pdf van dit artikel.
Door Rem Korteweg
‘Het Westen’ is al lang niet meer de enige speler op het wereldtoneel. ‘Het Oosten’ wordt steeds belangrijker. De huidige crisis heeft deze geopolitieke verschuiving alleen maar versterkt. Terugtrekken op ons verzakkende Europese eiland is geen oplossing, meent Rem Korteweg. Een internationale instelling is vereist.
Voor het eerst sinds het einde van de 17de eeuw is er sprake van een politieke machtsverschuiving van West naar Oost. Volgens de historicus Ian Morris haalde het ‘Westen’ het ‘Oosten’ in rond het jaar 1800. Een ommekeer heeft zich echter voltrokken. Door de combinatie van hoge olie- en grondstoffenprijzen en de outsourcing-trend van het afgelopen decennium is de welvaartsoverdracht naar grondstoffenproducerende en lagelonenlanden in een stroomversnelling gekomen. Ergens in het komende decennium zal China de grootste economie worden. Een recent rapport van het IMF stelt dat dit al in 2016 gebeurt. Daarnaast zullen in 2050 de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) zo’n 40% van de wereldeconomie vormen. Hoewel dit niet per se leidt tot een afname van westerse internationale invloed in absolute termen, is zeker sprake van een relatieve machtsafname.
Economische kracht is een voorwaarde voor internationale politieke invloed. Dat is de reden waarom de huidige financieel-economische crisis een geopolitieke uitdaging vormt voor het Westen. De bergen overheidsschuld in de VS en Europa, de politieke crisis rond de euro en de Amerikaanse kredietcrisis die in 2008 begon met de val van Lehman Brothers zijn daarbij onderdeel van hetzelfde fenomeen. Groei-economieën, zoals China en India, komen relatief onbeschadigd uit deze crises, in tegenstelling tot Europa en de vs. De huidige crisis in het Westen zal niet eeuwig voortduren, maar de internationale betrekkingen zullen er wel anders uitzien na afloop. Daarop anticiperen is in het Nederlandse, Europese en westerse belang.
Opkomst van een multipolair systeem
Niet langer bepalen alleen westerse landen de internationale betrekkingen. Dit is een gevolg van de toenemende mondialisering van de wereldeconomie. In het algemeen is dit een positieve ontwikkeling. In opkomende economieën leidt de opkomst van een middenklasse tot een toename van welvaart en werkgelegenheid en neemt de armoede af. Ook dienen nieuwe afzetmarkten zich aan voor Nederlandse producten en diensten. Handelsinterdependenties nemen toe en de wereld lijkt daardoor platter en kleiner. Tegelijkertijd echter worden grote kredietreserves opgebouwd in de groei-economieën en creëert de toenemende welvaart daar mogelijkheden voor buitenlandse investeringen in westerse landen. De economische groei in opkomende economieën kan daarmee niet los gezien worden van een toename in hun geopolitieke invloed. Op het politieke toneel is er geen eenduidige leider meer. In een multipolair systeem is niet langer het Westen, met de Verenigde Staten voorop, de enige bepalende factor. Opkomende landen, zoals China, spelen een belangrijkere rol. Multipolariteit kenmerkt zich ook door haar inherente instabiliteit. Allianties verschuiven en de shaping power van regionale (groot)machten – zoals Brazilië, Turkije, India, China, Saoedi- Arabië en Iran – groeit. Multipolariteit is geenszins een garantie dat multilaterale oplossingen gevonden worden voor internationale problemen.
Dit verschuivende systeem wordt gekenmerkt door onzekerheid. Het biedt mogelijkheden voor staten die de heersende verdeling van invloed willen veranderen. Zij grijpen kansen, zoeken grenzen op en proberen te manoeuvreren om politiek voordeel te behalen. Dit is bijvoorbeeld het geval met China, Iran, Rusland en Turkije, die allen op verschillende wijze proberen hun omgeving naar hun hand te zetten. Azië wordt misschien welvarender, maar niet noodzakelijkerwijs stabieler. Rond het Indo-Pacifisch gebied verzamelen zich florerende markten, maar ook verschillende veiligheidsdreigingen. Daarnaast zal de druk op de gegarandeerde levering van grondstoffen tot oplopende spanningen leiden. De Verenigde Staten hebben in dit kader in januari een nieuwe militaire strategie gepresenteerd waarbij de nadruk ligt op het Pacifisch gebied. Om de historische waarde aan te duiden van deze draai richting Azië, spreekt het Pentagon van een ‘keerpunt in de veiligheidsomgeving’.Behalve belangrijke politieke spelers, zijn de Aziatische landen veelal ook onze belangrijkste internationale crediteuren. De crisis biedt daarmee een mogelijkheid voor deze landen om zich te bemoeien met de Europese en Amerikaanse financiële huishouding. Daarnaast kunnen zij strategische investeringen in het Westen doen en daarmee hun positie versterken. Zie bijvoorbeeld de discussie over een mogelijke Chinese rol in de ‘redding’ van de euro. Los van de vraag of dit wenselijk is, leidt multipolariteit tot nieuwe afhankelijkheidsrelaties.
Ideologische invloed
Naast de geopolitieke en geo-economische veranderingen is er ook sprake van een ideologische component. Mensenrechten, politieke vrijheden en andere westerse waarden komen onder druk te staan in een multipolaire wereld. Vooral in ontwikkelingslanden is deze beweging zichtbaar. Ontwikkelingslanden hebben een keuze: relaties aangaan met westerse landen, die voorwaarden stellen op het gebied van governance en mensenrechten, of in zee gaan met (semi-)autocratische landen voor wie dergelijke eisen geen rol spelen, of (veel) minder. Vaak zijn (semi-)staatsbedrijven actief, die niet economisch rendement, maar strategisch belang centraal stellen, zoals de toegang tot grondstoffen. Een uiting hiervan is de rol die landen als China en India spelen op het Afrikaanse continent door te investeren in de grondstoffensector en de ontwikkeling van de lokale infrastructuur, zonder rekenschap af te leggen over de lokale impact. Nieuwe markten worden zo ontsloten, maar duurzame ontwikkeling is niet gegarandeerd. Tegelijkertijd neemt staatskapitalisme door deze ontwikkeling in belang toe als alternatief voor het liberaal-kapitalistisch systeem dat in de afgelopen twee decennia dominant is geweest. De financieeleconomische crisis vormt een handicap voor westerse landen om effectief te reageren op deze economisch-ideologische uitdaging.
Never waste a good crisis
Terwijl deze internationale uitdagingen zich voltrekken, is men in Europa vooral naar binnen gericht. De financieel-economische crisis versnelt de totstandkoming van het multipolaire systeem. Maar daarnaast zorgt het ervoor dat westerse landen isolationistische tendensen vertonen. De economische problemen domineren de Europese agenda en een trend van toenemend populisme – met een afkeer voor Europese integratie en internationaal engagement – is zichtbaar. Dit speelt niet alleen in Europa, maar ook in de Verenigde Staten. Het terugtrekken van militairen uit Irak en Afghanistan werd onlangs door president Obama aangegrepen om te pleiten voor een nieuwe focus op ‘nation-building at home.’
De complexiteit van een nieuw multipolair systeem, de opkomst van Aziatische landen, en de gevolgen van de economische crisis zijn voeding voor populistische bewegingen die vast willen houden aan de status quo, een conservatieve oriëntatie hebben en zich het liefst zo min mogelijk bezighouden met de veranderende internationale context. Deze instelling is funest om adequaat te kunnen reageren op de crisis en de geopolitieke veranderingen. Never waste a good crisis, zeggen economen. Hetzelfde geldt voor het buitenlandbeleid en het veiligheidsbeleid. Ondanks de crisis is er op dit moment sprake van een korte periode om de internationaal-politieke structuren van het multipolair systeem vorm te geven. Dit is een van de belangrijkste strategische uitdagingen in de komende jaren. Westerse landen, inclusief Nederland, moeten daardoor bereid zijn na te denken over de omstandigheden van de eigen relatieve machtsafname. Daarbij zijn vier aandachtspunten van belang: internationale instituties; de relatie met de opkomende economieën; de relatie met de VS; en de Europese samenwerking. Deze onderwerpen hebben de afgelopen jaren al op de agenda gestaan. Maar ze zijn nu extra urgent. Het is niet langer een kwestie van willen, maar van moeten.
Internationale instituties en middle-power diplomacy
Als middelgroot land in Europa met een open economie heeft Nederland een belang bij sterke internationale instituties die zich kunnen inzetten voor versterking van de internationale rechtsorde en die door middel van multilaterale actie voor stabiliteit kunnen zorgen. Deze internationale instituties staan onder druk, omdat zij niet representatief zijn voor de veranderde machtsverhoudingen. Daarnaast zijn opkomende economieën in sommige gevallen freeriders, of worden multilaterale oplossingen geblokkeerd. De Doha-onderhandelingsronde is zo goed als afgeschreven, een nieuw klimaatakkoord is uit zicht en de VN-veiligheidsraad vertegenwoordigt niet langer een correcte afspiegeling van de mondiale machtsverhoudingen.
Om te voorkomen dat het multipolaire systeem leidt tot het ontstaan van concurrerende machtsblokken die zich verschansen in hun regio, is een versterking van internationale instituties van groot belang. Nederland kan hieraan bijdragen door zogeheten middle-power diplomacy te bedrijven en zich te richten op andere middelgrote landen, die eveneens belang hebben bij sterke internationale structuren, in zekere mate een voortrekkersrol vervullen in hun regio en een gematigd bewind en een internationale oriëntatie hebben. Denk daarbij aan landen als Canada, Australië, Japan, Singapore, Zuid-Korea, Vietnam, Chili of Jordanië. Door in te zetten op middle-power diplomacy kunnen nieuwe multilaterale initiatieven voor het versterken van internationale stabiliteit worden ontplooid.
Indonesië en andere opkomende economieën
Europa zal zich meer moeten richten op de opkomende economieën. Niet alleen is dit in ons economisch en politiek belang. Ook kunnen de EU en Europese landen afzonderlijk, inclusief Nederland, zich daarmee positioneren als brug tussen de Verenigde Staten en Aziatische landen. Voor Brussel betekent dit het ontwikkelen van strategische relaties met China en India. Voor Nederland zijn er kansen om met andere opkomende economieën de banden aan te halen. Bijvoorbeeld met Indonesië, het grootste moslimland ter wereld, belangrijke grondstoffenproducent, groeimarkt en strategisch gelegen tussen de twee Aziatische grootmachten, midden op een cruciale handelsroute. Gedurende lange tijd heeft Nederland de betrekkingen met Indonesië als secundair gezien, terwijl wij een bijzondere culturele, sociale en politiek-historische relatie met het land onderhouden. De komst van een multipolair systeem plaatst die relatie in een nieuw daglicht en biedt de kans om die nieuw leven in te blazen.
Trans-Atlantische samenwerking
De relatie met de Verenigde Staten blijft van groot belang. Echter, deze verdient heroverweging. Niet omdat deze minder belangrijk wordt. Integendeel, de Verenigde Staten is Europa’s belangrijkste handelspartner en belangrijkste bondgenoot op het gebied van veiligheidsbeleid. Maar de Verenigde Staten heroriënteert zich richting Azië, en is daarnaast belast met eigen economische problemen. Terwijl het in de jaren negentig afdoende leek om een goede relatie met de VSte hebben om de Europese belangen te dienen op het wereldtoneel, is dat nu niet meer het geval. Voor Europese landen betekent dit dat business as usual niet langer volstaat.
Europese landen moeten intensiever samen met de VS optrekken op dossiers waarbij gedeelde belangen op het spel staan, in plaats van af te wachten wat Washington verlangt. Een partnerschap op basis van gedeelde belangen is noodzakelijk. Zonder overeenstemming tussen Europa en de VS kunnen beide hun belangen in een multipolaire wereld minder effectief behartigen. Samen kunnen zij een stempel drukken op de contouren van veiligheid en stabiliteit in een multipolair systeem. Een concreet onderwerp waar Europa en de VS samen kunnen optrekken betreft het openhouden van de zogeheten ‘global commons’. Het gaat hierbij om het verminderen van barrières voor het internationale politieke, economische en sociale verkeer. Denk daarbij aan het aanpakken van belemmeringen op zee, zoals piraterij, het vrijwaren van handelsroutes, iets doen aan de toenemende militarisering van de ruimte en het openhouden van internet, dat door toenemende censuur en belemmering van internetverkeer wordt bedreigd. Dit is een kans om niet alleen westerse belangen, maar ook westerse waarden te versterken. Voorwaarde is wel dat Europa met één stem leert spreken.
Europese integratie
Door de economische crisis is ‘Brussel’ belangrijker geworden, maar de EU heeft ook te maken met toenemende kritiek en scepsis van nationale politici en de Europese bevolking. Verdere Europese integratie is noodzakelijk om uit de eurocrisis te geraken, maar ook om in een multipolair systeem effectief op te komen voor Nederlandse en Europese belangen. Een van de onderwerpen waar dit met name speelt is op het gebied van defensie. Alle Europese lidstaten hebben grote defensiebezuinigingen doorgevoerd. In 2011 is het equivalent van de defensiebegroting van Duitsland wegbezuinigd. Meer dan voorheen zou dit een impuls moeten zijn voor verdergaande Europese samenwerking op defensievlak. De Verenigde Staten geeft aan dat Europa problemen in de eigen achtertuin zelf moet kunnen oplossen, daarnaast is niet uit te sluiten dat ontwikkelingen in het Indo-Pacifisch gebied ook Europese belangen raken. In deze multipolaire en gemondialiseerde omgeving is een krijgsmacht die ingezet kan worden, mogelijkerwijs ook ver van huis, van belang. Dit kan alleen bereikt worden door samen te werken.
Tot besluit
In deze periode van crisis is juist een open, internationale instelling vereist. Met de verschuivende machtsverhoudingen wordt diplomatie steeds belangrijker. Het versterken van multilaterale instituties moet een prioriteit zijn en verschillende diplomatieke relaties zullen moeten worden geïntensiveerd. Verder dient de Europese integratie verstevigd te worden en moet de trans-Atlantische relatie gereed gemaakt worden voor een multipolaire wereld. Op deze wijze kunnen Europa en Nederland sterker uit de crisis komen en zich voorbereiden op een periode waarin beide kanten van de Atlantische Oceaan weliswaar te maken hebben met een relatieve afname van hun internationale invloed, maar nog steeds in staat zijn hun mondiale belangen te dienen.
Rem Korteweg is strategisch analist bij het the Hague Centre for Strategic Studies (HCSS)
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen internationaal en Europese Unie.Lees hier het pdf van dit artikel
Panta rhei
door Marijke Mous
Dit is mijn laatste stukje voor Idee. Dat geeft een raar gevoel, een neiging tot navelstaren. Tien jaar, pakweg vijftig keer 500 woorden. Wat betekent dat? Het verhaal van de drie haren: op het hoofd is dat weinig, in de soep is het veel.
In januari 2002 leefde Pim Fortuyn nog en prins Willem Alexander zou gaan trouwen met zijn Maxima. Ik schreef over het nieuwe koninklijk gebruik om niet met adellijke dames of heren te huwen, maar met dochters van ministers; over dat het maar goed was dat Pim geen dochters had, want die het voor hun vaders opnemen, wat zij ook doen. Alexander Pechtold deed iets in Leiden, we moesten wennen aan de euro en de smartphone bestond niet.
Lang geleden allemaal. Maar ikzelf ga ook al een tijdje mee. Al 36 jaar ben ik lid van D66, een lidmaatschap dat stamt uit het jaar waarin de abortuskliniek ‘Bloemenhove’ in mijn eigen Heemstede gesloten dreigde te worden door minister Van Agt. Anneke Goudsmit, Tweede Kamerlid van het eerste uur voerde actie en legde haar kamerlidmaatschap neer toen de fractie haar motie van afkeuring niet wilde steunen. Al eerder had zij geweigerd staatssecretaris te worden onder dezelfde Van Agt vanwege zijn abortusstandpunt. Allemaal heel nieuwe politiek.
Dat nieuwe is er nu een beetje af, maar ik denk wel dat er in onze partij iets heel belangrijks aan het gebeuren is. We zijn uit een dal gekrabbeld, maar dat danken wij niet aan de politieke omstandigheden. De opkomst van het populisme – eerst de Leefbaren, later de PVV – heeft het hele politieke bedrijf voorgoed veranderd. Maar niet op de manier die D66 voor ogen stond. Integendeel. Onze partij zou het natuurlijk slachtoffer moeten zijn van deze verschuiving en was dat ook in eerste instantie. Toch is het gelukt om contact te maken met het deel van de kiezers dat kennelijk behoefte heeft aan volksvertegenwoordigers die onafhankelijk en overtuigd stem geven aan de redelijkheid in de strikte zin van dat woord: weldoordacht.
Maar er is nog iets bijzonders. Een politieke partij steunt op twee belangrijke pijlers: gedachtegoed en leiderschap. In den beginne was Hans van Mierlo, die beide feilloos combineerde. Hij is een hele generatie leden en bestuurders voorgegaan die hebben plaatsgenomen op de cruciale functies in de partij. En als die uit de pas liepen riep zijn bronzen stem het congres tot de orde. Maar toen zijn rol steeds verder naar de coulissen opschoof en de partij niet veel meer kon doen dan het hoofd boven water houden, trad een nieuwe generatie aan. Die jonge apen moesten de oude van hun hogere takken in de boom verjagen. Tegenwoordig heet dat transitie, maar in de praktijk betekent het ruzie en gedoe. Daaraan kan een club kapot gaan, maar nee, in de ware geest van verandering lukte het Alexander en zijn kompanen de klim naar boven te maken. Het is fantastisch om te zien hoe hetzelfde elan, dezelfde bezieling van het D66 uit de dagen van Van Mierlo en Goudsmit een eigentijdse vorm krijgt.
Hans van Mierlo en ik delen dezelfde geboorteplaats, daarom een Brabantse groet aan wie mij ooit las: houdoe!
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij het onderwerp sociaal-liberalisme.
Lees hier het Lees hier het pdf van dit artikel.
Crisis bij de banken, crisis in de economie, crisis bij de euro. What’s next? Zal de crisis overslaan op onze samenleving? Gaat onze westerse beschaving in de uitverkoop? Volgens Arjo Klamer hebben we alleen met een andere manier van denken recht van voortbestaan. We moeten terug naar onze bronnen. Door Arjo Klamer De vrees is dat de aankomende crisis grote chaos zal veroorzaken. Politiek leiders en intellectuelen voorspellen niet alleen wanorde – met omvallende banken, hoge werkloosheid, ineenstortende economieën en langdurende monetaire instabiliteit – maar ook het einde van de Europese droom, en zelfs het einde van de westerse beschaving. Een ieder die een echte crisis heeft meegemaakt, weet hoe groot de verwarring is die dan toeslaat; en dat in die verwarring domheid de kans krijgt. In de verwarring die ontstond ten tijde van de crisis van de jaren dertig, kregen bijvoorbeeld het fascisme en een doorgeschoten communisme de kans vaste voet aan de Europese grond te krijgen. Maar een crisis kan ook ‘creatieve destructie’ teweegbrengen, zoals de Oostenrijkse econoom Joseph Schumpeter (1883-1950) dat proces zo mooi benoemde. Gevestigde instellingen, gewoontes, processen en praktijken worden losgelaten om ruimte te maken voor iets nieuws. In de jaren dertig ontstond zo de ruimte om de welvaartsstaat te construeren, en om vakbonden te introduceren. In die ruimte kon het idee landen dat een economie een machine is die we kunnen modelleren en op die manier ook kunnen managen. Dat was het idee van een maakbare samenleving. De Nederlander Jan Tinbergen had een belangrijk aandeel in de vorming daarvan en heeft zo een grote invloed uitgeoefend op de sociaal-democratische theorievorming. Het heeft de samenleving bepaald tot op de dag van vandaag. De crisis die we gaan beleven zou wel eens het einde van dat gedachtegoed kunnen betekenen. Langzaam maar zeker dringt het besef door dat de overheid niet bij machte is om samen met de markt de economie te beheersen. De overheden hebben de euro gewoonweg niet in handen. Daarvoor zijn de financiële instellingen te machtig, en is het globale marktsysteem te grillig en te autonoom. De wetenschap schiet ook tekort om overheden de benodigde kennis te leveren. Economen kunnen dit soort gebeurtenissen niet voorspellen en kunnen ook niet duidelijk aangeven wat politici moeten doen. In mijn interpretatie van de ontwikkelingen zijn de bewegingen die de beschaving van deze samenleving ondermijnen al enige tijd gaande. Ik wijs op de verharding in de samenleving, de verschraling in het onderwijs, de toenemende fixatie op geld, en alles wat in geld gemeten kan worden, als maatstaf van wat belangrijk is, het afbrokkelend commitment aan publieke zorg voor gezondheid, vervoer, onderwijs, en de kunsten, en bovenal het verlies van een groot verhaal, van idealen die richting geven aan een gezamenlijk verlangen. In 2001 deed ik daarom mee aan het initiatief Stop de Uitverkoop van de Beschaving. Dat initiatief bracht helaas weinig teweeg. De belangrijkste bijdrage was wellicht dat het begrip beschaving weer courant werd. Mijn hoop is dat de aankomende crisis juist het belang van beschaving duidelijk gaat maken, waardoor u en ik in staat zijn een andere beweging op gang te brengen. Een beweging die de beschaving die u en ik genieten zal versterken. De beschaving Nu is beschaving een groot woord. Laat me proberen aan te geven wat ik – en anderen met mij, daarmee bedoel. Beschaving maakt een gemeenschap van mensen bewust van hetgeen ze met elkaar hebben voortgebracht. Mensen dragen op allerlei manieren bij aan die beschaving, met wetenschap, kunsten, recht, religie, rituelen en vakmanschap. De beschaving is wat hen vormt, voedt en steunt in moeilijke situaties. De beschaving normeert en bepaalt de kwaliteiten van de samenleving die haar draagt en steunt. Omdat beschaving een groot woord is, kan het dan ook niet anders dat nooit helemaal duidelijk is wat we ermee bedoelen als we het woord in de mond nemen. Het verwijst naar een hoger doel, als iets wat allerlei activiteiten kan omvatten en gevat wordt in een verscheidenheid aan bronnen, tradities en afspraken. Beschaving is in zekere zin het collectieve vermogen om bewust te beleven wat de goede samenleving is. Het is daardoor mogelijk om gedragingen aan dat collectieve beeld te toetsen om vast te stellen of ze al dan niet beschaafd zijn. Zo ontstaat momenteel het besef dat het geven en nemen van hoge bonussen onbeschaafd is. Zoals een onderzoek van het Amsterdamse marktonderzoeksbureau Motivaction onlangs aangaf, denkt een grote meerderheid van de Nederlanders dat het geven en nemen van een hoge bonus de toets van de beschaving niet doorstaat. Eerder was al geconcludeerd dat het rijden in Hummers onbeschaafd was, met als gevolg dat je die dingen nauwelijks meer op straat tegenkomt. We hebben het over hufterig gedrag en ik bemerk dat het steeds gemakkelijker wordt het verwende gedrag van ‘ons Nederlanders’ aan de orde te stellen. Blijkbaar ontstaat het gevoel dat het steeds maar meer willen, het voortdurend hameren op de eigen rechten, het eindeloos op vakanties gaan, geen uitingen van een beschaving zijn. Cultuurpessimisme Voor een intellectueel is het verleidelijk pessimistisch te zijn over de beschaving. De Duitse filosoof en historicus Oswald Spengler (1880-1936) weet intellectuelen tot op de dag van vandaag te stimuleren met zijn voorspelling van 1918 dat het Westen in verval zou geraken. Ook (cultuur) historicus Johan Huizinga kon er wat van. Nu voeden intellectuelen als Ad Verbrugge (hoogleraar wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit en medeoprichter van Beter Onderwijs Nederland) en Rob Riemen (directeur van het Nexus Instituut) het pessimisme, getuige bijvoorbeeld Verbrugges essaybundel Tijd van onbehagen (2004) en Riemens pamflet De eeuwige terugkeer van het fascisme (2010). Een intellectueel is zich bewust van de verwording van de kennis van de bronnen die de beschaving hebben gevormd; hij ziet grote waarden die verdrukt worden door een scala aan kleine waarden, zoals hebzucht, status, aandacht, vertoon, entertainment, en namaak. Zij ervaren hoe de hoge cultuur het daadwerkelijk aflegt tegen de lage cultuur. Kennis van de bronnen is belangrijk voor de instandhouding van een beschaving. Kennis van de eigen christelijke cultuur maakt sterk in de omgang met een andere religie, zoals de islam nu. Kennis van de bronnen draagt bij aan een zelfbewustheid die een beschaving kenmerkt. Vooral in tijden van verwarring zorgt die kennis voor houvast, voor hoop en troost en kan helpen een andere koers te bepalen. De tegenwoordige kennis van de bronnen is erbarmelijk. Ik vraag mijn studenten ieder jaar weer wat het verband is tussen het kruis en Pasen, en kwam laatst uit op een kleine dertig procent die daar een idee over had. De Bijbel is niet een bron die veel studenten ooit hebben opengeslagen, laat staan gelezen. Met al hun activiteit in de sociale media, doen ze blijkbaar weinig aan reflectie op alles wat de beschaving waarvan ze deel uitmaken gevormd heeft. Dat geldt ook voor de leiders van vandaag. Cultureel analfabetisme is wijdverspreid en wordt gemaskeerd door dikdoenerij. Hoe kunnen zij dan die beschaving handhaven en er zelf aan bijdragen? Intellectuelen neigen ertoe bij die vraag te somberen. Het beeld van vandaag werkt vooral bevestigend. De oppervlakkigheid die de media tonen is stuitend. Alles wordt afgestemd op klanten die vermaakt moeten worden. Studenten vragen om hapklare brokken waarmee ze de arbeidsmarkt op kunnen. In de politiek gaat het vooral om effectbejag. Politici blinken uit in het onvermogen om een pakkend, inspirerend verhaal neer te zetten. De markt met haar geldprikkels is allesoverheersend. De kathedralen van nu zijn de glazen torens van financiële instellingen. Geld is de (geldgod) mammon van nu. Wat een spirituele leegte! Zo denkende, komt de crisis als geroepen. Het wordt tijd dat aan dit alles een eind komt. Net als Riemen en (rechts)filosofen als Andreas Kinneging en Roger Scruton, die pleitbezorgers zijn van de klassieke deugdenleer, denk ik dat het tijd is voor de herwaardering van de bronnen. Een crisis is de tijd voor reflectie. Het gaat nu om de bezinning op al dat wat ons gevormd heeft. Het kan anders Ik geef dit semester een college waarin ik studenten meeneem naar steden in de tijd dat deze een grote stempel hebben gezet op de beschaving die we nu kennen. We beginnen in Athene met de teksten van Plato over het belang van kritische educatie en van Aristoteles over de leer van de deugden. Rome staat voor het recht en de katholieke kerk (de Bijbel!); Florence gaf vorm aan de Renaissance, onder meer met de kunstwerken van Michelangelo; Amsterdam creëerde de burger die niet alleen een koopmansgeest toont, maar ook verantwoordelijkheid neemt voor bestuur en schone werken; Glasgow bracht verlichting met de werken van de Schotse filosoof David Hume (1711-1776) die stelde dat kennis uit ervaring voortkomt; en Wenen gaf vorm aan het moderne tijdperk. Het gaat me erom dat studenten, en dat geldt ook voor mijzelf, zich bewust worden van alles dat het heden gevormd heeft, van de rijkdom aan ideeën, schoonheid en moreel besef dat ons in de loop der tijd ten deel is gevallen. Volgens mij zijn dergelijke inzichten juist nu van groot belang. Ik sluit me dan ook van harte aan bij het huidige pleidooi van de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum voor het eerherstel van de humaniora. In plaats van het zoveelste management boek te ‘skimmen’, zouden studenten terug naar de bronnen moeten gaan. In veel Amerikaanse universiteiten hebben ze daarvoor een ‘core’, met alle aandacht voor de klassiekers. Ik weet het, dit is een typisch intellectuele reactie op een economische crisis. Maar, zoals Deirdre McCloskey (econome en één van de Wintergasten van de vpro dit jaar) het formuleert, ‘het zijn ideeën die vooruitgang teweeg brengen’. Het was geen overheid die de Nederlandse burgers aanzette tot de realisatie van hun Gouden Eeuw. Ook onze huidige voorspoed is te danken aan eerst de innovaties van de Nederlandse burgers tijdens de gouden eeuw, en vervolgens de ideeën die in de jaren dertig de sociaal-democratie in de steigers zetten en een nieuwe periode van voorspoed mogelijk maakten. Met de crisis in het vizier is het daarom ook nu de tijd voor nieuwe ideeën: alleen met een andere manier van denken, heeft deze beschaving recht van voortbestaan. En daarvoor is het van belang dat u en ik onze bronnen kennen. Arjo Klamer is hoogleraar Culturele economie aan de Erasmus Universiteit. Van 2004 tot 2008 was hij decaan van Academia Vitae, een universiteit voor het leven met een curriculum dat bepaald werd door klassieke bronnen. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en ethiek. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Materialisme en individualisme liggen ten grondslag aan de huidige (schulden)crisis, menen Klaas van Egmond en Mark Sanders. Wezenlijker oplossingen dan de misplaatste suggestie dat de crisis kan worden verholpen door hernieuwde economische groei zijn noodzakelijk. Een herwaardering van maatschappelijke waarden is nodig; alleen zo kunnen we een duurzame (economische) ontwikkeling nastreven. Door Klaas van Egmond en Mark Sanders Met de huidige crisis op sociaal, ecologisch en financieel-economisch gebied is een definitief einde gekomen aan de economische groei zoals de westerse wereld die de afgelopen 250 jaar sinds de Verlichting heeft doorgemaakt. De Verlichting markeerde de overgang van een overwegend geestelijk-religieus naar een rationeel-materialistisch wereldbeeld. Nieuwe technieken, waaronder de uitvinding van de stoommachine en het daarbij behorende eenmalige gebruik van de, over miljoenen jaren in de aarde opgeslagen fossiele energie, hebben de levensomstandigheden verbeterd en de bevolkingsomvang doen toenemen van nog geen half miljard mensen toen naar 7 miljard nu en 9 à 10 miljard rond 2050. Tegenover de wereldwijde absolute verbetering op het gebied van gezondheid, onderwijs en vrij besteedbaar inkomen (zoals weergegeven door de Human Development Index) staat nu echter de toenemende relatieve ongelijkheid, waarbij de rijken steeds rijker, en de armen steeds armer worden, zowel in ontwikkelingslanden als in de westerse wereld. De enorme benutting van fossiele energiebronnen en andere schaarse voorraden, zoals water, land en mineralen, hebben geleid tot grote milieuproblemen, waaronder hoogstwaarschijnlijk ook de nu optredende klimaatverandering, en de nu voelbaar wordende uitputting van die grondstoffen. Zo is het einde van de gemakkelijk winbare, goedkope olie in zicht gekomen en wordt begonnen met zeer milieubelastende methoden (teerzanden en schaliegas) om de laatste energie met groot geweld uit de aarde te persen. Als gevolg van deze volledige benutting, of zelfs overbenutting, van het fysieke systeem aarde komt de materiële economische groei op afzienbare termijn onvermijdelijk tot stilstand. De huidige crisis is uiteindelijk het gevolg van de fysieke onmogelijkheid om deze materiële economische groei te continueren. Deze verwachting is al in 1972 uitgesproken (Meadows, Club van Rome). Het is frappant dat in het toen berekende basisscenario de industriële productie rond 2010 een dramatische terugval vertoonde. De ecologische grenzen aan de groei blijken beter voorspelbaar dan economen (en vele anderen met hen) willen geloven. Dit geldt hiermee ook voor de economische groei als geheel, omdat de groei tot nu toe, ondanks de vermeende ontkoppeling tussen economische groei en milieudruk, vooral materiële groei betrof. Een eventuele immateriële groei vanuit bijvoorbeeld de dienstensector levert veel lagere groeicijfers op; een pianoleraar wordt niet zo gauw twee maal zo efficiënt. Dat is geen inconvenient maar ronduit een ugly truth. Het geloof in immateriële groei werd lang gevoed door de spectaculaire groei van de financiële dienstverlening, maar de recente financiële crisis heeft inmiddels aangetoond dat die groei uit luchtbellen bestond. In de ontwikkeling van het kapitalisme heeft het financiële systeem altijd een grote rol gespeeld. Banken hebben via het ‘fractional reserve system’ op grote schaal geld kunnen scheppen door het verstrekken van leningen aan partijen die het naar verwachting zonder al te veel risico konden terugbetalen. Hierbij hoeven banken maar een ‘fractie’ van het geld dat ze uitlenen zelf in kas te hebben. De lening bestaat uit niet bestaand geld dat in de toekomst moet worden terugverdiend. Omdat daarbij ook nog rente moet worden betaald, moet er bovenop het terug te betalen bedrag extra (reële) tegenwaarde worden geleverd. Dat betekent dat de omvang van de economie in de toekomst altijd groter moet zijn dan nu. De noodzaak van voortdurende economische groei staat op gespannen voet met de bovengenoemde grenzen die vanuit het fysieke systeem aan die groei worden gesteld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het op irrationele veronderstellingen gebaseerde financiële systeem (weer) instortte op het moment dat de ‘gemakkelijke’ economische groei door nieuwe exploitatie van ruimte, milieu en grondstoffen steeds moeilijker wordt. De ecologische en de financieel-economische crises zijn twee kanten van hetzelfde probleem. Het systeem loopt tegen zijn grenzen aan. Gelijktijdig met het grootschalig in privaat gebruik nemen van de fysieke aarde kwam een daarmee samenhangende beweging op gang van collectieve naar individualistische waarden, van publieke naar private oriëntatie. Toen de Berlijnse muur in 1989 viel was de euforie van de overwinning van de private over de publieke en collectivistische krachten zo groot, dat de in de crisis van de jaren ’30 ingevoerde publieke beperkingen van private banken in versneld tempo wereldwijd werden opgeheven. De spaarbankfunctie (beheren van spaardeposito’s) en de zakenbankfunctie (beleggen in risicovolle leningen) gingen weer door elkaar lopen. Door speculatie en handel in fictieve producten (derivaten) werden extreem hoge financiële rendementen bereikt buiten de reële economie om. Waarde werd niet meer gecreëerd, maar toegeëigend door het zoekmaken van risico’s en het doorverkopen van fictie. De kern van het probleem is dat publieke en private functies en verantwoordelijkheden helemaal door elkaar zijn gaan lopen. Uitgaande van een evenwichtige verhouding tussen publieke en private verantwoordelijkheden zou de geldscheppende functie (een publiek goed) niet bij private banken, maar bij de overheid moeten liggen. En ook het betalingssysteem hoort in het publieke domein. Private banken zouden dus niet méér mogen uitlenen dan het geld dat ze zelf in kas hebben en/of bereid zijn uit eigen zak bij te leggen. Banken zijn bemiddelaars op de geldmarkt en ze beheren private besparingen. Dat geld zouden ze naar eigen inzicht met eventueel hoge eigen risico’s en rendementen mogen uitlenen, maar niet (veel) meer. Het zoekraken van de verhoudingen tussen het publieke en het private domein heeft niet alleen een grote rol gespeeld in de financiële crisis, maar op alle maatschappelijke terreinen. De eenzijdige fixatie op private en individualistische waarden is opgeroepen door de terechte frustraties over de eerdere communistische ontsporing die juist het gevolg was van eenzijdig dominerende collectivistische, publieke waarden. Al voor de uiteindelijke val van de Muur concludeerde Thatcher dat ’there ain’t no such thing as society’ waarna ze iedereen opriep om ‘kleine kapitalisten’ te worden. Dankzij de pc en internet lijkt dat goed gelukt; we zoeken online naar de laagste prijzen en de hoogste beleggingsrendementen en ‘frienden’ en ‘unfrienden’ dat het een lust is. Het individualisme viert hoogtij, terwijl iedereen klaagt over verhuftering en de teloorgang van de samenleving. Normale menselijke waarden worden opnieuw uitvergroot tot karikaturale, fundamentalistische proporties. Eerder in de geschiedenis waren dat achtereenvolgens de geestelijke waarden, die door overdrijving werden doorvertaald in religieus absolutisme met bijbehorende godsdienstoorlogen en de collectiefgerichte waarden die uitliepen op de catastrofe van het Stalinisme. Via een wetenschappelijk -technologisch gedreven materialisme hebben we ons vervolgens in een ecologische crisis gestort die als overreactie daarop nu eenzijdig materialistische egocentrische waarden oproept en die vervolgens ook weer fundamentalistisch en dogmatisch wordt uitvergroot. De figuur hieronder geeft schematisch weer hoe we ons door de waardeoriëntaties bewegen, steeds aan de buitenrand van de cirkel en vaak daarover heen. Alle waarden in de figuur zijn menselijk, maar van menselijke waardigheid is alleen sprake zolang tussen die tegengestelde waarden een zeker evenwicht blijft bestaan. Dat is de centrale boodschap van vele religies, mythen en legenden, en ook van de belangrijkste literaire en muzikale meesterwerken van Europese en andere culturen. De boodschap is steeds dat de mens zowel een lichamelijke als een geestelijke kwaliteit heeft en tegelijkertijd zowel individueel als sociaal gericht is. Dat ‘mens- en wereldbeeld’ lijkt in de geschiedenis een vrij constant gegeven; het probleem is echter dat steeds weer een ander deel van dat mens- en wereldbeeld eenzijdig wordt belicht. Mens- en maatschappij worden zo, al naar gelang de tijdgeest, steeds een andere karikatuur van zichzelf. Vandaag de dag zetten materialisme, individualisme en egocentrisme de toon. Die eenzijdigheid versterkt de huidige crisis. Dat fundamentele karakter (of is het: die fundamentele oorzaak?) van de crisis noodzaakt tot wezenlijker oplossingen dan de misplaatste suggestie dat de schuldencrisis kan worden verholpen door hernieuwde economische groei. De huidige problemen zijn, net als eerdere rampzalige discontinuïteiten in de geschiedenis, het gevolg van onbeheerste slingerbewegingen in de menselijke en maatschappelijke waardeoriëntaties; de reactie op de vorige crisis is de oorzaak van de volgende. Een volgende stap in de maatschappelijke inrichting in het kielzog van Thorbecke is noodzakelijk. Daarbij moet het politieke bestel, de zogeheten maatschappelijke ‘governance’ structuur, deze slingerbewegingen verkleinen in plaats van vergroten. Concreet leidt dit ons tot de volgende suggesties: > collegiaal bestuur tot op de hoogste niveaus; voor de Nederlandse situatie stellen wij voor dat aan de regering automatisch alle partijen naar evenredigheid van Tweede Kamerzetels deelnemen (liefst met een aparte stem op ‘executive’ en ‘legislative’.) Op die manier is er minder energie nodig voor de politieke strijd om de macht van de meerderheidscoalitie en blijft die bestuurlijke energie over voor het zoeken naar een zo groot mogelijke overlappende consensus over een aanpak van de niet mis te verstane inhoudelijke problematiek. De minderheid kan de meerderheid niet meer zo gemakkelijk gijzelen met populistische beloften en een nipte parlementaire meerderheid legt haar eenzijdige waardeoriëntatie niet meer op aan de minderheid; > herdefiniëring van de (horizontale) verhouding tussen publiek en privaat. Zoals hierboven aangegeven heeft dat concrete gevolgen voor de inrichting van het financiële stelsel als de meest bedreigende karikatuur van dit tijdsgewricht. Geldschepping en betalingsverkeer als publieke taken gaan (terug) naar de overheid en zelf aangegane risico’s in de kredietverlening zijn (weer) helemaal voor eigen rekening. Het betekent ook dat de ‘commons’ opnieuw en ruimer moeten worden gedefinieerd als die functies en de ruimte die niet privaat toe-eigenbaar zijn en principieel aan de gemeenschap toebehoren; > herdefiniëring van de (verticale) verhoudingen tussen materiële en geestelijk-culturele kwaliteiten. Bij duurzame ontwikkeling zal de mens zich als totaliteit moeten ontwikkelen en niet slechts worden aangesproken op een eenzijdig deel van zijn totaliteit. Dat vereist een visie op religie, spiritualiteit en cultuur die verder gaat dan het uiteindelijk net zo ongefundeerde materialistisch- wetenschappelijke geloof in de mens als biologische computer. Met 5 miljard religieuzen in de wereld en zo’n 30 % ‘ongebonden spirituelen’ in Nederland is een verbindende visie nodig waarin ook mensen met religieuze en spirituele waardeoriëntaties met en zonder universalistische pretenties zich gezien en erkend weten. D66 zou gezien haar vaak geambieerde rol van verbinder en politieke vernieuwer in dit proces een belangrijke rol kunnen spelen. Zij zou daarin vergaand kunnen samenwerken met andere politieke partijen die eveneens het inzicht hebben getoond dat de politiek toe is aan de hierboven bepleite herwaardering van maatschappelijke waarden. De toekomstige leiders van de nieuwe politiek overstijgen de huidige eenzijdige visie vanuit het inzicht dat duurzame ontwikkeling neerkomt op de ontwikkeling van de mens als geheel. Deze crisis van het individualistischmaterialisme is (ook) voor D66 een opdracht en daarmee een kans. Klaas van Egmond is faculteitshoogleraar Geowetenschappen Mark Sanders is universitair docent Macro-economie aan de Universiteit Utrecht. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen kapitalisme, duurzaamheid en cultuur. Lees hier het pdf van dit artikel Credit default swaps, collateralized debt obligation, secutarisatie. De termen die langskomen in het publieke debat over de financiële crisis doen inderdaad vermoeden dat het een onderwerp betreft voor en van technocraten en specialisten. En niet voor ‘gewone’ burgers. Niets is minder waar, zo maakt de crisis pijnlijk duidelijk. Burgers en hun vertegenwoordigers moeten zich actief bemoeien met financiële regulering. De ‘afwijkende’ stem van burgers wordt tot nu toe namelijk nauwelijks gehoord. Door Jasper Blom De diepe crisis in de Europese Monetaire Unie (EMU) heeft geleid tot een levendig en prominent politiek debat over de Europese Unie. Politieke partijen die normaliter wegduiken als het thema EU ter sprake komt, worden gedwongen kleur te bekennen. Dat is winst, hoe ongelukkig de aanleiding ook. Ten onrechte gaat dit debat echter grotendeels voorbij aan de samenhang tussen de crisis in de eurozone en de financiële crisis die onze aandacht greep met de val van Lehman Brothers en de daarop volgende credit crunch. De aandacht gaat nu te eenzijdig uit naar bezuinigingen (of het gebrek daaraan) in de crisislanden en naar de institutionele structuur van de EMU. In dit essay richt ik mij op het andere gezicht van de eurocrisis: de medeverantwoordelijkheid van ‘de financiële markten’ voor de crisis in combinatie met een gebrekkige democratische legitimiteit van financiële regulering. Consequentie van deze januskop van de crisis is dat hervormingen in de getroffen landen en in de eurozone als geheel gepaard zouden moeten gaan met hervormingen van het financiële systeem in de EU. De vlucht van het financiële systeem De enorme vlucht die het financiële systeem heeft genomen in termen van omvang en omvattendheid wordt ook wel ‘financialisering’ genoemd en was het gevolg van een welbewust beleid van deregulering en liberalisering in de financiële sector. In een eerdere publicatie (Blom, 2010) beschreef ik hoe dit ten grondslag lag aan de financiële crisis die in 2007 uitbrak. Financialisering is ook een directe oorzaak van de crisis in de eurozone door de risico’s voor de overheidsfinanciën die verbonden zijn aan een grote financiële sector. Niet alleen heeft een crisis een negatief effect door de impact op de reële economie (minder kredietverlening aan het bedrijfsleven), veel directer is de impact van staatssteun aan de banken. Overheden functioneren als ‘lender of last resort’ voor het financiële systeem, dus hoe groter de banken, des te groter de impact op de overheidsfinanciën. Ierland is hier het meest prominente voorbeeld van: waar het voor de financiële crisis solide overheidsfinanciën en een lage schuld had, werd het land opeens onderdeel van de – nogal neerbuigend gelabelde – ‘pigs’(Portugal, Ierland/Italië, Griekenland en Spanje) nadat het onbezonnen een volledige depositogarantie uitgegeven had voor de Ierse banken. Daarnaast heeft financialisering een significante invloed op de sociaal-economische ordening van nationale economieën (Mosley, 2003), en speelt op die manier een belangrijke rol bij de convergentie van economieën in de eurozone. Echter, waar de meeste economieën in de eurozone zogenaamde ‘gecoördineerde markteconomieën’ zijn financialisering vooral tot een druk naar het Angelsaksische liberale marktmodel. Aangezien het politieke draagvlak hiervoor in grote delen van de eurozone ontbreekt, leidt dit meer tot spanningen in het sociaal-economisch beleid dan tot succesvolle hervormingen. Specifiek in de aanloop en kort na de invoering van de euro hadden de ontwikkelingen op de kapitaalmarkten ook een effect op de timing van hervormingen. De kapitaalmarktrentes van de perifere landen daalden fors, waardoor deze landen zich goedkoop konden financieren. Investeerders namen niet de daadwerkelijke risico’s in acht, wat deze landen de mogelijkheid gaf op grotere voet te leven dan verstandig was. Nu de overreactie van ‘de markt’ de andere kant op geslagen is en overheden ‘noodgedwongen’ aan het bezuinigen zijn geslagen (vaak zonder duidelijke economische visie) zijn de effecten van de financialisering voor een breed publiek duidelijk geworden. En men is niet blij met de ontwikkelingen, zoals de vele ‘Occupy’ kampen en de beweging van ‘Indignados’ duidelijk maken. Het succes van de euro is dus niet alleen afhankelijk van een vernieuwd Stabiliteits- en Groeipact (nu nog strenger!), maar ook van het beter in toom houden van het financiële systeem. Dat werpt de vraag op hoe het kan dat banken en ‘de kapitaalmarkten’ vrij baan hebben gekregen? Waarom heeft het proces van deregulering en liberalisering plaatsgevonden, terwijl er – in ieder geval op dit moment – weinig draagvlak onder een breed publiek voor lijkt te zijn? Wat is de democratische legitimatie van financialisering? Groupthink De commissie-De Wit, de parlementaire onderzoekscommissie naar de financiële crisis, moest spijtig genoeg constateren dat ‘de Kamer zich bij de totstandkoming van internationale en Europese standaarden en regelgeving vaak te laat bewust [werd] van belangrijke initiatieven, liet zij na hierover met het kabinet fundamenteel in debat te gaan of wachtte zij daarmee tot het onderhandelingsproces al zo ver gevorderd was dat beïnvloeding van het proces niet meer mogelijk was’. Volksvertegenwoordigers lijken financiële regulering – zeer ten onrechte – een technocratisch onderwerp te vinden dat geen directe consequenties heeft voor burgers. Niets is echter minder waar, zoals de crisis pijnlijk duidelijk heeft gemaakt. Mede door deze afwezigheid van gedegen parlementaire controle kregen internationale beleidsorganen als het Bazelse Comité voor Bankentoezicht, de Financial Stability Board, en de g7/g10 vrij spel. Cruciale beslissingen ten aanzien van financiële regulering werden daar in een select gezelschap van beleidsmakers genomen. In het geval van centrale bankiers waren deze beleidsmakers zelfs volledig onafhankelijk van parlementaire controle. Dit selecte gezelschap beleidsmakers heeft over de tijd een gedeelde grondtoon gevonden die positief is ten aanzien van financialisering en marktgeoriënteerde regulering. Deze positieve houding ten aanzien van financialisering zal allicht versterkt zijn door de nauwe betrokkenheid van de internationale banken bij de onderhandelingen. Tijdens de onderhandelingen over de mondiale standaarden voor kapitaaltoereikendheid van banken, die plaatsvinden in het Bazelse Comité, worden banken zeer regelmatig geconsulteerd, terwijl er weinig tot geen gesprekken plaatsvinden met andere belanghebbende organisaties, zoals vertegenwoordigers van het MKB. Tijdens de onderhandelingen over het tweede Bazelse kapitaalakkoord (die tussen 1998 en 2004 plaatsvonden) hield het Bazelse Comité drie schriftelijke consultatierondes. Dit leverde enkele honderden zienswijzen op over de conceptakkoorden. Een analyse van de reacties op de tweede en derde ronde (die openbaar zijn) laat echter zien dat rond de 90% van financiële insiders komt. Het hoeft dan ook geen verbazing te werken dat de internationaal actieve banken die streden voor meer flexibiliteit in het toepassen van kapitaaleisen en regelgeving die verdere groei van het financiële systeem bevorderde goed bediend werden. De crisis heeft de problemen van dit groepsdenken in internationale financiële beleidskringen onderstreept. Als we dan terugkijken naar het beleidsproces kunnen we niet anders dan constateren dat de selectieve input bijgedragen heeft tot een uitkomst van financialisering en te lage kapitaaleisen. Slechts enkele reacties in de consultatierondes kwamen van bezorgde academici; daarbij zaten reacties die waarschuwden voor precies die problemen die tijdens de crisis zouden optreden. De enige reactie van een ngo gaf nota bene een zeer tijdige waarschuwing voor de praktijken met subprime hypotheken. Dat is niet met de kennis van nu terugkijken, dat is terecht constateren dat een onevenwichtig beleidsproces geleid heeft tot een uitkomst waarvan bankiers jaren profijt hadden – en vervolgens werden ze gered door de belastingbetaler. Investeerders op de Europese kapitaalmarkten hebben jaren zonder risico’s in acht te nemen geïnvesteerd in perifere landen, en nu betalen de burgers van die landen de prijs. Formeel gesproken: de beperkte democratische legitimiteit van financiële regulering heeft een negatieve invloed op haar effectiviteit (zie Underhill, Blom en Mügge 2010). Twee voorstellen voor democratische controle Dat roept de vraag op hoe we ervoor kunnen zorgen dat er in toekomstige onderhandelingen over het financiële systeem meer aandacht is voor ‘afwijkende’ stemmen. Stemmen die waarschuwen voor de gevaren van financialisering. Stemmen die het belang van burgers bij financiële stabiliteit vertegenwoordigen. Elders heb ik voorstellen gedaan voor een meer corporatistische benadering van het beleidsproces (Blom, 2011). Hierbij worden niet alleen financiële partijen geconsulteerd maar – gezien het belang van financiële regulering voor de sociaal-economische ordening van Europa – ook werkgevers en werknemers Ik zal mij hier concentreren op twee concrete en praktische voorstellen om de parlementaire controle op financiële regulering te vergroten. Allereerst moeten de ‘technische’ organen zoals het Bazelse Comité of de Financial Stability Board transparanter worden. Er moet beter inzicht zijn in de totstandkoming van financiële regulering – welke lobbies hebben invloed kunnen uitoefenen? Hiertoe zouden de akkoorden en voorstellen vanuit deze organen die voorgelegd worden aan het Europees of nationaal parlement voorzien moeten zijn van een ‘procesparagraaf ’. Deze paragraaf zou duidelijk moeten maken welke belanghebbenden geconsulteerd zijn, wat hun zienswijzen waren, en hoe deze in de regulering zijn opgenomen. Op deze wijze wordt transparant welke lobbies invloed hebben gehad op het akkoord en kan een betere afweging gemaakt worden over de ‘neutraliteit’ van de regulering. Ten tweede zou financiële regulering altijd gepaard moeten gaan met studies naar de impact op de reële economie. De ‘Quantitative Impact Studies’ die het Bazelse Comité bijvoorbeeld uitvoert bij de voorbereiding van de Kapitaalakkoorden kijken enkel naar de invloed op de financiële sector, niet naar de invloed op de reële economie. Zouden ze dat wel gedaan hebben, dan zouden bijvoorbeeld problemen duidelijk zijn geworden met leningen aan ontwikkelingslanden (Griffith-Jones et al., 2002; Claessens, Underhill & Zhang, 2008). Daarmee ontstaat een vertekend beeld van de kosten en baten van regelgeving, en wordt een politieke afweging door parlementariërs onmogelijk. Moreel leiderschap Hoewel deze twee bescheiden voorstellen de politieke besluitvorming rond financiële regulering kunnen verbeteren zal dit alleen positief effect hebben als de volksvertegenwoordigers de handschoen oppakken. Financiële regulering zou een hoofddossier moeten zijn voor de leden van het Europees Parlement en onze Tweede Kamerleden. Het Europees parlement moet leiderschap tonen in dit veld, en niet louter reactief kijken naar de voorstellen van de technische beleidsorganen. De crisis heeft laten zien dat financiële regulering – net als de eu – ‘best belangrijk’ is. We mogen daarom hopen dat onze volksvertegenwoordigers luisteren naar het eigen advies om voortaan meer betrokken te zijn. Het is aan ons allen als burgers om onze vertegenwoordigers bij die les te houden als we niet nog een keer overvallen willen worden door immense reddingspakketten voor banken en visieloze bezuinigingen. Jasper Blom is verbonden aan het Amsterdam Institute for Social Science Research van de Universiteit van Amsterdam en is samensteller van de bundel De Kredietcrisis: een politiek-economisch perspectief (Amsterdam University Press, 2010). Referenties Baker, A. (2006). The Group of Seven. Finance ministries, central banks and global financial governance. Routledge Baker, A. (2010). ‘Deliberative international financial governance and apex policy forums: where we are and where we should be headed,’ in: Underhill, G.R.D., Blom, J. & D. Mügge (red.) (2010). Global financial integration thirty years on: from reform to crisis. Cambridge: Cambridge University Press Blom, J. (red.) (2010). De Kredietcrisis. Een politiek-economisch perspectief. Amsterdam: Amsterdam University Press Blom, J. (2011). ‘Een uitweg uit het financiële casino’, in: Hazenberg, J., Tabarki, F., & R. van Tilburg (red). Dappere nieuwe wereld. 21 jonge denkers over de toekomst van Nederland. Amsterdam: Van Gennep Claessens, S., G.R.D. Underhill & X. Zhang (2008). ‘The political economy of Basel II: the costs for poor countries’ The World Economy, vol 31, 3: 313 – 344 Griffith-Jones, S. et al. (2002). ‘Basel II and developing countries’ The Financial Regulator, vol. 7, no. 2, September Hall, P. & D. Soskice (red.) (2001). Varieties of Capitalism: the institutional foundations of comparative advantage. Oxford: Oxford University Press Mosley, L. (2003). Global capital and national governments. Cambridge: Cambridge University Press Underhill, G.R.D., Blom, J. & D. Mügge (red.) (2010). Global financial integration thirty years on. From reform to crisis. Cambridge: Cambridge University Press Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen kapitalisme en economie. Lees hier het pdf van dit artikel We leven in een bijzondere en unieke tijd. Een bancaire, financiële en economische crisis zonder weerga. Toch? Onze geschiedenis is doorspekt met economische crises, periodes die we gauw weer vergeten als ze voorbij zijn. En dat is jammer: er valt namelijk veel te leren van ‘oude’ economen over de ‘nieuwe’ crisis. Door Arjen van Witteloostuijn De financiële crisis houdt de gemoederen flink bezig. Alle kranten staan dag in dag uit bol van de nieuwe analyses en feiten. Bij Nieuwsuur en Pauw & Witteman paraderen voortdurend dezelfde deskundigen parmantig voorbij met weer een nieuwe duiding. Maar hoe nieuw zijn deze analyses en duidingen eigenlijk? Natuurlijk, elke nieuwe crisis gaat gepaard met nieuwe feiten. De huidige crisis is echter alles behalve de eerste die over de wereldbol raast. Het indrukwekkende overzicht van zes eeuwen economische crises van Reinhart en Reinhart (2009; verderop in dit nummer gerecenseerd) laat hierover geen misverstand bestaan: de huidige crisis is vooral een oud spook in een nieuw gedaante. Ongereguleerde schuldenopbouw door banken, bedrijven, burgers en overheden schept een illusie van oneindige groei die vroeg of laat uitmondt in een diepe economische crisis die gepaard gaat met algauw tien jaar van economische misère, zeker als de wortel van alle ellende is gelegen in een ontspoorde bankwereld. Helaas is het economische geheugen van beleidsmakers en politici kort, veel te kort. Wrang is dat zelfs de recente ervaringen mondiale leiders niet hebben kunnen aanzetten tot een gecoördineerde reparatie van de aangerichte ravage. Integendeel. Europa klungelt zich door een diepe eurocrisis, het Britse kabinet laat zich nog altijd gijzelen door The City, en de Democraten en Republikeinen houden elkaar in de Verenigde Staten in een fnuikende houdgreep. Dat de huidige economische malaise voor een aanzienlijk deel de schuld is van die ‘dismal science’ die de economische wetenschappen wordt genoemd, staat volgens velen buiten kijf. Die vermaledijde ontsporing van het kapitalisme in de vorm van een doorgeschoten neoliberale revolutie is toe te schrijven aan beleid dat is gevoed door economen en hun onvoorwaardelijk geloof in rationeel individualisme en efficiënte marktwerking. Beide veronderstellingen zijn gebaseerd op sprookjes: mensen zijn vooral niet rationeel en markten werken vooral niet efficiënt. Dat is de communis opinio geworden. Van links (sp) tot rechts (pvv) is de schuldvraag allang beantwoord: inzichten uit die economische wetenschappen kunnen bij het oud vuil worden gezet. Maar met dat wat triomfantelijke ‘zie je wel’-populisme wordt de plank volledig misgeslagen. En wat erger is: met beleid dat van deze nieuwe onwijsheid uitgaat, wordt het kind met het badwater weggegooid. Dé economische wetenschap bestaat niet. Niet voor niets wordt gesproken van de economische wetenschappen, in meervoud. Dat neoliberale politici en dito beleidsmakers blind geloofden in de boodschap van een luidruchtig gezelschap van radicaal-liberale economen, valt de economische wetenschappen als geheel niet kwalijk te nemen. Vooraanstaande economen als Nobelprijswinnaars Paul Krugman en Joseph Stiglitz hebben bijvoorbeeld tevergeefs decennialang gewaarschuwd voor de gevaarlijke eenzijdigheid van de leer van deze ene school binnen de economische wetenschappen, die bekend is geworden als de Washington-doctrine. Ook buiten de Verenigde Staten zijn legio economen te vinden die in een vroeg stadium hebben gewaarschuwd voor de onvermijdelijke ondergang van het aandeelhouder- en casinokapitalisme dat was gebouwd op kortzichtigheid, roekeloosheid, zelfverrijking en luchtbellen-blazen. In ons eigen kikkerlandje heb ik met het boek De anorexiastrategie (1999) en eerdere analyses een bescheiden – en voornamelijk genegeerde – bijdrage geleverd aan deze verzameling kritische analyses. Schatgraven in het prachtige archief van de economische wetenschappen maakt direct duidelijk dat alle slaafse volgers van de neoliberale waan van de dag beter hadden kunnen weten. In Economen uit het verleden over de crisis van het heden (2010) introduceren Huigh van der Mandele en ikzelf het nog altijd sprankelende en actuele gedachtegoed van het klassiek elftal John Maynard Keynes (1883-1946), Joseph Schumpeter (1883-1950), Friedrich von Hayek (1899-1992), Oskar Lange (1904-1965), Milton Friedman (1912-2006), Herbert Simon (1916-2001), János Kornai (1928), Mancur Olson (1932-1998), Oliver Williamson (1932), Amartya Sen (1933) en Michael Jensen (1939). De conclusie is duidelijk: zelfs een ultra-liberale denker als Friedrich von Hayek zou met verbazing de goedgelovige naïviteit van de mode van neoliberale deregulering, liberalisering en privatisering hebben aanschouwd. Ook traditionele economen als Michael Jensen en Oliver Williamson hebben altijd terdege beseft dat grote ondernemingen zoals systeembanken niet vanzelf louter doen wat goed is voor de wereld. De naamgever van het veel verguisde Keynesianisme heeft aan de wieg gestaan van de naoorlogse regulering van de financiële wereld. Van de radicale vrijmaking van de mondiale financiële markten kon immers uiteindelijk slechts ellende worden verwacht. Herbert Simon heeft in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw de merkwaardige veronderstelling van perfecte rationaliteit haarscherp gefileerd. Beleid dat op deze misvatting is gebaseerd, kan niet werken. Mancur Olson heeft overtuigend de fnuikende invloed van dominante belangengroepen blootgelegd. De gevaarlijke dominantie van de lobbymachines vanuit Wall Street en The City heeft veel gevaarlijke deregulering opgeleverd. Joseph Schumpeter heeft messcherp beargumenteerd dat disfunctionerende organisaties failliet moeten (kunnen) gaan. De megabanken werden too big to fail, met alle fatale systeemrisico’s van dien. Oliver Williamson heeft in 1967 laten zien dat ervoor moet worden gewaakt dat ondernemingen te groot worden. Van fuserende megabanken kan alleen maar worden verwacht dat zij uiteindelijk de mist in zullen gaan. Michael Jensen heeft met enige regelmaat gewezen op de perverse effecten van uit de hand gelopen bonussystemen. Dat de bonusjacht in de financiële wereld tot een verziekte cultuur van eigenbelang, kortzichtigheid en roekeloosheid heeft geleid, zou niemand moeten verbazen. Et cetera. Het werk van die springlevende oude economen leert daarom ook dat de remedies voor de hand liggen (zie ook Van Witteloostuijn, 2008a, b). De financiële wereldorde is toe aan een Bretton Woods II waarin veel dat vroeger niet mocht, of juist moest, weer wordt verboden of opgelegd (John Maynard Keynes). De macht van de dominante financiële lobby moet worden gebroken (Mancur Olsen). Boekencontroleurs, kredietbeoordelaars en toezichthouders moeten werkelijk onafhankelijk worden gemaakt (Michael Jensen). Megabanken moeten worden opgeknipt, zodat zij failliet kunnen gaan zonder het systeem in gevaar te brengen (Joseph Schumpeter). Financiële innovaties moeten worden goedgekeurd door een ‘Global Financial Product Agency’ om overcomplexiteit te voorkomen in een wereld met imperfecte rationaliteit (Herbert Simon). Financiële instellingen moeten overzichtelijk klein worden gehouden om ontwrichtende ontsporingen te voorkomen (János Kornai). Enzovoorts. Als de politiek de kans grijpt om deze en andere hervormingen door te voeren, kan de bedreiging van crisis van vandaag worden omgebogen in een kans voor morgen. Door te begrijpen dat economie juist wél wetenschappelijk analyseerbaar is, kan veel worden geleerd van inzichten van deze en andere grote ‘oude economen’ – niet alleen over de financiële crisis, maar ook over de noodzaak van coördinatie binnen de Europese Unie, hervormingen in het licht van de vergrijzing of de aanpak van de klimaat- en milieucrisis. De maatregelen liggen klaar. Het voorbeeld van de financiële crisis spreekt boekdelen: knip banken op, herreguleer de financiële wereld, verbied bonussen, geef het toezicht tanden, laat concurrentie werkelijk zijn werk doen, breek constructies die particuliere belangen beschermen af….. Het ontwerpen en uitvoeren van dergelijk beleid vergt een combinatie van economisch inzicht en politieke moed. Helaas zijn deze twee eigenschappen typische voorbeelden van de schaarse goederen die centraal staan in economisch-wetenschappelijke analyses. Arjen van Witteloostuijn is voorzitter van de nieuwe redactieraad van Idee. Hij is hoogleraar Economie en Management aan de universiteiten van Antwerpen, Tilburg en Utrecht. Referenties Mandele, H. van der & A. van Witteloostuijn (2010), Economen uit het verleden over de crisis van het heden, Amsterdam: Aspekt. Reinhart, C.M. & K.S. Rogoff (2009), This Time Is Different. Eight Centuries of Financial Folly. Princeton: Princeton University Press. Witteloostuijn, A. van (1999), De anorexiastrategie. Over de gevolgen van saneren, Amsterdam / Antwerpen: De Arbeiderspers. Witteloostuijn, A. van (2008a), Bretton Woods II: een nieuwe economische ordening, Vrij Nederland, 1 november: 36-39. Witteloostuijn, A. van (2008b), De wortels van de kredietcrisis, Me Judice 1: 4 november. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen kapitalisme en economie. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. Samenstelling Eline van der Mast Welke crisis? Crises gaan vaak gepaard met meningsverschillen: hoe moeten we ze oplossen, waar worden ze door veroorzaakt, wie is ervoor verantwoordelijk, en ís er wel een crisis? Over geen enkele crisis bestaan zulke grote meningsverschillen als over de klimaatcrisis. In september 2011 liet een peiling van Rasmussen in de VS zien dat alhoewel de overgrote meerderheid van de Amerikanen de opwarming van de aarde een probleem vindt, 36% het toeschrijft aan menselijke oorzaken, tegenover 44% die denkt dat het een natuurlijk proces is. Niet alleen zijn we het over geen enkele crisis eens, ook over welke crisis de belangrijkste is verschillen we van mening. Een onderzoek van 21minuten.nl laat zien waar wij ons zorgen over maken. Crises in de media Verschillende media belichten crises op verschillende manieren. Zo zijn ze zeer bepalend voor hoe een crisis bij mensen overkomt. Econoom Arnold Heertje vond aan het begin van de economische crisis dat de media mensen onnodig bang maakten: ‘Ik zeg niet dat er niks aan de hand is, maar het mag wel een toontje lager’ (De Gelderlander, 17-10-2008). Nederlanders waren het daarmee eens: 7 op de 10 ondervraagden vond dat de berichtgeving van de media de crisis heeft versneld en 80% vond dat de media meer onrust hadden veroorzaakt dan nodig was (Newcom r&c, 2009). De financiële crisis werd voornamelijk via tv en krant gevolgd (zo’n 80%); 58% van de ondervraagden raadpleegden ook internet nieuwssites. Het minst werden internetfora (5%) en internet blogs (4%) geraadpleegd. Onze nationale kranten verschillen onderling sterk in hun berichtgeving qua toon en hoe vaak ze iets verslaan. Nieuwsmonitor maakte een analyse over de berichtgeving rondom de Mexicaanse griep in 2009, en bekeek hoe vaak bepaalde termen bij welke krant gebruikt werden rondom het thema: Allemaal op een hoop De crisis’ betekent per context wat anders. En de afzonderlijke crises beïnvloeden elkaar allemaal: een economische crisis gaat vaak gepaard met een voedselcrisis, klimaatverandering met voedselaanbodverandering, een politieke crisis heeft invloed op de economie en andersom. Kortom, samen vormen ze vaak één grote crisis. Zo is de voedselcrisis (zo’n 925 miljoen mensen hebben honger) de som van veel andere crises: oorlogen, klimaatverandering (meer droogte, overstromingen), economische crisis (stoppen van ontwikkelingshulp, werkloosheid), en politieke instabiliteit (investeerders trekken zich terug). Een crisis kan ook positieve gevolgen hebben. Een peiling van Eurobarometer in 2011 wees uit dat 78% van de mensen denkt dat het bestrijden van klimaatverandering en het verbeteren van duurzaamheid in de energiesector, de economie – en specifiek de werkgelegenheid – in de eu kan verbeteren. Soms kunnen crisisoplossingen elkaar echter tegenwerken: in 2008 berichtte Oxfam (zie figuur hieronder) dat er wereldwijd zo’n 30 miljoen meer mensen honger hebben gekregen omdat biodieselplantages werden aangelegd ten faveure van voedsel. De ambitie van de eu om 10% van het transport op duurzame bronnen te laten rijden, moesten volgens Oxfam worden geschrapt (bbc 2008). Crisis als bedreiging? De wereldgeschiedenis wordt getekend door perioden van crisis. Zo roeide 250 miljoen jaar geleden de Perm-Trias-massa-extinctie – Engelse bijnaam: the great dying – ongeveer 90% van het aardse leven uit, en betekende de Grote Depressie in de VS in de jaren ’30 een keerpunt in de wereldeconomie. Vergeleken met het Europa van nu was de wereld tot een paar eeuwen terug altijd in crisis; in termen van armoede, honger, ziekte, oorlog, en politieke instabiliteit. Meestal kwamen de crises (dus de gebeurtenissen die toen de status quo bedreigden) in de vorm van natuurrampen of ziekten. Zo roeide de builenpest in 1347 binnen vijf jaar een derde van de Europese bevolking uit. Aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, en overstromingen waren net als nu niet te voorspellen en er waren geen georganiseerde reddingsdiensten. De drie grootste natuurrampen in termen van slachtoffers hebben allemaal plaatsgevonden in China: overstromingen in 1931 (1 tot 2,5 miljoen doden) en 1887 (1 tot 2 miljoen doden), en een aardbeving in 1557 (830,000 doden). Crises brengen niet altijd zoveel slachtoffers met zich mee. En ze hebben niet alleen destructieve gevolgen. Een onderzoek van 21minuten.nl in 2009 wees uit dat 26% van de Nederlanders de economische crisis als een bedreiging zien, 53% als een bedreiging én een kans zien, en 12% zelfs vooral als een kans. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij het onderwerp feiten & cijfers. Lees hier het pdf van dit artikel Volgens de Romeinse geschiedschrijver Tacitus betekende het feit dat ze in Rome geen gedreven politici met grote verhalen meer hadden, dat er geen grote problemen meer bestonden. Zou de huidige roep om politiek leiderschap er dan op kunnen duiden dat we wel grote problemen hebben, maar dat we politici met grote verhalen missen? Anders gezegd: kunnen onze politiek leiders de crisis aan? Door Albert Jan Kruiter Merkel, Sarkozy en de andere Europese regeringsleiders weten de eurocrisis maar niet te bezweren. Italië en Griekenland hebben de hulp ingeroepen van technocraten. De klimaattop in Durban was een mislukking. De politiek leiders van nu lijken grote moeite te hebben om crises het hoofd te bieden. Waar zijn de staatsmannen en -vrouwen die boven de partijen staan en de weg uit de crisis wijzen, vragen sommigen zich af. Missen we inderdaad politici met grote verhalen? En als dat zo is, hoe komt dat dan? In dit essay betoog ik dat gebrekkig leiderschap vooral komt door de verwachtingen die wij als burgers van politici en de overheid hebben. Zolang we die niet veranderen, kunnen we de grote staatsmannen en –vrouwen ook wel vergeten. De roep om leiderschap is vooral een extensie van ons verkeerd begrepen eigenbelang. De crisis die we op dit moment ervaren in democratie en verzorgingsstaat is altijd sluimerend aanwezig geweest in de manier waarop we onze samenleving gezamenlijk vormgeven. Maar nu die crisis zich in volle glorie ontpopt, weten we nauwelijks hoe we daarmee om moeten gaan. De kern van de crisis is wat door de ecoloog Garrett Hardin de Tragedy of the Commons is genoemd. Die tragedie ontspint zich als volgt. Enkele eeuwen geleden lieten boeren hun vee grazen op openbare weiden (de zogenaamde commons; hier noemden we die meenten). Iedere boer had er belang bij om die weiden niet te overgrazen en te onderhouden. Immers, als de weiden teloor zouden gaan, zou het vee geen eten meer hebben en de boer geen inkomen. De boeren hadden dus een gemeenschappelijk belang om de weiden duurzaam te laten voortbestaan. Tegelijkertijd had iedere boer een individueel belang om zoveel mogelijk schapen te laten grazen. Immers, hoe meer vee, hoe hoger het inkomen van de boer. Sommige boeren maakten afspraken met andere boeren over de hoeveelheid vee die op de weiden konden grazen. Onderlinge sociale controle tussen de boeren zorgde er vervolgens voor dat de weiden bleven bestaan. In andere gevallen kwamen de boeren niet tot overeenstemming, met alle tragische gevolgen van dien. Maar naarmate de tijd vorderde gingen landheren een vergoeding vragen voor het gebruik van de weiden. Nog later gingen overheden belasting heffen en in ruil daarvoor het weiland beheren. Dat kwam goed uit, want lang niet alle boeren kwamen er onderling uit, en bovendien: hoe meer de overheid zich ontfermde over het weiland, des te meer tijd hadden boeren voor hun bedrijf en andere zaken. Wel verviel daarmee de sociale relatie en het gemeenschappelijk belang van de boeren. Een relatie tussen overheid en individuele boer kwam ervoor in de plaats. Dat maakte dat de boer zich alleen nog maar op zijn eigen belang hoefde te concentreren. De overheid waakte over het publieke belang. Het weiland staat symbool voor onze verzorgingsstaat. De tragedie is dat rationeel handelende individuen hun directe eigenbelang vaak voor het gemeenschappelijke belang laten gaan. Boeren die een schaapje meer in de wei zetten, wentelen de negatieve consequentie van hun eigen handelen af op de ander. Kosten worden afgewenteld op het publiek, winst is individueel genot. Dat holt uiteindelijk de publieke zaak uit. Maar we weten ook dat onze commons (dijken en terpen, scholen en ziekenhuizen) ooit wel tot stand kwamen. Waarom is dat toen gelukt? Waarschijnlijk omdat we destijds scherper zagen dat we belang hadden bij het duurzaam voortbestaan van het weiland. Dat besef is in de loop van de tijd steeds moeilijker geworden, omdat we de zorg voor het weiland uitbesteedden aan de overheid. Daardoor hoefden we ons ook steeds minder te bemoeien met de zorg voor het weiland. Het idee dat er ook andere boeren waren die van het weiland gebruik maakten verloren we langzaam uit het oog. Sterker nog, als we vermoedden dat andere boeren een schaapje meer op het weiland zetten, gingen we niet meer het gesprek aan met die boer, maar belden de overheid. Of actueler: wie last heeft van de buren, belt de politie. Dat we nu een crisis ervaren in onze verzorgingsstaat (het weiland) en de manier waarop we daarmee omgaan (de democratie) komt omdat de financiële crisis de Tragedy of the Commons heeft aangewakkerd. Het onderhoud van het weiland is niet meer te betalen. Want naarmate wij afzagen van het onderhoud van het weiland, des te meer de overheid die zorg op zich moest nemen. En naarmate die overheid die zorg meer op zich nam, gingen wij meer gebruik maken van het weiland. Zo groeiden de zorg, de sociale zekerheid en de veiligheidszorg volledig uit de klauwen. Ze zijn in praktische zin niet haalbaar meer en in financiële zin niet betaalbaar meer. De awbz is daarvan het mooiste voorbeeld. Als we het al kunnen betalen, kunnen we voor 2020 niet eens voldoende verplegers en verpleegsters opleiden. Onze publieke behoefte is groter dan ons gezamenlijke vermogen om in die behoefte te voorzien. In andere woorden, de overheid ziet zich gedwongen om zich terug te trekken, en zou graag zien dat we het beheer van het weiland zelf weer op ons nemen. Maar tegelijkertijd hebben we afgeleerd hoe dat moet. Bovendien zijn we er zo aan gewend dat de overheid de zorg voor het weiland op zich neemt, dat we vrijwel geen tijd en ruimte meer hebben om ons te wijden aan het weiland. Werk, familie en kinderen slokken al onze tijd op. Daar komt bij dat politici, beleidsmakers en uitvoerders steeds vaker zeggen: het weiland is van u! U bent onze klant, dus zeg maar hoe u het weiland het liefste ziet. Dat was deels ingegeven door de marktwerking die vanaf de jaren tachtig steeds vaker als soelaas voor publieke problemen werd geïntroduceerd. Anderzijds komt dat doordat politici in toenemende mate moeten gaan uitleggen wat de individuele kiezer aan ze heeft, in plaats van de samenleving als geheel. In andere woorden, ze moeten de kiezer er vooral van overtuigen dat die persoonlijk profijt heeft bij het uitbrengen van zijn stem op partij x of politicus y. Bij ons is uw hypotheekrente veilig! Wij zorgen voor mensen met zwaardere beroepen! Wij staan voor je studiefinanciering! Wij vinden het belachelijk dat jij meer moet betalen voor je tandarts! Wij demonstreren met u voor het behoud van het pgb! ‘Goed voor de samenleving’, voor het weiland als geheel, raakt als overtuigend ‘groot’ verhaal steeds verder in onbruik. En dat is precies waar de financieel economische crisis overloopt in een politieke crisis. Wie het algemeen belang verdedigt ten koste van het verkeerd begrepen eigenbelang van de kiezer, zal niet snel verkiezingen winnen. Voor een beter begrip is het onderscheid tussen ‘de politiek’ en ‘het politieke’ van belang. De term ‘de politiek’ reserveren we vaak voor het geïnstitutionaliseerde politieke veld. De partijen, de politici en hun handelingen, de verkiezingen. ‘Het politieke’ slaat, kort samengevat, op de noodzaak van iedere democratische samenleving om schaarse middelen te verdelen over maatschappelijke problemen. Hoe verduurzamen we het weiland? Wat we nu zien is dat ‘de politiek’ steeds minder in staat is om ‘het politieke’ vorm te geven. Juist omdat de kiezer ‘de politiek’ alleen nog maar vanuit zijn of haar directe eigenbelang kan waarderen. En vanuit het eigenbelang van de kiezer is de publieke zaak altijd suboptimaal. Dat wij permanent ons korte termijn eigenbelang van het extra schaapje voor ons langere termijn belang van het duurzame weiland laten gaan is daarvoor de reden. Dan kunnen we politici gebrekkig leiderschap verwijten. Zolang wij ons eigenbelang systematisch verkeerd inschatten, zal er op de langere termijn geen politicus zijn die daar iets aan kan doen. De daadwerkelijke crisis is dus niet zozeer een crisis van ‘de politiek’; het is een crisis van ‘het politieke’. We zijn niet alleen als politiek, maar ook als civil society, bedrijfsleven en zéker als burgers, nog maar moeilijk in staat om de publieke zaak duurzaam vorm te geven. Terug naar Tacitus. We hebben grote problemen. Dat staat buiten kijf. De verzorgingsstaat is onhoudbaar. Europa staat als politieke eenheid onder druk. De democratie kraakt. We leven in een tijd dat grote verhalen geen oplossing meer zijn, omdat we alleen ‘kleine’ verhalen willen horen die voor ons persoonlijk winst opleveren. Voor onze toekomstige politiek leiders is het de uitdaging om dat te doorbreken. Niet door het weiland tot een morele categorie te maken waaraan je uit burgerschapszin, verantwoordelijkheid of solidariteit aan moet meedoen. Maar door kiezers er op te wijzen dat ze belang hebben bij het weiland. Wat we van het verleden kunnen leren is dat we vooral in beweging komen als we er direct belang bij hebben. En natuurlijk hebben we allemaal belang bij goede rechters, goede zorg, goed onderwijs, goede sociale zekerheid. Ook als je zelf nooit in de rechtbank komt, geen opleiding volgt of zelden ziek bent. De politiek leiders van de toekomst zullen moeten laten zien wat het belang is van het weiland als geheel, en niet zozeer wat het belang is van hun ideeën voor individuele kiezers of doelgroepen. Maar zonder dat wij als burgers over onze schaduw van het korte termijn eigenbelang stappen, zal ze dat niet lukken. Dan blijft de roep om politiek leiderschap een extensie van het nastreven van eigenbelang. Bovendien blijft in een democratie het volk nog altijd de baas. De volgende keer dat we ons beklagen over ‘politici’ of hun gebrek aan politiek leiderschap, moeten we maar eens goed in de spiegel kijken. Albert Jan Kruiter is medeoprichter van het Instituut voor Publieke Waarden en schreef samen met Eelke Blokker het manifest In ons belang. Pleidooi voor publieke waarden, uitgegeven door Van Gennep (2011). Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen leiderschap en gedrag.Lees hier het pdf van dit artikel. Crisis hoort bij Europese integratie. Het naoorlogse integratieproject is een ongekende vorm van samenwerking in de internationale betrekkingen. Zoiets kan louter tot stand gebracht – en verder verdiept – worden onder enorme druk. Pas dan kunnen betrokkenen mogelijk over de schaduw van rigide nationale belangen heen springen. Dat bewezen de founding fathers van de Europese integratie vlak na de Tweede Wereldoorlog; het zou ook nu – tijdens de huidige crisis – kunnen gebeuren. Door Mathieu Segers In crisistijd wordt alles vloeibaar en verdampen taboes. Hoe dieper de crisis, hoe fundamenteler de keuzes, hoe extremer het uiteenlopen van de keuzeopties en hoe gevaarlijker de risico’s en bedreigingen. Maar ook: hoe groter de kansen op het tot stand brengen van iets ongekends of ondenkbaars. Dat gold in optima forma voor Europa in de laatste fases van de Tweede Wereldoorlog. In zijn oorlogsmemoires vertelt Charles de Gaulle dat hij begin 1945 een bericht ontving van Heinrich Himmler, het hoofd van de SS en de Gestapo. Himmler schreef het volgende: ‘U heeft gewonnen, maar wat nu? Uzelf onderwerpen aan de Angelsaxen? Ze zullen u behandelen als een satelliet. U zult alle eer verliezen. Aansluiten bij de Sovjets? Zij zullen Frankrijk dwingen zich te onderwerpen aan hun wetten en zij zullen u persoonlijk liquideren. In realiteit is er maar één weg die uw mensen kan leiden naar grootsheid en onafhankelijkheid en dat is een entente met het verslagen Duitsland. Roep deze meteen uit! Neem zonder dralen contact op met die mannen in het Reich die de facto nog de macht hebben en die hun land in een nieuwe richting willen leiden. Zij zijn voorbereid en wachten op uw aanbod. Als u de geest van de wraak het hoofd kunt bieden, als u deze kans die de geschiedenis u biedt, grijpt, dan zult u de grootste man aller tijden zijn.’ Het commentaar dat De Gaulle (1959: 175-79) in zijn memoires geeft op deze gebeurtenis is veelzeggend: ‘Afgezien van de aan mij gerichte egostrelingen in dit bericht van de rand van het graf, is er zonder twijfel een zekere waarheid in het beeld dat het schetst.’ Gedurende de jaren na de oorlog realiseerde De Gaulle zich dat de Frans-Duitse verzoening op termijn de enige manier voor Frankrijk was om als grote mogendheid te overleven. Daarom was De Gaulle, anders dan vaak gesteld wordt, een voorstander van Europese integratie. Hij had weliswaar een sterke voorkeur om die integratie zo intergouvernementeel en zo continentaal mogelijk te houden, maar dat deed niets af aan het vitale belang dat de Europese integratie op basis van Frans-Duitse verzoening in zijn ogen vertegenwoordigde: ‘Europa, dat is het middel voor Frankrijk om weer te worden wat het na Waterloo heeft opgehouden te zijn, de eerste in de wereld.’ Voor het moderne Europa geldt de Tweede Wereldoorlog als de crisis der crises. Binnen twee decennia was het integratieproces tamelijk bestendigd, de oefening van de Frans-Duitse verzoening geloofwaardiger dan ooit en het veelomvattende project van de gemeenschappelijke markt voortvarend op weg. Hoe had Europa deze enorme sprongen voorwaarts kunnen maken? Wat valt er te leren van de grondleggers van de Europese integratie? Uit de crisis Tijdens de conferentie van de ‘Grote Drie’ – de Verenigde Staten (Roosevelt), de Sovjet-Unie (Stalin), en het Verenigd Koninkrijk (Churchill) – in januari 1943 nabij Casablanca, drong de onvermijdelijke vraag zich op. Wat hierna? Hoe moest Europa vormgegeven worden, nadat Hitler-Duitsland verslagen was? In de zomer van datzelfde jaar zette de Fransman Jean Monnet – de latere founding father van de Europese integratie – zijn gedachtes over het naoorlogse Europa op papier. In een notitie aan zichzelf, die hij schreef op 5 augustus 1943 in Algiers, analyseerde Monnet wat er zou moeten gebeuren nadat Duitsland verslagen was. Volgens Monnet was het moment gekomen waarop ingrijpende actie vereist was om een nieuwe herhaling van de gewelddadige Europese geschiedenis te voorkomen. Allereerst stelde Monnet vast dat Frankrijk de enige geallieerde macht van betekenis was die niet aan ‘Europa’ kon ontsnappen. Met andere woorden: de toekomst van Frankrijk was de toekomst van Europa. De cruciale vraag was derhalve hoe ‘Europa’ zich aan haar gewelddadige geschiedenis kon ontworstelen. Als er één ding blijkt uit Monnets antwoord op die vraag, dan is dat wel zijn fanatieke verzet tegen de dwingende logica van de politiek van het machtsevenwicht die Europa dan al eeuwen in een gewelddadige greep hield. Monnet noemde het een vals geloof dat dreef op de ‘dynamiek van de angst’ – de brandstof voor de mechaniek van het veiligheidsdilemma (‘mijn veiligheid is jouw onveiligheid’). Le problème européen moest volgens hem daarom aangepakt worden met internationale samenwerking in plaats van louter via ‘la souveraineté nationalle’ en haar vele verschijningsvormen, zoals de ‘politique de prestige’ en ‘protection économique’ (Monnet, in Rieben 1987: 272-85). In plaats van het nationalisme diende de mens weer centraal te staan. De radicale omkering in het denken over de Europese betrekkingen die nodig was om een tegendynamiek van hoop te ontketenen, kon volgens Monnet bewerkstelligd worden door concrete economische samenwerking verankerd in bovenstatelijke instituties. Vanaf de jaren vijftig zouden de op Monnets ideeën geënte Europese gemeenschappen – voor Kolen en Staal (egks), de Atoomgemeenschap (Euratom) en de Gemeenschappelijke Markt (eeg) – de dragers worden van de belofte van radicale verandering in Europa’s tragische geschiedenis. Het collectieve geheugen van vreedzame en profijtelijke samenwerking dat opgebouwd kon worden in deze alternatieve rechtsstatelijke instituties werkte als tegengif tegen fanatiek nationalisme, dat zo allesoverheersend lag opgeslagen in die andere instituties, de natiestaten. Zoals Monnet (1976: 447) het zelf samenvatte: ‘rien n’est possible sans les hommes, rien n’est durable sans les institutions’. En deze duurzame instituties van de hoop moesten bovenstatelijk zijn. Alleen zo kon het onderlinge wantrouwen, dat via de regel van de staatssoevereiniteit was ingebakken in de Europese betrekkingen, voldoende getemperd worden. Konrad Adenauer, de eerste bondskanselier van de Bondsrepubliek Duitsland (vanaf 1949), was een geestverwant van Monnet. Al op 24 maart 1946, toen hij zojuist – op zeventigjarige leeftijd – de leiding van de cdu op zich genomen had, bracht Adenauer te midden van de puinhoop van de verwoeste aula van de universiteit van Keulen een indringende boodschap over. Hij begon met een vraag. Hoe viel het te verklaren dat de Duitse geschiedenis vanaf de stichting van het keizerrijk in 1871 zo catastrofaal verlopen was? Adenauers antwoord: het Duitse volk heeft de staat heilig verklaard en ‘die Einzelperson, ihre Würde und ihre Wert hat es diesem Götzen geopfert’; zo had het Duitse volk zich laten verleiden tot militarisme, nationaalsocialisme, fascisme en racisme. Maar Adenauer zag ook een uitweg. Hij herinnerde zijn publiek eraan dat hij zich al in de jaren twintig hard gemaakt had voor ‘eine organische Verflechtung der französischen, der Belgischen und der deutschen Wirtschaft zur Sicherung eine dauerenden Friedens’. De centrale boodschap van deze Grundsatzrede: de hoop voor Duitsland ligt besloten in de ‘Vereinigte Staaten von Europa unter Einschluß Deutschlands’ – waarmee de Rijnlandse cold warrior Adenauer nadrukkelijk op West-Europa en West-Duitsland doelde (Schwarz 1986: 513-515). Een goed idee Hoe cruciaal ook, de geestverwantschap tussen Monnet en Adenauer is niet het hele antwoord op de vraag waarom de ideeën die Monnet in 1943 had opgeschreven gedurende de jaren vijftig bijna letterlijk werkelijkheid werden in West-Europa. Doorslaggevend was dat Monnet ook daadwerkelijk een ‘goed idee’ had. Dat idee behelsde namelijk een concrete oplossing voor de sleutelproblemen van zijn tijd. Monnets plan voor de egks – dat bekend werd als het Schuman-plan, vernoemd naar de Franse minister van Buitenlandse Zaken die het op 9 mei 1950 lanceerde – behelsde in de woorden van Edmund Wellenstein, voormalig secretaris-generaal van de Hoge Autoriteit van de egks: ‘Het eerste echte plan voor Europese integratie, geen abstracte federale blauwdruk, maar een Europees bestuursorgaan met eigen bevoegdheden en eigen financiën, om de machtige zware Duitse industrie in de Ruhr – de smidse van twee wereldoorlogen – gemeenschappelijk smeedbaar te maken tot ieders voordeel (…) met de West-Duitse Bondsrepubliek – nog onder geallieerde bezetting! – als gelijkwaardige partner.’ Het succes van Monnets concrete idee was in belangrijke mate toe te schrijven aan het feit dat het een zeer schaars goed vertegenwoordigde. Monnet ontwikkelde doordachte, genuanceerde en kant-en-klare plannen voor ingewikkelde en urgente problemen, waarvan maar heel weinigen het begin van een idee hadden over hoe deze opgelost konden worden. Bovendien had hij de gave om het juiste moment af te wachten om die plannen te lanceren. Op die momenten, waarop de druk op machthebbers om met oplossingen te komen maximaal was en zij koortsachtig op zoek waren naar concrete plannen, plugde Monnet zijn ideeën. De bereidheid om de politieke risico’s te nemen die horen bij een radicale oplossing was dan vaak optimaal. Het onvoorziene De hierboven aangehaalde staatsmannen waren bovenal realisten die vaak excelleerden in situaties van extreme onzekerheid, waarin onder grote druk nieuw terrein werd geëxploreerd. Niet toevallig hadden zij hun invloedrijke posities in belangrijke mate te danken aan onorthodox handelen in diepe crises. Wat hadden zij nog meer gemeen? Ten eerste: ontzag voor de ondoorgrondelijkheid van de grillen van de geschiedenis. Alle drie geloofden zij dat het onmogelijk was om de realiteit te kunnen doorgronden door het toepassen van rationalistische modellen. Ze begrepen deze veeleer als een onderdeel van een ‘constante beweging’ die werd voortgedreven door wat de Franse filosoof Henri Bergson heeft omschreven als la durée. De massieve kracht van de geschiedenis, in de slagschaduw waarvan het individuele menselijke leven minder dan een futiliteit is. Bovendien: daar bestaat geen mechanische causaliteit. Vertrouwen op die uitvinding van de menselijke geest, omwille van de vitale zucht naar grip, inzicht en controle, kan een gevaarlijke slaappil blijken. Het onder controle houden van de geschiedenis is onmogelijk. Het gevoel dat het anders zou kunnen zijn is levensgevaarlijk. Ten tweede: om te kunnen handelen in onvoorziene situaties zijn ideeën onmisbaar. Diegene die in een situatie van grote onzekerheid nog een helder idee heeft over waar het heen moet, kan (disproportioneel) veel macht en invloed hebben. Ten derde: of de potentiële invloed die gekoppeld is aan een goed idee ook daadwerkelijk kan worden aangewend, is afhankelijk van de omstandigheden – de historische omstandigheden dus, die buiten de macht en invloed van de staatsman of staatsvrouw liggen. Om goed op die constant veranderende omstandigheden te kunnen inspelen en deze te kunnen exploiteren ten bate van de eigen ideeën is buitengewone flexibiliteit en vergaande ideologische souplesse vereist. Een dergelijke ‘empirische’ houding – handelen naar bevind van zaken – is verre te verkiezen boven het (waan)idee dat puur rationele keuzes echt mogelijk zouden zijn. Samenvattend, in de woorden van Monnet: de ware staatsman ‘werkt aan lange termijn doelstellingen die oplossingen zullen blijken in situaties die wij nu nog niet kennen’ (Duchêne 1994: 404). Een dergelijke opstelling vereist moed, zoals De Gaulle wist, want zij ‘strookt niet noodzakelijkerwijs met de populaire opvattingen van het moment’ (Pattison de Ménil 1977: 11). Neu-Anfang? Het is niet toevallig dat de twee grootste verdiepingsoperaties in de geschiedenis van de Europese integratie onlosmakelijk verbonden zijn met periodes van diepe crisis en grote onzekerheid. Alleen als de druk op de betrokkenen groot genoeg is, kunnen zij mogelijk over de schaduw van de rigide nationale belangen en de electorale korte termijn heen springen. De slepende onderhandelingen over de gemeenschappelijke markt (eeg) konden pas worden vlotgetrokken toen de escalerende Suezcrisis in de herfst van 1956 een sluier van hopeloosheid legde over het oude continent (Kohnstamm en Segers 2008: 109-31). Het verdrag van Maastricht en de gemeenschappelijke munt die daaruit is voortgekomen, zijn op vele manieren verknoopt met het einde van de zo stabiele orde van Jalta en de schok van de razendsnelle Duitse eenwording in 1989-90. Momenten waarop veel, zoniet alles, vloeibaar werd. Of zoals Jacques Attali, de voormalige rechterhand van François Mitterrand, het in augustus 2011 in NRC Handelsblad verwoordde: ‘Europa heeft altijd dreiging nodig’. Want, zoals als Merkel na de eurotop van 9 december 2011 nog maar eens beklemtoonde: ‘die Krise ist eine Chance für den Neu-Anfang’. In de schuldencrisis ontwaakt de eu uit de droom van de controle. Europa moet erkennen dat zij het eigen stuur via voortschrijdende financieel-economische interdependentie in kritieke mate uit handen heeft gegeven aan marktkrachten. Bovendien blijkt dat ze dat stuur niet kan terugeisen door gebreken in de bestaande e(m)u-instituties. Dat is Europa’s huidige existentiële dreiging. Voor Merkozy is dit al twee jaar helder. De volgende ‘Neu-Anfang’ is daarom al ruim anderhalf jaar in de planning in Parijs en Berlijn: (1) inniger Frans-Duitse eenheid in de eu om vanuit een fiscale unie gezamenlijk ambitieus en robuust te kunnen optreden in de urgente financieel-economische vraagstukken van mondiale proporties; eventueel via een toekomstige Frans-Duitse of Europese zetel in het imf; (2) hervorming imf (om de opkomende economieën én hun kapitaal te committeren); (3) mondiale regulering van financiële markten, waarvoor Amerikaans engagement onmisbaar is. Hoewel Merkozy voorlopig nog steeds vooruitgang boekt op alle drie de punten blijft het overtuigende idee dat deze ingrijpende strategie zou moeten overkoepelen en deze bovenal zou moeten transformeren van twijfelachtig defensief naar hoopvol offensief nog in nevelen gehuld. Dat is risicovol, want zonder een concreet overkoepelend idee zullen de vergaande acties van Merkozy, die op vele punten met recht revolutionair te noemen zijn, onvoldoende als zodanig herkend worden. Daarmee dreigt de totale mislukking nog steeds even reëel als dat de duurzame euroredding gloort – hoe vernuftig, rationeel, ambitieus en revolutionair Merkozy’s actieplan ook is. Het risico van mislukking zal groter worden, naarmate de kans toeneemt dat Merkozy’s actieplan een wig drijft in de interne markt. Dat zou namelijk een kernidee van het integratieproces aantasten. Het is daarom spelen met vuur om de markten en het Verenigd Koninkrijk, als leading euro-outsider, nu verder in elkaars armen te drijven. De Schadenfreude over het Britse isolement tijdens de eurotop van december 2011, waartoe Sarkozy zich heeft laten verleiden, is misplaatste hubris die zelfs Merkozy op termijn onder splijtende druk kan zetten, omdat de Duitse politiek (net zoals de Nederlandse) van oudsher een krachtige pro-Britse stroming kent als het gaat om Europese vraagstukken. Het is des te onverstandiger, omdat Angelsaksisch engagement onmisbaar is voor het mondiale draagvlak voor meer en betere regulering van de financiële markten, en dus voor de duurzame euroredding, zoals hierboven aangestipt. Het is te hopen dat Sarkozy’s uitlatingen geen compensatiedrang waren voor gebrek aan Frans-Duits ideeënerosie. Staatsvrouw Zoals de revolutionaire integratieontwikkelingen die onder externe druk ontketend werden door de founding fathers van de eu en de euro, zo is ook Merkozy’s integratierevolutie verre van pijnloos voor de lidstaten. De eurolidstaten – en later ook de overige eu-leden – zullen zichzelf namelijk een poot moeten afbijten om te overleven. Met andere woorden: nationale beleidsautonomie zal moeten worden overgedragen aan de fiscale unie, die men in Brussel op dit moment in de steigers probeert te zetten. Ondanks alles is de moed die Merkozy aan de dag legt om dit waagstuk door te zetten vooral hoopgevend. Ook al omdat de Europese geschiedenis leert dat verdragen zonder borging in bovenstatelijke instituties, zoals de Europese Commissie, sowieso onvoldoende opgewassen zijn tegen de grillen van de geschiedenis. In die klassieke vorm zijn ze immers weinig anders dan een (opportunistische) momentopname van het machtsevenwicht – of, in de woorden van De Gaulle: als rozen en jonge meisjes, waarvan de schoonheid slechts kortstondig is. Tot op heden is het de naoorlogse leiders van de Europese integratie gelukt om die geschiedenis als het ware voor te blijven. Het jaar 2012 zal uitwijzen of Merkel de eerste staatsvrouw zal zijn die dat kunststuk herhaalt. Het is een eurodubbeltje op zijn kant, maar de voortekenen zijn zeker niet hopeloos. Mathieu Segers is als docent en onderzoeker Europese integratie verbonden aan het departement Geschiedenis van de Universiteit Utrecht. Hij is de bezorger van de Europese dagboeken van Max Kohnstamm, waarvan onlangs het tweede deel verscheen onder de titel Diep Spel (Amsterdam: Boom). Referenties De Gaulle, C (1959). Mémoires de guerre, III (Le Salut). Schröder, P (1994). The transformation of European politics 1763-1848 (Oxford University Press). Monnet, J. (1987). ‘Note de réflexion de Jean Monnet, Alger’, 5 augustus 1943, in: Rieben, H. (1987). De guerres européennes à l’Union de l’Europe (Lausanne: Fondation Jean Monnet). Monnet, J. (1976). Mémoires (Parijs: Fayard). Schwarz, H.P. (1986). Adenauer. Der Aufstieg: 1876-1952 (Stuttgart: dva). Duchêne, F. (1994). Jean Monnet. The first statesman of interdependence (New York / Londen: Norton). Pattison de Ménil, L. (1977). Who Speaks for Europe? The Vision of Charles de Gaulle (London: Weidenfeld and Nicolson). Kohnstamm M. en Segers M. (2008). De Europese dagboeken van Max Kohnstamm. Augustus 1953 – September 1957 (Amsterdam: Boom). Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen Europese Unie en internationaal. Lees hier het pdf van dit artikel. Aan de huidige economische malaise ligt een intellectuele en culturele malaise ten grondslag. Het is een crisis van morele en intellectuele stilstand, vindt historicus Philipp Blom: ‘We bevinden ons in een overgangsfase, maar lijken ons niet langer voort te bewegen.’ Door Philipp Blom De term ‘crisis’ vindt zijn oorsprong in de Griekse tragedie. De crisis is het moment vlak voordat de catastrofe zich aandient, die op haar beurt zal plaatsmaken voor de zuiverende catharsis. De reden voor het ontvouwen van deze tragedie is de fatale koppigheid, waarmee men zich al dan niet bewust in het noodlot stort. De held of heldin is simpelweg niet in staat te doen wat noodzakelijk is en koerst vastberaden af op zijn of haar eigen vernietiging. Hoe verleidelijk het vandaag de dag ook is, we mogen het de Grieken echter niet aanrekenen dat crisis doorgaans leidt tot catastrofe. Integendeel: tragedies laten duidelijk zien dat catastrofes juist ontstaan door onze eigen koppigheid en kortzichtigheid. De totale ondergang kan vermeden worden, als reflectie en zelfkennis zich maar op tijd aandienen om ons van het fatale pad te brengen. De huidige schuldencrisis confronteert ons met de grenzen van onze expansiedrift. Die grenzen worden op dramatische wijze zichtbaar in het milieu; in onze samenlevingen, waar verzorgingsstaten zuchten onder demografische veranderingen; en in de constante groei van de wereldbevolking, waarmee ook risico’s van oorlog en hongersnood gepaard gaan. Het is ook zichtbaar in onze economieën: zelfs de meest koppige economen beginnen te beseffen dat eindeloze groei een illusie is. Iedere markt stuit immers ooit op een punt van verzadiging en niet iedereen op deze planeet streeft ernaar om het gehaaste en stressvolle leven te leiden van de eindeloos materialistische westerse middenklasse. Het is gevaarlijk om de tekorten van nu steeds opnieuw te financieren vanuit de verwachting dat de wereldeconomie in de toekomst zal blijven groeien, terwijl de verzadiging en de concurrentie juist almaar toenemen. De vraag is: kunnen we de weg van de klassieke tragedie niet afsnijden en van crisis direct naar catharsis gaan? Blijven we koppig voortgaan op |de huidige weg of hebben we het inzicht en de democratische wil om de veranderingen te brengen die vereist zijn voor een duurzame toekomst? De erosie van de democratie Onze samenlevingen zijn tot op zekere hoogte geen democratieën meer, maar in de eerste plaats economieën wiens gekozen vertegenwoordigers op hoofdlijnen de wil uitvoeren van een ongekozen bedrijfselite – alleen op details kunnen ze afwijken van deze koers. Samenlevingen worden beschouwd als ondernemingen, met als voornaamste streven niet sociale rechtvaardigheid, solidariteit of gelijke kansen, maar winstgevendheid. Binnen deze logica zijn burgers consumenten, die alleen nog vrij zijn in hun keuze uit 23 verschillende merken magere melk of hun voorkeur voor de nieuwste lentemode. Burgerschap en rechten zijn afhankelijk geworden van inkomen en kredietwaardigheid (de befaamde vraag: ‘wat is hij waard?’), terwijl de wezenlijke beslissingen over onze samenleving buiten ons gezichtveld worden genomen. De rijken worden rijker en elke dag groeit het aantal mensen dat aan de zijlijn staat; steeds meedogenlozer worden ze buitengesloten. Daartussen bevindt zich een krimpende middenklasse, die steeds harder werkt, steeds meer belasting betaalt en die dezelfde onzekerheden heeft geaccepteerd die ooit golden voor de banen van de arbeidersklasse. Het merendeel van de kiezers voelt zich van alle kanten belaagd en kijkt steeds angstiger naar een toekomst met louter negatieve vooruitzichten. Onze wens is een eindeloze voortzetting van het heden; een feestmaal zonder afloop. Europa is nerveus en conservatief geworden, zeker aan de linkerzijde van het politieke spectrum. De grootste politieke twistpunten gaan over bestaande privileges. We klampen ons eraan vast en voeren een achterhoedegevecht om ze te bewaren. Nooit eerder was ‘No Future’ geen uiting van woede, maar van hoop. Onze hedendaagse gelukzaligheid hebben we gefinancierd ten koste van een duurzame toekomst. Daarbij hebben we een grootse vindingrijkheid aan de dag gelegd om onszelf voor de gek te houden en hebben we veel van de waarborgen overboord gegooid die in het leven zijn geroepen na de eerste economische crisis waarin het kapitaal de politiek overvleugelde, in 1929. Terwijl we toekeken hoe de steunpilaren van onze samenleving vernield werden, was er slechts mondjesmaat en broos protest vanuit de samenleving te horen. De crisis van de westerse geïndustrialiseerde wereld toont hoe versteend het beeld is dat we van onszelf hebben gevormd. Aan de economische malaise ligt een intellectuele en culturele malaise ten grondslag. Het is de crisis van samenlevingen wiens burgers de wil om zichzelf te regeren lijken te hebben verloren, zolang zij worden vermaakt en overladen met consumptiegoederen. Het is een crisis van morele en intellectuele stilstand. Schulden en schuldenlast Het gebrek aan balans in onze samenlevingen wijst op een cruciaal cultureel aspect van de schuldencrisis: de altijd veranderende verbondenheid die individuen voelen ten opzichte van hun samenleving. Die verbondenheid kan het best uitgedrukt worden in termen van morele schulden en verplichtingen. Wie ben ik iets verschuldigd? Wie is mij iets verschuldigd? Zijn individuen iets verschuldigd aan de samenleving en andersom? Wie bepaalt wat een schuld is en hoe deze vereffend kan worden? De morele vorm van schuld is het gevolg van een daad die niet vergeven is of waar niet voor geboet is met een offer. De Griekse term ‘tragedie’ (letterlijk vertaald ‘bokkenlied’) vindt vermoedelijk zijn oorsprong in een ritueel waarbij een geit aan de goden werd geofferd ter boetedoening en als smeekbede van het koor – vergelijkbaar met het doden van de zondebok in het oude Israël. Een offer is nodig om de goden tevreden te stemmen en de harmonie te herstellen. In de oudheid kon schuld worden weggewassen met bloed, met een gelijkwaardige betaling of een daad van rechtvaardigheid. Het christendom veronderstelt dat God zelf de ultieme prijs in bloed heeft betaald voor de zonden van Zijn schepsels, en zo de cyclus van schuld en offer heeft beëindigd om plaats te maken voor verlossing. Vanaf dat moment werd schuld in feite een privézaak. Het werd de erfzonde, de persoonlijke erfenis van iedere ziel, die enkel door een beslissing van God hiervan verlost kon worden. Het kapitalisme zette dit mechanisme op losse schroeven door moraliteit buiten beschouwing te laten. Schuld en verplichting werden verbonden aan economische waarde: de financiële schuld. Wat wij nu aan anderen verschuldigd zijn, is volledig uit te drukken in bedragen en kan worden vereffend met neutrale valuta. Contracten, niet morele overwegingen, binden de schuldeiser aan de schuldenaar. Een van de gevolgen van deze verandering is dat de sociale samenhang in veel samenlevingen is aangetast, omdat een gevoel van gedeelde waarden plaats moest maken voor de veronderstelde objectiviteit van de munt. Deze beweging van het morele naar het louter financiële domein heeft wezenlijke gevolgen gehad voor onze eigen morele economie. In de plaats van wederzijdse verplichtingen ontstond een morele leegte, die gemeenschappen uiteen liet vallen en individuen kwetsbaar maakte, onder druk zette en liet worstelen om bij te blijven. Monetaire schuld is niet het soort schuld dat gemeenschappen kan smeden en nieuwe perspectieven kan openen. Het creëert gemeenschappen van angst. Leven in tijden van verandering Een belangrijke factor in de psychologische crisis van onze samenleving is dat we ons bevinden in een overgangsfase, maar dat we ons niet langer lijken voort te bewegen. De historische cyclus die nu bijna ten einde komt begon in 1789, toen een natie haar goddelijke monarch onttroonde en onthoofde. Deze natie verklaarde dat ze niets verplicht was aan een koning of schepper, maar dat de burgers alleen verplichtingen hebben aan elkaar; de schuld was een wederzijdse verplichting van fraternité. De golven van Verlichting, secularisatie en democratisering hebben het mentale landschap van het Westen veranderd. Het concept van mensenrechten zou niet voor te stellen zijn zonder deze invloeden, zoals zij voorheen ook onvoorstelbaar waren voor de meeste mensen. Onze individualistische, schijnbaar democratische, mediacratische samenlevingen zijn de kinderen van deze revolutie. De tragedie van revolutionairen is hun overtuiging dat zij in staat zijn de mensheid opnieuw uit te vinden, als de omstandigheden maar gunstig zijn. Talloze miljoenen mensen zijn geofferd op het altaar van deze idée fixe, maar de mensheid blijft hardnekkig vasthouden aan zijn eigen aard (‘het kromme hout, waaruit de mens gemaakt is’, stelde Immanuel Kant al vast). De revolutie vernietigde de oude orde, gestoeld op een individuele schuld tegenover een goddelijke koning, een goddelijke orde en goddelijke voorzienigheid. Ze slaagde er echter niet in, wellicht uit noodzaak, om deze leegte te vullen met een ander, beter passend en samenbindend verhaal. De twintigste eeuw vulde de ontstane leegte met de grote ideologieën, en het verloop van die eeuw is grotendeels de geschiedenis van deze botsende Waarheden en hun uiteindelijke catastrofale ondergang. Maar zelfs na dit bloedvergieten bleven mensen volharden in het kijken naar de wereld met een blik die in essentie religieus is. De zoektocht ging door, naar het Grote Antwoord, de definitieve verklaring, een universele en onveranderlijke Wet, een Onbewogen Beweger. De perfecte markt Toen de mensheid er niet in slaagde nieuwe betekenis te vinden in religie en ideologie, wendde de wereld zich na de (koude) oorlog tot een andere bron van zingeving die universeel, noodzakelijk en onveranderlijk leek te zijn: de markt. Het idee van een perfect zelfregulerend systeem dat hard werken en ondernemingslust vanzelf beloont – zolang het maar niet wordt belemmerd – heeft een duidelijk theologisch karakter. De op het oog ideologievrije wijze van functioneren maakte het zeer aantrekkelijk voor hen die zoeken naar ‘De Waarheid’. Velen in het Westen lieten zich verleiden door de aantrekkingskracht van een universeel geloof dat een vrije wereldmarkt het einde van de geschiedenis zou inluiden. Nu collectieve blindheid, hebzucht en laksheid ons tot de rand van de afgrond hebben gebracht, lijken we plots te beseffen dat we het zelf lieten gebeuren. We stonden toe dat monetaire schulden – die in de plaats kwamen van de morele verplichtingen die ooit sociaal bindmiddel waren – de fundamenten van onze samenleving ondermijnden. In een wereld verdeeld in winnaars en verliezers is geen plaats voor empathie, solidariteit en respect. Vinden we de intelligentie, de verbeeldingskracht en de morele daadkracht om een noodlottige ontknoping van deze tragedie af te wenden? Gezien het feit dat de huidige crisis zich niet ondanks, maar juist dankzij de vrede en voorspoed in het Westen aandiende, is er weinig reden voor optimisme over ons collectieve vermogen om niet koppig te zijn en de juiste conclusies te trekken. Meer dan ooit is democratie verworden tot een restaurant waarin een geweldige show wordt opgevoerd, terwijl niemand mag zien wat er werkelijk in de keuken bekokstoofd wordt. Er zal geen verandering zijn zolang de gasten, die gevoed worden tegen een prijs die zij zich nauwelijks kunnen veroorloven, opstaan van hun tafels en zich beginnen af te vragen wie de winsten maakt en wie het werk doet. Philipp Blom is historicus, romanschrijver, vertaler en journalist. Op 8 december 2011 sprak hij de Marchantlezing uit met als titel ‘De paradox van rede en instinct’. Zie ook het artikel “Philipp Blom: Verlicht romanticus” van Daniel Boomsma verderop in dit nummer. Vertaling Mark Dyson Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2012: Crisis, en is te vinden bij de onderwerpen kapitalisme en economie.