Mark Sanders & Corina Hendriks
De welvaartsstaat en de gouden kooi
Daniel Alink
Risico’s? Liever niet!
Kene Henkes & Harry van Dalen
Demografische katers
Feiten & Cijfers
Feiten en Cijfers: De Gouden Kooi
Stefan Hut
De Gouden Kooi van het pensioenstelsel
Anita Vink
Duwtje in de rug moet geen Gouden Kooi blijken
Marijke Mous
Mous: Natuurlijke momenten
Marijn Bosman
Vast in de olie
Kees Verhoeven
Van nieuwe vrijheid tot Gouden Kooi
Eddy Schuyer
Schuyer: De vrije vogel en zijn kooien
Irene de Kok
Wonen in een Gouden Kooi
Niels Bosma, Erik Stam & Mark Sanders
Ambitieus ondernemen kan niet in een kooitje
Jan Staman
Legt de kip haar befaamde eieren ook in een Gouden Kooi?
Thijs Kleinpaste
Boekrecensie: De cultuur van het nieuwe kapitalisme
Coen Brummer
Postbus 66: Nieuw pauperisme
Gijs van Loef
Mijn idee: De Gouden Burcht
Lees hier het pdf van dit artikel.
Door Joris Voorhoeve
De rechtsorde, onderwijs, natuurzorg en milieu. Deze belangrijke voorzieningen van de gemeenschap moeten uit belastingen worden betaald. De meeste belasting wordt geheven op arbeid, omdat inkomens makkelijk te belasten zijn. Maar de heffing op middeninkomens is relatief hoog. Dat pakt voor sommigen uit als een straf op extra inspanning. De belasting op kapitaal is daarentegen laag en er is vrijwel geen belasting op speculatiewinst en zeer snelle vermogensgroei. Dat is niet rechtvaardig en bovendien ondoelmatig. De belasting op extreem hoge inkomens is ten onrechte dezelfde als die op middeninkomens (het toptarief van 52%). Wie veel hypotheekrente kan aftrekken heeft niet zoveel last van dat tarief.
Dit stelsel voldoet niet aan eisen van rechtvaardigheid. Het tast het gevoel van billijkheid aan bij mensen met lage en middeninkomens die niet van veel renteaftrek kunnen profiteren, en heeft de prijzen van huizen kunstmatig verhoogd. Er zijn dus veel redenen om nog eens kritisch naar het belastingstelsel te kijken. Een extra reden is dat met belastingmaatregelen ook milieudoelen kunnen worden gediend, vooral door heffingen op grondstoffen en fossiele brandstoffen, vooral als uit de opbrengst de heffing op arbeid kan worden verlaagd. Dat bevordert hergebruik, herstel, en zuiniger productie en verbruik.
De huidige regering doet weinig om het stelsel te verbeteren. Door forse bezuinigingen worden wel veel zwaardere lasten op de schouders van mensen met lage en middeninkomens gelegd. De noodzakelijke beperking van het overheidstekort lost de regering op door belangrijke uitgaven van het rijk te verminderen, gemeenten te korten, en diverse kosten naar burgers te schuiven. Waar dat tot opeenstapeling van kortingen leidt, wordt dat als erg onrechtvaardig ervaren. Het is daarom schrijnend dat zeer hoge inkomens, grote bonussen en speculatiewinsten niet zwaarder worden belast. De economische crisis is immers niet door mensen met lage en middeninkomens veroorzaakt. Een korting van de Nederlandse ontwikkelingshulp met een miljard euro is eveneens een onlogische reactie op de crisis, omdat de crisis de allerarmsten in de wereld veruit het hardst heeft getroffen. Het aantal mensen dat dagelijks honger lijdt is mede door westers financieel wanbeheer opgestuwd naar 975 miljoen, wat bijna één op de zeven mensen in de wereld is.
Er is veel te zeggen voor een grondige herziening van het belastingstelsel om onrechtvaardigheden te verminderen en de heffingen bovendien doeltreffender te maken. Daar hoort ook een heffing op extreem hoge arbeidsinkomsten en zeer snelle kapitaalgroei bij. Daarmee worden dan meteen hoge bonussen aangepakt die bedrijven aan bestuurders en financieel experts betalen, wanneer zij de winstcijfers hebben kunnen opdrijven door gewiekste financiële transacties. Zulke manipulaties scheppen geen welvaart en gaan ten koste van de belangen van talloze mensen. De bekende tegenwerping is dat een hoog tarief, of het beperken van hypotheekrenteaftrek, of een speculatie-winst belasting, weinig zou opleveren en ten koste gaat van de inspanning van mensen die belangrijk zijn voor de economie. Top-managers en specialisten zouden zich elders gaan vestigen omdat het belastingklimaat in het buitenland vriendelijker zou zijn. Zo zou talent de grenzen over worden gejaagd.
Ik vind dit geen steekhoudende bezwaren. Ten eerste hangt het wegjaageffect af van de mate waarin het eigen belastingstelsel verschilt van het buitenland. Daar staan weer andere voordelen van een goed geordende maatschappij met behoorlijke voorzieningen tegenover. De VS, in sommige opzichten een belastingparadijs, heeft vermogenswinstbelasting. Waarom zou dat in Nederland dan niet kunnen? De landen om ons heen laten voorts veel minder hypotheekrenteaftrek toe. En voor topverdieners die naar belastingparadijzen vluchten staan weer veel andere mensen klaar die opengevallen plaatsen graag overnemen en misschien wel veel beter presteren.
Een samenleving die rechtvaardigheid met doelmatigheid wil combineren, de staatsschuld wil verlagen om beter op de toekomst te zijn voorbereid en geen onbetaalde rekeningen op volgende generaties wil afwentelen, doet er goed aan een modern, eenvoudig, doeltreffend en vooral rechtvaardig stelsel van belastingen te ontwerpen. De onrechtvaardigheden in het stelsel en het beleid van het huidige Kabinet zullen steeds duidelijker worden. D66 kan het voortouw nemen in een forse verbetering van het stelsel, die dan door het volgende kabinet zal moeten worden ingevoerd.
Joris Voorhoeve is hoogleraar international organisaties en was Minister van Defensie in Kok-I
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp belastingen.
Lees hier het pdf van dit artikel.
D66 wil, of hoopt, dat iedereen het beste uit zichzelf haalt. Sommigen noemen dat ook wel uitblinken of excelleren. Maar kan iedereen dat wel? En zijn we met deze wens niet een partij voor the happy few in plaats van voor de gemiddelde Nederlander? Ton Monasso bespreekt wat excelleren eigenlijk is, en wat de politiek in het algemeen en D66 in het bijzonder er wel of niet mee moet.
Door Ton Monasso
Begrippen als uitblinken en excelleren zijn het afgelopen decennium weer salonfähig geworden. De egalitaire Nederlandse cultuur van voorheen heeft met Balkenende-II een kleine maar merkbare correctie ondergaan richting differentiatie, beloning-naar-werken en waardering voor bijzondere prestaties. Een duidelijke belichaming daarvan was Laurens Jan Brinkhorst die als minister van Economische Zaken de ‘zesjescultuur’ wilde bestrijden en Nederlanders opriep ‘hun kop boven het maaiveld uit te steken’. De oprichting van het Innovatieplatform moest talent een duwtje in de rug geven, en sindsdien is het aantal ‘talentenklasjes’ in het hoger onderwijs hand over hand toegenomen.
Sociaal-liberalen hebben een prestatieveld met meer reliëf altijd aantrekkelijk gevonden. Maar wat trekt ons daar precies zo in aan, en welke vraagstukken brengt het met zich mee?
Een relatief begrip
Excelleren duidt in het dagelijks taalgebruik op een proces, een activiteit, waarbij mensen of organisaties een zo goed mogelijke prestatie neerzetten. Maar goed is niet voldoende: het gaat erom tot een prestatie te komen die andere of anderen overtreft. Een excellente keeper houdt ballen tegen die vrijwel iedereen had gemist. En een excellente wetenschapper brengt creativiteit mee die anderen in de luwte zet. De prestatie wordt dus altijd afgezet tegen een omgeving, en daarmee is excellentie een relatief begrip. Bedoelen we met een excellente leerling de beste van de klas, van de school of de volgende Nobelprijswinnaar? Is Fanny Blankers Koen minder excellent nu haar sprinttijden zijn verbeterd?
Excelleren kan iemand niet zomaar, maar komt voort uit zowel talent als hard werken. Er zijn maar weinig voorbeelden van talenten die uitblinken zonder daar iets voor te hoeven doen. Als het speelveld maar groot genoeg is, zal er altijd concurrentie zijn van talenten die ook nog eens hard hebben gewerkt. Omgekeerd geldt ook dat je met hard werken alleen niet snel een excellente prestatie neer zult zetten, omdat er altijd getalenteerden zijn die door even hard te zwoegen verder komen.
Excellentie is dus ook niet voor iedereen weggelegd. Het uitstijgen boven iets of iemand anders impliceert ten minste dat er sprake is van een zichtbare afwijking, en ook dat maar weinigen erin slagen om dat te doen. Er moet vooral een contrast zijn met ‘de middelmaat’. Die middelmaat is geen puntbegrip. Een zesje is middelmatig, maar een 6,5 ook. Een 7 als het moet, en soms een 8. Excellentie begint niet op een vaste plek, maar in ieder geval daar waar iemand duidelijk afstand neemt van de grijze massa: de prestatie van de meesten.
Een sociaal-liberaal begrip
Onder sociaal-liberalen wordt excellentie vaak opgerekt: het ‘boven jezelf uitstijgen’, of ‘het beste uit jezelf halen’ valt dan binnen bereik. Dan gaat het vooral om de wijze waarop individuen hun talenten benutten of hun sociale omgeving ontstijgen. Het lijkt verwarrend om het e-woord hiervoor te gebruiken, maar onzuiver is het niet. Een vmbo-drop-out die zichzelf heeft herwonnen, kan een excellentere prestatie neerzetten dan een vwo’er die met twee vingers in zijn neus zijn diploma haalt. In een eerlijke vergelijking zouden de omstandigheden mee moeten tellen, net zoals het meisjeselftal van tienjarigen niet in hetzelfde klassement staat als de betaalde ploeg van Ajax.
De bijzondere waardering van excellentie onderscheidt sociaal-liberalen van andere politieke stromingen. Liberalen willen individuen zo min mogelijk beperken in hun vrijheid, en daartoe behoort ook de vrijheid om te excelleren. Sociaal-liberalen hanteren een brede definitie van vrijheid. Zij vinden dat niet alleen klassieke vrijheden – vooral het recht met rust gelaten te worden door anderen en de overheid – van waarde zijn. Juist ook de vrijheid om jezelf te ontwikkelen en te excelleren wordt hoog aangeschreven. Klassiek-liberalen leggen vooral de nadruk op de economische kant van excellentie – een markteconomie stimuleert relevante excellentie als vanzelf. Sociaal-liberalen kijken ook naar vormen van excellentie die door de markt niet volledig gewaardeerd worden. Culturele of wetenschappelijke excellentie zijn daar voorbeelden van.
Deze focus op excellentie past in een sociaal-liberaal samenlevingsbeeld dat kan worden samengevat met de term ‘meritocratie’: een maatschappijordening waarin individuen beloond worden op hun merites, op hun verdiensten. Een meritocratie plaatst een goede persoonlijke prestatie in een maatschappelijk kader, en waardeert de prestatie zowel cultureel als economisch positief: de besten mogen letterlijk en figuurlijk ‘betaald’ worden voor hun bijdrage. Economisch gezien kunnen bijzondere prestaties een disproportioneel goede invloed op de welvaart hebben. Als iedere farmaceut apotheker was geworden, hadden we dan ooit aidsremmers gehad? Sommige sectoren zouden niet eens bestaan zonder excellentie. Als de eredivisie van het vaderlandse voetbal bestond uit voetballers met het balgevoel van ondergetekende, zouden Feyenoordfans liever gaan breien op zondagmiddag. Evenmin is het een genot om naar valse zangers (het gros der mensheid) te luisteren. Excellente prestaties kunnen ook het gemiddelde omhoogtrekken door te inspireren. In de televisiestrijd om de nieuwe Evita faalden velen halverwege, maar ze zijn wel verder gekomen dan wanneer er geen iconische prestaties waren geweest.
Spanningsveld: waar blijft de middelmaat?
De continue druk om te presteren heeft echter ook een keerzijde. De socioloog Richard Sennett beschrijft een aantal daarvan in zijn boek De Cultuur van het Nieuwe Kapitalisme. De voortgezette arbeidsdeling, de druk om flexibel te zijn en de lat steeds hoger te leggen zorgen ervoor dat steeds meer mensen mentaal uitgeput raken en soms vervreemden van hun werk. Voor iedereen – juist ook voor de goed presterenden – geldt dat voor de verwachte prestaties soms andere gelukselementen moeten wijken. Een excellente pianist of sporter is vaak iemand die er keihard voor getraind heeft, dit ten koste van andere levensdoelen.
Daarnaast zien sociaal-liberalen vaak over het hoofd dat excellentie niet kan bestaan zonder middelmaat. D66 heeft het niet zo op de middelmaat, maar niet iedereen kan de eerste viool spelen in een orkest. Ons laatste verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer (2010) constateert dat er veel goede, maar weinig excellente studenten zijn. Als dat zo is, dan gaat de vlag uit bij menig egalitair ingestelde partij, maar bij ons wekt het ongenoegen. Wie zich afzet tegen die middelmaat geeft daarmee aan dat excellentie geen vies woord is en dat presteren mag. Maar waar blijven dan de ‘gewone, middelmatige’ Nederlanders in ons wensbeeld?
Een middelmatige prestatie is voor veel mensen het maximaal haalbare, maar daarmee halen zij toch vaak het beste uit zichzelf? Door met dédain over de middelmaat te spreken, keren we weer terug bij Sennett. ‘Mislukkelingen’ krijgen weinig genade, en een gemiddelde prestatie zal door niemand geroemd worden. Een dergelijke culturele omgeving leidt misschien wel tot het tegenovergestelde van wat de bedoeling was: als excellentie niet binnen bereik is, is er ook geen motivatie meer om beter te worden?
Sociaal-liberalen moeten zichzelf dus de vraag stellen in hoeverre, en wanneer, excellentie belangrijker is dan een goede middelmaat. Hoe eerlijk is het om excellent talent te belonen, terwijl niet iedereen een gelijke kans heeft om dat talent te ontwikkelen. En in hoeverre waarderen we ook hard werken op zich, zelfs als dat economisch gezien weinig oplevert? Een hoogleraar die voor twee dagen per week is aangesteld, verdient nog altijd meer dan een ervaren bouwvakker die vijf dagen aan de bak moet. Hoe ver moeten we ingrijpen in ‘ongelijke beloning’ met instrumenten als het minimumloon en het aftoppen van topsalarissen? Vinden we dat wenselijk?
Een rol voor de overheid?
Een ander terugkerend politiek vraagstuk is in hoeverre de overheid excellentie moet stimuleren. Volstaat het om barrières weg te nemen, of is er meer nodig? De eerdergenoemde maatschappelijke baten – het inspireren van allen, inclusief de middelmaat, culturele en sportieve prestaties en wetenschappelijke doorbraken – zouden aanleiding kunnen geven om de maatschappelijke portemonnee te trekken. D66 heeft in de afgelopen jaren bijvoorbeeld gestreden tegen het bemoeilijken van tweede studies voor studenten. In de discussies over cultuur wilden we ten minste dat ‘topinfrastructuur’ zoals het Concertgebouworkest werden ontzien.
Vaak wordt het profijtbeginsel als tegenargument voor overheidsbemoeienis in stelling gebracht: excellente presteerders profiteren zelf vaak ook van hun prestatie. De sweet spot van het stimuleren van uitzonderlijke prestaties ligt dan ook bij die vormen van excellentie die door ‘de markt’ niet voldoende worden gewaardeerd. De excellente belegger behoeft geen publieke ondersteuning, en dat geldt wellicht ook voor de topadvocaat in spe die een juridische honours class volgt. Maar zouden de excellente leraar, kleinkunstenaar of fysicus wel op enige hulp mogen rekenen?
Hoewel? Een oude wijsheid luidt dat excellente mensen zichzelf redden in elk systeem, en eerder ondanks dan dankzij de invloed van hun omgeving. Beschouw er dus lustig op los, maar echte excellentie is een kracht van mensen, niet van de maatschappij of de politiek en al helemaal niet van de overheid.
Ton Monasso was voorzitter van het panel dat de onderwijsvisie van de Mr. Hans van Mierlo-stichting heeft geschreven.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp kansengelijkheid.Lees hier het pdf van dit artikel.
Iedereen moet eten. Ook mensen in de stad. Deze relatie is zo alledaags dat we er nauwelijks bij stilstaan. En toch zou dat wel moeten, vindt de Londense architect Carolyn Steel. Haar boek Hungry City (2008) laat zien dat voedsel bepaalt hoe wij bouwen, wonen en leven. Onlangs verscheen een Nederlandse vertaling.
Door Floor Meijer
In De hongerige stad verbindt Carolyn Steel haar twee grootste passies: ‘voedsel’ en ‘architectuur’. Die combinatie klinkt misschien vergezocht, maar blijkt al snel uiterst krachtig. Steel maakt aannemelijk dat onze wereld altijd al is vormgegeven door voedsel. We hoeven maar naar steden te kijken om het tastbare bewijs te zien. Van oudsher wordt hun omvang en stratenplan direct beïnvloed door de beschikbaarheid van voedsel. Sterker nog, steden konden slechts bestaan bij de gratie van hun vermogen om de eigen inwoners te voeden. En die vaardigheid vereiste van meet af aan een ijzeren greep op het voedselproducerende achterland.
Aan het begin van de 21ste eeuw is aan deze praktijk weinig veranderd. Alleen de schaal waarop de stedelijke honger de rest van de aarde beïnvloedt, is oneindig veel groter. Nu de halve wereldbevolking stadsbewoner is en het achterland zich over de hele wereld uitstrekt, hebben steden een grotere ecologische voetafdruk dan ooit. Ze slurpen voedselkilometers en hun voortdurende vraag naar grote hoeveelheden goedkoop voedsel heeft een industrieel voedselsysteem gecreëerd dat berust op monocultuur en bio-industrie. De snel toenemende verstedelijking zal de druk op hulpbronnen alleen maar verder opvoeren. Volgens Steel ontstaat hiermee een onhoudbare situatie. Om te voorkomen dat onze planeet volledig uitgeput raakt, zullen we een nieuw, duurzaam stedenbouwkundig model moeten bedenken. En in dat model zullen we onze omgang met voedsel radicaal moeten herzien.
Waar is het precies mis gegaan tussen de stedelingen en hun voedsel? Steels analyse is simpel: door de massale verstedelijking en industrialisering zijn stadsmensen vervreemd geraakt van de natuur, van het land en dus van hun eten. Omdat het productieproces van voedsel zich volledig buiten ons blikveld afspeelt, zijn we ons niet meer bewust van wat we eigenlijk eten. We stoppen onze supermarktkarretjes vol producten waarvan we ons niet meer afvragen waar, door wie en onder welke omstandigheden ze zijn geproduceerd. Dit maakt ons tot speelbal in de handen van de voedselindustrie, een handjevol door commercie gedreven multinationals wier activiteiten zich langs de gehele voedselketen – van gen tot supermarktschap – afspelen.
Het spectrum van onderwerpen dat Steels boek beslaat is uiterst breed. Klimaatverandering, verlies van biodiversiteit, peak oil, kapitalisme, wereldhandel, obesitas, ondervoeding, dierenleed; voedsel blijkt al deze mondiale troebelen op een complexe manier met elkaar te verbinden. Ook Steel zelf toont zich in haar inleiding verbaasd door de reikwijdte van haar onderwerp. Zij zag voedsel tijdens haar jarenlange onderzoek uitgroeien tot hot topic en kon naar eigen zeggen geen radio of televisie aanzetten zonder weer een aantekening te moeten maken.
Het resultaat laat zich lezen als verslag van een persoonlijke ontdekkingstocht kriskras door Groot-Brittannië. Steel neemt de lezer mee naar een appelfestival in het graafschap Kent, naar een voedseldistributiecentrum in Crick, naar Borough Market in Londen en naar de keuken van het Savoy hotel. Haar verhaal bouwt ze om deze persoonlijke belevenissen heen. In zeven hoofdstukken volgt ze letterlijk de weg die ons voedsel aflegt, van het platteland naar regionale distributiecentra, via de stedelijke markten en supermarkten naar onze keukens en tafels en van afvalbak en riool naar vuilverbrandingsovens en waterzuiveringsinstallaties. Hierbij besteedt ze veel aandacht aan de vraag ‘hoe het zo gekomen is’. Een groot deel van haar relaas beschrijft de historische relatie tussen stad en voedsel.
Dankzij Steels persoonlijke, toegankelijke en interdisciplinaire benadering heeft De hongerige stad de potentie om een groot publiek aan het denken te zetten over een uiterst relevant en actueel thema. ‘Wie dit boek leest, stopt nooit meer iets gedachteloos in zijn mond’, vermeldt de uitgever op de kaft. Dat zou uiteraard een mooie verdienste zijn. De kracht van Steels werk zit hem vooral in het geheel van de compositie die zij als een vernuftig architect opbouwt. Het bouwwerk zelf is nieuw, de individuele bouwstenen zijn dat niet. Vaak gaat het om bekende casussen die door het tempo van Steels proza wat ongenuanceerd en anekdotisch overkomen. Opvallend is ook haar luchtige toonzetting, een stijl die in de slordige Nederlandse vertaling niet goed uit de verf komt.
Bijna onvermijdelijk is dat de lezer na 300 pagina’s vol huiveringwekkende misstanden met een hopeloos gevoel achterblijft. Is er wel een uitweg uit de bestaande situatie? Ook Steel lijkt daaraan te twijfelen. In haar afsluitende hoofdstuk komt ze met ‘kleine antwoorden’ – en zelfs die hebben een utopische klank. We moeten voedsel weer een centralere plek toebedelen, zegt ze. In onze eigen levens, maar ook in de wijze waarop we de steden van de toekomst gaan inrichten. In de beoogde food revolution zullen overheden volgens Steel niet het voortouw nemen. Die hebben zichzelf lang geleden buiten spel gezet door de verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening over te dragen aan de levensmiddelenindustrie. Nee, verandering zal moeten komen van de consumenten.
Maar is dat realistisch? Doen mensen die gewend zijn geraakt aan prijzen waarin de werkelijke kosten niet verdisconteerd zijn nog vrijwillig afstand van goedkoop voedsel? Trekken ze van supermarkt naar boerenmarkt? Stappen ze over op biologisch? Leggen ze een moestuin aan en gaan ze weer from scratch koken? In de stimulering van dit hoogst wenselijke gedrag zal de overheid toch op zijn minst een rol moeten spelen. De introductie van een kiloknallertax lijkt me een aardig begin.
Floor Meijer is historicus en blogt op www.hungryhistorian.wordpress.com over de geschiedenis van eten en eetcultuur.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij de onderwerpen literatuur en welvaart. Lees hier het pdf van dit artikel.
Het kabinet heeft overeenkomstig de afspraak in het regeerakkoord een wetsontwerp ingediend dat de verlaging van het aantal Eerste en Tweede Kamerleden regelt. Aangezien dit wetsontwerp alleen via een grondwetswijziging realiteit kan worden, behoeft men geen helderziende te zijn om te beseffen dat het de eindstreep niet zal halen, zoals de CDA’er Jan Schinkelshoek het formuleerde. De argumentatie bij het wetsontwerp (de trap van bovenaf schoonvegen!) is van dien aard, dat een serieus politicus er ook nauwelijks tijd aan zal besteden. En dat is toch te betreuren.
Uit elke peiling blijkt dat een zeer grote meerderheid – soms wel van 80% – van de bevolking wel wat ziet in het verminderen van het aantal Kamerleden. Als dit wetsontwerp alleen maar wordt afgeschoten zonder er serieus bij stil te staan dan is dat weer een gegeven dat de kloof tussen de politiek en de burgers zal verbreden. Niet te ontkennen valt immers dat er door de komst van een vierde bestuurslaag –Europa – en door een constante uitbreiding van gemeentelijke en regionale taken de positie van het parlement ter discussie staat en daar hoort de omvang van dat parlement bij betrokken te worden.
D66 zou er verstandig aan doen om de discussie niet uit de weg te gaan. Bijvoorbeeld door de discussie uit te breiden met de vraag of het niet hoogst noodzakelijk is de positie van het parlement te versterken. Een kleiner parlement zou bespreekbaar kunnen, en naar mijn mening moeten zijn, als dat gepaard gaat met een gelijktijdige uitbreiding van de ondersteuning van dat parlement. Hetgeen tot een duidelijk democratische versterking kan leiden. Als het geld dat bespaard wordt door het voorstel van vermindering van het aantal Kamerleden wordt ingezet voor versterking van de ondersteuning van dat parlement, dan lijkt me dat een bespreekbaar voorstel. Natuurlijk moet die versterking er komen voor het gehele parlement en niet per fractie. Versnippering werkt contra productief.
Als die versterking er is dan kan er permanent onderzoek komen naar de effecten van wetgeving. Wat er wordt onderzocht is dan een kwestie van het vinden van een parlementaire meerderheid voor een voorstel. De ervaring met parlementair onderzoek en parlementaire enquêtes laten een aantal dingen duidelijk zien. Ten eerste leidt het tot grote aandacht van de media en het publiek. Ten tweede leidt het met regelmaat tot aanpassing van beleid. Er worden lessen getrokken uit fouten. Een permanente situatie waarbij het parlement onderzoek doet naar gevolgen van beleid zal er ook toe leiden dat het niet meer gaat over welk poppetje moet aftreden maar over hoe we het beleid beter tot uitvoering kunnen brengen.
Het is hoog tijd dat het parlement wordt versterkt ten opzichte van het grote ambtelijke apparaat dat de regering ter beschikking staat. Als de discussie over de omvang van het parlement op deze manier gevoerd zou worden, is er reden om ook het aantal parlementsleden in discussie te brengen. Naar mijn mening is een goed toegerust parlement van 100 Tweede Kamerleden en 50 Eerste Kamerleden dan te verkiezen boven een parlement waarbij er wel meer Kamerleden zijn maar de mogelijkheden om de regering te controleren op vitale aspecten in feite vrijwel onmogelijk is.
Eddy Schuyer
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp Nederlandse politiek.
Lees hier het pdf van dit artikel.
Melk van een koe? Tomaten van een plant? Het beeld dat stedelingen nauwelijks nog weten waar hun eten vandaan komt, klopt niet helemaal meer, menen stadsgeograaf Sebastiaan Capel en bioloog Ivar Manuel. Waar vroeger het ommeland de stad van voedsel voorzag, wordt er steeds meer voedsel in de stad zelf verbouwd. Over tomaten en paprika’s in kantoorpanden.
Door Sebastiaan Capel en Ivar Manuel
De relatie tussen stad en ommeland, of zelfs platteland, is er af en toe een van (tegen)strijd, maar beide gebieden hebben elkaar ook altijd nodig gehad. Met name als het gaat om voedsel. De markt in de stad is van oudsher een uiting van een directe relatie tussen stad en ommeland. De Grote Markt, maar ook Kalvermarkt, Beestenmarkt of Botermarkt. Bijna elke stad heeft wel een markt met één van deze namen. Vooral toen de steden begonnen te bloeien en centrum werden van macht en handel, functioneerde de stad als marktplaats voor de omgeving. Boeren boden hier hun producten aan voor stedelijke consumptie. De stad bood op haar beurt de boeren uit de omgeving functies die zij zelf niet hadden, zoals ambachtslieden en vertier, of bescherming tegen aanvallen.
Deze directe relatie tussen stad en ommeland als het gaat om voedsel is in de laatste eeuwen steeds sterk veranderd. De lokale markt van weleer, bestaat niet echt meer. Maar toch is lokale voedselvoorziening niet verdwenen. Sterker nog, het komt terug.
Globalisering en bio-industrie
Het lijkt wel of tegenwoordig steeds meer geldt ‘wat goed is, komt van ver’. De schappen van supermarkt en groenteboer zien eruit als een exotische verzameling: appels uit Israel, tomaten uit Spanje, sperziebonen uit Kenia en Tanzania en asperges uit Griekenland. Allemaal producten die we hier ook kunnen telen. Maar omdat ze van ver komen kunnen ze nu het hele jaar door aangeboden worden. Heeft letterlijke afstand al gezorgd voor een zwakke relatie tussen voedsel en consumenten, de bio-industrie heeft daar nog een figuurlijke aan toegevoegd. Beelden van megastallen, kippen en kuikens in legbatterijen en hormonaal opgepompte kalveren hebben van veel mensen vegetariërs gemaakt.
Gecombineerd zorgen deze ontwikkelingen ervoor dat stedelingen de herkomst van hun eten nauwelijks meer kennen. Voor sommige stadskinderen is het niet meer vanzelfsprekend dat melk geproduceerd wordt door koeien, dat bonen van een plant komen en dat fruit aan de bomen groeit. Soms krijgen de ‘bleekneusjes’ uit de stad zelfs georganiseerd de kans om te genieten van het buitenleven: een beter voorbeeld van een verstoorde relatie tussen mensen en voedsel is er niet.
Vreemd is die ‘afstand’ tot ons voedsel echter niet. Het telen van eigen groenten bijvoorbeeld heeft lange tijd het beeld van hippies in tuinbroeken opgeroepen. Denk aan de heerlijk-Engelse serie The Good Life uit de jaren ‘70, waar Tom en Barbara Good, moe van het jachtige leven, besluiten om zelfvoorzienend te worden. Dit overigens tot groot afgrijzen van hun snobberige buren Jerry en Margot. Die wens om zelfvoorzienend te zijn ging natuurlijk om eten, maar ook om kleding, brandstof en gereedschap. De praktische problemen die dit met zich meebracht stond garant voor een succesvolle TV-serie, maar creëerde ook een blijvend beeld van moestuinen als hippie-achtige bezigheid.
Bewustwording?
Deze afstandelijke relatie tussen (stads-)mensen en voedsel is echter wel aan verandering onderhevig. Die kentering is vooral te zien bij de stedelingen in het ontwikkelde Westen. De hierboven geschetste anonieme massaproductie is minder aantrekkelijk geworden. Consumenten willen weer weten waar hun eten vandaan komt en hoe het is geproduceerd. Waar vroeger een beetje lacherig werd gedaan over Max Havelaar-koffie, is het nu doodnormaal te vragen of de boeren in Zuid-Amerika wel genoeg betaald krijgen. En kijk niet vreemd op als er in een restaurant gevraagd wordt of de tonijn wel ‘dolfijn-vriendelijk’ gevangen is. Deze trend van bewust en duurzaam omgaan met de leefomgeving en dus ook met producten die geconsumeerd worden, slaat steeds meer aan.
In de grote Nederlandse steden schieten de biologische supermarkten bijvoorbeeld als paddenstoelen uit de grond. Het ‘geitenwollensokkengehalte’ dat eerst bij reformwinkels hoorde is helemaal weg. Kijk naar de nieuwe supermarktketen Marqt dat steeds meer vestigingen opent in steden. Zij proberen zoveel mogelijk groenten, fruit, vlees en andere producten uit de omgeving aan te bieden. En ze zijn niet te beroerd om ‘groenten met knobbels’ te verkopen. En op een kleinschaliger niveau is de vraag naar biologische markten enorm gegroeid en worden er zelfs underground-markten georganiseerd. Dit zijn onofficiële markten op tijdelijke plekken waarvan de bezoekers via Facebook en andere social media worden aangetrokken.
Op deze manier groeien stad en ommeland via de voedselketen weer naar elkaar toe. Op dit moment heeft duurzaam en lokaal geproduceerd eten nog een erg elitair en yupperig imago, maar de acceptatie gaat snel. Zo promoot supermarktketen C1000 ook dit soort eten prominent in de winkels met houten kratjes met groenten en fruit. Bovendien heeft duurzaam en bewust omgaan met eten een sterke relatie met de gezondheid en welvaartsziekten als diabetes en obesitas. Gezondheid gaat iedereen aan.
Stadse groenten
De laatste jaren is het verbouwen van groenten in de stad aan een enorme opkomst bezig en begint het zelfs hip te worden. De toekomst van de productie van voedsel ligt daarom misschien wel volledig in de stad. Moestuinen op volkstuincomplexen straalden vroeger een kneuterigheid en burgerlijkheid uit waar de stedelijke kosmopolieten zich maar weinig door aangetrokken voelden. Maar nu heet het city-farming en is het hip en happening. En het zijn niet alleen meer speciaal opgezette volkstuinen, waar de groenten verbouwd worden. Ook op balkons, daktuinen en zelfs op braakliggend terrein groeien nu de kruiden, sla, knolrapen, wortels en paprika’s.
De moestuin van vroeger is opeens modern en hip geworden. Tom en Barbara Good zijn de jaren ’70 ontgroeid! Het gaat hier natuurlijk om kleinschalige initiatieven die de grote systemen van voedseldistributie over de wereld niet in gevaar brengen, maar de trend is duidelijk. Mensen willen weten waar hun eten vandaan komt. Wat is dan beter dan weten dat je het in je eigen tuin hebt verbouwd?
Terug naar de stad
Deze trend van zelf voedsel verbouwen sluit ook aan bij de revival van het wonen in de stad. Waar in de jaren ’80 vrijwel iedereen die het maar even kon veroorloven de stad ontvluchtte, trekt de stad de laatste decennia juist steeds meer mensen aan. Deze mensen maken een bewuste keuze om in steden te wonen en zijn bereid daar offers voor te brengen. Want in de stad krijg je nu eenmaal minder vierkante meters voor je euro en is het drukker dan in een kleine gemeente. Laat staan dat je je auto (of twee auto’s) voor de deur kwijt kan. Maar je krijgt daar als stadsbewoner ook veel voor terug in de vorm van een hoog voorzieningenniveau.
Vooral de hogeropgeleiden en creatieven hebben de stad herontdekt en zorgen ervoor dat een stad als Amsterdam na een periode van krimp inmiddels weer groeit in inwonertal. Bovendien zorgen zij voor een levendigheid, juist ook in de buurten buiten het centrum. Econoom Richard Florida heeft in diverse boeken deze creative class en hun wensen beschreven. Voor economische groei is hun aanwezigheid van groot belang, zo wordt nu algemeen verondersteld. Juist deze groep voelt zich aangesproken en aangetrokken door een stedelijke sfeer met culturele voorzieningen, horeca en een openbare ruimte die ruimte biedt voor ontmoetingen. Een stad zoals Jane Jacobs, pleitbezorgster van een levende en levendige stad, die voor ogen had. Daarin passen moestuinen, boerenmarkten en groenten op een dakterras prima.
Door de hernieuwde trek naar de stad en een directere relatie tussen stad en ommeland, wordt het groen rond de stad weer belangrijker, juist voor die stadsbewoners. Zij willen namelijk kunnen genieten van het groen en zien wat daar groeit en leeft. Zoals een oude D66-campagneslogan luidde: ‘Iedere Amsterdammer moet binnen een kwartier fietsen een koe in de ogen kunnen kijken en de zon op haar natte neus zien glinsteren’. Daarom is het van belang de groene ruimte rondom steden in stand te houden en deze zodanig in te richten dat het een functie heeft. Daar wordt in eerste instantie aan recreatie gedacht, maar voedselvoorziening kan hier ook een functie hebben in de vorm van kleinschalige akkerbouw. Op die manier wordt ook verrommeling van dit gebied, door te bouwen in het groen rond de stad voorkomen. Want hoeveel golfbanen heeft een stad nou echt nodig…?
Autarkie voor de stad?
De stad en het ommeland worden dus steeds meer verbonden met elkaar, net als toen de steden de marktplaats waren. En de volgende stap is ook al gezet: het indoor verbouwen van groente en fruit. Door de technologie is het mogelijk om in een geconditioneerde ruimte groente en fruit te kweken. En er wordt nu gewerkt aan een manier om dit zo vorm te geven dat het in container-formaat gebeurd. Zo kunnen de indoor verbouwde groenten geëxporteerd worden. Dat is de wereld, of eigenlijk de voedseldistributieketen, op z’n kop: de stad voorziet het ommeland van voedsel. In Amsterdam zijn ondernemers nu bezig een geschikt leegstaand kantoor te vinden (www.degroentenuitamsterdam.nl) Als dit allemaal lukt, is hiermee de band tussen stad en ommeland als het gaat om voedsel opnieuw doorbroken, maar nu omdat het voedsel in de stad zelf geproduceerd wordt! Wellicht heeft de stad het ommeland, of dat nu de directe omgeving is of een land aan de andere kant van de wereld, uiteindelijk helemaal niet meer nodig en gaat de stad gewoon voor haar eigen eten zorgen; de stad als autarkie op het gebied van voedsel. Dat klinkt als een vreemde fantasie, maar wie had ooit verwacht dat je tomaten en paprika’s in een kantoorpand kon verbouwen?
Sebastiaan Capel is stadsgeograaf, en Ivar Manuel is bioloog. Beiden zijn gemeenteraadsleden voor D66 in Amsterdam en daar respectievelijk woordvoerder Economische Zaken en Wonen en woordvoerder Groen, Milieu en Duurzaamheid.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij de onderwerpen duurzaamheid en technologie. Lees hier het pdf van dit artikel.
De Nederlandse intensieve veehouderij knapt uit haar voegen, meent Meta Berghauser Pont. Eind jaren ‘90 ontwierp ze een varkensflat als oplossing. Alhoewel de politieke discussie zich vervolgens richtte op de flat, bleef de essentie onderbelicht: we moeten de productieketens sluiten en aansluiting vinden bij bestaande ecosystemen. De veehouderij terug naar de natuur.
Door Meta Berghauser Pont
De Nederlander eet graag vlees. We zijn de afgelopen honderd jaar steeds meer vlees gaan eten. Eind 19e eeuw aten we in Nederland nog ‘maar’ 33 kilo vlees per persoon per jaar, nu kunnen we ons zo’n 87 kilo veroorloven. En dat terwijl we minder van ons inkomen aan voedsel – en dus vlees – besteden. Dat we ons de consumptie van deze kiloknallers niet eeuwig kunnen veroorloven, daar begint iedereen het wel over eens te worden. De problemen in de landbouw en veeteelt stapelen zich op. Maar hoe we het in de toekomst anders moeten doen en wat de economische en ruimtelijke effecten hiervan zullen zijn weten we niet.
In dit artikel richt ik me op de problemen in de intensieve veehouderij, en specifiek in de varkenssector. Eind jaren negentig ontwierp ik als aankomend architect een nieuwe varkenshouderij, inclusief varkensflat, als oplossing voor veel problemen in de intensieve veehouderij. De varkensflat werd als symbool van verandering omarmd door de sector zelf, maar werd ook verguisd door tegenstanders van de intensieve veehouderij. Door de heftige maatschappelijke en politieke emoties die de varkensflats – en later de megastallen – opriepen, verdween de essentie van de flat echter naar de achtergrond: we moeten de hele productieketen sluiten.
Veel met weinig
Om de problemen in de varkenssector goed te kunnen begrijpen, is het van belang ontwikkelingen in de landbouw en veeteelt in zijn geheel voor ogen te hebben. Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw is de landbouw in Nederland erg veranderd. Ruilverkavelingen, sterke mechanisatie, en import van goedkoop diervoer zijn maar drie aspecten van een zeer complex verhaal over het rationaliseren van de landbouw. Ruimtelijk gezien bleef het areaal landbouwgrond in de periode 1950-2000 nagenoeg gelijk, maar de omvang van akkerbouwbedrijven en de hoeveelheid dieren in de intensieve veehouderij groeide extreem. De varkenssector bijvoorbeeld groeide uit van een nevenactiviteit op de boerderij tot een industrie die weinig meer van doen heeft met de romantiek van het boerenleven. De varkensstapel groeide van nog geen 2 miljoen varkens verdeeld over 271.000 bedrijven in 1950 tot ruim 12 miljoen varkens verdeeld over slechts 7.000 bedrijven vandaag.
De landbouw en veeteelt is in Nederland de afgelopen jaren dus veel efficiënter geworden. Dat uit zich onder meer in het bedrag dat we kwijt zijn aan voedsel en vlees. In Amerika werd in 1950 nog 20% van het inkomen aan voedsel besteed, nu is dat slechts 10% (Heinberg 2007). Maar de werkgelegenheid in de primaire landbouw is gedaald. In Nederland bijvoorbeeld tot slechts een schamele 3% van de beroepsbevolking. Verder daalde de netto toegevoegde waarde van de landbouw door stijgende kosten en dalende opbrengsten.
Ecologische voetafdruk
De rationalisatie binnen de landbouw heeft voor veel problemen gezorgd. Als we ons hier voor de eenvoud richten op de intensieve veehouderij zien we enkele nijpende problemen. Allereerst is er het mestoverschot. Het mestoverschot wordt veroorzaakt door een toename en intensivering van de veeteelt en het gebruik van kunstmest in de akkerbouw. De balans tussen de productie van mest (zowel natuurlijk als kunstmest) en het gebruik ervan is daardoor verstoord. En door het uitrijden van teveel mest komen steeds grotere hoeveelheden voedingsstoffen (nutriënten) via de mest in de bodem en het oppervlaktewater terecht. Dit heeft weer een verstoring van de ecosystemen en een aantasting van de biodiversiteit tot gevolg (PBL 2011).
Ten tweede vergroten het vele veetransport en de hoge varkensdichtheid de kans op het overbrengen van dierziektes. Veetransport is de grootste risicofactor voor insleep van varkenspest, zo blijkt uit onderzoek. En we weten allemaal wat er gebeurde toen de varkenspest uitbrak in 1997. Tijdens de pest zijn 11 miljoen biggen geruimd en ze zijn niet de enige: bij de Mond- en Klauwzeercrisis in Nederland (2001) eindigden bijna 300.000 gezonde runderen in grijpers en tijdens de vogelpest in 2003 werden ruim 30 miljoen kippen gedood.
Deze problemen spelen dicht bij huis. De Nederlandse veeteelt heeft echter ook gevolgen voor andere plekken op de wereld. Op afbeelding 1 is te zien dat het ruimtegebruik voor de veevoerproductie zich niet tot Nederland beperkt. En daarin staat deze sector niet alleen. De Nederlandse ecologische voetafdruk, net als die van veel andere westerse landen, is erg hoog. Deze voetafdruk wordt gebruikt om een getal uit te drukken hoeveel ruimte een mens nodig heeft om zijn consumptieniveau jaarlijks te kunnen handhaven. De ecologische voetafdruk van Nederland is ruim zes hectare grond per persoon terwijl we maar één hectare per persoon tot onze beschikking hebben. Dit is geen houdbare situatie en wordt nog problematischer als we denken aan het groeiende consumptieniveau in bijvoorbeeld China.
Kijkend naar de varkenssector alleen komen we tot eenzelfde conclusie. Als we het voer voor de varkens die Nederlanders jaarlijks consumeren in Nederland zouden produceren is 4.290 km2 landbouwgrond nodig (Berghauser Pont 1997). Dat is 50% van het totale areaal akkerbouwgrond in Nederland.
Oplossingen
De grote vraag is natuurlijk hoe we om moeten gaan met dit ruimtetekort en de grote ecologische voetafdruk. We kunnen natuurlijk nog efficiënter gaan produceren zodat er meer rendement uit dezelfde grond gehaald kan worden. Maar gezien de bovenstaande problemen rondom kunstmest, ziektes en de gevolgen voor de biodiversiteit, moeten we ons serieus afvragen of daar de toekomst ligt. Welke andere oplossingen zijn er te bedenken?
Na het uitbreken van de varkenspest in 1997 is er – noodgedwongen – nagedacht over de toekomst van de varkenssector in Nederland. De drie mogelijkheden die toen genoemd werden zijn: 1) het verplaatsen van de gehele sector naar landen met een ‘gunstiger’ vestigingsklimaat, 2) Nederland als kraamland, en 3) een herstructurering van de sector waardoor het mogelijk is deze in Nederland te handhaven. De eerste oplossing lost de problemen met de veehouderij natuurlijk niet op, maar verplaatst deze slechts. De tweede oplossingsrichting richt zich op een specialisatie van Nederland in het fokken van biggen. De biggen worden vervolgens in een ander land met een ‘gunstiger’ vestigingsklimaat afgemest. Dat ook hier het milieu en de varkens zelf geen beter perspectief geboden wordt, heeft geen uitleg nodig.
De derde optie lijkt op het eerste gezicht de meest toekomstbestendige. Bij deze optie mag de sector in Nederland blijven groeien, maar binnen een nieuw kader van regels die zijn vastgelegd in de reconstructiewet (invoering 2002). Deze wet zorgt ervoor dat Nederland in verschillende zones wordt ingedeeld. Aan de ene kant zijn er landbouwontwikkelingsgebieden waar de sector mag groeien – inclusief megastallen en varkensflats – en extensiveringgebieden waar de intensieve veehouderij juist wordt geweerd. Deze extensiveringgebieden fungeren als bufferzones bij het uitbreken van een nieuwe varkenspest (of andere ziekte) zodat een snelle verspreiding ervan beperkt kan worden. In essentie lost ook deze oplossingsrichting de problemen niet op. Deze herstructurering past nog steeds binnen het intensieve model, waarvan de economische, ecologische en sociale grenzen bereikt zijn. We moeten naar een ander model waarbij onze landbouw veel nauwer aansluit bij bestaande ecosystemen.
Permacultuur
Echte herstructurering begint bij het sluiten van de productieketen, een voorstel dat ik al in 2007 lanceerde. Gesloten productie betekent een bedrijf waar het fokken van biggen, het afmesten van varkens, het slachten, het verwerken van mest en het verbouwen van het veevoer gebundeld worden. De gedachte achter de gesloten productieketen heeft parallellen met de denkbeelden binnen de biologische landbouw en permacultuur. Permacultuur is een begrip dat in de jaren ’70 van de vorige eeuw in Australië is ontwikkeld om oplossingen te vinden voor een groot aantal problemen die de industriële monocultuur landbouw met zich meebrengt. Centraal staat hierbij het nabouwen van een functioneel ecosysteem. Naast het sluiten van de keten van vleesproductie is ook het mengen met andere productieketens belangrijk binnen het gedachtegoed van permacultuur. Zo boots je de natuur na en profiteer je van natuurlijke mechanismen om bijvoorbeeld dierziektes te voorkomen of bijvoorbeeld energie-uitwisseling mogelijk te maken. Door voor onze voedselproductie meer uit te gaan van in de natuur bestaande ecosystemen, zoals binnen de permacultuur wordt gedaan, kan de veerkracht enorm toenemen. Ik zie daarin een toekomst waar varkens weer buiten rondlopen en onderdeel worden van de gehele kringloop van de menselijke voedselproductie en -consumptie.
Afsluiting
Het daadwerkelijk omvormen van de huidige intensieve veehouderij naar landbouw die bouwt op de principes van permacultuur is ingewikkeld. Er zijn tal van regelingen nodig die het boeren mogelijk maakt om over te stappen. De politiek zal een duidelijke keuze moeten maken. Niet alleen als het gaat om productie, maar ook als het gaat om consumptie. Het antwoord dat de consument niet meer wil betalen voor zijn varkenshaas kan niet langer een excuus zijn voor het nemen van maatregelen. Gecombineerd met het geven van voorlichting over vleesproductie, is bijvoorbeeld een vleestax een stap in de goede richting.
Meta Berghauser Pont is architect en urbanist.
Referenties
Berghauser Pont, M.Y. een agrarische strategie; varkenscomplex in de Randstad, afstudeerproject, 1997, Technische Universiteit Delft.
Heinberg, R. (2007). Peak Everything. Waking up to the Century of Decline in Earth’s Resources. Clearview Books, Canada.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp duurzaamheid. Lees hier het pdf van dit artikel.
Het leed dat we dieren aandoen is een blinde vlek in ons moreel bewustzijn, meent filosoof Floris van den Berg. Niet het vermogen tot redeneren, maar het vermogen tot lijden is bepalend voor de reikwijdte van het liberale niet-schaden beginsel.
Door Floris van den Berg
Veel mensen houden van dieren, en eten ze ook. Het toebrengen van leed aan dieren voor consumptie is in onze samenleving geïnstitutionaliseerd. De laatste decennia is dit verder geïntensiveerd en vergroot, zodat wij thans niet alleen met 17 miljoen mensen in Nederland wonen, maar ook met tientallen miljoenen dieren – koeien, kippen, varkens, geiten etc. – in de intensieve veehouderij. Beeldmateriaal van de intensieve veehouderij komt met genoeg regelmaat in de media, zodat iedereen weet kan hebben van de barre omstandigheden waaronder dieren leven. Weinig mensen lijken dit echt te willen en het is ook niet noodzakelijk – we verhongeren niet indien dierlijke producten van het menu worden geschrapt – dus waarom blijven we dan toch zo vasthouden aan de intensieve veehouderij?
Blinde vlek
Een belangrijke reden is dat dierenleed een blinde vlek is in ons moreel bewustzijn. De filosoof Peter Singer was een van de eersten die dit onder de aandacht bracht. In 1975 publiceerde hij het boek Animal Liberation. Dat boek stond aan het begin van het langzame emancipatieproces voor dierenwelzijn en dierenrechten. Singer noemt de discriminatie op basis van (dier)soort speciesisme (‘soort-isme’). Dat wil zeggen dat een wezen op grond van de soort wel (in het geval van de homo sapiens) morele status heeft, of niet (in het geval van alle andere dieren). Singer betoogt dat speciesisme gelijk staat met andere vormen van discriminatie zoals racisme en seksisme. Het vergt een omslag in het denken dat de mens een dier onder dieren is, en niet automatisch vanwege het mens-zijn moreel boven de andere dieren verheven is.
De vraag is welke aanknopingspunten het sociaalliberalisme heeft in het debat over dierenwelzijn. Neem als startpunt de ideeën van filosoof John Stuart Mill. Een van de belangrijkste liberale grondprincipes, zoals voor het eerst expliciet vermeld door Mill in diens werk On Liberty (1859), stelt: ‘Alles is geoorloofd zolang anderen geen schade wordt toegebracht’. De primaire taak van de overheid is, volgens Mill, te voorkomen dat mensen anderen schade berokkenen. Dit is de taak van politie en justitie. Daarnaast mag de overheid zelf niet onnodig de vrijheid van individuen inperken. Inperking van de vrijheid van het individu is alleen geoorloofd om anderen te beschermen. Een voorbeeld hiervan zijn snelheidslimieten die zijn bedoeld om verkeersongelukken, dat wil zeggen schade aan anderen, te voorkomen. Het niet-schaden principe van Mill is in eerste instantie van toepassing op mensen die op een bepaald moment in een staat wonen. In zijn geval Engelsen aan het eind van de 19de eeuw. Het is echter arbitrair om de morele reikwijdte van het liberale niet-schaden principe in te perken tot alleen mensen. De Engelse filosoof en leermeester van Mill, Jeremy Bentham, beargumenteerde dat het criterium om te bepalen wie morele status heeft niet het vermogen tot redeneren is (anders zouden baby’s en mentaal gehandicapten er buiten vallen), maar het vermogen tot lijden. Can they suffer? Dat is het cruciale criterium om te bepalen wie er morele status heeft. Er zijn meer wezens naast mensen die kunnen lijden: de meeste (gewervelde) dieren bijvoorbeeld.
Biologen komen met steeds meer bewijs dat zeer veel diersoorten kunnen lijden, ook vissen. Als we het niet-schaden principe uitbreiden voor niet-menselijke dieren, krijgen we het volgende: ‘alles is geoorloofd zolang je mensen en andere dieren geen schade berokkent’. Neem als voorbeeld kannibalisme. Je mag geen andere mensen eten. Dat is een geaccepteerde norm. Als we op dit voorbeeld het niet-schaden principe toepassen dan volgt dat als je een mens eet, je (meestal) die persoon (en diens naasten) schade berokkent. Hieruit volgt dus dat kannibalisme, indien er sprake is van schade aan anderen, verboden is. Maar hoe zit het dan met vlees eten? Door het eten van een dier, is een dier gedood, en bovendien heeft dat dier niet zelden ernstig geleden in de intensieve veehouderij. Er is zodoende sprake van schade aan het dier. Hieruit volgt dat dieren eten, volgens het liberale niet-schaden principe, niet is toegestaan, mits de morele reikwijdte is uitgebreid volgens Benthams argumentatie.
Bewijslast
Met het schadebeginsel van Mill en Bentham in gedachten is het goed te beseffen dat de morele bewijslast om iets te doen dat mogelijk schade aan anderen toebrengt, ligt bij degenen die daar graag naar willen handelen. Thans is het in de samenleving zo dat de bewijslast bij de vegetariërs en veganisten ligt. Maar het is voor een liberaal zeer verdedigbaar om van vleeseters te verlangen dat zij beyond all reasonable doubt aantonen dat hun gedrag geen schade aan anderen toebrengt. Er bestaan een aantal terugkerende argumenten om het eten van vlees en de intensieve veehouderij te rechtvaardigen.
Een eerste argument luidt dat de mens van nature een vleeseter is. Op dat natuurlijkheidsargument is echter wel het een en ander af te dingen. Wie zijn heil zoekt in dit argument kan ook stoppen met tandenpoetsen en wc-papier gebruiken; die zijn immers ook niet natuurlijk. Een tweede argument luidt dat een gezond dieet niet zonder dierlijke producten kan. Dat is niet zo. Het is in Nederland anno nu heel goed mogelijk om gezond (en lekker) vegetarisch, en zelfs veganistisch, te eten. Dat geldt ook voor sporters en kinderen. Een derde argument is economisch van aard. Veeboeren zouden op grote schaal hun baan kwijtraken. Dat laat echter buiten beschouwing dat diezelfde boeren er ook voor kunnen kiezen om in dat geval extensieve biologisch-organische akkerbouw te gaan bedrijven.
Een vierde argument probeert het lijden van dieren te verzachten door diervriendelijke producten – scharrelvlees bijvoorbeeld – voor te stellen. Dat is al beter dan producten uit de intensieve veehouderij, maar miskent de weerbarstige realiteit: 95% van alle dierlijke producten komt uit de intensieve veehouderij. Het is daarnaast nog maar de vraag of diervriendelijker diervriendelijk genoeg is. Dieren worden immers nog steeds gedood voor consumptie en voor het milieu blijft veeteelt erg vervuilend. Naast schade bij dieren is er nog ook schade aan het milieu door intensieve veehouderij. Het voedsel voor dieren in de intensieve veehouderij wordt grotendeels geïmporteerd uit landen als Brazilië. De grootste reden voor ontbossing in Brazilië is de aanwas van monoculturen voor veevoer. Wie vlees eet, eet dus ook regenwoud op. Het gebruik van antibiotica bij boerderijdieren kan leiden tot resistente superbacteriën, die een reëel risico vormen voor de volksgezondheid. De wereldbevolking blijft toenemen en tegelijkertijd gaan steeds meer mensen dierlijke producten eten. Dat leidt tot een toenemende druk op het milieu. Een van de makkelijkste manieren om de wereld voor toekomstige generaties te behouden is te stoppen met het eten van vlees en vis.
Politieke tolerantie
Het vergt een nieuwe blik op de samenleving om te zien dat er iets fundamenteel mis is met de manier waarop wij met dieren omgaan. In mijn ogen is het wel of niet eten van vlees een morele keuze. Politiek en juridisch is er niets verkeerds met het eten van vlees, terwijl dit vanuit moreel oogpunt – zo heb ik hierboven betoogd – verkeerd is. Er is dus een dissonantie tussen politieke en morele tolerantie. De Partij voor de Dieren is (momenteel) de enige politieke partij die deze dissonantie tussen politiek en ethiek agendeert en zodoende onder andere pleit voor de afschaffing van de intensieve veehouderij. Wat moet er nu gebeuren? De overheid zou de intensieve veehouderij moeten afschaffen, en de import en export van dieronvriendelijke producten moeten verbieden. Maar veel belangrijker nog zijn de individuele keuzes die mensen – ondernemers, consumenten en politici – voortdurend maken. Iedereen kan dagelijks meerdere keren kiezen om ofwel onderdeel te zijn van het probleem en daarmee medeverantwoordelijk te zijn voor het leed en de schade die de intensieve veehouderij veroorzaakt; ofwel je maakt de keuze om deel van de oplossing te zijn, door geen dieronvriendelijke producten te consumeren. Iedereen kan – bedrijven, restaurants, supermarkten, consumenten – een morele keuze voor een betere en diervriendelijke wereld maken. Vegetarisme, en beter nog veganisme, is geen wonderlijke hobby, maar een morele opdracht, juist ook vanuit sociaal-liberaal perspectief.
Floris van den Berg is (milieu)filosoof en doceert aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceerde o.a. ‘Filosofie voor een betere wereld’ dat eind 2011 in Amerika in Engelse vertaling zal verschijnen.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij de onderwerpen ethiek en dierenwelzijn. Lees hier het pdf van dit artikel.
Toon me uw ijskast en ik zeg u wie u bent. Wat we eten is een persoonlijke keuze. Maar toch zegt eten ook veel over welke culturele achtergrond we hebben en tot welke sociale klasse we behoren. En maken mensen voortdurend een ‘verkeerde’ keuze – vreemd, vies of ongezond – dan wordt het ‘persoonlijke’ ineens ‘politiek’. Dan wordt eten een steen des aanstoots.
Door Annelou van Egmond
Eten is iets heel persoonlijks, de herinnering aan de smaak of de geur van eten uit je jeugd is heel indringend. Mensen kunnen eindeloos experimenteren tot ze de smaak van ‘de gehaktballen van hun moeder’ precies kunnen reproduceren. Toen ik zelf in de jaren ‘90 van de vorige eeuw in New York woonde, tipten Nederlandse collega’s bij de Verenigde Naties elkaar als er ergens bij een bakker op Manhattan ‘echt volkoren brood’ was gesignaleerd. Mensen die al jaren in een ander land woonden, konden kennelijk toch maar met moeite wennen aan die slappe witte boterhammen.
In dit artikel analyseer ik wanneer deze persoonlijke voedseleigenaardigheden politiek worden. Culturele verschillen in eetgewoonten lijken op het eerste gezicht gemakkelijker geaccepteerd te worden dan sociale verschillen. Maar deze grens is rekbaar omdat de twee sferen nogal eens in elkaar overlopen.
Culturele verschillen
Wat iemand eet, zegt vaak veel over de cultuur waarin die persoon is grootgebracht. Culturele (groeps-) identiteit is een flexibel begrip, en is opgebouwd uit allerlei elementen. Een eigen ‘keuken’ hoort daar vaak bij. Mensen die emigreren laten hun voorliefde voor bepaalde ingrediënten en bereidingswijzen niet zomaar achter in het thuisland. En dat leidt wel eens tot wrevel, ook in Nederland. De vroegste onmin over de multiculturele samenleving ontstond dan ook door ‘vreemde etensluchtjes’ in het trappenhuis. We schrijven de jaren ’70. En daarmee liep Nederland een halve eeuw achter op de Verenigde Staten. Daar was in de jaren ‘10 en ‘20 van de vorige eeuw al protest gerezen tegen de eetgewoonten van (Joodse) migranten uit Midden en Oost Europa: ‘One of the biggest battles over assimilation occurred a century ago in New York City and the battleground was food. Politicians, public health experts and social reformers were alarmed by what they saw as immigrants’ penchant for highly seasoned cooking. They used too much garlic, onion and pepper. They ate too many cured meats and were too generous with condiments… No immigrant food was more reviled than the garlicky, vinegary pickle. Pungent beyond all civilized standards, toxic to both the stomach and the psyche’ (New York Times, 3 augustus 2011)
Mensen die andere dingen eten dan wijzelf – dat stelt de tolerantie pas echt op de proef! Maar is een ingrediënt of gerecht eenmaal geaccepteerd dan vergeten we razendsnel wat de herkomst is en wordt het onderdeel van onze eigen cultuur. Iedere Franse kleuter eet braaf couscous op de crèche, iedere Amerikaanse tiener weet dat een schoollunch vaak uit een slice of pizza bestaat en iedere Britse student begrijpt dat een avondje stappen alleen geslaagd is als er curry wordt gegeten. Zijn Nederlandse leeftijdsgenoot haalt liever ‘een vette bek’ in de vorm van een broodje shoarma. Dit zijn relatief platte voorbeelden. Van een culinair hoger niveau is wellicht de Australische keuken; een werkelijk fenomenale smeltkroes van de mediterrane, de Aziatische en de traditioneel Engelse keuken die inmiddels met grote trots naar de landen van herkomst uitgedragen wordt als een soort Boomerang Cuisine.
Als eten inderdaad persoonlijk is en vooral zijn beslag krijgt achter de eigen voordeur – waar bemoeien we ons dan mee? We verwachten, en eisen, dat een ieder die zich in Nederland bevindt zich houdt aan de Nederlandse wetten en regels. Het is niet toegestaan minderjarige meisjes te onttrekken aan de leerplicht en/of uit te huwelijken; het is niet toegestaan mensen te discrimineren of zelfs fysiek te bedreigen vanwege hun seksuele geaardheid; het is niet toegestaan met meer dan één partner tegelijk getrouwd te zijn. Als mensen met een niet-Nederlandse achtergrond al van mening zouden zijn dat dit allemaal wel moet kunnen dan moeten ze dat in Nederland toch opgeven. Maar ze mogen eten wat ze willen, tenminste binnen de wettelijke grenzen. Het felle debat over ritueel slachten van de afgelopen maanden toont overigens aan dat de grenzen van de culturele culinaire diversiteit, en tolerantie, wel degelijk ter discussie staan.
Sociale verschillen
Niet alleen mensen met een andere culturele achtergrond, maar ook met een andere sociale achtergrond houden er verschillende eetgewoonten op na. Dat is eveneens niet nieuw. Kijk nog maar eens goed naar het schilderij De Aardappeleters van Vincent van Gogh…. Ook in films en op de televisie is het duidelijk: rijke mensen eten kaviaar en drinken champagne en arme mensen eten bruine bonen. Dit beeld is gechargeerd maar er is inderdaad een aantoonbaar verschil tussen de eetgewoonten van mensen met een redelijk inkomen en mensen met een laag inkomen. Dat is niet alleen in Nederland zo maar in de hele wereld.
In de westerse wereld is dat verschil, even los van specifieke ingrediënten of recepten, terug te brengen tot een verschil in vet-, suiker- en zoutgehalte. Mensen met geld eten verse groenten en fruit, volkorenbrood, weinig vlees, olijfolie en drinken halfvolle melkproducten – kijk maar even in uw eigen ijskast – en mensen met weinig geld eten weinig groenten en fruit, en veel witbrood, gefrituurd eten en drinken frisdranken. Ook dit is kort door de bocht maar iedere docent op een basisschool kan je vertellen welke kinderen een appeltje meekrijgen van thuis en welke kinderen een zakje chips. De vraag is of we even tolerant zijn over deze sociale verschillen als over culturele verschillen? Het lijkt er niet op.
Het grote probleem bij sociale verschillen in eetgewoonten is dat armere klassen vaak ongezonder leven. Een dagje te vet, te zoet of te zout eten kan geen kwaad maar enkele decennia, te beginnen bij de vroegste jeugd, leven op een dergelijk dieet leidt tot serieuze gezondheidsproblemen. Obesitas en de daarbij horende gewrichtsklachten en bewegingsbeperkingen, hart- en vaatziekten, diabetes, hoog cholesterol en hoge bloeddruk zijn hier voorbeelden van. Statistieken wijzen uit dat een ongezonde leefstijl tot chronische ziekten lijdt die zich vroeg(er) aandienen en uiteindelijk tot vroeg(er) overlijden. Hoewel gezondheidsproblemen voor de patiënt zelf altijd het meest belastend zijn, is er ook een maatschappelijk component omdat de kosten als gevolg van arbeidsongeschiktheid en voor behandeling en begeleiding slechts zeer ten dele neerslaan bij de patiënt in kwestie. Omdat de maatschappelijke kosten hoger zijn is ongezond eten vaak niet alleen meer een persoonlijke keuze, ingegeven door armoede en onwetendheid, maar ook een gemeenschappelijk probleem. En dus gaan we ons als samenleving bemoeien met zo iets persoonlijks als eetgewoonten.
Moeten we nu ingrijpen bij slechte eetgewoonten ingegeven door sociale verschillen, en moeten we tolerant zijn bij culturele diversiteit? Een simpel antwoord hierop is helaas niet te geven omdat er een relatie bestaat tussen culturele en sociale verschillen ten aanzien van eetgewoonten. Cynisch genoeg nemen mensen met een relatief hoog inkomen de relatief gezonde elementen uit de verschillende etnische keukens graag over terwijl de migranten met een laag inkomen juist de ongezonde elementen uit onze westerse keuken lijken te omarmen. Yuppen smullen van vetarme en vleesloze sushi, zelfgemaakte pasta met vongole en een mooie Thaise noedel salade met limoen en verse koriander. Tegelijkertijd koken nieuwe Nederlanders vooral met feestdagen, zoals Ramadan, hun heerlijke authentieke gerechten en vallen zij op doordeweekse dagen steeds meer terug op hamburgers, pizza en frites. Dat is pas echt een multicultureel drama!
Culinaire bemoeizucht
Het persoonlijke – voedselkeuze – wordt dus steeds vaker politiek. En dat wordt niet zonder slag of stoot geaccepteerd. Mensen verzetten zich met verve tegen de culinaire bemoeizucht. Toen de voorzitter van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg vorig jaar suggereerde om ongezond eten duurder te maken en gezond eten daarmee relatief goedkoper, door de media Vet-tax gedoopt, ontspon zich meteen een fel digitaal debat. ‘Waar bemoeit die Rien Meijerink zich mee?’ was nog wel de meest beleefde bijdrage. Sympathisanten van de Tea Party in de VS richten hun ongenoegen op Michelle Obama die in de tuin van het Witte Huis een moestuin heeft aangelegd waar kinderen van Washingtonse scholen kunnen wieden en leren over gezond eten. Zij stellen dat life style related illnesses helemaal niet bestaan, net als global warming, en hekelen de ‘marxistische voedsel propaganda’ van de First Lady. De komende jaren is nog heel wat ruzie over gezond en ongezond eten te verwachten waarmee de waarschuwing ‘Food Fight!’ ineens een heel andere betekenis krijgt.
Hoe zou een overheid hier mee om moeten gaan? Ik pleit vooral voor de carrot en niet voor de stick. Dus geen dwang in de vorm van ge- en verboden maar juist verleiding. De in het laatste verkiezingsprogramma van D66 voorgestelde Kiloknallertax is hiervan een prima voorbeeld. Zorg ervoor dat niet-duurzaam geproduceerd, en relatief vetrijk vlees duurder is dan de duurzame en magere variant. Verleidt bovendien niet alleen de consumenten maar ook de aanbieders zodat in winkels de gezondere optie veel makkelijker te vinden is in de schappen dan de ongezonde. Mensen mogen best af en toe dingen eten en drinken die minder goed voor ze zijn maar daar moeten ze dan wel een beetje moeite voor doen en de maatschappelijke kosten ervan moeten vertaald worden in de prijs. Dan is het nog steeds een individuele keuze maar die zal dan vaak anders uitvallen dan nu. Het is goed om te vertrouwen op de eigen kracht van mensen maar het is ook goed om rekening te houden met de belangrijkste motivaties van mensen: gemak, genot, gewin. Als gezonder voedsel makkelijker te vinden is, en ook nog goedkoper is, dan merken we vanzelf dat het vaak ook veel lekkerder is!
Annelou van Egmond is redacteur van Idee. In 2010 was zij finalist van Masterchef in Nederland.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij de onderwerpen cultuur, gezondheid en gedrag.
Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken.
Eten en onze leefomgeving
Voor het produceren van ons eten, maken we gebruik van onze leefomgeving. Afhankelijk van ons dieet wordt het milieu in meer of mindere mate belast. Een van de manieren om de duurzaamheid van ons gebruik te duiden is onze Ecological Footprint (collectief of individueel): een getal dat aangeeft hoeveel ‘aarde’ we per jaar nodig hebben om onze levensbronnen op houdbare wijze voort te brengen en co2-emissie te absorberen. In 2007 zaten we op 1.5 planeet Aarde; met doorgezette trends in 2030 op 2 Aardes. Als iedereen een gemiddeld Amerikaans consumptiepatroon volgde, zouden we nu al op 5 Aardes zitten. Het eten van vlees is een grote boosdoener omdat er zoveel grondstoffen voor nodig zijn. Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw is meer dan een vijfde van het regenwoud in de Amazone gekapt, waarvan Greenpeace schat dat zo’n 80% wordt gebruikt voor veeteelt (ook veevoer). Volgens de VN wordt zo’n 30% van ’s werelds ijsvrije land gebruikt voor vleesgerelateerde zaken, en zo’n 20% van de broeikasgasemissie komt voor rekening van de wereldveeteelt. Er kunnen 22 mensen per jaar per hectare gevoed worden met aardappelen – tegenover 1 persoon met rundvlees. Volgens greentimes.eu is de co2-uitstoot van een gemiddelde vegetarische maaltijd zo’n 750 gram. Met een biefstuk van 200 gram is de uitstoot 7500 gram.
Eten en overgewicht
We worden met zijn allen steeds dikker. Maar waarom? Meer en ongezonder eten, natuurlijk. Maar ook door minder voor de hand liggende redenen: een onderzoek uit 2010 naar de relatie tussen obesitas en supercenters wees uit dat een Walmart in de buurt per 100.000 mensen obesitas met 2,3% verhoogt, en daarmee het gemiddelde BMI(Body Mass Index) met 0,24 verhoogt. Dit zou sinds eind jaren ’80 meer dan 10% van de obesitas veroorzaakt hebben in de VS. Niet alleen leidt overgewicht tot overbelasting van het individuele lichaam, maar ook tot overbelasting van het collectieve gezondheidsstelsel: zwaardere mensen doen vaak een groter beroep op zorg. Zwaarlijvigheid kost de zorg meer dan rokers: ze blijven, in tegenstelling tot rokers (bij gematigd overgewicht) even lang leven als de slankere mens, maar hebben meer zorg nodig. Per jaar maken we in Nederland zo’n € 505 miljoen aan directe kosten door ernstig overgewicht. De Raad voor Volksgezondheid en Zorg schat de indirecte kosten door arbeidsongeschiktheid en ziekteverzuim op zo’n € 2 miljard per jaar. Aan preventie wordt ongeveer € 13 miljoen uitgegeven (RIVM2007).
Eten en honger
Naast overgewicht hebben we – paradoxaal genoeg – ook een honger- en ondervoedingsprobleem in de wereld. Volgens de FAO (VN) hebben 925 miljoen mensen niet genoeg te eten. Dat is meer dan de opgetelde bevolkingingsaantallen van de EU, de VS en Canada. Het grootste deel van de mensen die honger hebben leeft in een plattelandsomgeving, en vaak werken ze zelfs in de voedselproductie; bijvoorbeeld als visser of landwerker in dienst van anderen. In Bangladesh, China, DR Congo, Ethiopiё, India, Indonesiё and Pakistan woont tweederde van de mensen met honger. Meer vrouwen (60%) dan mannen hebben honger. Volgens de FAO produceert de wereld genoeg voedsel om iedereen adequaat te voeden. Er is dus wel genoeg voedsel, maar het komt niet bij iedereen terecht.
Eten en ziekte
Iets verkeerds gegeten hebben we allemaal wel eens gehad, maar over het algemeen is het voedsel in Europa redelijk veilig. Ondanks voorzorgsmaatregelen eten we nog steeds wel eens voedsel dat ons ziek maakt. Salmonella is in Nederland de vaakst gevonden oorzaak, en op de tweede plaats afwisselend het norovirus en Campylobacter. Alhoewel we ‘voedselvergiftiging’ vooral associëren met exotische vakanties, eten we vooral in het restaurant of thuis iets wat niet zo goed valt.
Het publieke debat over voedselveiligheid laait op regelmatige basis op na ziekte-uitbraken zoals MKZ,Q-koorts en, recentelijk, EHEC. Mede veroorzaakt door open grenzen, intensieve veeteelt en grootschalig gebruik van antibiotica en pesticiden op vee en in de landbouw, zijn deze ziekte-uitbraken niet altijd te voorkomen. Deze ziektes zijn niet alleen een bedreiging voor de volksgezondheid, het kost ook heel veel geld. Hoewel bijvoorbeeld de EHEC-bacterie geen Nederlandse bron had, hebben Nederlandse groentetelers ruim 30 miljoen kilo komkommers, tomaten en paprika moeten vernietigen. De Q-koorts uitbraak in 2009 heeft zo’n 23 miljoen gekost aan schadevergoedingen op basis van 45,000 geruimde geiten.
Nepeten?
Genetisch gemodificeerd voedsel roept al jaren veel discussie op. Mensen vinden het eng om dit ‘nepeten’ te eten. Gek genoeg weten weinig mensen wanneer ze nu precies gemodificeerd voedsel eten, ook al staat het verplicht op het etiket vermeld. Er zijn in Nederland 18 soorten GM-/gentech-voedsel te verkrijgen. Hiervan worden slaolie, halvarine, margarine en zoutjes het meest verkocht. Naast deze 18 eindproducten zit er in de gehele voedselproductieketen veel genetisch gemodificeerde ingrediënten. Toevoegingen worden vaak geproduceerd met behulp van gemodificeerde bacteriën zoals ascorbinezuur (Vitamine C), gluten, enzymen, smaakversterkers, aspartaam, citroenzuur en cellulose. En gewone eieren, melk en vlees zijn afkomstig van dieren die grotendeels worden gevoed met gemodificeerde maïs en soja. Door de Europese Commissie zijn momenteel 40 gentech-gewassen toegestaan, maar op veel plaatsen is het door de lokale overheid verboden omdat er tegenstrijdige berichtgeving bestaat over de gezondheid en schade ervan. In Nederland is alleen in Nijmegen de verbouwing van gentech-voedsel verboden.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2011: De politiek van het eten en is te vinden bij het onderwerp Feiten en cijfers.