door de Rotterdamse Haven en Schiphol zijn we de gateway naar Europa. Er worden ruim 10 miljoen containers per jaar overgeslagen in de Haven van Rotterdam. Deze handelsstroom is een belangrijke motor voor het economisch herstel van Nederland. Maar de risico’s (fraude, drugssmokkel, etc.) die bij deze belangrijke handelspositie horen, zijn ook heel groot. Dat maakt goede grenscontroles belangrijk. In dit artikel laat ik zien dat een nieuwe manier van controles, geworteld in verantwoord vertrouwen, nodig is om het open karakter van Nederland Handelsland te behouden. Deze vorm van ‘horizontaal toezicht’ zou kunnen dienen als een leidraad voor de nieuwe uitvoering van toezichtstaken van de overheid. Verzwaarde grenscontroles In de afgelopen jaren zijn er twee bijzondere ontwikkelingen geweest, die hebben geleid tot een enorme verzwaring van grenscontroles. Ten eerste zijn de grenscontroles, sinds de 9/11 terroristische aanslag in New York, enorm verzwaard door extra antiterrorisme maatregelen. Dat deze strenge controles niet nutteloos zijn, blijkt uit de onderschepping in Europa van inktpatronen met explosieven die verzonden werden vanuit Jemen naar Amerika. Ten tweede zijn de grenscontroles verzwaard, omdat er meer bezorgdheid is ontstaan bij de consumenten over voedselveiligheid. Om een paar voorbeelden te noemen: de verontreinigde melk met melamine in China, wat tot babysterfte heeft geleid; de bse-vleescrisis in Europa enkele jaren geleden; en onlangs nog het ongeluk in Japan met de kernreactor in Fukushima, waardoor de Voedselen Warenautoriteit de beslissing heeft genomen om al het geïmporteerde voedsel vanuit Japan te controleren op radioactiviteit. Dat zijn hele ingewikkelde grenscontroles, die veel extra inspanningen vergen van zowel het bedrijfsleven als de overheid. Verzwaarde grenscontroles, dichte grenzen; het draait uiteindelijk allemaal om een gebrek aan vertrouwen. Gaan we Nederland dichttimmeren met steeds zwaardere grenscontroles? Blijft Nederland een open handelsland en een sociaal open samenleving, of wordt het een gesloten samenleving, met de blik naar binnen gekeerd? Kortom, gaat de overheid in de ‘100% controle modus’, of wil ze haar burgers en bedrijven juist vertrouwen? Geen blind vertrouwen, maar verantwoord vertrouwen. Verantwoord vertrouwen  Bij verantwoord vertrouwen kan overheidstoezicht worden verminderd door meer te vertrouwen op het zelfcontrolerend vermogen van bedrijven. Hierbij kan ict een belangrijke rol spelen. Als bedrijven kunnen laten zien dat ze hun eigen it-systemen voor interne controle goed op orde hebben, en als ze dat zo inrichten dat er niet mee gesjoemeld kan worden, dan is er een basis voor vertrouwen. Alle grote bedrijven hebben tegenwoordig een systeem voor hun bedrijfsprocessen en logistiek, waarin informatie te vinden is over welke container waar naartoe verscheept is. Bedrijven zoals Heineken, FrieslandCampina en Unilever weten door deze systemen bijvoorbeeld van elk flesje bier of potje yoghurt waar het zit en waar het vandaan komt. Als er ergens in de supermarkt wordt geconstateerd dat er iets mis is met hun product, dan weten ze binnen een paar uur waar de fout is gemaakt, en waar de rest van de partij staat. Op deze it-systemen en data kan de overheid slim meeliften. Dit meeliften op bedrijfseigen systemen en gegevens, wordt het piggy-back principe genoemd. ict vervult twee essentiële functies voor het piggy-back principe. Ten eerste, bedrijven kunnen hun ict-systemen gebruiken om zichzelf beter te controleren. Ten tweede, bedrijven kunnen, met behulp van ict-innovaties zoals cloud computing en social media (Google, Facebook, Twitter etc.) de operationele gegevens in deze ict-systemen beter delen met de overheid. Je zou kunnen stellen: door deze vorm van piggy-backen worden bedrijven hun eigen douane-inspecteur. Deze vorm van verantwoord vertrouwen wordt horizontaal toezicht genoemd door de Belastingdienst en Douane. Een concreet voorbeeld van horizontaal toezicht is het zogenaamde Authorised Economic Operator (aeo) certificaat van de douane, dat in het Nederlands ook wel het certificaat Douanevereenvoudiging wordt genoemd. Bedrijven moeten dit certificaat zelf verdienen. Bedrijven kunnen het aeo-certificaat krijgen als ze kunnen aantonen dat ze een betrouwbare partner zijn voor de douane, doordat ze zelf volledige controle hebben over hun eigen bedrijfsprocessen. Als tegenprestatie geeft de douane een green lane behandeling aan aeo-bedrijven, wat neerkomt op verminderde inspectie van goederen aan de grens.  Maar wat het maar zo eenvoudig… Dit ‘verantwoord vertrouwen’ klinkt goed en kan veel controles (en dus geld) schelen. Het probleem is echter dat de implementatie van het certificeringsproces, en horizontaal toezicht in het algemeen, erg moeilijk blijkt te zijn voor zowel het bedrijfsleven als de overheid, en wel om de volgende twee redenen: het eerste probleem is dat het moeilijk is om de bedrijfsgegevens te identificeren waar de overheid goed op kan meeliften. Een producent in de voedingsmiddelenindustrie bijvoorbeeld heeft zijn hele ict-volgsysteem ingericht op voedselveiligheid. Voor de overheid gaat het echter bij de inspectie van de container om een heel ander soort veiligheidsrisico’s, zoals de vraag of er een bom of drugs in verstopt zit. Uit welk stukje ict moet de overheid dan de gegevens halen voor het afdekken van deze veiligheids-risico’s? Het tweede probleem is de economische aspecten van deze ict-innovatie. De overheid kan bijvoorbeeld wel graag willen dat op iedere container een slim elektronisch slot zit met daarin alle gegevens over de lading, maar dat is voor het bedrijfsleven onbetaalbaar. Daarom moeten overheid en bedrijf onderhandelen om tot een economisch redelijke oplossing te komen die voor het bedrijf niet teveel kosten oplevert en voor de overheid voldoende veiligheid geeft. De overheid kan dit niet verplichten, omdat dit in strijd zou zijn met Europese regelgeving. Een succesvolle implementatie van aeo vraagt dus om een combinatie van technische en sociaal-economische oplossingen. Om bedrijven, douane en Belastingdienst te ondersteunen bij het oplossen van deze socio-technische problemen van horizontaal toezicht, wordt veel onderzoek verricht door verschillende Nederlandse kennisinstellingen. 1 De uitdaging is om uit te zoeken of vormen van ict-gebaseerd verantwoord vertrouwen ook toegepast kunnen worden op andere toezichtsrollen van de overheid zoals inspectiediensten voor gevaarlijke stoffen, voedsel- en productveiligheid of het toezicht op de banken, verzekeraars en pensioenfondsen, waarover de laatste jaren zoveel discussie is geweest. Een ander domein waarop horizontaal toezicht van toepassing zou kunnen zijn is het internet. De recente incidenten met internet hacks en cybercrime, en de kwetsbaarheid van organisaties zoals Diginotar die het internet voor ons zouden beveiligen, laten zien dat het traditionele overheidstoezicht op deze organisaties verbeterd moet worden. Hier liggen misschien kansen voor verbeterd toezicht op basis van verantwoord vertrouwen. Tot slot  Het succes van Nederland als handelsland heeft historisch veel te maken met het open karakter van de Nederlandse samenleving, waarin migranten vanuit allerlei culturen nieuwe kennis en kunde meebrengen. Daardoor heeft Nederland een vertrouwdheid opgebouwd met andere culturen, en daarmee ontwikkelde het een unieke expertise en een wereldwijd netwerk voor internationale handel. Handel is per definitie het verkennen van nieuwe mogelijkheden, en niet alle risico’s van tevoren willen dichtregelen. Een goede handelaar is diegene die hiervoor de geschikte vorm van verantwoord vertrouwen heeft ontwikkeld. In deze tijden, waarin China, Brazilië en Afrika net zulke belangrijke handelspartners worden van Europa als Amerika, kunnen we onze positie als gateway voor Europa niet vasthouden als we niet leren om, naast op blauwe ogen, ook te vertrouwen op mooie donkere ogen.   Yao-Hua Tan is hoogleraar Information and Communication Technology aan de Faculteit Techniek, Beleid en Management van de Technische Universiteit Delft. Hij verricht socio-technische onderzoek op het gebied van ICT-innovatie voor internationale handel en elektronische overheid. Hij is tevens vice-voorzitter van de Handelscommissie van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties in Geneve.   Referenties Voor een overzicht van dit onderzoek zie: Tan, Y.H., Technieken voor Verantwoord Vertrouwen, Oratie, Technische Universiteit Delft, 2011. http://www.ict.tbm.tudelft.nl/. Voorbeelden van Europese onderzoekprojecten op dit gebied zijn cassandra (http://www.cassandra-project.eu/) en itaide (http://www.itaide.org/).   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij het onderwerp transparantie. Lees hier het pdf van dit artikel Interview met organisatiedeskundige Mathieu Weggema Vertrouw jij je baas? En vertrouwt de baas jou als werknemer? De vraag of we elkaar vertrouwen is cruciaal binnen bedrijven en organisaties. Het is doorslaggevend voor het succes van innovatie, meent organisatiedeskundige en hoogleraar Mathieu Weggeman. ‘Professionals hebben scharreltijd en vertrouwen nodig om te innoveren’. Door Martijn Bergsma 80/20. Dat is volgens Weggeman de verhouding binnen organisaties tussen mensen die goed met vertrouwen kunnen omgaan en mensen die dat niet kunnen. Toch voeren we veel beleid, zowel binnen bedrijven als in de politiek, op die 20% die ons vertrouwen beschamen, uit onkunde of onwil. En dat is onwenselijk, meent de hoogleraar Organisatiekunde (Innovatie Management) aan de Technische Universiteit Eindhoven. Want teveel controle en regels gooien een rem op innovatie. Toegegeven, hij richt zich met name op innovatieprocessen in kennisintensieve bedrijven, maar wat kunnen we in het algemeen leren vanuit de organisatiekunde? Een interview. Wat is het belang van vertrouwen voor organisaties en bedrijven?  “Organisaties kun je op ruwweg twee manieren aansturen: op regels en procedures, of op resultaat/ output. Bij de eerste manier horen projectnummers en tijdsbudgetten, bij de tweede manier telt alleen het resultaat en vertrouw je erop dat werknemers hun best doen om dat resultaat te halen. Dit laatste is met name van belang voor innovatie. Dat staat op gespannen voet met efficiency. Bij efficiency horen regels en procedures, en bij innovatie hoort scharreltijd. Beiden verhouden zich niet goed tot elkaar. Neem de volgende situatie: je staat met iemand bij de koffieautomaat en je geeft aan dat je vastloopt met een project. Je zegt: “Ik denk dat ik het zus en zo op kan lossen, maar dat weet ik niet helemaal zeker, en als dat zou lukken, dan hebben we meteen een nieuwe methode om…”. De ander kan zeggen: “Heb je een projectnummer voor me? Want dit kost me wel 25 minuten”. Op die manier wordt het niets met innovatie. Beter is: “Daar heb ik ook wel eens over gedacht. Volgens mij kan het als je het zo en zo doet. Ik loop wel even met je mee”. Professionals hebben scharreltijd en vertrouwen nodig om te innoveren”. Moeten we werknemers dan helemaal vrijlaten in hun werk? Gaat het dan niet mis? Is enige controle niet wenselijk?  “Bij veel managers bestaat de overtuiging dat mensen de kantjes er vanaf lopen en er zich met een Jantje van Leiden vanaf maken als je ze niet stevig controleert. Dit is in essentie een gebrek aan vertrouwen. En die is niet meer van deze tijd. Omdat wij met elkaar in een zogeheten advanced economy terecht zijn gekomen, zijn onze primaire basisbehoeften vervuld. We kunnen ons bezig houden met ‘zelfactualisatie’: jezelf uitdrukken in het leven. Voor een belangrijk gedeelte gebeurt dat in je werk. Veel meer dan vroeger zijn mensen intrinsiek gemotiveerd om hun werk te doen. En dus kun je ruimte geven en loslaten als manager. Denk aan mensen die via Facebook in een café bij elkaar komen, een geweldig idee hebben, en daar vervolgens iets mee gaan doen. Niks geen hiërarchie, en tijdsbriefjes. Deze creatieve  dynamiek sla je lam door controle. Mensen gaan zich gedragen zoals ze aangestuurd worden. Dan zeggen ze gewoon: als je denkt dat ik iemand ben die zó is, dan kan je me zo krijgen ook. Ik word niet vertrouwd, dus handel ik op een manier die daar bij past. Overigens geldt dit natuurlijk niet voor iedereen. Er bestaat een vuistregel: 80% van de werknemers kunnen het vertrouwen aan, 20% zijn druiloren. Die willen of kunnen niet met vertrouwen omgaan. Zij die niet met vertrouwen kunnen omgaan, moet je het leren”. Er wordt algemeen aangenomen dat transparantie helpt om dit vertrouwen op te bouwen. Wat vindt u van deze overtuiging?  “Transparantie vind ik chic synoniem voor een gebrek aan vertrouwen. ‘Maak eens transparant wat je doet, en vlug een beetje!’ Dat is wat mij betreft hetzelfde als: ‘ik vertrouw je niet’. Deze roep om transparantie staat op gespannen voet met sturing op resultaat. De baas definieert wat hij wil hebben, wanneer het klaar moet zijn, hoeveel het mag kosten en ik bepaal hoe ik dat doe. Dat is mijn professionele autonomie. Of ik dat nu midden in de nacht doe of met vriendjes van Siemens, dat doet er allemaal niet toe. Transparantie gaat echter altijd over de processen: waar heb je dat gemaakt, hoeveel tijd heb je daaraan besteed, met wie heb je samengewerkt, welke reisdagen heb je daarvoor moeten maken, hoeveel cent per kilometer, zijn daar verslagen van? Dat is allemaal verantwoording. Verantwoording, omdat je de mensen niet de ruimte geeft, omdat je ze niet vertrouwt’. Hoe moeten professionals zich dan verantwoorden?  “Professionals leggen verantwoording af over het resultaat dat ze bereikt hebben. Maar wel aan de mensen die daar recht op hebben: een belastingbetaler of een directe financier, zoals een zorgverzekeraar. Een arts hoeft zich wat mij betreft niet te verantwoorden voor de keuzes die hij maakt aan ‘leken’. Als een patiënt zegt: ‘dat moet u niet met een ct-scanner doen, maar met een pet-scanner’, dan hoeft de arts daar niets mee te doen. We houden veel mensen van hun werk af met het voortdurend verantwoording afleggen over het proces. Bijvoorbeeld met de Wet Openbaarheid Bestuur. Dit remt de innovatie binnen bedrijven. Vernieuwers worden geremd in hun ontwikkeling, omdat ze zich vaak moeten verantwoorden waarom ze dingen op een nieuwe manier willen doen’. Maar hoeveel vertrouwen kan een mens dan aan? Er zitten hier toch ook grenzen aan?  ‘Goede vraag. Twee dingen zijn daarbij belangrijk. Ten eerste het opleidingsniveau. Uit onderzoek bij de thuiszorg en bij afdelingen verpleegkunde blijkt dat werknemers, waarvan de meesten een mbo-opleiding hebben genoten, het heel hectisch en onplezierig vinden om zichzelf aan te sturen. Ze hebben liever dat de baas gewoon zegt: jij werkt dan en jij werkt dan. Het blijkt echter ook dat als de zelfsturende teams worden aangevuld met hbo’ers Verpleegkunde, het dan wel werkt. Een tweede belangrijke, en gerelateerde factor is wat heet job enrichment: hoe ‘rijk’ is de functie? Voor iemand die aan de lopende band 300 keer een nippeltje, aan een palletje, aan een stangetje, aan een asje draait, is de ruimte om iets extra’s met dat gegeven vertrouwen te doen heel klein. Maar als je zegt: maak met z’n allen deze motor voor deze auto, dan heb je veel meer vrijheidsruimte waarin dat vertrouwen kan worden ingevuld”. Zijn er vanuit uw expertise op het gebied van organisaties lessen te trekken voor de politiek? Met andere woorden: heeft u nog tips voor het management van de NV Nederland?  “Sturen op vertrouwen is goed voor mensen die goed burgerschap vertonen. Ik weet niet wat de verhoudingen nationaal zijn, maar ik ga er vanuit dat ook voor 80% van de bevolking geldt dat ze daar mee om kunnen gaan. De overige 20% niet. Wat mij betreft moet de overheid hiermee rekening houden bij haar beleid. Als er voor de tweede keer iemand ontsnapt uit dezelfde tbs-kliniek, dan komt er nieuw beleid, gestuurd door incidenten, dat voor alle tbs-klinieken geldt. Ook voor die 80% van de klinieken waar nog nooit iemand ontsnapt is. Daarmee wordt vijftien jaar beleid weggegooid dat bij die 80% tot goede resultaten heeft geleid, omdat er op één plek iets fout gaat. Hetzelfde zie je in voetbalstadions en bij de politie. De meerderheid gedraagt zich prima; een minderheid niet. Er worden maatregelen bedacht die echter iedereen raken. Ook voor de burgers die prima met vertrouwen kunnen omgaan. Het probleem is dat we zijn gaan geloven dat die differentiatie ondemocratisch en onrechtvaardig is. Maar er zijn simpelweg geen gelijke monniken meer in de advanced economy. Ik citeer vaak een mooie uitspraak van de Nederlandse emeritus hoogleraar humane genetica Hans Galjaard binnen deze context: ‘Er is niets zo ongelijk, als de gelijke behandeling van ongelijken’. We zijn allemaal gelijkwaardig als mens, maar ongelijk in onze motivatie, onze kennis, enzovoorts.   Martijn Bergsma is stagiair bij de Mr. Hans van Mierlo Stichting, het wetenschappelijk bureau van D66. Hij studeert geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2012: Vertrouwen, tussen vrijheid en controle, en is te vinden bij de onderwerpen economie en interviews.