pdf van dit artikel.
We eten te veel en te ongezond. Met een verhoogde bloeddruk, te hoog cholesterol en vergrote kans op hart- en vaatziekten als gevolg. Vaak worden dit soort kwalen gezien als typische welvaartsverschijnselen. Maar ook in veel ontwikkelingslanden vormen ze in toenemende mate een probleem. Voor zowel arme als rijke landen is gezonder eten daarmee van groot belang. Het bevorderen hiervan is niet eenvoudig, met name bij mensen die weinig te besteden hebben.
Door Berber Kramer
De avond voor mijn derde reis naar Nigeria dit jaar ren ik nog even snel naar de Albert Heijn met een inmiddels traditionele boodschappenlijst: een voorraad appels, bouillon, Sultana’s en groenten. Dit alles gaat rechtstreeks mijn koffer in, op de groenten na – hier geniet ik van alsof het mijn allerlaatste gezonde avondmaal is. Niet onterecht. De komende weken zal ik weinig fruit en groenten zien. Het ontbijt in Nigeria bestaat uit ei, worstjes en – voor de liefhebber – soep met ronddrijvende brokken vlees en bot. Voor de lunch staat gebakken rijst met vette kip op het menu. Tot slot wordt er ’s avonds bij het diner vooral vlees geserveerd, met drie blaadjes dorre sla en een klodder mayonaise. En dan heb ik nog het geluk in een hotel te zitten, want buiten de hoteldeur is groente helemaal ver te zoeken. Zo’n eetpatroon komt mijn gezondheid, maar ook de volksgezondheid in het algemeen, uiteraard niet ten goede. Ongezond eten gaat gepaard met een verhoogd risico op chronische ziekten zoals diabetes en hart- en vaatziekten. Dit geldt nu vooral in rijkere landen, maar deze ‘welvaartsziekten’ worden ook in toenemende mate relevant voor ontwikkelingslanden, waar steeds meer tabak, alcohol en eten rijk aan vet of suiker wordt geconsumeerd. Arme mensen hebben vaak een eenzijdig dieet, waar veel vette producten aan toegevoegd worden wanneer zij iets meer te besteden hebben. Nu al zijn hart- en vaatziekten daar de belangrijkste doodsoorzaak, en in de toekomst zal dit naar verwachting alleen maar toenemen. Het stimuleren van een gezond eetpatroon is daarom van cruciaal belang, zeker ook in ontwikkelingslanden waar publieke zorg van lage kwaliteit is en private zorg vaak onbetaalbaar. Is men in ontwikkelingslanden voldoende bewust van de risico’s van ongezond eten, en wat moet er gebeuren om meer arme mensen daar aan een gezond dieet te krijgen?
Gezondheid doet er toe
Op het gebied van gezonder eten in arme landen is tot nu toe nog weinig specifiek onderzoek gedaan. Wel bestaan er studies naar preventie voor andere – vaak met armoede geassocieerde – ziekten. Deze studies laten zien dat het bevorderen van preventie makkelijker gezegd is dan gedaan. Arme gezinnen investeren vaak te weinig in hun gezondheid, ook wanneer de preventieve oplossingen voor het oprapen liggen. Er wordt zelfs geschat dat 63% van de sterfgevallen van de kinderen onder vijf jaar voorkomen had kunnen worden met simpele gezondheidsproducten zoals geimpregneerde klamboes, het toevoegen van chloor aan water of vaccinaties. Geven deze mensen dan niet om hun gezondheid of die van hun kind? Integendeel. Mensen die in extreme armoede leven spenderen een groot deel van hun geld aan gezondheidszorg. Gemiddeld wordt 5% van het maandelijks budget op het platteland van India aan zorg uitgegeven, voor Pakistan, Panama en Nicaragua is dit 3 tot 4%. De kosten voor een serieuze ziekte kunnen oplopen tot 26 keer het maandelijks huishoudbudget per persoon. En dat terwijl veel van deze huishoudens onder de armoedegrens leven. Het probleem is dus niet hoeveel arme mensen aan gezondheid uitgeven, maar waar ze het geld aan besteden. Geld gaat vaker naar dure zorg in plaats van goedkope preventie. Lees: gezonder eten en meer bewegen. Waarom gaan mensen in ontwikkelingslanden niet vaker voor deze laatste optie?
Ongezond eten in ontwikkelingslanden
Een eerste, en wellicht voor de hand liggende, reden waarom weinig (arme) mensen gezond eten is dat ze zich niet bewust zijn van de risico’s van ongezond eetgedrag. Zo blijkt uit een studie op het platteland van Nigeria, waar bijna een vijfde van de ouderen een ernstige vorm van hypertensie – een hoge bloeddruk – heeft, een kwart van de respondenten niet te weten wat het is. Slechts 11% wist een methode te noemen waarmee een te hoge bloeddruk voorkomen kan worden. Daarnaast was het overgrote merendeel – 92% – van de populatie met een te hoge bloeddruk zich hier niet van bewust. Pas wanneer mensen weten dat de kans op ziekte wordt verminderd door bepaalde producten vaker te laten staan, kunnen ze een goede overweging maken in hun eetpatroon. Net als in meer welvarende landen, speelt voorlichting dus een belangrijke rol in het voorkomen van gezondheidsproblemen. Maar als mensen voldoende kennis zouden hebben over hun slechte eetgewoonten, zou het probleem dan zijn opgelost? Dit is niet het geval. Allereerst is het niet altijd makkelijk om gezond te leven in armere landen omdat gezond eten nu eenmaal vaak duurder is dan ongezond eten – of helemaal niet verkrijgbaar, waar ik in Nigeria een aantal keer mee geconfronteerd ben. Ten tweede, is het een algemene menselijke kwaal om acties voor ons uit te schuiven waarvan we weten dat we dit eigenlijk niet zouden moeten doen. Goede voornemens in de vorm van ‘vanaf morgen…’ hebben we allemaal, ook in ontwikkelingslanden. Ten derde, gaat gezond eten (of eigenlijk de gevolgen daarvan) vaak in tegen het schoonheidsideaal van mensen in enkele, vooral Afrikaanse, ontwikkelingslanden. Terwijl vrouwen in Europa en de VS hun uiterste beste doen om vooral op maatje 38 – liever nog 36 – te blijven, hoeft iemand in Afrika niet gek op te kijken wanneer hij of zij gecomplimenteerd wordt met een hoger gewicht. Sterker nog, tot voor kort was het een gebruik in bepaalde Nigeriaanse stammen om een vrouw na haar huwelijk vet te mesten. Na drie maanden stapte zo’n vrouw als een kiloknaller de deur uit. Haar man werd op zijn schouders geklopt omdat hij blijkbaar goed voor zijn vrouw had gezorgd! Gegeven deze diverse redenen om juist vaak ongezonder te leven, hoe kunnen we dan gezond eten aantrekkelijker maken? Werken de oplossingen die in rijkere landen worden geprobeerd ook in armere landen?
Rijk en ongezond
De eetproblematiek in rijke landen verschilt natuurlijk sterk van de problematiek in arme landen als gevolg van culturele, sociale en economische verschillen. Alhoewel meer mensen in rijke landen bewust lijken te zijn van de gezondheidsrisico’s van ongezond eten, is het ook hier niet altijd aantrekkelijk om gezonde producten te kopen. Nog steeds is goedkoop eten vaak ongezond eten. Overheid en verzekeraars ontwikkelen wel plannen om ongezond eten duurder te maken. Een overheid zou gezond eten kunnen subsidieren of een fat-tax – een accijns op ongezonde producten – kunnen invoeren. Daarnaast zouden verzekeraars die in willen zetten op preventie kortingen kunnen geven op gezond eten, hun premie verhogen bij een ongezondere leefstijl, of de behandeling van hart- en vaatziekten voor een deel onderbrengen in aanvullende pakketten. In ontwikkelingslanden is het succes van de eerste optie sterk afhankelijk van de aanwezigheid van veel en gezond voedsel. Het duurder maken van eten ligt niet voor de hand in landen waarin aan voedsel en besteedbaar inkomen gebrek is. Aan de tweede oplossingsrichting zitten ook nogal wat haken en ogen. In ontwikkelingslanden met kwalitatief lage zorg zijn verzekeringen niet populair: wanneer medicijnen niet gratis meegegeven worden, operaties slechts tot een maximum worden vergoed of er een eigen bijdrage gevraagd wordt, loopt een huishouden de kans dat ze geld uitgeeft aan zowel een verzekering als extra ziektekosten. In het algemeen moet niet teveel verwacht worden van dit soort financiele maatregelen; mensen laten zich niet alleen beinvloeden door hun portemonnee, maar ook door gemak en sociale normen. Ook al zou er een overvloed aan groente, fruit en ander gezond eten zijn, mensen moeten zich wel bewust zijn van de voordelen van een gezond menu. Voorlichting en de aanwezigheid van betere producten hebben daarmee dus de potentie gezonder eten te bevorderen zonder de invoering van belastingen of subsidies. Daarnaast kan er bijvoorbeeld veel bereikt worden door alleen al de presentatie van eten te veranderen zoals Thaler en Sunstein in hun bestseller Nudge aangeven (keuzearchitectuur). Door in schoolkantines te experimenteren met de locatie van gezondere of ongezondere producten, wisten de scholen de consumptie van artikelen met 25% te verhogen of verlagen. Een drastische verandering, zeker gezien het feit dat alles gewoon verkrijgbaar bleef; slechts de plek werd gevarieerd. Maar verleidingen blijven altijd bestaan. Zo ook voor mij. En dus, wanneer ik mijn koffer weer volgooi met gezonde producten, belanden er op het laatste moment toch nog even een pak stroopwafels en een doosje Steekpenningen naast de zak met appels.
Berber Kramer is promovenda aan het Tinbergen Instituut en de Vrije Universiteit Amsterdam en coördineert onderzoek rondom zorgverzekeringsprogramma’s in Nigeria, Tanzania en Kenia. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp gezondheid.
Lees hier het pdf van dit artikel.
Een hamburger uit een reageerbuis? Een worstje uit het lab? Volgens voorstanders van het zogeheten ‘kweekvlees’ komt de tijd er snel aan waarin ons vlees niet meer afkomstig is van een grazende koe, maar gemaakt wordt in een laboratorium. Het onderzoek is veelbelovend, maar staat nog in de kinderschoenen. Veel geld is nodig. Overheden en bedrijven lijken echter niet geïnteresseerd. Jammer, meent onderzoeker Rik van Dijk. Kweekvlees vormt een grote kans voor de agrosector in Nederland. En voor het milieu.
Vlees: voor het overgrote deel van de bevolking is het een belangrijk onderdeel van elke maaltijd. De meeste mensen vinden vlees erg lekker. Daarnaast bevat het belangrijke eiwitten en voedingsstoffen die maar moeilijk op een andere manier binnen te krijgen zijn. Toch was het pas na de Tweede Wereldoorlog dat men in Nederland vlees toevoegde aan de dagelijkse maaltijd. Vlees was daarvoor slechts weggelegd voor een rijke elite; voor de armere bevolking beperkte vlees zich tot feestelijke gelegenheden. Actieve overheidssteun voor de agrarische sector, die veel mensen werk verschafte, zorgde ervoor dat dagelijkse consumptie van vlees bereikbaar werd voor een breed publiek.
Toch is er de laatste jaren veel discussie over de vraag of het wel zo verstandig is om zoveel vlees te eten als wij, westerse consumenten, doen. De productie van vlees heeft immers een grote impact op onze wereld. Zo is volgens de voedselen landbouworganisatie van de Verenigde Naties, de fao, veeteelt na de energiesector de meest vervuilende industrie ter wereld. Met 18% van alle broeikasgasuitstoot is het bijvoorbeeld veel vervuilender dan de transportsector. Verder is er erg veel vruchtbare grond nodig voor de veestapel. Een derde van al het land op aarde is hier nu voor in gebruik. Tot slot kan vlees een groot negatief effect hebben op de volksgezondheid. Hoewel vlees an sich een gezond voedingsmiddel is, draagt overmatige vleesconsumptie bij aan overgewicht, met alle gezondheidsrisico’s van dien. Inmiddels zijn er meer dan 1 miljard mensen op aarde met overgewicht. Dat zijn er meer dan het totaal aantal chronisch ondervoede mensen.
Deze problematiek heeft geleid tot een actieve zoektocht naar alternatieve eiwitten die mogelijk vlees kunnen vervangen en toch kunnen zorgen voor voldoende belangrijke voedingsstoffen. Een compleet nieuwe, veelbelovende technologie die past in de trend van eiwitverduurzaming is het zogeheten opkweken van vlees in het laboratorium: kweekvlees. Kweekvlees wordt gemaakt uit stamcellen die uit levende dieren gehaald kunnen worden. Daaruit worden vervolgens spieren, vlees dus, opgekweekt buiten het lichaam van het dier. Tot voor kort onmogelijk, maar inmiddels een van de mogelijke oplossingen voor het vleesvraagstuk.
Kweekvlees avontuur Het idee achter kweekvlees is oud. Al in 1932 beschreef Winston Churchill in zijn boek Thoughts and adventures een wereld waarin de mens geen volledig dier meer hoefde te houden, en slachten, puur voor het vlees. In die wereld zouden we vlees simpelweg kweken zonder afvalproducten, dierenleed, vervuiling en landgebruik. Toch heeft dit idee sindsdien weinig bijval gekregen. Dit kwam pas toen de geestelijk vader van de huidige kweekvleesontwikkeling, Willem van Eelen, zich er actief voor ging inzetten. In 2005 werd met financiering van de Nederlandse overheid een groot multidisciplinair onderzoeksproject gestart waarbij meerdere Nederlandse universiteiten betrokken waren. Meerdere aspecten die van belang zijn bij het kweken van vlees kwamen aan bod. En met succes. Kleine reepjes gekweekte spierweefsels waren het resultaat en kweekvlees was een feit. Dit grote project bracht de Nederlanders bovendien aan de top van het wetenschappelijke veld.
De voordelen die aan kweekvlees worden toegeschreven zijn zo groot. Zo heeft kweekvlees volgens een onderzoek van onder andere Joost Teixeira de Mattos, professor aan de Universiteit van Amsterdam, tot wel 98% minder land nodig dan conventioneel vlees. Ook het energieverbruik en de uitstoot van broeikasgassen kunnen drastisch worden teruggebracht; respectievelijk met 65% en 95%. Ook op het gebied van de volksgezondheid kan veel winst worden behaald. Een efficienter energiegebruik betekent dat er minder voedingsstoffen nodig zijn voor dezelfde hoeveelheid vlees. Minder pesticiden en waterverbruik bij voedergewassen zijn het gevolg. Ook is er geen antibiotica meer nodig wanneer kweekvlees in een goed gecontroleerde omgeving wordt vervaardigd. Door de afwezigheid van dieren behoort ook de uitstoot van fijnstof tot de verleden tijd. Als klap op de vuurpijl kan door een betere verhouding tussen spier- en vetweefsel het vetgehalte veranderd worden waardoor het vlees een stuk gezonder kan zijn. Dit alles heeft een kostenbesparend effect. En niet alleen wordt de vleesproductie goedkoper, ook de maatschappelijke kosten door de neveneffecten zullen afnemen. De IUCN, de internationale koepelorganisatie voor milieubescherming, heeft uitgerekend dat een onveranderde afname in biodiversiteit de wereldgemeenschap jaarlijks 50 miljard dollar kost. Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) heeft daarnaast ooit uitgerekend dat de maatschappelijke kosten van de vleesproductie in Nederland alleen al ruim boven de 2 miljard euro per jaar liggen. Tenslotte ziet Mark Post, betrokken bij het onderzoek namens de Universiteit in Eindhoven, en inmiddels verbonden aan de Universiteit van Maastricht, nog een kans. Vleesvervangers, zoals de vegaburger, bestaan weliswaar al veel langer, en zijn wellicht verder ontwikkeld dan kweekvlees, maar ze worden maar door een kleine groep mensen gegeten. Minder dan 5% van de Nederlandse bevolking eet vegetarisch, en mensen die niet vegetarisch eten raken maar zelden dergelijke vervangers aan. Mensen hebben blijkbaar behoefte aan echt vlees op hun bord. Kweekvlees voldoet aan die eis.
Een kwestie van geld? De argumenten ten faveure van kweekvlees liggen voor het oprapen. Toch is het moment van consumptie nog ver weg. Er moet nog veel onderzoek worden gedaan. En dat kost geld. Betrokken wetenschappers schatten de kosten die nodig zijn voor het doorontwikkelen van kweekvlees naar een marktklaar product op 50 tot 100 miljoen euro. Veel geld, maar – om dit bedrag in perspectief te plaatsen – volgens de Europese begroting zal er in 2012 bijvoorbeeld meer dan 60 miljard euro worden uitgegeven aan landbouwsubsidies. In de huidige context van bezuinigingen lijkt investering in onderzoek naar kweekvlees echter geen prioriteit te zijn. Dit ondanks de nota die voormalig minister Verburg in 2009 schreef (gecontinueerd door de huidige staatssecretaris Bleker) waarin zij de ambitie uitte dat Nederland binnen vijftien jaar wereldleider zou zijn in de ontwikkeling van duurzame eiwitten. Er is op dit moment geen geld beschikbaar voor verder onderzoek naar kweekvlees. Het hierboven beschreven multidisciplinair onderzoeksproject eindigde in 2009. Sindsdien is het onderzoek naar kweekvlees op een laag pitje komen te staan. Er is nog wel een onderzoek bezig dat ingaat op voorkeuren van consumenten. Een onderzoek dat volgens betrokken wetenschappers te vroeg komt omdat het consumentenproduct er niet is. Het is immers nog niet mogelijk om op grote schaal vlees te kweken. Op dit moment is er nog maar een project actief waarbij daadwerkelijk vlees gemaakt gaat worden. De eerder genoemde Mark Post gaat in opdracht van een Amerikaanse filantroop een echt stuk kweekvlees maken. Deze kweekvlees-hamburger moet aantonen dat kweekvlees dichterbij is dan we denken. Ook moet het de aandacht opnieuw op kweekvlees gaan vestigen, zodat de middelen beschikbaar komen om de technologie verder te ontwikkelen. Naast dit Nederlands/Amerikaanse project is er alleen nog in Amerika een onderzoeker bezig met een technische vraag rondom kweekvlees: stamcelproductie. Ook dit project is niet gefinancierd door een overheid, maar door een ngo, de peta (People for the Ethical Treatment of Animals).
Nederland koploper? Waar moet het geld en initiatief dan wel vandaan komen? De Nederlandse overheid heeft aangegeven dat er investeringen vanuit het bedrijfsleven moeten komen. Maar uit gesprekken gevoerd met mogelijk betrokken bedrijven en investeerders komt naar voren dat het voor velen nog te vroeg is om in te stappen. Een investering op dit moment heeft geen verwacht rendement op de korte tot middellange termijn, omdat de ontwikkeling nog te lang zal duren. De economische kansen voor kweekvlees zijn nu nog niet direct aanwezig. Echter, in de toekomst kan kweekvlees in zijn huidige vorm gaan concurreren met de markt van het verwerkte vlees, zoals hamburgers en worsten; 40% van de totale vleesmarkt. Als we de kiloknallerprijs van €3,99 per kilo gebruiken komt dit neer op ongeveer 400 miljard euro nu, en 800 miljard euro over 40 jaar. Een kansrijke markt dus waar heel veel geld in omgaat. Gezien de voordelen en mogelijke opbrengsten van kweekvlees, is het opmerkelijk dat zowel het bedrijfsleven als de overheid langs de kant staan bij de ontwikkeling van dit product. Kweekvlees is een grote kans voor de sterke agrosector in Nederland. In Nederland is een sterke beweging richting het verduurzamen van de vleessector. Maar zelfs als we in Nederland, of zelfs in heel Europa, ons vlees duurzaam gaan produceren, blijft de veehouderij een probleem op wereldschaal vormen. Kweekvlees is een echt duurzaam alternatief voor vlees.
Rik van Dijk is als onderzoeker werkzaam bij Polre, een onderzoeks- en adviesorganisatie op het gebied van duurzaamheid.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij de onderwerpen duurzaamheid en wetenschap.
Lees hier het pdf van dit artikel.
Televisiebeelden van uitgehongerde mensen gaan al decennia de wereld over, maar nog steeds zijn we niet dichter bij een oplossing van het voedselprobleem. We hebben meer en beter voedsel nodig. Genetische modificatie van gewassen kan een uitkomst bieden, maar stuit op veel weerstand. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het armere smaldeel van de wereld de vruchten plukt van de gene revolution?
Door Hidde Boersma
Met het geweld van de krediet-, beurs- en schuldencrisis die het nieuws beheersen, is de voedselcrisis in 2011 een beetje naar de achtergrond verdwenen. Er sijpelt wel wat informatie over de honger in de Hoorn van Afrika onze huizen binnen, maar het zijn vooral Jan Kees de Jager, Standard & Poor en de aex die de kranten vullen. Het maakt het vooruitzicht echter niet anders: volgens een dit jaar gepresenteerd rapport van Oxfam Novib zullen de wereldvoedselprijzen de komende twintig jaar verdubbelen, een ontwikkeling die de winst die de afgelopen decennia op het gebied van armoedebestrijding is geboekt wel eens te niet zou kunnen doen. Vooral India en Afrika ten zuiden van de Sahara zullen er de dupe van zijn. De oplossing zal – naast een betere verdeling van het al beschikbare voedsel – moeten komen van de productie van meer en hoogwaardiger voedsel. Dat is echter geen sinecure. Meer land gebruiken is een optie, maar dat gaat ten koste van de toch al kwetsbare natuur. Een beter alternatief is het verhogen van de opbrengst per hectare, gecombineerd met een hogere oogstzekerheid. Implementatie van moderne biotechnologische technieken, met name genetische modificatie, kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren.
Gemodificeerde gewassen
Genetisch modificatie is het aanpassen van de genetische informatie van een gewas met behulp van moleculairbiologische technieken om zo een verbeterde variant te ontwikkelen. Ertegenover staat het klassieke kruisen, dat ingezet wordt met hetzelfde doel. Het grote voordeel van genetische modificatie is dat het veel sneller en gerichter is dan kruisen. Aanpassingen omvatten vaak het gericht inbrengen van nieuwe genen, afkomstig van een variant van dezelfde soort, maar soms ook van een volledige andere plant, of zelfs van andere organismen zoals bacterien. Er zijn op dit moment in de wereld twee genetische gemodificeerde gewassen goedgekeurd voor de markt: de eerste is soja dat resistent is voor het bestrijdingsmiddel glyphosphaat, waardoor bij gebruik van het middel alleen het onkruid en niet het gewas wordt vernietigd. De tweede is mais met daarin een gen dat een bacteriele gifstof produceert, waardoor insecten die de plant aanvreten het loodje leggen en er minder van het gewas verloren gaat. In Europa is deze maissoort zelfs het enige gentechgewas dat op de akkers staat. Er is echter een aantal gewassen ontwikkeld, die de weg naar de markt nog niet heeft afgelegd. Rijst dat langere tijd onder water kan overleven zonder te rotten, bijvoorbeeld, waardoor overstromingen minder destructief zijn voor de oogst. Of droogteresistente tarwe dat juist in woestijngebieden uitkomst kan bieden. Sorghum – een grassoort – dat resistent is tegen ziektes en tarwe dat zouttoleranter is en dus in brakke gebieden kan groeien. Het zijn dit soort ontwikkelingen die in ontwikkelingslanden het verschil kunnen maken.
‘Geklooi met genen’
Ondanks het technologische en wetenschappelijke succes bevindt genetische modificatie zich in zwaar weer. De hoofdoorzaak daarvan is een irrationele kruistocht die Greenpeace, Milieudefensie en aanverwante milieuorganisaties voeren tegen de techniek. Volgens de milieuorganisaties is genetische modificatie ‘geklooi met genen’ en leidt het tot onnatuurlijke, en daarmee tot voor het milieu en de mens gevaarlijke gewassen. Het verontrustende is dat de milieuorganisaties een grote invloed op het beleid hebben, vooral in Europa, terwijl hun beweringen wetenschappelijk geen hout snijden. Ondanks al de biologen die ze in dienst hebben, lijken ze niet te beseffen dat genetische modificatie weinig anders is dan een geavanceerde en snellere manier van kruisen, met dezelfde resultaten. Want kijk eens naar een huidige maisplant en vergelijk deze met een originele? Of een wilde aardbei met een gekweekte? Door al het kruisen is de genetisch opmaak van de huidige gewassen geenszins te vergelijken met de oorspronkelijke. Door de eeuwen heen zijn alle gewassen, (en ook dieren) volledig genetisch aangepast door de mens, zonder dat het varianten opleverde die schadelijk voor mens of milieu zijn geweest. De angst voor moderne technieken wordt nog irreeler als men bedenkt dat in het midden van de vorige eeuw zaden gebombardeerd werden met radioactieve straling om zo mutaties op te wekken die leidden tot sneller groeiende, grotere en voedzamere varianten. Het klinkt gevaarlijk, maar ook dit levert geen enkel gezondheidsrisico op. Er is dan ook geen enkele wetenschappelijke basis voor de bewering dat genetisch gemodificeerde planten een groter gevaar zouden vormen voor mens en milieu dan conventionele varianten. Dat wordt ondersteund door tientallen publicaties in vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften als Nature en Science, die laten zien dat er van verhoogde risico’s geen sprake is. Ook angstscenario’s zoals mogelijke uitwisseling van eigenschappen met naburige wilden planten missen elke grond. Dat blijkt onder andere uit de resultaten die de tientallen hectares al geplante gentechgewassen hebben opgeleverd. En waarom zou het ook? In bossen naast de legio maisvelden in Nederland zijn nog nooit planten gevonden die dezelfde onnatuurlijke snelle groei laten zien omdat ze genetische informatie hebben overgenomen van een maisplant, dus waarom zou het uitwisselingsrisico bij genetisch gemodificeerde mais opeens anders zijn?
Monopolies
De invloed van milieuorganisaties laat zich echter tot hoog in de beslissingsboom gelden. Mede door hun lobby staan de risicoanalyses die gedaan moeten worden voor de introductie van een genetische gemodificeerd gewas in geen verhouding tot die van klassieke varianten. De introductie van gentechgewassen heeft iets weg van het meer dan tien jaar durende traject dat medicijnen moeten ondergaan. Niet alleen remmen die uitgebreide risicoanalyses de introductie, het gevolg is ook dat weinig bedrijven het zich kunnen veroorloven om gentechplanten te ontwikkelen en te introduceren: de ontwikkelingskosten zijn simpelweg te hoog om te dragen. Het resultaat van de invoering van deze excessieve procedures is dat er maar enkele spelers op de genetisch gemodificeerde zadenmarkt zijn. Het is cynisch dat juist datgene waar milieuorganisaties altijd zo tegen ageren – de monopoliepositie van de grote agrochemiebedrijven – in de hand wordt gewerkt door hun acties en lobby zelf. Het gevolg van die monopoliepositie is een hoge prijs en een slechte bereikbaarheid van de zaden voor boeren in ontwikkelingslanden. De bedrijven met de grootste marktposities op de zadenmarkt bedienen zich van agressieve verkooptechnieken, die maar weinig bijdragen aan de verlichting van armoede en honger in ontwikkelingslanden. Het is jammer dat de milieuorganisaties bedrijfsvoering en biotechnologische techniek niet uit elkaar kunnen houden, want hun strijd tegen sommige zaadgiganten zelf valt te billijken. Zo verplicht het Canadese Monsanto bijvoorbeeld boeren die hun zaden kopen een contract te tekenen dat ze elk jaar een nieuwe lading aanschaffen. Dat is voor westerse boeren niet zo’n probleem – zij zaaien meestal jaarlijks nieuwe zaden. De meer traditionele praktijken in ontwikkelingslanden zijn echter nog gebaseerd op het achterhouden van zaden van de vorige oogst om die opnieuw in te zaaien. Monsanto verstoort met hun bepalingen dus de traditionele werkwijze van de boeren, en maakt ze afhankelijk van hun product. Volgens Monsanto verdedigen ze daarmee hun eigendom en dat is in beginsel hun goed recht. Patenten zijn er niet voor niets. Ook varianten die ontwikkeld zijn door middel van kruisen zijn onderhevig aan octrooirecht. Zonder dit recht zou innovatie nog veel trager lopen dan dat het nu al doet. Het zou echter wel eens nuttig kunnen zijn om stil te staan bij de vraag of nakomelingen van een gepatenteerd zaad aan dezelfde rechten onderhevig moeten zijn. Mag je boeren verbieden om ‘tweedegeneratiezaden’ te zaaien, omdat de ‘ouders’ daarvan gepatenteerd waren?
Patent op leven
Die discussie valt binnen de grotere vraag over in hoeverre leven te patenteren valt. Het eerste patent op leven werd al in 1906 afgegeven op adrenaline: overigens alleen op de geisoleerde variant en niet zolang het nog in het lichaam zit. De opkomst van genetica in de jaren ’90 van de vorige eeuw en de daaropvolgende massapatentering van genen (20% van het menselijke arsenaal aan genen is onderdeel van een octrooi), heeft echter een brede ethische discussie over de wenselijkheid van octrooiering van leven aangewakkerd. De discussie bereikte vorig jaar een hoogtepunt met de rechtszaak tussen het Amerikaanse biotechnologiebedrijf Myriad Genetics en een consortium artsen en onderzoekers. Myriad Genetics bezit de rechten op de bekende borstkanker veroorzakende genen brca1 en brca2, en elk bedrijf dat een diagnostische test op die genen ontwikkeld moet daarvoor een licentiebedrag aan het Amerikaanse bedrijf betalen. Vorig jaar verwierp een Amerikaanse rechtbank het patent, omdat ‘dna onderdeel is van de wetmatigheid van de natuur.’ In juli 2011 werd deze uitspraak echter nietig verklaard door het hooggerechtshof. De verwachting is dat er nog meer rechtszaken zullen worden uitgevochten, waardoor de status van patent op leven vooralsnog in het ongewisse blijft. Ook in de plantenbiotechnologie zijn er ontwikkelingen die het bezit op leven aan banden legt. Zo zijn er verschillende landen, waaronder India en Brazilie, die de terminatortechniek verboden hebben. Met die techniek werd het mogelijk om planten te ontwikkelen waarvan de zaden sowieso niet konden ontkiemen, waardoor afhankelijkheid werd afgedwongen. De huidige contracten zijn een alternatief om dat alsnog te doen. Een versoepeling van het patentrecht op leven zou een eerste stap in de goede richting zijn om betere bereikbaarheid van zaden voor ontwikkelingslanden te faciliteren: boeren die eenmaal een lichting hebben gekocht, zouden mogen doorzaaien (en kweken) met nakomelingen van hun eerste zaden. Het initiele patentrecht moet wel blijven bestaan: zaadbedrijven heb het goed recht om hun miljoeneninvestering terug te verdienen, helemaal nu de kosten om varianten te ontwikkelen zo hoog zijn. Boeren zouden bovendien hun tweedegeneratiezaden niet mogen verkopen aan andere boeren: dat zou de doodsteek zijn voor zaadproducenten. Een tweede manier is het verlagen van de zaadprijzen door het terugdraaien van de wurgende invloed van milieuorganisaties op de vereiste risicoanalyses. De ontwikkelingskosten kunnen flink naar beneden als er geen disproportionele risicoanalyses meer verplicht zouden worden gesteld. Een korter en makkelijker introductietraject zal de prijs aanzienlijk doen dalen. Een derde manier behelst simpelweg liefdadigheid. Hightech-technologie is helaas a priori een dure aangelegenheid. Net als bij medicijnen, is de bereikbaarheid vaak afhankelijk van geld van donoren. Als universiteiten, andere kennisinstellingen of particulieren met behulp van charitatief geld, genetische varianten kunnen ontwikkelen, kunnen die goedkoper op de markt worden gebracht. Een soort Bill and Melinda Gates Foundation voor gentech is onmisbaar willen ontwikkelingslanden maximaal de vruchten kunnen plukken van de huidige biotechnologische mogelijkheden.
Hidde Boersma is gepromoveerd moleculair bioloog en freelance wetenschapsjournalist.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij de onderwerpen ethiek, technologie en wetenschap.
Lees hier het pdf van dit artikel.
Nog niet zo lang geleden werden in een Haarlems wijkcentrum Afghaanse asielzoekers vertrouwd gemaakt met de Nederlandse manier van leven. Daartoe werd hen een maaltijd voorgezet van oer-Hollandse signatuur: hutspot met klapstuk. Dapper en beleefd aten de vluchtelingen de prut, misschien wel dankbaar voor zoveel historisch besef: de wortel komt immers oorspronkelijk uit Afghanistan. Wat hen bevreemdde was de duidelijke afkeer die de jeugdige medewerkers en stagiaires voor dit feestmaal aan de dag legden. Want het jongvolk kende het gerecht nauwelijks en beoordeelde het als tamelijk oneetbaar. En dan eet je het dus niet. Dan schuif je je bord met vertoon van afgrijzen van je af. Heel ongemanierd in bijna iedere cultuur, maar wel reuze Nederlands dus.
Dit voorval deed mij beseffen dat met elkaar eten niet automatisch tot verbroedering leidt. Natuurlijk had het wijkcentrum goed begrepen welke elementaire rol voedsel, en alles wat daarmee samenhangt, speelt in de omgang tussen mensen. Over de hele wereld wordt het aanbieden van etenswaar beschouwd als een teken van gastvrijheid; door het stillen van de eerste levensbehoefte denkt men de gast op zijn gemak te stellen om vervolgens ongehinderd door honger of dorst toe te kunnen komen aan een gedachtenwisseling. Ook het bedrijfsleven koestert die overtuiging, getuige de veelvuldige zakenlunches en -diners, vaak overgoten met ijsbrekende dranken en ook wel – voor de vervulling van een andere levensbehoefte – de beschikbaarheid van vrouwelijk schoon. Of met het belang dat medewerkers hechten aan de aanwezigheid van een kantine op het werk. Toch lijkt dit alles eenvoudiger dan het is. De dis biedt ook de gelegenheid elkaar sociaal te plaatsen. Want tafelmanieren doen een boekje open over de maatschappelijke plek van de eter. En over de hele wereld wordt om de culturele verschillen in etiquette bij de maaltijd gegniffeld. We lachen wat af om het smakken en boeren van Chinezen. Onbehoorlijk. Zoals zij het bijzonder lomp vinden om bij toasten je glas hoger te heffen dan dat van je gast.
Kortom, de poging om elkaar beter te leren kennen door samen te eten, kan heel goed slagen, maar net zo goed leiden tot vervreemding. Eten trekt aan en eten stoot af. Spruitjeslucht, vetzakken en schapenoog. In de zestiger jaren at Vanessa Redgrave aan een koninklijk diner in de film Camelot een peertje. Dat deed zij zo verleidelijk dat zij niet alleen Camelot maar ook de mensen in de bioscoopzaal het klamme zweet bezorgde. De verleidende kracht van eten kan zelfs hele gemeenschappen op het verkeerde been zetten: zie ‘Babette’s Feast’ of ‘Chocolat’. Daar doe je niks tegen als dooie visjesvreter of als melkmuil. Laat staan als politiek bestuurder. Van Agt en Wiegel wisten aan hun beruchte dinertje in ‘Le Bistroquet’ de grootse verkiezingsoverwinning van Den Uyl om zeep te helpen. Twee smulpapen die de calvinist met zijn eeuwige broodje kroket het nakijken gaven. En meer recent hielp een etentje of diner – daarover werd nog in de rechtszaal ruzie gemaakt – het proces tegen Wilders aan gort. Want met Bram is het kwaad kersen eten.
Marijke Mous
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp gedrag.Lees hier het pdf van dit artikel.
Van de ongeveer 1 miljard ondervoede mensen in de wereld leeft het merendeel in rurale gebieden. Er is sprake van een wrange tegenstrijdigheid: het zijn juist de producenten van voedsel – de boeren – die het minste voedsel tot hun beschikking hebben. Door velen wordt ‘internationale vrijhandel’ genoemd als de weg voorwaarts. Het zou arme boeren de kans geven om geld te verdienen met hun waar in het Westen. In dit artikel betoogt Niek van Dijk dat het belang van internationale vrijhandel wordt overschat.
Door Niek van Dijk
Probeer je in te leven in de volgende, reële situatie: je bent een gemiddelde boer in Sub-Sahara Afrika. Je stuk landbouwgrond is niet groter dan een halve hectare. Je kennis van landbouw is sterk verouderd. Leningen bij de bank krijg je niet, want je kan niet bewijzen dat de grond van jou is. Tot overmaat van ramp heb je jouw enige koe moeten slachten omdat de oogst van vorig jaar is mislukt. Vraag jezelf dan af: zou volledige toegang tot westerse markten mij helpen? Er zijn twee antwoorden mogelijk. De boer zal geneigd zijn om ‘nee’ te zeggen. Waar hij momenteel behoefte aan heeft is een lening, zodat hij kan investeren. En kennis, zodat hij het optimale uit zijn land kan halen. Deze zaken hebben in principe niets met internationale vrijhandel te maken. Maar deze vraag kan zeker ook met ‘ja’ beantwoord worden. Het product van de boer wordt ook in het Westen gegeten en geproduceerd. De boer produceert tegen een lagere kostprijs. Echter, doordat de westerse boer door zijn overheid wordt gesteund, is zijn prijs uiteindelijk vaak lager en prijst hij het product van de arme boer uit de markt. De vraag of internationale vrijhandel doorslaggevend is voor het veiligstellen van voedselzekerheid is helaas niet op eenduidige wijze te beantwoorden. Export naar Europa, de VS of China is wellicht het einddoel, maar de weg ernaar toe is vaak veelbelovender via de regionale markt.
Vrijhandel in theorie en praktijk
Men hoeft geen briljant econoom te zijn om te begrijpen dat wereldwijde vrijhandel in theorie het hoogste goed is ter bevordering van economische ontwikkeling, en daarmee ook van voedselzekerheid. Vrijhandel is een voorwaarde voor internationale verdeling en specialisatie, en hiermee voor Smith’s division of labor – de basis voor economische groei. Deze zienswijze werd afgelopen juni weer eens uitgedragen toen de ministers van Landbouw van de g20 voor het eerst in de geschiedenis bijeenkwamen. Het succesvol afronden van de huidige WTO-onderhandelingsronde, de zogeheten Doha-ronde, werd door hen essentieel geacht voor een ‘stabiel, voorspelbaar, en belemmeringsvrij handelssysteem dat ervoor zorgt dat voedsel en landbouwgoederen meer vrijelijk verdeeld worden over de wereld’.1 Zo logisch als dit klinkt, zo moeilijk lijkt dit in de praktijk te realiseren. Internationale vrijhandel is nog een verre, vage droom. Ondanks tien jaar onderhandelen, lijkt een succesvolle afronding van de Doha-ronde op korte termijn onhaalbaar. In december is er weer een ministeriele bijeenkomst, maar de directeur van de WTO typeerde de onderhandelingen in juli jl. nog als ‘verlamd’.2 Er lijkt een patstelling te zijn ontstaan tussen machtsblokken als de g33, de Cairns Group – een organisatie van negentien belangrijke landbouwexporterende landen – de EU en de VS. De belangen lopen, ook tussen westerse landen, flink uiteen, en de verschillende blokken lijken vooralsnog nauwelijks bereid toe te geven aan de eisen van anderen. Daarnaast hebben de landbouwministers in Parijs ook een gevoelig punt onberoerd gelaten: de afschaffing van exportsubsidies. Alle mondiale machtsblokken kijken naar elkaar om te zien wie de eerste stap zet, bang dat ze te vroeg zijn en daardoor economisch schade oplopen. Een modern potje blufpoker, maar met grote gevolgen voor de internationale vrijhandel.
Belemmeringen
Door deze vastgelopen WTO-onderhandelingen is er in de praktijk nog steeds nauwelijks sprake van echte vrijhandel. Wanneer een producent uit een ontwikkelingsland voedsel naar een westerse markt wil exporteren, kan hij (of zij) op verschillende wijzen geconfronteerd worden met belemmeringen. Tarifaire handelsbelemmeringen zoals exportsubsidies, importheffingen of -quota’s, en inkomens- of productiesteun, vormen al decennia een struikelblok voor internationale vrijhandel. Aan de hand van de productie van sinaasappels licht ik deze belemmeringen kort toe. Allereerst kan een lokale producent worden geconfronteerd met concurrentie van geïmporteerde westerse sinaasappels op zijn eigen lokale of nationale markt. Als gevolg van exportsubsidies door westerse overheden kunnen sinaasappels vaak onder lokale kostprijs worden aangeboden, waardoor lokale producenten uit de markt worden geprijsd. Dit treft met name producenten die (nog) te klein zijn om te exporteren en afhankelijk zijn van lokale markten. Mocht de sinaasappelproducent er wel in slagen een productie te realiseren die export naar het Westen tegen een concurrerende prijs mogelijk maakt, dan kan het zijn dat hij importheffingen moet betalen over zijn product. Hierdoor kan zijn product dusdanig duur worden dat het niet meer concurrerend is met de prijzen op de westerse markt. Ook kan het zijn dat er quota ingesteld zijn voor het product. Verder kan het zo zijn dat westerse sinaasappelkwekers hun producten tegen lagere prijzen kunnen aanbieden als gevolg van mogelijke inkomens- of productiesteun. Andere handelsbelemmeringen die in toenemende mate relevant worden, zeker voor de landbouw, zijn zogeheten non-tarifaire belemmeringen. Deze komen vooral tot uiting in bepaalde (kwaliteits)eisen aan de producten zelf, bijvoorbeeld in verband met voedselveiligheid of duurzaamheid. Ze worden niet alleen gesteld door overheden, maar ook in toenemende mate door private partijen. Een voorbeeld hiervan is de zogeheten GlobalGap-standaard. Deze kwaliteitsstandaarden hoeven overigens niet per definitie een belemmering te vormen voor de handel. Het stellen van kwaliteitseisen kan een impuls vormen voor verbetering en professionalisering in de gehele keten. Ook de sterk groeiende middenklasse in ontwikkelingslanden verlangt in toenemende mate meer voedsel van hoge kwaliteit.
Bilateraal alternatief?
Met de internationale vrijhandel is het dus nog niet zo best gesteld. Het trage verloop van de Doha-rondes heeft de aandacht verlegd naar meer bilateraal georiënteerde handelsverdragen. Daarnaast heeft het ervoor gezorgd dat de discussie over preferentiële handelssystemen in volle hevigheid wordt gevoerd. Dit zijn handelsakkoorden waaronder bepaalde landen – vaak ontwikkelingslanden – worden vrijgesteld van specifieke verplichtingen of juist meer markttoegang toegekend krijgen dan anderen. Studies tonen echter aan dat getwijfeld kan worden aan de effectiviteit van bestaande preferentiële systemen zoals de Cotonou-overeenkomst en het Everything But Arms initiatief.3 Dit kan meerdere oorzaken hebben. Zo produceren sommige economieën zo weinig dat ze überhaupt geen voedsel kunnen exporteren. Tevens worden de preferenties vaak aan een paar producten toegekend die slechts een zeer klein deel van de volledige export beslaan. Ook kan het toestaan van enige importrestricties door ontwikkelingslanden nadelige gevolgen hebben voor regionale economische integratie. Meer in het algemeen zou de vraag veel vaker moeten worden gesteld in hoeverre het internationaal handelsbeleid de sleutel vormt tot meer voedselzekerheid. Het belang van deze handel moet in kwantitatieve zin niet worden overschat. Waar bij industriële goederen 50% van de wereldwijde productie wordt verhandeld, is dit voor voedsel slechts 25%. Dit is voor een groot deel ook nog eens verwerkt voedsel in plaats van primaire producten. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de handel in rijst, een van de belangrijkste staple crops ter wereld. Van de totale wereldwijde rijstproductie wordt slechts 5 tot 7% internationaal verhandeld.4 In een recente speech bracht WTO-directeur Lamy het belang van internationale handel als volgt onder woorden: ‘Handelsbeleid […] kan niet elke uitdaging in de landbouw beantwoorden. Niet in de minste plaats omdat handel uiteindelijk niet veel meer is dan een transmissieriem tussen vraag en aanbod’.5 Ook de speciale rapporteur voor het recht op voedsel van de Verenigde Naties, Olivier de Schutter, gaf in 2009 aan dat we ‘het overmatige vertrouwen op internationale handel voor de realisatie van voedselzekerheid moeten beperken’.
Achterhaalde discussie?
Terwijl er door politici wordt gediscussieerd over handelsbeleid, gaat de maatschappelijke werkelijkheid gewoon verder. In de periode tussen de start van de Doha-onderhandelingen in 2001 en 2009 bedroeg de groei in landbouwproductie in de verschillende regio’s in Sub-Sahara Afrika tussen de 20 en 25%, een forse stijging ten opzichte van voorgaande decennia.7 De export van deze producten gaat nog steeds voor het grootste deel naar Europa, maar is ook in toenemende mate gericht op andere, veelal opkomende, economieën. De kracht en potentie van de eigen landbouwsystemen in Sub-Sahara Afrika lijken dan ook de basis voor de weg voorwaarts. Deze weg kan in belangrijke mate versterkt worden door het stimuleren van regionale handelsakkoorden. Markten vormen de noodzakelijke impuls voor verdere ontwikkeling van voedselproductie, maar deze markt hoeft niet meteen internationaal te zijn. Sterker nog, lokale, regionale en nationale marktontwikkeling zijn voor veel voedselproducenten misschien wel de noodzakelijke opstappen naar de internationale markt. Een goed voorbeeld hiervan is de toetreding van Burundi, een van de meest voedselonzekere landen ter wereld, tot de East African Community. De verwachting is dat deze integratie belangrijke positieve effecten zal hebben voor de Burundese economie.8 Het verschil in concurrentiekracht op deze regionale markten is minder groot, waardoor landen meer op eigen tempo economisch kunnen ontwikkelen. Ook kunnen ze gezamenlijk werken aan verbetering van de randvoorwaarden voor productie, zoals onderwijs, infrastructuur, toegang tot financiering, wetgeving en landeigendom. Op deze manier kan de volgende stap naar de wereldmarkt, dat uiteindelijk het liberale einddoel is, meer op eigen tempo van economische ontwikkeling worden gemaakt.
Niek van Dijk is beleidsmedewerker bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Hij studeerde Beleid en Bestuur in Internationale Organisaties aan de Rijksuniversiteit Groningen en heeft eerder onder andere gewerkt voor UNCTAD en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp economie.
Lees hier het pdf van dit artikel.
We leven met bijna 7 miljard mensen op aarde; halverwege deze eeuw zal dit aantal zijn gestegen naar 9 a 10 miljard. Hoe kunnen we al deze monden voeden? De grote vragen als het gaat om onze voedselvoorziening zijn: wie krijgt wat, wanneer en waarom? Hiermee is voedsel een politiek vraagstuk. Een gesprek met een politica, ethica en ondernemer over de politiek van het eten.
Door Ad van Vugt, Thijs Kleinpaste en Corina Hendriks
‘Wie is verantwoordelijk voor wat? Is het de burger, de producent of de overheid. Ethica Marjolein Burgerhout poneert de kernvraag als het gaat over de politieke en ethische kant van de voedselvoorziening: wie doet wat en waarom? Welke belangen en afwegingen spelen een rol bij de voedselvoorziening? Wanneer en op welke wijze mag, en moet, de staat zich met voedsel bemoeien? En wat is de rol van consumenten en producenten? Deze vragen zijn voorgelegd aan D66-politica Stientje van Veldhoven (o.a. Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), ondernemer Peter Klosse (eigenaar van Hotel Gastronomique De Echoput, oprichter van de Academie voor Gastronomie en Lector Gastronomy aan Stenden University) en ethica Marjolein Burgerhout.
Waarde van voedsel
Allereerst de vraag wat nu eigenlijk het voedselprobleem is? Volgens Van Veldhoven zijn de twee grootste vraagstukken waar we ons de komende jaren mee geconfronteerd zien de volgende: de ongelijke verdeling van voedsel in de wereld – in het Westen eten we te veel, in arme landen te weinig – en de impact van voedselproductie op het milieu. ‘Ik geloof niet dat de hoeveelheid voedsel het probleem is. Er is genoeg voor iedereen. In de westerse wereld hebben we genoeg eten, maar wordt er veel verspild. Het echte onderliggende probleem is dat voedsel een irreele prijs heeft. De milieu- en andere gerelateerde kosten zijn niet doorberekend in de prijs. Voedsel is te goedkoop. Groenten die in kassen worden gekweekt, zijn goedkoop omdat de kosten voor co2-uitstoot niet worden meegenomen. Bij vlees is het nog erger. Niet alleen is de co2-uitstoot bij vlees nu nog gratis, maar ook ruimtegebruik, dierenwelzijn etc. kent geen prijs. Nou ja, gratis is het natuurlijk niet. Via belastingen betalen we voor het herstel en compensatie van ecologische schade. Maar dat zit niet direct in de prijs’. Ondernemer Klosse kan ten dele zich vinden in deze analyse. Volgens hem staat financiele efficiency teveel centraal in onze voedselvoorziening. ‘Dit heeft tot gevolg dat waarden zoals de kwaliteit van het voedsel en dierenwelzijn onder druk zijn komen te staan’. We zijn volgens hem vergeten dat het bij voedsel niet alleen om een brandstof gaat. Voedsel heeft ook een esthetische (smaak) en sociale functie. Daarnaast kan voedsel ook een rol spelen in de gezondheidszorg. Deze andere functies van eten worden nogal eens over het hoofd gezien, merkt Klosse op. De verschillende waarden, functies en belangen rondom voedsel vormen volgens ethica Burgerhout de kern van het voedselvraagstuk. Mensen moeten voortdurend afwegen wat het meest belangrijk is; we kunnen de aarde – natuurlijke grondstoffen – maar eenmaal gebruiken. We kunnen niet alles tegelijk maken en opeten. ‘De dilemma’s van de voedselindustrie zijn waanzinnig complex. Er komen nogal wat onlogische dingen in voor. Voor een eenheid vlees heb je soms wel tien eenheden graan nodig. Als je dan kijkt naar de voedselschaarste op sommige plekken op de wereld, dan kun je dan maar beter brood bakken in plaats van vlees produceren’. We moeten dus keuzes maken. Minder vlees eten ligt voor de hand, volgens Klosse. ‘De toename van de wereldbevolking zal, in combinatie met de schaarste van ruimte, onze mogelijkheden beperken om zoveel vlees te blijven eten als we nu doen. De opbrengst per hectare is gewoon te laag vergeleken met de productie van plantaardig eiwit. Maar in plaats van vlees komen er dan mogelijk wel plantaardige “biefstukken” met een goede smaak voor in de plaats!.
Morele keuzes
Een keuze maken is makkelijker gezegd dan gedaan. Op basis waarvan maken we dan die keuzes? Volgens Van Veldhoven is de keuze uiteindelijk een morele. ‘Alhoewel het doorrekenen van milieu- en andere kosten in de voedselprijs een heel “objectieve” manier van ingrijpen lijkt, zit er natuurlijk wel een morele afweging achter: het is volgens mij rechtvaardig als alle kosten in de prijs worden meegenomen. Dit is een basismoraliteit, een gedeelde moraliteit, die we samen hebben gedefinieerd in de samenleving’. Dit roept uiteraard de vraag op wat die basismoraliteit omvat, en hoe we deze invullen. Burgerhout: ‘Voor mensen zijn er basisrechten zoals het recht op voedsel, onderdak en veiligheid. Hierover bestaat consensus’. Maar de reikwijdte van deze rechten is voortdurend onderhavig aan debat. Een dilemma, van cruciaal belang bij het voedselvraagstuk ,is of dit soort basisrechten ook voor dieren zouden moeten gelden. ‘Voor dieren zou je misschien ook zo’n standaard kunnen ontwikkelen. Dat je dieren niet mag martelen, geen pijn mag doen. Dat dieren niet zijn gemaakt om binnen opgesloten te zitten’. Volgens Burgerhout biedt de filosoof Peter Singer handvaten om over dit dilemma na te denken. ‘Peter Singer, een echte utilist, zegt in feite: “Pijn is slecht, dieren kunnen pijn voelen, dierenleed is dus ook slecht.” Het doden van een levend wezen moet je volgens hem zeer ernstig nemen’. Buiten deze basismoraliteit is de keuze om wel of niet een dier te doden en te eten, wel of niet de leefomgeving te belasten, uiteindelijk een persoonlijke. Het stemt Van Veldhoven hoopvol dat steeds meer mensen beseffen dat de aarde niet gratis is, en daar vervolgens ook naar handelen. Deze keuze kun je mensen echter niet opleggen: ‘Van mij hoeft niet iedereen vegetarier te worden. Deze keuzevrijheid is de essentie van het sociaal-liberalisme’. Burgerhout plaatst wel een kanttekening bij deze keuzevrijheid. ‘Het interessante aan vrijheid en keuzevrijheid is altijd dat je er verantwoordelijkheid bij krijgt. Dat is onvermijdelijk. Het lijkt er echter op alsof vandaag de dag vrijheid vooral begrepen wordt als ‘doen waar je zin in hebt’. In vrijheid boodschappen doen is kopen waar je zin in hebt. Maar dit kun je vanuit de ethiek geen ethisch gedrag noemen. Mensen nemen dan namelijk geen verantwoordelijkheid. Pas als je weloverwogen kiest neem je verantwoordelijkheid. Je niet verdiepen in de achtergrond van je voedsel is dus de vrijheid nemen, zonder de verantwoordelijkheid te accepteren. Duurzaamheid draait volledig om bewustwording en het realiseren van de gevolgen van je gedrag, om daar vervolgens je keuzes op af te stellen’. Van Veldhoven meent dat mensen niet altijd de ‘juiste’ keuze kunnen maken omdat ze geen idee hebben van de echte prijs van het voedsel dat ze eten. Informatie – over prijs en kwaliteit – is daarom van cruciaal belang voor het nemen van een goede beslissing. In dit verband maken Klosse en Burgerhout zich zorgen. De ethica spreekt over de ‘onwetendheid van de consument’: ‘Consumenten weten vaak nauwelijks wat ze kopen, en wat er in de producten zit’. En Klosse spreekt over de ‘vervlakking’ van hoe de mens met zijn voeding omgaat: ‘Vaak weet hij niet eens waar het vandaan komt, hoe het gemaakt wordt en zelf bereiden is er vaak ook niet bij.’ Deze onwetendheid zit een afgewogen morele keuze in de weg.
Rol van de overheid
Dit betekent volgens Klosse dat er in ieder geval een rol is weggelegd voor de overheid in het verstrekken van goede informatie. Dat doet de overheid momenteel niet altijd. ‘Het Voedingscentrum [gefinancierd door de Nederlandse overheid, red.] lijkt wel een spreekbuis van de industrie’. Meer onafhankelijke informatie is volgens hem nodig, ook in het onderwijs. ‘Daarbij gaat het niet om gezonde of ongezonde producten. Alles dat op de markt is voldoet op zich aan de eisen. Het gaat om een goed of slecht dieet, een goede of slechte levensstijl en daar hoort kennis bij van wat je eet’. De consument moet hierbij altijd ook zijn eigen verantwoordelijkheid nemen. ‘Weet wat je eet en besteedt tijd aan je voeding. Vijftig jaar geleden besteedden we nog uren per dag aan voeding, nu zijn het minuten’. Ook Burgerhout meent dat op het vlak van bewustwording een rol voor de overheid is weggelegd. ‘Wat de situatie zo ontzettend ingewikkeld maakt, is de grote hoeveelheid verschillende informatie. De vleesbond wil zo ongeveer dat je elke dag biefstuk eet. Welke informatie is nog waarachtig? Die bewustwording, de feiten over eten, dat mag er wat mij betreft echt wel doorgedrukt worden. Ook al willen we het niet weten, het is toch belangrijk. Anders kun je net zo goed in Disneyland gaan wonen.’
De rol van de overheid gaat echter verder, met name ook aan de productiekant. Van Veldhoven ziet dat veel bedrijven steeds bewuster bezig zijn met de gevolgen van hun productie voor de leefomgeving. Maatschappelijk verantwoord ondernemen is niet meer de uitzondering. ‘Het probleem is wel dat de markt momenteel nog te gefragmenteerd is om de milieukosten standaard mee te nemen in de verkoopprijs’. Voor veel bedrijven is het niet makkelijk om te kiezen voor duurzaamheid, zo meent ook Burgerhout. ‘In sommige markten is veel concurrentie en moet er toch gewoon brood op de plank’. Bovendien, zo vult ondernemer Klosse aan, hebben bedrijven er belang bij om eenzijdige informatie te geven gericht op het verkopen van zogenaamd ‘goede producten’. Om de kosten realistischer te maken en om tegenwicht aan de markt te bieden, is een overheid nodig, menen allen. Van Veldhoven: ‘De overheid moet de prijs van voedsel beinvloeden. Niet door te bepalen hoeveel het moet zijn, maar door grenzen en normen te stellen. Daarbinnen moet dan de productie gebeuren’. Naast regels en normen stellen, kan de overheid ook bijdragen aan een realistischer prijs door het belastingstelsel te vergroenen. Niet de toegevoegde waarde op een product moet worden belast, maar de vervuiling. Burgerhout wil nog wel een stapje verder gaan: ‘Misschien zou er een beperking moeten komen op de vleesproductie. Of laat zo’n stuk vlees maar 25 euro kosten, dan laten mensen het wellicht vaker liggen. Misschien is dat het wel waard. Vlees is eigenlijk heel goedkoop, dat is een vreemde gedachte. Het belangrijkste blijft: als we het probleem willen oplossen, dan moeten we ons op meerdere pijlers tegelijk richten. Bewustzijn, het sturen van de markt, het opwerpen van beperkingen.’
Politieke agenda
De uiteindelijke oplossing voor de voedselproblematiek zal subtiel maar daadkrachtig moeten zijn, meent Burgerhout. Het moet een prioriteit worden op de politieke agenda. ‘Politici moeten zeggen: “Dit is een probleem en dat gaan we oplossen.” Dat zou al winst zijn.’ Dat is volgens Van Veldhoven dan ook de opdracht aan de politiek. ‘Dit is wat de politiek kan en mag doen. De maatschappij – mensen onderling verenigd in bijvoorbeeld politieke partijen – bepalen wat we belangrijk vinden en welke keuzes we maken. De overheid kan dat afdwingen met regels en normen’.
Ad van Vugt is ondernemer.
Thijs Kleinpaste studeert geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is deelraadslid namens D66 in Amsterdam Centrum.
Corina Hendriks is eindredacteur van idee [tot 2015].
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp ethiek.
Ad van Vugt, Thijs Kleinpaste & Corina Hendriks
Food Fight!
Niek van Dijk
Voedselzekerheid
Marijke Mous
Mous: Een hapje en een drankje
Hidde Boersma
Klooien met genen
Rik van Dijk
Veel(belovend) vlees
Berber Kramer
Gezond eten met weinig geld?
Feiten & cijfers
De politiek van het eten
Annelou van Egmond
Ik eet dus ik ben
Floris van den Berg
De vrijheid om te eten wat je wilt?
Meta Berghauser Pont
De symboliek van de varkensflat
Sebastiaan Capel & Ivar Manuel
Food in the City
Eddy Schuyer
Schuyer – Minder kamerleden
Floor Meijer
Boekrecensie – De hongerige stad
Ton Monasso
Postbus 66 – Goed, beter, best…
Joris Voorhoeve
Mijn idee: RechtvaardigheidLees hier het pdf van dit artikel.
By Constantijn Dolmans
Greece gets billions of Euros in extra. While it has never kept its promises in the past, the political elite in Brussels wants us to believe that the Greek will keep up with their promises in the future. Again, Brussels rewards evil and corrupt behavior. Europe is a complete mess, Europe’s debt crisis is deepening, and European politicians are clearly unable to lead us out of this disaster.
It is hard to remain optimistic about Europe’s future when listening to these sweeping statements day-after-day. Europe seems to be the source of all of today’s problems, not the solution. Europe seems to be the past, not the future. Europe is at best obsolete, at worst an ‘evil empire’ that has to be defeated.
How things can change… After the enlargement of the Union with the Central and Eastern European countries, the end of history was declared. Europe now would live happily ever after, on the edge of the Eurasian continent. The first signs that deviated from this happy fairy tale appeared after the introduction of the Euro. Populist politicians created the idea that the Euro was crammed down the throats of the citizens. Fewer and fewer dared to oppose. During the last European elections, even D66 stated explicitly it did not strive for a European Superstate.
Is this the end of the European Spirit? I am trying to convince myself it’s not. Hasn’t Europe created a stronger economy? Hasn’t the Euro delivered us more prosperity? Don’t we all like to have our holidays in the PIGS-countries around the Mediterranean? With the current economic recession and missing planes and trains due to the strikes last summer, that doesn’t sound very convincing, does it?
But it could even be worse! The Chinese are coming! Or the Indians, or the Brazilians, or…anyone. Certainly, economic and military power is shifting eastwards and Asian countries are becoming important centers for innovation. But with the failure of the Lisbon Strategy, what does Europe have to offer in this respect? Don’t we share values and strive for the same constitutional, civic rights? Aren’t the fundamental values of our European society freedom and equality for everyone? Come on! The essence of the European cynicism is the disbelief in these shared values. We should get realistic.
Or not…
Since the origin of Western philosophy in Greece (!), the debate has been between Heraclitus and Parmenides, between empiricism and rationalism, between realism and idealism. There should be a balance between the two because with just realism, there are no dreams. And without dreams, ideas cannot flourish and be put in practice.
In 1947, Churchill expressed his dream in the following words: ‘… we must re-create the European family in a regional structure called, …, the United States of Europe’. I know, he was not intending to join this United States of Europe, but it might just have been because he didn’t yet realize the end of the Great British Empire…
Without pursuing shared values as a goal, from Turkey to the United Kingdom, the world would stay just as it is. Europe, however, has been built on the idea of shared values, an idea that should actively be pursued to become reality. Therefore, the ambition of European leaders, and all of us, should be to revitalize a federal Europe, based on shared values, as an appealing future
Over the last decade, I didn’t dare to express it in public. Today, I would like to share with you my coming out: I am truly a European federalist!
Constantijn Dolmans is chairman Editorial Board Idee 2007-2011
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 6 2011: The rule of law en is te vinden bij het onderwerp Europese Unie. Lees hier het pdf van dit artikel.
Words don’t hurt. Or do they? David Ehrhardt argues that the ways in which political elites define ethnic identities can have a considerable impact or the ‘real’ social dynamics of ethnic conflict.
By David Ehrhardt
In late September 2011 a curious discussion about the tone of the political debate in the Netherlands kicked off the Dutch parliamentary year. In a widely televised exchange, opposition and cabinet politicians discussed the legitimacy of patronizing language and ridicule in the national parliament. To many commentators, such issues of rhetoric and semantics seemed trivial in the midst of global economic crisis and the eu’s deep financial turmoil. Were the fundamental threats to the Dutch economy not infinitely more important than the rather postmodern concern with the impact of words and rhetoric? Although the discussion in question was undoubtedly ill-timed, this article proposes an argument in favour of semantic debates in politics. Building on my doctoral research at the University of Oxford (forthcoming), it argues that the ways in which political elites and institutions define ethnic identities can have a considerable impact on the ‘real’ social dynamics of ethnic conflict. Specifically, the article will show how in two least-similar cities, Kano and Amsterdam, the use of nativist policy languages (around indigeneity and autochtonie, respectively) reinforced competitive relations between their ‘native’ and ‘settler’ groups.
Cosmopolitan Cities and Ethnic Antagonism
The metropolitan area of Kano is Nigeria’s second-largest city, a long-standing economic hub with an estimated population of close to 5 million. As such, the city reflects the social complexity that also characterizes the national polity. Challenged by poverty, oil politics, and deep social divisions, Nigeria is well-known as an endlessly complex mosaic of cross-cutting ties, loyalties, and institutions. Some of the more salient social distinctions in this complex country are ethnic, religious, and regional: dividing the Yoruba from the Igbo and Hausa-Fulani, the Christians from the Muslims, and the northerners from the southerners. At least two-thirds of Kano’s population is northern, Hausa-Fulani, and Muslim, leaving considerable minorities with other ethnic and religious affiliations. In everyday social life Kano’s majority and minority groups interact regularly, at work, in one of the city’s many markets, or in their neighbourhood. The vast majority of these interactions is peaceful and co-operative. At the same time, over one-fourth of the Hausa-Fulani report to have negative perceptions of southern Nigerian minorities, most notably the Yoruba and the Igbo. Amsterdam, like Kano, has a long historical experience with immigration and diversity. In ethnic terms, the majority of the population self-identifies as Dutch, while the main minorities are Dutch-Turkish, Dutch-Moroccan, and Dutch-Surinamese. These ethnic identities compete with a more inclusive sense of Amsterdammer citizenship, which has been long been propagated by the municipal government and allows for a sense of belonging in the city without reference to ethnic or religious affiliations. Irrespective of these inclusive efforts, however, about one-third of the Amsterdam population report negative perceptions of other ethnic groups, especially the city’s Dutch-Moroccan residents.
Ethnic antagonism towards certain ethnic groups was thus reported by similar, substantial minority segments of the otherwise cosmopolitan cities of Kano and Amsterdam. How can we explain this observation, especially across such widely divergent contexts? Analytically, I argue that intergroup antagonism is produced in two steps. First, we need to account for the process in which one particular identity boundary (in casu ethnicity) is selected and becomes salient in society. Subsequently, we need to explain why (some of ) the groups defined by this boundary are viewed negatively. Many different explanations have been proposed for these puzzles of identity selection and the production of antagonism, two of which are relevant in both cases under analysis: cultural difference and horizontal inequality.
Cultural Difference
In terms of cultural diversity, both Kano and Amsterdam have been subject to relatively recent and substantial flows of immigrants with distinct ethnic and religious backgrounds. In Kano, this process began with the amalgamation of northern and southern Nigeria under British colonial rule and has continued up to this day, even in the desperate Nigerian economic climate. Amsterdam experienced its most recent demographic upheaval in the decades following the Second World War, when a brief period of out-migration was succeeded by large-scale immigration from the (former) colonies and various Mediterranean countries. Although neither city was new to the effects of immigration, it is intuitive to argue that the new, and highly visible, forms of ethnic and religious difference increased the societal importance of ethnic and religious identities. The strong overlap of ethnic and religious boundaries, characteristic of populations of both cities, only served to reinforce their combined impact in this regard. Moreover, in both cities, the introduction of new forms of ethnic and religious difference coincided with the fading of boundaries among the ‘native’ populations. In Kano, this ‘homogenization’ was exemplified by the regional Northern nationalism and the fading of sectarian conflicts within the Muslim community, while in Amsterdam it comprised the processes of depillarization and unprecedented socio-economic redistribution.
Immigration and increasing diversity can thus help to explain the rising salience of ethnicity in the two cities. However, immigration did not only bring new ethnic divisions into Kano and Amsterdam, but also new political ideologies, class relations, urban-rural divisions, and other forms of social difference. Why did ethnic differences eclipse these other divisions? And why did the rising salience of ethnicity also lead to increased ethnic antagonism? The rise of cultural difference per se cannot account for either the selection of ethnic difference or the antagonism directed at some ethnic minorities at the exclusion of others.
Horizontal Inequality
Explaining ethnic antagonism in Kano and Amsterdam, therefore, requires more than a reference to increasing diversity or cultural difference. Cultural difference alone cannot account fully for the salience of ethnic identities or the negative perceptions of particular communities. To this end, it is useful to consider the material relations that characterize the two cities, for example through Stewart’s (2008) theory of horizontal inequalities. Building on notions of realistic conflict theory (Sherif and Sherif 1969) and relative deprivation (Gurr and Woodrow Wilson School of Public and International Affairs. Center of International Studies. 1970) it argues, in brief, that intergroup conflict is likely to occur in situations of consistent political or socio-economic inequalities between the groups in question.
Kano and Amsterdam both offer evidence to support the connection between horizontal inequality and antagonism. The specific direction of the inequalities, however, differs between the two cities. In Kano, the least-liked minorities (the Yoruba and the Igbo) have consistently been wealthier and better educated than the majority community. Especially considering the city’s context of persistent economic crisis, this horizontal inequality has long constituted a grievance among the city’s majority community, the Hausa-Fulani. In Amsterdam, in contrast, the least-liked minorities (the Dutch-Moroccans and Dutch-Antilleans) have consistently had a lower socio-economic status than the Dutch majority and some of the other minorities. In the Dutch context of an extensive welfare state, the relative deprivation of these minorities has become a grievance to many of the other, wealthier, ethnic communities. Horizontal inequality is thus, in both cities, part of the explanation of the negative perceptions towards certain minority communities. It helps to understand the salience of identity boundaries between highly unequal groups and also points towards some of the grievances that cause negative intergroup perceptions.
Two analytical puzzles remain related to explaining both identity selection and negative perceptions. First, the precise selection of some ethnic minorities over others, which are in similarly unequal positions, remains unexplained if we only consider horizontal inequalities. Second, while the directions of their inequalities are inverted, most of the antagonism in Kano and Amsterdam is directed at minorities rather than at the majority.
Nativism
One way to resolve these puzzles, I argue in my dissertation, is found in the political context of the two cities. More specifically, I argue that we need to look at the ways in which political discourses and institutions historically have interacted with cultural diversity and horizontal inequality to produce ethnic identities and interethnic relations. In essence, political discourses and institutions are based on sets of social categories, differentiating, for example, citizens from illegal immigrants, the unemployed from the formally employed, or ‘natives’ from ‘non-indigenes’. Such categories allow political authorities to simplify the complexity of social reality and identify ‘target populations’ for their policy interventions. In most cases there is some connection between the policy categories and ‘real’ and meaningful social identities, such as ethnicity, religion, or class.
Cultural diversity and horizontal inequality, as highlighted above, are major determinants of the multiple ‘real’ identities and divisions that characterize a society. Their relative salience and specific meanings remain to be constantly (re) defined by the individuals and groups that use these identities to understand their social reality. It is in this process of everyday identity construction that policy categories, through political discourse and institutions, can have a significant impact.
The comparative study of ethnic relations in Kano and Amsterdam provides an empirical illustration of these processes. While the historical and political context of the two cities differs in many respects, they share one significant characteristic: the salience of ‘nativist’ ethnic categories in political discourses, institutions and social policy. Nativism here is understood as the ideological premise that political and economic rights should be distributed on the basis of primordial definitions of identity and belonging. Nativist ethnic categories, by extension, are ethnic policy labels that differentiate between groups on the basis of primordial characteristics. In Kano, nativism and its corresponding ethnic labels were first used by the British colonial government in the early 20th century, mainly to control the anticipated negative fallout of increased non-Muslim immigration into the city. Non-Muslim immigrants were legally obliged to reside in a non-Muslim neighbourhood outside the city walls. This nativist logic was carried into the independence era through the concept of ‘indigene ship’, the primordial identification at the heart of Nigeria’s ethnic power-sharing mechanisms. Nativism was thus, somewhat paradoxically, introduced to preserve social peace and has, at the federal level of the state, contributed to political stability and unity. At the local level in Kano, however, it has fed into the existing divisions between the ‘native’ Hausa-Fulani and the ‘non-indigenous’ Yoruba and Igbo communities and legitimised the antagonism from the poor ‘native’ community towards these two ‘over-privileged settlers’. In Amsterdam, similarly, nativism was introduced as part of national policies to support immigrant emancipation. It has its roots in the multicultural notion of ‘ethnic minorities’, but only found its full expression in the 1990s concept of the non-Western allochtoon. This term explicitly connected primordial ethnic nationalism to prevalent notions of the ‘unsocietal’ classes and the rising criticism of Islam. Through its ubiquitous use in bureaucratic and colloquial language, Dutch ethnicity became salient and hierarchical, positioning the ‘native’ autochtonen and those with Western allochtone origins above the ‘problematic’ non-Western communities. Policy categories thus fed into ‘real’ divisions that were created by increasing diversity and horizontal inequality – but they selectively emphasised particular boundaries, such as those around the Dutch- Turkish and Dutch-Moroccan communities, and infused them with an inherent sense of hierarchy.
Diversity, Inequality, and Language
Policy categories, and specifically those defined on the basis of nativist principles, therefore converged with ‘real’ divisions of a cultural, religious, and socio-economic nature to produce the ethnic antagonism observed in Kano and Amsterdam. Immigration increased the ethnic and religious diversity of the two cities, thus introducing new forms of potential social division. Perhaps the visibility of ethnic and religious divisions helps to explain some of their salience; but diversity alone cannot explain the antagonism directed at some of the cities’ minorities. Horizontal inequalities help to understand the grievances behind this antagonism, but again fail to account fully for the specific selection of stigmatised minorities – the Yoruba and Igbo in Kano and the Dutch-Moroccans in Amsterdam. The historical impact of the nativism in political discourse and institutions can help to fill some of the gaps left by diversity- and inequality-oriented explanations. Its impact on prevalent understandings of ethnicity underlines the hierarchy inherent in this division, positioning those with a claim to a ‘native’ status above those who are deemed to belong elsewhere. This hierarchy helps to explain the one-sided antagonism directed at ‘settler’ minorities: these minorities simply do not belong in the cities in the same way as the ‘natives’ do. As such, their claim to either wealth (Kano) or state support (Amsterdam) is inherently limited and the horizontal inequalities in both cities can be construed, by the ‘natives’, as a legitimate grievances against the ‘settlers’. While policy language did thus not create forms of difference and inequality, its impact on salient understandings of identity and belonging can help to explain why certain differences and inequalities become a source of antagonism, while others do not.
David Ehrhardt is DPhil candidate at University of Oxford.
Bibliography
Ehrhardt, David (forthcoming), ‘Struggling to Belong: Nativism, Identities, and Urban Social Relations in Kano and Amsterdam’, Thesis (DPhil in Development Studies) (University of Oxford).
Gurr, Ted Robert and Woodrow Wilson School of Public and International Affairs. Center of International Studies. (1970), Why men rebel (Princeton, N.J.,: Published for the Center of International Studies, Princeton University by Princeton University Press) xi, 421 p.
Sherif, Muzafer and Carolyn W. Sherif (1969), Social psychology (New York: Harper & Row) 616.
Stewart, Frances (ed.), (2008), Horizontal inequalities and conflict: understanding group violence in multiethnic societies (Basingstoke; New York: Palgrave Macmillan) 364.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 6 2011: The rule of law en is te vinden bij het onderwerp ongelijkheid.
Lees hier het pdf van dit artikel.
D66 cherishes fundamental rights and shared values, as stated by one of its guiding principles. But what are these rights and values, where do they come from, and what should we do when they conflict? In 2012, the Mr. Hans van Mierlo Stichting will publish an essay on this topic. Main author Sanne Taekema gives a preview.
By Sanne Taekema
A civil servant in Groningen refuses to marry homosexual couples. Although he respects homosexuals as persons, he feels that he cannot perform a marriage ceremony between two persons of the same sex because this is contrary to his religious beliefs about the sanctity of marriage. Is such a refusal an intolerable form of discrimination of homosexuals or is the civil servant a conscientious objector who rightly claims an exception to his duties?
An example such as this shows the difficulty of living up to the idea that we should cherish fundamental rights and shared values. Not all values are shared; conflicting rights may seem equally fundamental. D66 has adopted ‘Cherish fundamental rights and shared values’ as one of its guiding ideas (a so-called ‘richtingwijzer’). Next year, the Hans van Mierlo Stichting will publish an essay which explores the meaning of this idea. What are fundamental rights and shared values, and how do we cherish them? In this article, I will give a short preview of that essay. A starting point for an investigation of rights and values is to search for their joint beginnings. Although we see the individual as the moral cornerstone of our political theory, it is undeniable that human beings are social animals.
Without companionship and teamwork, we would not be who we are: both positively, through bonds of affection, and negatively, through envy and competition, our individual lives are tied to those of others. In that social context, we can see the origins of both values and rights. Values arise out of what is good for a community. One individual comes up with a creative idea and others see that it moves the group forward. At first, those things that are important in a struggle for survival are valued, but very soon values start to encompass things that enhance the quality of life, like music and art. Similarly, people give certain needs priority and importance by seeing them as the subject matter of rights. A newborn baby needs care and protection, which are things to be provided for by his family and community, things which may be claimed as a right. Thus, both shared values and individual rights originate in the interplay between individuals and the groups in which they live. One of the most highly valued aspects of our present society is the space allowed for individuals to do what they want. This makes the distinction between the private and the public an important one. Individuals have their own private sphere in which they have the freedom to think, say and do what they want as long as they do not hurt others. In the public sphere, persons interact on the basis of implicit codes of conduct, norms of politeness and respect. In the public sphere, moral norms regulate how we behave and how we criticize deviance. Think of the Golden Rule: ‘Do not do unto others what you would not have them do unto you’. The distinction between the private and the public is notoriously hard to make: the idea of a private sphere once served to exclude domestic violence and rape within marriage from public scrutiny, while nowadays this conduct clearly is of public concern. It is important, however, to retain the thought that all individuals need a space of their own. The public sphere is the space in which shared values play a central role, not only as such − that is, as underlying implicit commitments to what matters to us – but also as the subject of dialogue between individuals who hold different values. Here, we encounter a second distinction to be made between the public and the political: in the public sphere, individuals associate and interact with others, governed by moral norms but free to discuss their values and to discover what may be shared. In the political sphere, values as such are not at issue, they serve as the background for debate, for policy decisions and for legal rule-making. The openness of dialogue in the public sphere, on the basis of mutual respect and the willingness to revise one’s own opinions, is crucial to a society which indeed wants to cherish shared values and pluralism as one of those values.
Rights constrain politics: individuals’ fundamental interests are protected by legal rights in order to ensure that they are not too easily diminished in the political sphere. Whereas values permeate the whole of the public sphere, the primary function of rights is to determine the scope of the relationship between individuals and government. Fundamental rights entail a claim upon the government by the individual: social and economic rights are a claim of support and provision for basic needs, civil and political rights are a claim to respect freedom of action. These two categories of rights have a different character. Social rights can call for rights such as protection of vulnerable groups and interests, children’s rights to education, the right to health care for the sick, and everyone’s right to protection of the environment. Civil rights guarantee independent individuals that the government will not unduly interfere with their life choices. Different though they are, fundamental rights are interdependent. Hunger makes the freedom of speech look like a luxury, so that the right to food, water and shelter may seem primary. However, to claim those social rights, the civil and political rights to express oneself, to associate and assemble, to demonstrate and to petition are essential.
Awarding a right is a particular way of protecting a fundamental interest, because having a right not only serves an individual’s basic interest, but also gives him the power to decide for himself whether or not he wants to claim that right. The essence of a right is that you cannot be forced to exercise it, it is up to you whether you want to make use of it or not. This also creates a moral obligation not to claim a right when it is not really necessary. Because − as Ronald Dworkin phrased it − rights serve as trumps, individuals have a responsibility to use them sparingly.
This responsibility gains significance when rights are pitted against each other. The use of rights against the government serves an important political and legal function: it serves to keep government power in check. Using a right against a fellow citizen has a very different meaning, and raises the stakes of the argument. By claiming that another individual violates your right, you are in effect saying that your interest is a fundamental one, to be respected at all times. When your opponent does the same, it may become hard to back down. The language of rights is not one that lends itself well to mutual accommodation and balancing.
So how do we cherish fundamental rights and shared values? The main thing is to make them the subject of conversation. In the private sphere, this may mean introspection: critically reviewing your own established values. In the public sphere, most importantly, it means engaging in dialogue, being prepared to reconsider values and to discover common ground where you may not expect it. Is it really a problem if a man from another culture refuses to shake a woman’s hand?
Might it not be the case that shaking hands is simply one form of respectful greeting, which may be replaced by another form? In the political sphere, it may mean deciding not to regulate, not to make policy, but to leave room for public debate and engagement. Cherishing something does not mean declaring it an absolute truth or indubitable value; it means being prepared to defend what you hold dear, while recognizing at the same time the need for examining the limits of that value.
Conflicting rights illustrate the impossibility of regarding fundamental rights as absolutes. Both the moral equality of all, regardless of their race, ethnicity or sexual orientation, and the freedom of religious belief are fundamental. Both the right to non-discrimination and the right to profess one’s religion deserve to be respected. Determining where one right has to give way to another is difficult and not necessarily a matter of a discussion of principle. In an interview the civil servant refusing to marry homosexual couples said he was always able to explain to same-sex pairs who came to him satisfactorily why he could not be the one to marry them. It may be that the question of an objecting civil servant need not be solved by politics as a matter of principle, but left to the wisdom of individuals respecting one another’s beliefs.
Sanne Taekema is Professor of Jurisprudence at the Erasmus School of Law in Rotterdam. This text owes much to the co-writers of the essay: thanks to Sven-Ake Hulleman, Koen Kleijn and Joost Röselaers for their ideas and our discussions.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 6 2011: The rule of law en is te vinden bij het onderwerp mensen onderling.
Lees hier het