pdf van dit artikel.
De vraag of de mens een vrije wil heeft, is een vraag die al eeuwen wordt gesteld. In de 17e eeuw – om een laat voorbeeld te noemen – schrijft de dichter Jacob Westerbaen een Gelegenheidsgedichtje over het ongemak van platvoeten. Dit is de aanleiding tot een uitvoerige polemiek in gedichten. Hem wordt verweten dat hij de platvoeten niet tot een onderdeel maakt van de predestinatieleer. Dat is de leer die stelt dat alles – ook platvoeten – door God is voor beschikt en dat de mens daar geen invloed op heeft. De aanhangers van deze leer – en dat was in het gereformeerde Nederland een meerderheid – worstelden vervolgens wel met de vraag hoe het dan mogelijk was dat God verbolgen was over de paradijselijke zonde van het eten van de appel. Dat leidde tot uiterst ingewikkelde theologische constructies. Eeuwen later schrijft de dichter Bloem in het gedicht ‘Aanvaarding’ de volgende strofe:
Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verkoren.
Maar het leven is voort gegaan.
D66 is de partij die haar politiek program baseert op de eigen verantwoordelijkheid van mensen en op basis daarvan de inrichting van de samenleving vorm wil geven. Het lijkt er hierbij op dat men ook uitgaat van de vrije wil van de mensen. Maar bestaat die vrije wil wel? Ik denk dat daarover nog te praten valt. Het alternatief tegenover de opstelling van D66 is dat men de samenleving inricht door een beslissende invloed te geven aan iets anders dan het individu. Dat kan zijn door middel van een religieus aspect of door een wereldlijke overheid die de regels stelt, ook daar waar daarvoor geen noodzaak is.
De schrijver Simon Vestdijk schreef in een reeks van jaren aan een achtdelige autobiografie over zijn leven tot aan het einde van zijn studententijd. Een van de delen heet: ‘De vrije vogel en zijn kooien’. Het meervoudig aspect is van een scherpe observatie. Anders gezegd: de vrije mens komt in zijn leven telkens weer de grenzen van die zogenoemde vrijheid tegen. Die grenzen zijn lang niet altijd van buiten af waarneembaar, ze komen ook van binnen uit de mens zelf. En zoals de dichter Bloem leert: niet kiezen is ook geen oplossing want dan kiest de tijd. Natuurlijk is het altijd beter als de mens zelf kiest en instanties als Overheid, Kerk, Vakbonden en wat er meer is, dat niet voor de mens gaan doen. Maar de gedachte dat kiezen in alle vrijheid en zonder invloed van externe, en zeker ook bij het individu zelf liggende factoren kan, is een illusie. De idee dat de keuze beperkt wordt door een gouden kooi is een te materialistische interpretatie. Economische factoren spelen zeker mee in keuzes en beperken de bewegingsvrijheid. Maar er speelt nog heel veel meer en daarbij zijn zeker factoren te bedenken die van meer invloed zijn dan economische.
‘Want ik wist door een keuze verloren’. Het kan niet mooier gezegd worden. Kiezen begrenst vrijheid en de keuze zelf is ook niet in volle vrijheid te realiseren.
Eddy Schuyer
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel.
Het ruimtelijke ordeningsbeleid in Nederland gaat op de schop. Een combinatie van deregulering en decentralisatie leidt tot een ‘geliberaliseerde ruimte’ waar de burger het weer voor het zeggen krijgt. Maar het gevaar is groot dat die vrijheid verwordt tot een gouden kooi van chaos en verrommeling.
Door Kees Verhoeven
Het kabinet haalt de stofkam door tal van planologische procedures: meer dan zestig wetten, honderd maatregelen van bestuur en honderden regelingen worden gesaneerd tot één wet. Daar is weinig mis mee. Want momenteel is inderdaad sprake van overdaad aan knellende bureaucratie in de vorm van inflexibele bestemmingsplannen, rigide wetgeving en tegenstrijdige voorschriften. Bovendien heeft de jarenlange traditie van strikte ruimtelijke ordening en rijksplanologie gezorgd voor bestuurlijk hobbyisme als de landschappanorama’s van oud-minister Kramer.
Zorgelijk is wel dat de deregulering tevens dekmantel is voor een bedenkelijk soort decentralisatie. Want behalve in knellende procedures worden ook in de richtinggevende Rijkstaken op het gebied van ruimtelijke ordening aan lagere overheden uitbesteed. Waar het Rijk voorheen verantwoordelijk was voor een ruimtelijke toekomstvisie op Nederland, komt de ontwikkeling en uitvoering van bouw- en bestemmingsplannen nu bij gemeenten te liggen. Met provincies in een soort coördinerende rol. Dit terugtrekken van het Rijk betekent met de vergaande liberalisatie van de ruimte dat er een ruimtelijke anarchie gaat ontstaan. In de praktijk gaan niet de lagere overheden of de burgers, maar grote marktpartijen de inrichting van Nederland bepalen. Het is voor onderling concurrerende gemeenten en provincies immers lastig om tegenspel aan de krachtige commerciële belangen te bieden en voor individuele burgers betekent het afbouwen van procedures en bureaucratie vooral minder mogelijkheden voor inspraak of rechtsgang. Heel daadkrachtig allemaal, maar ten behoeve van wie ook alweer?
Liberalisatie als geloofsartikel?
Liberalisatie en marktwerking zijn voor D66 vaak bruikbare uitgangspunten voor beleid. Zo pleiten we bijvoorbeeld voor huurliberalisatie (marktconforme huren voor wie dat kan betalen) en arbeidsmarktliberalisatie (versoepeling van het ontslagrecht). Toch trekt onze partij ook grenzen. In de publicatie ‘De Ordening op Orde’ geeft de Mr. Hans van Mierlo Stichting duidelijk aan dat markt en bureaucratie elk hun eigen plek hebben in de ordening van Nederland en dat niet dogmatisch voor meer of juist minder markt gekozen moet worden. Dat hangt maar net af van het probleem. We bevinden ons op dat punt met de SER (2010), haar voorzitter Alexander Rinnooy Kan (VK 07-06) en de WRR (2000) in goed gezelschap. Daar denkt dit kabinet anders over. Zeker voor minister Schultz lijkt liberalisatie een geloofsartikel te zijn. In geen geval mag van het heilige pad worden geweken, ook niet als dat in de praktijk misschien verstandiger is. Neem het openbaar vervoer in de grote drie steden. De minister wil de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag verplichten om hun OV aan te besteden, overigens om een bezuiniging van 120 miljoen euro binnen te halen. Verplicht opgelegde liberalisatie. Taalkundig gezien onmogelijk, maar wel beleid dat geschreven staat.
Maar terug naar het (afschaffen van het) Ruimtelijk Beleid. Het moet gezegd, op het gebied van de ruimtelijke ordening is liberalisatie een trend die teruggaat tot de laatste Nota Ruimtelijke Ordening (2004). Maar met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte gaat dit kabinet in de hoogste versnelling. In deze nota domineert het afschaffen van procedures en afschuiven van taken om zo maximaal ruimte te bieden aan economische groei. Maar van een samenhangende ruimtelijke visie op het Nederland van de toekomst is – afgezien van de nationale speerpuntprojecten mainports, brainports & greenports – geen sprake meer.
Dat de minister bij de presentatie over België sprak als gidsland is illustratief voor de richting waarin ook de minister denkt. Blijkbaar is liberalisatie het doel en is elk gevolg daarvan aantrekkelijk, zelfs de kakofonie van bouwsels en door lintdorpen opgeknipte natuur van onze Zuiderburen. Nu kun je natuurlijk liberalisatie gemakkelijk verwarren met liberalisme. Maar elke liberaal weet dat grenzeloze vrijheid geen vrijheid is. En dat je de verantwoordelijkheid daar moet neerleggen waar ook de belangen eerlijk gewogen kunnen worden. Vrijheid is mooi, maar vrijheid zonder regels ontaardt in een anarchie waarin het recht van de sterkste geldt en die het individu eerder opsluit dan bevrijd.
Wat mij betreft is D66 wel consequent in haar sociaal-liberalisme. Dat wil zeggen dat we in dit geval liberaliseren tot het niet meer sociaal is. Als we in ogenschouw nemen dat de ruimte in ons land een (schaars) publiek goed is, dan is meteen evident dat bij het beheer ervan een coördinerende rol van de centrale overheid nodig is. Alleen op dat niveau kunnen de belangen eerlijk worden gewogen en kan, democratisch gelegitimeerd, de schaarse ruimte worden toegewezen aan concurrerende gebruikers. Daarbij wegen we de belangen van toekomstige generaties en minder koopkrachtige gebruikers eerlijk tegen commerciële en private belangen af. De ruimte is van ons allemaal en deze Regering ‘geeft Nederland nu terug’ aan maar een zeer beperkte groep ‘Nederlanders’. Op het terrein van het ruimtelijk beleid pleit ik daarom voor een Rijksoverheid die wel richtinggevend blijft en de landsinrichting centraal aanstuurt. Want juist door alles vrij te geven, verandert de vrijheid van sommigen in een gouden kooi voor velen. Waaruit door alle gebouwde rotzooi niet meer valt te ontsnappen. In het navolgende illustreer ik mijn stelling aan de hand van twee concrete thema’s die de komende jaren de discussie over de ruimte zullen domineren.
Leegstand: een zeepbel die zijn voetsporen nalaat
Om te zien wat er gebeurt als commercie het enig leidende principe wordt in de ruimtelijke ordening is de kantorenmarkt in Nederland zeer geschikt. Lokale overheden hebben al veel bevoegdheden, en commerciële belangen krijgen volop de ruimte. Zeker in economisch moeilijke tijden concurreren lokale overheden met elkaar. Om bezoekers, bedrijven en bewoners binnen te halen. Zo heeft elke gemeente zijn eigen city slogan (‘Allemaal Almere’, ‘Drenthe doet wat met je’, et cetera) en wil elke wethouder zijn eigen woningbouwlocatie of bedrijvenparkproject realiseren, meestal zonder te kijken naar wat er in de buurgemeente gebeurt. Dat ruimtelijke ongelukken dan niet denkbeeldig zijn, bewijst de huidige situatie op de kantorenmarkt.
Daar staat zeven miljoen vierkante meter kantoor leeg en dit zal tot 2015 verdubbelen zodat maar liefst 25% van de totale voorraad leeg komt te staan. De oorzaak ligt in tegenwoordige trends als het nieuwe werken en een dalende beroepsbevolking waardoor steeds minder kantoren nodig zijn. Maar de door perverse prikkels verziekte markt pakt dit signaal niet op: terwijl een nieuwe auto duurder is dan een tweedehands vehikel, is een nieuw kantoor goedkoper dan het gebruiken van bestaande panden. Dit omdat grote marktpartijen de gemeenten onder druk kunnen zetten om nieuwe bouwgrond voor een spotprijs te verstrekken. Want als een verstandige wethouder eens weigert dan zoekt de ontwikkelaar een gemeente die wel wil luisteren.
Door de combinatie van decentralisatie en liberalisatie is een zeepbel ontstaan van steeds meer lege kantoren met steeds minder waarde. En omdat de vastgoedsector niet afwaardeert, is het niet alleen meer een esthetisch probleem van bakstenen blokkendozen in het open weiland maar ook een financieel-economisch risico in de vorm van overgewaardeerd vastgoed in de boeken van banken en beleggers. Maar het kabinet laat dit gewoon aan zich voorbijgaan. Zelfs nu de vastgoedsector zelf om regie roept doet het kabinet een ideologisch correcte stap terug. Blijkbaar moet het eerst echt mis gaan voordat decentralisatie op zijn merites wordt beoordeeld.
Krimp: een helikopterview op het voorzieningenniveau
Naast financiële en economische mechanismen hebben ook maatschappelijke en demografische ontwikkelingen hun weerslag op de openbare ruimte. Na de verpauperende probleemwijken (Krachtwijken) van het vorige kabinet is het nu de beurt aan de ontvolkende Krimpgebieden. Het probleem in delen van Zeeland, Limburg, Friesland en Groningen is dat er steeds minder mensen zijn en daarmee minder draagvlak voor tal van voorzieningen. Dat geldt voor publieke functies als scholen, bibliotheken, ziekenhuizen en openbaar vervoer maar ook voor particuliere zaken zoals woningen, winkelcentra en bedrijfsruimte. Op zich is dit fenomeen prima hanteerbaar. Bijvoorbeeld door het samenvoegen van gemeenten of schoolinstellingen om de nodige massa te behouden. Ook kunnen zorgverleners zich specialiseren zodat de kwaliteit van hun product op peil blijft. Omdat de reisafstand daarmee wel toeneemt, dienen openbaar vervoerverbindingen niet alleen op commerciële rentabiliteit maar ook op maatschappelijke waarde te worden beoordeeld.
Zo’n integrale aanpak vraagt wel om een actieve rol van het Rijk. Maar opnieuw redeneert Den Haag vanuit ongepaste decentralisatie, ditmaal door het bij de provincies in kwestie neer te leggen. Zo dreigt het krimpproces onvoldoende te worden begeleid. Wie dat schouderophalend liberaal noemt, vergeet de sociale consequenties. Namelijk dat jonge mensen in de periferie geen goede opleiding krijgen en wegtrekken, waarmee je het probleem versterkt. De oude mensen blijven achter met beperkte toegang tot zorg, politie of justitie. Wie dit jaar op vakantie het Franse achterland weer bezoekt moet voor de grap maar eens kijken wat dat kan betekenen.
Conclusie
De thema’s leegstand en krimp laten zien dat bij liberalisatie van de ruimte goed rekening gehouden moet worden met sociale grenzen. De samenleving heeft als geheel, naast het individu in dit geval een terechte zorg over de inrichting van onze ruimte. Die ruimte delen we en is een ondeelbaar publiek goed. Dat wil niet zeggen dat de overheid alles dicht moet timmeren met eeuwigdurende procedures, maar je mag er ook als overheid niet je handen aftrekken. Maar juist dat gebeurt nu wel omdat de ingezette deregulering wordt gekoppeld aan een vergaande decentralisatie, die vooral zijn ingegeven door de wens tot geldbesparing en taakafschuiving. En zo kan het gebeuren dat twee op zich goede instincten van de minister in combinatie leiden tot een sociaal-liberale nachtmerrie. Nu een overkoepelende visie en centrale kaders worden losgelaten krijgt de markt het voor het zeggen in onze openbare ruimte. Op de plekken waar dat leidt tot wildgroei en verrommeling verrijzen goudgerande gevangenissen. De vrijheid van grote marktpartijen sluit de ‘hardwerkende Nederlander’ op in een gouden kooi. Binnen is het goed spullen (ver)kopen maar van buiten niet meer om aan te zien.
Kees Verhoeven is Tweede Kamerlid voor D66 met onder andere ruimtelijke ordening in zijn portefeuille
Referenties
Hendriks, C., M. Sanders en A. van Witteloostuijn (2011). De Ordening op Orde, mr. Hans van Mierlo Stichting, Den Haag.
Rinnooy Kan, A. (2011). Gaat het om “de markt” dan krijg je verwarring, Volkskrant 06-07-2011.
SER (2010). Overheid en Markt: Het Resultaat telt! SER-advies aan de Tweede Kamer 2010-01, Den Haag.
WRR (2000). Het borgen van publiek belang, adviezen aan de regering, nr. 56, Sdu, Den Haag.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp decentralisatie.Lees hier het pdf van dit artikel.
Dat onze fossiele brandstoffen eindig zijn, beseft (bijna) iedereen. Toch blijkt het niet makkelijk om een echte duurzame energievoorziening tot stand te brengen. Producenten en consumenten zitten, rijden, wonen, tot nu toe wel lekker met de ‘oude’ brandstoffen. Een Gouden Kooi, die mensen zelf kunnen en moeten doorbreken.
Door Marijn Bosman
‘Kernenergie is aantoonbaar gevaarlijk, veilig, schoon, vervuilend, goedkoop en duur tegelijk’ schrijft Rob Wijnberg op 26 april jl. in NRC Next. In zijn artikel reflecteerde de hoofdredacteur op de kernenergiediscussie. Die discussie vindt volgens hem voornamelijk op het verkeerde vlak plaats. In plaats van een technologische ‘wellesnietes- discussie’, zou hij liever een debat zien over het soort maatschappij dat we nastreven. En het energiesysteem dat daarbij hoort. Alle retoriek van de vrije markt ten spijt, is onze traditionele wereld van energievoorziening namelijk sterk hiërarchisch, ontransparant en gecentraliseerd opgebouwd. In het artikel daagt hij de lezers uit zich een wereld voor te stellen waarin massaal is overgeschakeld op zonnepanelen, windmolens en biogas: ‘Willen we een maatschappij die gedomineerd blijft door logge overheden en het grote geld, of willen we een maatschappij die burgers daar juist van bevrijdt?’, vraagt Wijnberg zijn lezers. In dit artikel verken ik de huidige situatie, de structuren van macht en regelgeving die als Gouden Kooi een doorbraak naar een radicaal ander systeem in de weg zit. Een systeem waarbij mensen, consumenten, een veel dominantere rol spelen.
Weinig spelers, veel macht
Wereldwijd halen we meer dan 85% van onze energievoorziening uit fossiele brandstoffen. Kolen, gas en vooral olie geven ons hedendaagse leven vorm. We zijn verbonden door elektriciteitskabels, boorputten, pijpleidingen en raffinaderijen. Oliederivaten zijn de grondstof voor tal van materialen, zoals asfalt, smeerolie, gasolie, kerosine, benzine en lpg (autogas). De afhankelijkheid hiervan wordt groter, omdat de wereldbevolking en welvaart groeien. Niet alleen in China en India rijden er meer mensen in een auto, het aantal auto’s in Nederland groeit ook al jaren gestaag. Daarbij zijn huishoudelijke apparaten met de jaren veel zuiniger geworden, maar is het gemiddelde energieverbruik per huishouden alsnog sterk gestegen. Uit onderzoek van De Volkskrant (1 juni 2011) blijkt bovendien dat – ondanks de Europese reductiedoelstellingen – Nederlandse bedrijven gemiddeld 13% meer CO2 zijn gaan uitstoten in 2010 dan in 2009. Samenvattend, de hele infrastructuur van de moderne wereld is op fossiele brandstoffen afgestemd: we drijven er niet alleen onze voertuigen mee aan, maar verwarmen er ook onze huizen mee, wekken er onze stroom mee op. En dat wordt alleen maar meer. Vast zitten we. Het goud van de kooi blijkt wel uit de schatting van het Foreign Affairs Magazine dat er geen industrie is die meer spendeert aan lobbyactiviteiten in Washington dan de energiesector. Niet zo gek, want in de rij van de tien grootste economieën ter wereld (36 van de 100 grootste economieën ter wereld zijn overigens geen land maar multinational) staan zes energiebedrijven. De besluitvormingsmacht van die kleine groep energiebedrijven gaat ver. Ze beslist over oorlog en vrede in olierijke regio’s, zoals de inval in Irak. Ze vertegenwoordigt cruciale belangen bij het al dan niet interveniëren in gewelddadige conflicten (wel in Libië, niet in Syrië). Ze behoort tot de grootste inkomensbronnen van Arabische dictators en Amerikaanse presidentskandidaten. Onze energievoorziening wordt dus vormgegeven door een klein aantal spelers op de markt. Die zes grote oliemaatschappijen en enkele tientallen staten en staatsbedrijven trekken aan de touwtjes. Samen zijn dat een kleine 500 eigenaren die wereldwijd bepalen hoeveel energie voor wie, wanneer en tegen welke prijs beschikbaar zal zijn.
Vast in regels en subsidies
Omdat de olievoorraad eindig is, het ons afhankelijk maakt van andere landen en omdat het gebruik ervan allerlei problemen oplevert voor ons klimaat, hebben we een alternatieve oplossing nodig. Daar zijn veel mensen het mee eens. Het EU-beleid voor energie en klimaat is gericht op 14% van alle energie uit duurzame bronnen en 20% reductie van de CO2-uitstoot. Momenteel zit Nederland pas op 4%. Tijd voor actie zou je denken. Een duurzame energietransitie lijkt echter maar moeilijk van de grond te komen. Ook hier zitten we vast. Vast in bestaande regelgeving die met name de gevestigde energiemarkt in stand houdt. Om bedrijven te stimuleren hun CO2-uitstoot te beperken heeft de Europese Commissie het Emissie Handel Systeem opgezet (ets). Dit betekent dat elk bedrijf rechten cadeau krijgt om een bepaalde hoeveelheid CO2 de atmosfeer in te sturen. De hoeveelheid is gebaseerd op de door de bedrijven zelf verwachte uitstoot. De zwaarst vervuilende bedrijven ontvangen volgens de logica van het ets derhalve de meeste emissierechten. Een bedrijf kan de emissierechten ook kopen op een veiling. Ondanks dat dit een transparante methode van vraag en aanbod lijkt, is dit een nogal onevenwichtige boeldag wanneer je te maken hebt met bedrijven die rijkere economieën zijn dan de meeste landen op de wereld. Uit een rapport van het Internationaal Energieagentschap (IEA) blijkt dan ook dat grote industriële bedrijven als het oliebedrijf Shell en staalconcern ArcelorMittal (in 2009 beide al verantwoordelijk voor de meeste uitstoot ter wereld) in 2010 hun uitstoot verder zagen groeien. Dus zelfs een beleidsmaatregel die bedoeld is om duurzaam energiegebruik te stimuleren, leidt weer tot nieuwe voordelen voor de gevestigde vervuilende industrie. Er bestaan ook overheidsmaatregelen die direct tegen de doelstelling van een CO2-arme energievoorziening ingaan, blijkt uit een recent onderzoek door Ecofys en CE Delft in opdracht van Eneco en Triodos Bank. Het rapport concludeert dat de overheid het eindgebruik van energie (gedomineerd door fossiele energie) in 2010 steunde met € 4,6 miljard, onder andere met belastingkortingen en -vrijstellingen voor grootverbruikers van energie. Daarbij is van belang op te merken dat de Nederlandse energiebelasting is opgezet volgens een degressief systeem: je betaalt minder energiebelasting als je verbruik hoger is. Bij de productie van energie ging in 2010 ook (iets) meer overheidsgeld naar fossiele energiebronnen en kernenergie (bijna € 1,4 miljard) dan naar hernieuwbare energiebronnen (€ 1,3 miljard). Dat is onlogisch omdat nieuwe technieken vaak extra kosten moeten maken om hun infrastructuur op te zetten. Zo is wind op zee nog relatief duur omdat offshore windturbines zelf opdraaien voor de kosten van het aansluiten op het elektriciteitsnet, terwijl kolencentrales deze meerkosten niet hebben. Schokkend? Opgeteld besteedde de overheid via de 53 overheidsingrepen in 2010 € 5,8 miljard uit de schatkist aan fossiele energie tegenover € 1,5 miljard aan hernieuwbare energie. Beleidsvernieuwing ten behoeve van innovatie blijkt daarom nodig. Maxime Verhagen heeft hierop als minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie tien zogenaamde ‘topsectoren’ geïdentificeerd. Voor elke topsector is een ‘trekker’ aangewezen. Opvallend is dat twee van de tien trekkers een achtergrond hebben als topman bij Shell: de trekker van topsector Chemie, en de trekker van topsector Energie. Jeroen van der Veer (trekker Energie) is onder andere beroemd geworden door zijn relativering van de noodzaak tot energietransitie. In 2008 verwierp hij in een interview met nova alle visionaire voorspellingen dat in 2050 de helft of meer van de energie duurzaam wordt opgewekt: ‘Tegen die tijd is hoogstens 30% van de energie duurzaam’, stelde Van der Veer. ‘Dat komt vooral, doordat de vraag naar energie onverminderd stijgt’. Een bijzondere keus voor een sectorboegbeeld, aangesteld om een innovatieve energie-industrie in Nederland op poten te zetten. Verhagen gaf aanvankelijk zelfs aan dat hij niet van plan was tussentijds te rapporteren aan de Tweede Kamer over hoever hij op weg was met de Europese CO2-reductiedoelstelling. In 2020 zouden we het vanzelf wel merken.
Verantwoordelijkheid voor de volgende generatie
De huidige energievoorziening is een Gouden Kooi; het blijkt maar moeilijk om over te stappen op een radicaal ander, transparant en duurzaam bestel met een hoofdrol voor individuele zelfbeschikking van burgers. Een kleine groep spelers houdt een duurzame transitie tegen (het druist immers tegen hun belangen in), en bestaande regelgeving en subsidies geven energiebedrijven en consumenten nauwelijks prikkels om productie en gebruik te veranderen en verduurzamen. Terwijl die prikkels juist zo nodig zijn. Want het blijkt moeilijk voor de contemporaine generatie, het huidige electoraat, om zich goed in te leven in wat de problemen zullen zijn van de toekomst. Daarnaast lijkt ons democratisch systeem niet gericht op het stimuleren van verantwoordelijkheid van publieke en private besluitvormers voor de volgende generatie. Hetzelfde geldt voor de toerekenbaarheid van de besluiten die tijdens een vorig tijdperk genomen zijn. Verhagen heeft een bewezen lange adem in de Haagse politiek, maar het is toch waarschijnlijk dat hij in 2020 geen minister meer zal zijn.
Ontsnapping?
Maar hoe dan wel deze Gouden Kooi op te breken? Het toenemend bewustzijn van burgers die wel verantwoordelijkheid voelen voor de wereld van de volgende generatie leidt tot de opkomst van tal van burgerinitiatieven, waar burgers in samenwerking met lokale bedrijven gezamenlijk hun eigen energie opwekken. Zoals een consortium van boeren in Gelderland, die samen een windmolenpark willen neerzetten. Of bijvoorbeeld de lokale duurzame energiebedrijven in Lochem en in Zutphen, opgezet als coöperatie en dus eigendom van de leden. Ik zie ook een oplossing in transparanter overheidsbestuur. Recent bleek bijvoorbeeld dat juist nu de subsidie voor particulieren voor zonnepanelen is stopgezet, deze meer verkocht worden. Ondernemers die zonnepanelen verkopen werden geïnterviewd in het Financiële Dagblad (2 mei 2011) en verwachten een groei in het aantal aanvragen. Hun aanname is dat een particulier nu – zonder ingrijpen van de overheid – weet wat hij betaalt, wat hij ervoor terugkrijgt en wat de terugverdientijd is. Controleerbaar en voorspelbaar voor de individuele burger.
Marijn Bosman (1981) werkte mee aan het ELDR project ‘A Liberal Roadmap To Energy Transition’, geïnitieerd door D66 in samenwerking met de Zweedse Centerpartiet en de Britse Liberal Democrats. Daarnaast werkt zij als adviseur duurzame ontwikkeling bij CREM.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij de onderwerpen energie en duurzaamheid.Lees hier het pdf van dit artikel.
Mijn moeder is negentig jaar en hoort niet meer zo best. Gelukkig bestaan er gehoorapparaten en die gebruikt ze dan ook al een jaar of tien. Die dingetjes zijn prijzig, maar de verzekeraar vergoedt ongeveer een kwart van de aanschafprijs. Eens in de zoveel tijd brengen wij een bezoekje aan de audicien, dan wordt een slangetje vervangen of het toestel een beetje anders ingesteld, al naar gelang de klacht. Opvallend is, dat wij het laatste jaar telkens – nog vóór wij de reden van onze komst kunnen uitleggen – worden verblijd met de mededeling dat mijn moeder ‘recht’ heeft op een nieuwe hoorprothese. Men bedoelt daarmee dat de verzekering aan de aanschaf van een nieuwe een bijdrage zal leveren. En zo is bij mijn moeder langzaamaan de boodschap binnengedruppeld dat zij met verouderde spullen in haar oren loopt.
Tot ons gezin horen twee eeuwig hongerige en dorstende jongens van 18 en 20, dus is onze koelkast permanent en rijkelijk gevuld met allerlei levensmiddelen. Vele daarvan zijn verpakt en op die verpakking staat een datum. Meestal met de aanduiding ‘tenminste houdbaar tot’. Als de heren, ondanks hun toch wel erg traag ontwikkelende frontaalkwab, feilloos en in één oogopslag constateren dat die datum is bereikt, laten zij dat voedsel voor wat het is en kiezen iets anders. Het liefst zouden zij het ter plekke in de vuilnisbak mikken, want langzaamaan is bij hen de boodschap binnengedruppeld dat die tijdsaanduiding staat voor ziekmakend bederf.
Oude moeders en jonge jongens zijn wellicht gehandicapt door hun leeftijd, maar zeker geen uitzondering op de gemiddelde consument. Arbowetgeving en afschrijving op kantoormeubilair en computers; de steeds maar vernieuwde versies van hetzelfde: van wasmiddelen tot mobieltjes; we leven met een permanent gevoel van achterlijkheid als we niet toegeven aan de dwang om bij te blijven. In het buurthuis kunnen we een cursus volgen om te leren omgaan met onze nieuwste gadgets. Gesubsidieerd uiteraard. En dan nog de mode; iemand heeft uitgerekend dat bij onverhoedse sluiting van de kledingmagazijnen de gemiddelde Nederlander nog vier jaar goed gekleed kan blijven, schoon en heel. In dat geval hoop ik maar dat er nog een schoenmaker of naaister te vinden is.
Ik zou heel graag anders consumeren. Zintuiglijker. Gewoon, iets aanschaffen, inruilen of vervangen op het moment dat de noodzaak zich aandient. Omdat de ham zurig ruikt, mijn schoenen stuk zijn, of mijn camera gestolen. Of omdat er iets is uitgevonden dat omslachtige werkjes gemakkelijker maakt. Op een natuurlijk moment. Mij niet afvragen hoe ontevreden ik ben zonder inloopdouche of interactieve TV. Ik ben dol op luxe en comfort, heb daartoe een sterke neiging en daartegen geen enkel moreel bezwaar. Maar als ik iets aanschaf omdat het te koop is zonder dat ik voordien de behoefte voelde, krijg ik een soort welvaartskater. Nog verzwaard door het besef hoe weerzinwekkend mijn luxeprobleem is. Als asociale babyboomer voel ik mij gevangen in een gouden kooi door de kwelgeest van deze tijd. Gelukkig kan ik overleggen met mijn therapeut of gaan mediteren bij mijn nieuwe Boeddha.
Marijke Mous
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp gedrag.Lees hier het pdf van dit artikel.
Geen werk? Eerst nog maar wat leren. Het lijkt een goed idee. In de gemeente Utrecht wordt jongeren zonder regulier werk een leer-werktraject aangeboden met een redelijke stagevergoeding. Werk moet immers lonen. Maar het risico bestaat dat met deze trajecten de aansluiting op de arbeidsmarkt verloren gaat. Jongeren hebben ook een eigen verantwoordelijkheid om de regeling niet in een Gouden Kooi te laten veranderen.
Door Anita Vink
Alle regelingen rondom armoedebeleid en uitkeringen hebben hetzelfde doel: ervoor zorgen dat mensen niet ongewild aan de zijlijn komen te staan, dat mensen mee kunnen blijven doen en dat er duurzaam wordt geïnvesteerd in de kansen en toekomst. Om dat te bereiken zijn er in Nederland sinds de vorige eeuw diverse regelingen in het leven geroepen. Terecht want niemand wil terug naar de tijd dat enkel de kerken verantwoordelijk waren voor de meest kwetsbaren in deze samenleving. Maar zoals al vaker is gebleken – in bijvoorbeeld de discussie rondom de WAO – kunnen goede bedoelingen verkeerd uitpakken. Uit de regeling stappen en regulier werk accepteren heeft dan een armoedeval tot gevolg. Daarmee wordt er een zogeheten gouden kooi rond de regeling geplaatst: de regeling afwijzen en zelf regie nemen gaat immers niet meer omdat de betrokkene er daarmee op achter uit gaat. Hoe kunnen we deze gouden kooi opheffen als het gaat om (kansarme) jongeren in de gemeente Utrecht?
Werken en leren
Op 1 oktober 2009 is de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) in werking getreden. De wet geldt voor jongeren tot 27 jaar en heeft voor die groep het recht op bijstand vervangen door het recht op een werk-leeraanbod. Dit recht verplicht de gemeente om iedere jongere tot 27 jaar zonder opleiding of reële kans op werk een werk-leeraanbod te doen. De wet is tot stand gekomen omdat keer op keer blijkt dat jongeren op de arbeidsmarkt het moeilijk hebben. Ze missen ervaring, soms zelfs opleiding en het is lastig in tijden van crisis om tussen de vaste kern van werknemers te komen. Daarnaast is uit diverse onderzoeken gebleken dat wie op jonge leeftijd aan de zijlijn terecht komt, er de rest van zijn leven last van heeft. Een gat in je cv. en je werkritme zijn zaken die lastig gerepareerd kunnen worden. Dit wordt ook bewezen door de grote groep mensen die zonder goed te kijken naar wat nog mogelijk is arbeidsongeschikt zijn verklaard.
Jongeren gaan met het werk-leeraanbod aan de slag bij een interne of externe werkgever en doen zo werkervaring op. Op die manier wordt er duurzaam geïnvesteerd in de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt. Hard nodig ook, want de vergrijzing komt eraan en dan is iedereen nodig op de arbeidsmarkt. Er ontstaat vervolgens wel de situatie dat jongeren moeten werken voor een inkomen zonder dat ze daar extra op verdienen. Ze werken immers wel, maar ontvangen niet eens het minimale loon. In Utrecht is er daarom voor gekozen om aan een ieder die het werk-leeraanbod volgt een stagevergoeding toe te kennen. Dit is ongeacht hetgeen de jongere aan neveninkomsten heeft, ongeacht het inkomen van een partner, ongeacht de woonsituatie en ongeacht het eigen vermogen. Het recht op een werk-leeraanbod geldt immers voor iedereen, ook voor de mensen die geen recht zouden hebben op een bijstandsuitkering. De grondgedachte daarachter was en is dat werk moet lonen. Doordat de werkzaamheden beloond worden, zouden jongeren gestimuleerd worden om de werkzaamheden te verrichten. Daarmee wordt geïnvesteerd in die jongeren.
Utrecht is een sociale stad. Iets om trots op te zijn. De stagevergoedingen zijn daarom niet laag. Het maakte ook niet uit voor hoeveel uur je het werk-leertraject inging: als het minimaal 24 uur per week was ontving je dezelfde stagevergoeding als iemand die 40 uur per week het werk-leertraject volgde. Dit kan met alle toeslagen oplopen tot bijna 1200 euro netto per maand. Gevolg: de invoering van de stagevergoeding had een enorm aanzuigende werking op jongeren die anders niet naar voren gekomen zouden zijn. Nu is dat op zichzelf niet erg: als je door dit systeem jongeren bereikt die je anders niet zou bereiken is dat heel waardevol. D66 Utrecht vindt investeren in jongeren belangrijk en heeft daarom in juni 2010 voor het behoud van de stagevergoeding gestemd. Wel is er gevraagd om een evaluatie van de wet en de uitvoering daarvan in Utrecht.
Dubbel beeld
De evaluatie kwam een maand geleden. Daaruit kwam een dubbel beeld naar voren. De jongeren waren positief over de stagevergoeding. Het gevoel te werken voor je inkomen is goed voor het zelfbeeld. Uit de evaluatie bleek echter ook dat de stagevergoeding volgens sommige professionals dusdanig hoog is dat jongeren niet gestimuleerd worden om werk te zoeken of, nog beter, terug te gaan naar school. En daar sta je dan als gemeente met je goede bedoelingen. Want een jongere kan niet eeuwig in een werk-leertraject blijven. Op een gegeven moment zullen ze in een reguliere baan aan de slag moeten of terug moeten naar school.
Omdat de gemeente het traject betaald heeft, is verder volledig onduidelijk of iemand genoeg verdiencapaciteit heeft om zelf een eigen inkomen te verdienen. En op een gegeven moment is het zover dat je te oud bent om met behoud van studiefinanciering te studeren; dat je een te grote achterstand op de reguliere achterstand hebt opgelopen. Kortom: dat het allemaal niet zo heeft uitgepakt als zou moeten. Zonde van het gemeenschapsgeld dat is geïnvesteerd in de trajecten. Maar vooral zonde voor de kansen van de jongere. De jongere die we zo hard nodig hebben in de toekomst.
Met de hoge stagevergoeding bestaat daarom het gevaar dat er een gouden kooi kan worden gecreëerd. D66 heeft daarom in de gemeenteraad van Utrecht gevraagd om de effectiviteit van de trajecten en de effectiviteit van de stagevergoeding in kaart te brengen. Daarnaast heeft D66 nadrukkelijk gevraagd om de trajecten zo in te richten dat regulier werk altijd loont en er geen belemmeringen bestaan om je als jongere op de reguliere arbeidsmarkt te richten. Niets doen voor jongeren op de arbeidsmarkt is namelijk geen optie.
D66 heeft als laatste gevraagd om in de aanloop naar 1 januari 2013 met een uitgewerkt plan te komen over de uitwerking van de nieuwe Wet Werken naar Vermogen. Het is de taak van de gemeente om jongeren kansen te bieden opdat ze zich op de reguliere arbeidsmarkt kunnen bewegen. Dat doe je allereerst door jongeren vanaf dag 1 te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid en door de voordelen van het traject te promoten. Wie deelneemt aan een traject komt in een werkritme terecht en vergroot de kansen op de arbeidsmarkt. Daar mag de gemeente best in investeren. Investeren in jongeren is namelijk investeren in de toekomst. Maar van de jongere mag ook iets verwacht worden: eigen verantwoordelijkheid en de wil om op eigen benen te staan. Het is één van de grote uitdagingen waar we als gemeente het komende jaar voor staan: nieuwe wet en regelgeving met minder financiële middelen zo vormgeven dat het doet waar het voor bedoeld is: mensen kansen bieden zonder ze op te sluiten in een gouden kooi.
Anita Vink is D66-raadslid in Utrecht met in haar portefeuille Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij de onderwerpen jeugd en onderwijs.Lees hier het pdf van dit artikel.
Het Nederlandse pensioenstelsel werd jarenlang gerekend tot de beste in de wereld. De mythe van het waardevaste pensioen bij 65 blijkt echter voor velen een Gouden Kooi te zijn geweest. Nu het pensioenstelsel wordt aangepast als gevolg van de vergrijzing slaat de onzekerheid toe. Maar is dat wel zo slecht?
Door Stefan Hut
Welk inkomen krijgen we als we ‘oud’ zijn, klaar met werk en dus met pensioen? Veel mensen willen hier graag zekerheid over. De vraag is echter hoeveel voorspelbaarheid het pensioen nog biedt als we niets doen. Het recentelijk overeengekomen pensioenakkoord stelt als doel de risico’s, baten en lasten helder en eerlijk te definiëren: meer zekerheid over onzekerheid. Wat betekent dit echter voor de deelnemers van het pensioenstelsel? Dit artikel beschrijft de (on)zekerheid van het huidige pensioenstelsel, wat het recente pensioenakkoord hiermee wil doen en eindigt met wellicht de belangrijkste vraag in de huidige pensioenkwestie: hoe verdelen we de risico’s over de verschillende generaties?
Het huidige pensioenstelsel: toenemende onzekerheid
Nederland heeft een uniek pensioenstelsel. Niet alleen vanwege het grote belang van de aanvullende pensioenen (tweede pijler), maar ook door de mate van risicodeling tussen de verschillende generaties die deelnemen aan het stelsel. Door de collectiviteit worden risico’s met elkaar gedeeld en de verplichte deelname zorgt voor een brede dekking. Op deze manier staat het pensioen voor het merendeel van de deelnemers synoniem voor zekerheid. Het doel van het stelsel is dan ook om na pensionering de koopkracht die men tijdens de loopbaan heeft opgebouwd te behouden. Er is een balans ontstaan tussen ambitie, zekerheid, solidariteit en kosten. De toenemende vergrijzing dreigt deze balans echter te verstoren, omdat de kosten flink oplopen. Niet alleen zorgt de vergrijzing voor hogere kosten door de verlenging van het aantal pensioenjaren bij de volgende generaties gepensioneerden, maar de verhoogde grijze druk maakt pensioenfondsen ook steeds kwetsbaarder voor veranderingen en schokken op de financiële markten, zoals de recente crisis heeft aangetoond.
Bij ongewijzigd beleid zijn de enige instrumenten om deze balans te herstellen het verhogen van de premie, korten op indexatie, of het verlagen van de nominale pensioenwaarde. Het laatste is niet iets wat tot op heden als wenselijk wordt beschouwd en daarom heeft er in de afgelopen jaren een flinke verhoging van de pensioenpremie plaatsgevonden. De premie heeft echter een dusdanig historisch hoog niveau bereikt, dat er in toenemende mate gebruik gemaakt wordt van het indexatie instrument om schokken op te vangen. Het resultaat is dat door gebrek aan compensatie voor inflatie de koopkracht van de gepensioneerden onverwacht aanzienlijk kan afnemen. De zekerheid en ambitie van het stelsel komt hiermee in het geding, want een pensioen dat niet meegroeit met de inflatie betekent voor veel werknemers slechts een half pensioen. Daarnaast heeft deze verschuiving van de premieverhoging naar het indexatie instrument belangrijke consequenties voor de verschillende generaties die deelnemen aan het pensioenfonds. Waar premieverhoging alleen voor rekening komt van diegene die bijdragen aan het pensioenstelsel, de werkenden, zorgt indexatiekorting voor een lagere koopkracht bij zowel huidige als toekomstige gepensioneerden (feitelijk de huidige werkenden). Niet alleen de werkenden maar ook de gepensioneerden dragen nu in toenemende mate de lasten van de vergrijzing.
De discussie rondom de betaalbaarheid van de aanvullende pensioenen is daarmee niet langer alleen van financiële aard, maar heeft ook belangrijke gevolgen voor het politieke domein. De rol van ouderen in de politiek zal in de toekomst verder groeien, zowel onder politici als onder kiezers. De impact van de vergrijzing op de risicoverdeling tussen de jongere en oudere generaties wordt daarmee een steeds belangrijker argument in de discussie rondom de pensioenen. Met name onduidelijkheid over de risico’s en achteraf tegenvallende pensioenresultaten zijn belangrijke redenen voor het afnemende vertrouwen van deelnemers in het stelsel van aanvullende pensioenen.
Het pensioenakkoord: meer zekerheid?
Het stelsel van aanvullende pensioenen bevindt zich op dit moment in een impasse. De verworven zekerheden lijken ineens niet zo zeker en de verschillende generaties zijn met name bezorgd over hun eigen bijdrage en uitkeringen binnen het stelsel. Het resultaat is een Gouden Kooi, waarvan de sleutel ligt bij het zoeken naar oplossingen die voor alle deelnemers leiden tot heldere en eerlijke afspraken.
In theorie bestaan er verschillende oplossingen. In de eerste plaats kan de ambitie van het aanvullende pensioen verlaagd worden, door de pensioenuitkeringen terug te brengen van de huidige 70% van het (gemiddelde of eind) loon naar een lager percentage. Daarnaast kan de ambitie verlaagd worden door de pensioenleeftijd te verhogen om daarmee het aantal pensioenjaren terug te dringen. Ten tweede kan (een deel van) de pensioenuitkering resultaatafhankelijk worden gemaakt, door in plaats van de uitkering alleen de ingelegde premie vast te leggen. Bij deze zogenaamde premieovereenkomst (Defined Contribution, ofwel dc) is het pensioenresultaat afhankelijk van het beleggingsrendement. Wel wordt deelnemers vaak de mogelijkheid geboden om een keuze te maken tussen offensief of defensief beleggen, om zo het beleggingsrisico zelf te bepalen. Ongeacht deze keuze zal door dit type overeenkomst het risico echter voor een groter deel bij de deelnemer terecht komen. Voor een groeiend aantal pensioenregelingen is dit nu al het geval.
Het recentelijk overeengekomen pensioenakkoord bevat beide soorten maatregelen. Om de ambitie te verlagen gaat de pensioenleeftijd in 2020 naar 66 en in 2025 naar 67 jaar, dit geldt zowel voor de aow als aanvullende pensioenen. Het is echter de vraag of deze verhoging per 2020 niet te laat komt. Het grootste deel van de babyboomgeneratie zal rond of net voor dit jaar met pensioen gaan. Voor hen zullen de maatregelen dus niet meer gelden, terwijl deze generatie een aanzienlijk aandeel heeft in de toenemende vergrijzing van de Nederlandse samenleving. Er ontstaat daardoor een discrepantie tussen demografische ontwikkelingen en de aangekondigde maatregelen. Daarnaast wordt de hoogte van (een deel van) de pensioenen niet meer gegarandeerd, waardoor de pensioenuitkering in toenemende mate afhankelijk wordt van investeringsresultaten en veranderingen op de financiële markten. Als gevolg van het huidige akkoord zullen pensioenfondsen waarschijnlijk risicovoller gaan beleggen, omdat hoge rendementen nu eenmaal samengaan met hogere risico’s. Het is echter de vraag of dit voor alle deelnemers wenselijk is. Aan de andere kant wordt nu wel duidelijker gecommuniceerd aan de deelnemers dat resultaten kunnen tegenvallen en pensioenuitkeringen lager kunnen zijn dan verwacht.
Meer en langer werken
Naast deze maatregelen wordt in het akkoord ook aandacht besteed aan het faciliteren van arbeidsparticipatie van ouderen. Met name op dit vlak is nog veel te winnen. Het doel is om te zorgen voor grotere inzetbaarheid, scholing, arbeidsomstandigheden, mobiliteit, werkhervatting en productiviteit onder ouderen. Een van de maatregelen is een ‘mobiliteitsbonus’ voor zowel werknemer als werkgever. De werkgever krijgt de bonus als hij/zij een 55-plusser in dienst neemt. Het betreft een afdrachtskorting, zodat de werkgever voor de 55-plusser minder loonbelasting en premies hoeft te betalen. Daarnaast ontvangt de werknemer een eenmalig geldbedrag om deze te verleiden van werkgever te wisselen. De maatregel lost echter slechts een deel van het probleem op. Andere belemmeringen voor de arbeidsparticipatie van ouderen lijken over het hoofd te worden gezien, zoals de verplichting tot doorbetaling van loon bij ziekte, een financieel bedrijfsrisico dat significant groter is bij 65-plussers.
Als laatste is bij de huidige pensioenafspraken onzekerheid over de verdeling van de risico’s over de verschillende generaties een belangrijk punt. Doordat (een deel van) het pensioen niet meer gegarandeerd wordt, wordt het ‘recht’ op een pensioen vervangen door een ‘gunst’. Voor huidige werkenden betekent dit grotere onzekerheid over de omvang van de pensioenuitkering in de toekomst. Daarnaast wordt aan de pensioenfondsen toegestaan om meer risico’s te nemen door zelf te bepalen welke rekenrente wordt gebruikt om de financiële situatie van het fonds vast te stellen. Alhoewel voorstanders stellen dat dit zou leiden tot meer evenwicht binnen de fondsen, betekent het ook dat bij tegenvallende investeringsresultaten grote tekorten kunnen ontstaan. Op korte termijn kan een fictief hoog rendement nog wel leiden tot hoge pensioenuitkeringen bij huidige gepensioneerden, maar met name voor jonge huidige werkenden kunnen bij tegenvallende investeringsresultaten de pensioenbaten in de toekomst flink tegenvallen.
Het is dan ook de vraag in hoeverre individuen nog kunnen worden verplicht om deel te nemen (en dus te betalen) aan een pensioenregeling met een onzekere uitkomst. Nu het pensioenakkoord ervoor zorgt dat fondsen mogelijk meer beleggingsrisico’s gaan nemen, zullen pensioenuitkeringen in toenemende mate onzeker worden. Door het recente pensioenakkoord zal dus mogelijk de verplichte deelname aan het stelsel onder druk komen te staan.
Conclusie
Leidt het huidige pensioenakkoord dus tot meer zekerheid voor de verschillende generaties? Op dit moment is het antwoord op deze vraag niet unaniem positief. Hoewel het nieuwe akkoord de risico’s, lasten en baten duidelijker lijkt te communiceren, blijft er grote onzekerheid over de impact van het akkoord op de verschillende deelnemende generaties. Een lichtpunt in de discussie is wel dat minister Kamp onlangs in een brief aan de Tweede Kamer heeft laten weten een onderzoek in te stellen door het cpb naar de verdeling van de risico’s, lusten en lasten over de vDit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij de onderwerpen gedrag en psychologie.erschillende generaties. Om de Gouden Kooi van de pensioenen daadwerkelijk te kunnen verlaten, zal ook dit punt met voldoende overweging in het nieuwe pensioenakkoord moeten worden opgenomen.
Stefan Hut studeerde af op het Nederlandse pensioenstelsel aan de University College Utrecht.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp vergrijzing.Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken.
Samenstelling door Eline van der Mast
Gouden Kooi en wonen
In Nederland worden de huren relatief laag gehouden door reguleringen en subsidies van de overheid. Dit kost jaarlijks € 14,5 miljard, waarvan slechts € 6,75 miljard terechtkomt bij de huurders met lagere inkomens – de eigenlijke doelgroep. Door dit huurbeleid en de hypotheekregels zit er amper beweging in de woningmarkt. Mensen die beschermd zijn via subsidies en dus in een sociale huurwoning mogen wonen, komen vaak vast te zitten in hun huis zodra ze boven de € 33,000 gaan verdienen – het Europese maximum voor sociale huur. Op de vrije markt kunnen ze een woning niet betalen, en naar een andere sociale woning mogen ze niet. Door dit soort constructies ontstaat scheefwonen; mensen die goedkoop blijven wonen omdat ze geen woning kunnen vinden binnen hun budget, starters die geen woning kunnen krijgen, en huiseigenaren die hun huis niet kunnen verkopen.
Vanaf 2009 waren er veel minder verhuizingen door de economische crisis. Vooral getrouwde stellen, een groep mensen die relatief vaak al een koophuis heeft, verhuisden dat jaar minder. Ook mensen met een eigen koopwoning en een vaste baan, verhuisden minder vaak. Het blijkt dat werknemers met een eigen huis ongeveer half zo vaak verhuizen als werknemers die hun woning huren. Ze veranderen ook minder vaak van baan. Maar of minder arbeidsmobiliteit een direct gevolg is van meer woningvastheid is natuurlijk maar de vraag.
Gouden Kooi en werken
‘Het nieuwe werken’, en ‘flexwerken’; een vast contract is zeker niet meer de enige arbeidsovereenkomst. Maar liefst 5,7 miljoen mensen hadden in het derde kwartaal van 2010 een vast contract, een daling van 1.9% ten opzichte van een jaar eerder. In hetzelfde kwartaal hadden 682 000 mensen een flexibel contract: een toename van 7.6% ten opzichte van het jaar daarvoor. Bij de groep ‘flexwerkers’ is het herstel van de economie het eerste zichtbaar. Flexwerkers zijn voornamelijk jongeren, studenten en vrouwen.
Van baan veranderen, van beroep veranderen: de kans hierop wordt kleiner in economisch mindere tijden. Zo wisselden tussen 2007 en 2008 880 000 mensen van beroep, tussen 2008 en 2009 nog maar 773 000. Van de mensen die van beroep veranderen, veranderen de meesten ook van werkkring. Deze groep is wel afgenomen tussen 2008 en 2009: in deze periode wisselden 317 000 mensen van beroep binnen de eigen werkkring en 455 000 van beiden. In 2007-2008 wisselden 538 000 mensen van beroep en werkkring. Niet verrassend is dat met name mensen met een flexibel dienstverband en jongeren vaker van beroep wisselen.
Gouden Kooi en opleiding
Het lijkt logisch dat hoe beter opgeleid je bent, hoe makkelijker je een baan krijgt. Gepromoveerde academici hebben dan ook vaker een voltijdbaan dan niet-gepromoveerde academici. Maar eigenlijk houdt het daar op: MBO’ers hebben sneller een baan dan HBO’ers, en HBO’ers weer sneller dan WO’ers. HBO’ers hebben een beter toegepaste opleiding en zijn makkelijker direct inzetbaar – WO’ers hebben vaker nog eerst behoefte aan werkervaring voor ze op hun eigen niveau kunnen worden ingezet.
Gouden Kooi en uitkeringen
In Nederland hadden eind februari 2011 262,000 mensen een WW-uitkering en 330,000 mensen een bijstandsuitkering. Uitkeringen zijn beschermingsconstructies, en er wordt vaak gezegd dat het moeilijk is om na een uitkering weer aan de slag te gaan. Is dat ook zo? Het verschilt sterk per uitkering. De doorstroming van WW-uitkeringen is anders dan een bijstandsuitkering. De doorstroom in de WW-uitkeringen is vrij hoog; alleen in 2009 was de instroom hoger dan de uitstroom van de afgelopen vijf jaar.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid probeert via re-integratietrajecten mensen weer aan ‘regulier’ werk te krijgen. Ze hebben hierbij voor 2011 het doel gesteld om 60% van de mensen die een traject volgen, weer aan het werk te krijgen. Hierbij is de invulling van een ‘re-integratietraject’ breed genomen en ‘uitstroom’ is als de persoon in kwestie weer aan het werk gaat. De relevante uitkeringen zijn het hele gemeentedomein. Hierbij is gebleken dat NUG’ers (niet-uitkeringsgerechtigden) en WW’ers het vaakst aan het werk gaan na een re-integratietraject.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp feiten en cijfers.
Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken.
‘Uitzitten’ tot je 62ste, 65ste of straks je 67ste. Veel oudere werknemers werken ongemotiveerd in hun vaste baan. Een Gouden Kooi, waarbij nu alleen nog het pensioen de bevrijding biedt. Maar dat kan en moet anders, menen twee onderzoekers van het NIDI. Niet zozeer door de arbeidsmarkt te flexibiliseren, maar door werknemers deelgenoot te maken van het vergrijzingsrisico.
Door Kène Henkens en Harry van Dalen
De vergrijzing gaat ook aan de arbeidsmarkt niet voorbij. Uitstroomregelingen waarlangs oudere werknemers tot voor kort massaal de arbeidsmarkt konden verlaten zijn ingeperkt of afgeschaft. Organisaties zullen daarom veel meer dan vroeger bevolkt worden door werknemers op leeftijd. Eén van de belangrijkste vragen is daarbij hoe we mensen tot aan het eind van hun loopbaan fris en breed inzetbaar kunnen houden. Wie de huidige arbeidsmarkt overziet zal zich realiseren dat dit geen sinecure is. De arbeidsmobiliteit is in vergelijking met andere landen laag, hetgeen een goede (her)allocatie van talenten in de weg staat. Uit nog niet gepubliceerd onderzoek van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) blijkt dat vele werknemers – jong en oud – dromen over ander werk dan het werk ze dagelijks doen. Meer dan één op de drie mensen denkt erover om zijn loopbaan een radicaal andere wending te geven. We moeten daarbij denken aan het beoefenen van een totaal ander beroep, een nieuwe opleiding starten of het afscheid nemen van het leven in loondienst en het opzetten van een eigen bedrijf.
Tussen droom en daad staan echter de bekende wetten van Elsschot in de weg en praktische bezwaren. Eén op de vijf mensen die droomt van een carrièreswitch verwacht die ook binnen enkele jaren in de praktijk te brengen. De overgrote meerderheid ziet echter toch voornamelijk belemmeringen. En wie wat verder graaft in de belemmeringen die de geringe daadkracht verklaren, stuit op een breed palet van overwegingen, zoals gebrek aan geld, tijd of goede opleiding. Maar de belangrijkste sta in de weg blijkt het verlies aan de zekerheid die de huidige baan geeft. De oude baan en de daarmee gepaard gaande verworvenheden zijn een groot goed dat kennelijk moeilijk wordt losgelaten.
Een arbeidsmarkt waarin werknemers op grote schaal dromen van nieuwe mogelijkheden zonder ze in de praktijk te brengen spoort niet met de mooie vergezichten van management consultants en andere zelfbenoemde visionairs. Waar dat gebrek aan dynamiek onder meer toe kan leiden zien we bij oudere werknemers die mentaal afhaken. Moe van veranderingen om hen heen tellen zij de dagen tot hun pensioen dat echter steeds later ingaat. Interessant is dat werkgevers tot op heden het antwoord schuldig blijven op dit fenomeen. Alle mooie woorden over duurzame inzetbaarheid ten spijt staat het personeelsbeleid ten aanzien van ouderen nog in de kinderschoenen (zie figuur 1a en 1b). Het gangbare beleid duiden we in termen van ontziebeleid, waarin veel mag en weinig moet. Taakverlichting, extra vrije dagen, seniorenregelingen zijn nog altijd populair. Disfunctioneren wordt met de mantel der liefde bedekt en de ondermaats presterende oudere werknemer wordt weggepromoveerd of aan een bureau gezet waar hij of zij weinig kwaad kan doen. En dit ondanks de scheve gezichten bij jongere generaties werknemers die bij slechte prestaties ontslag tegemoet kunnen zien. Ziehier de gouden kooi van de oudere werknemer die pas ontsnapt bij het (vervroegd) pensioen.
Paradoxaal genoeg opent het vervroegde pensioen de deur naar de gedroomde buitenwereld en de onvervulde aspiraties op de arbeidsmarkt. Met de financiële steun van het vervroegde pensioen in de rug gaat een groeiende groep gepensioneerden weer aan de slag. In de periode 2002 tot 2007 nam het aandeel vervroegd gepensioneerden, dat weer actief werd op de arbeidsmarkt toe van 16 tot 23% (Van Dalen et al, 2009; Henkens et al., 2009). Deze ontwikkelingen laten zien dat werken op oudere leeftijd geen straf is, maar dat er iets mis is met hoe instituties op de arbeidsmarkt functioneren.
De uitdaging in een verouderende arbeidsmarkt is nieuwe wegen te ontdekken die de dynamiek kunnen vergroten, zonder daarbij van het ene uiterste in het andere te vervallen. Het is verleidelijk om voor flexibiliteit en (dus) tegen zekerheid te pleiten omdat de problemen daarmee op papier verdwijnen. Een afbraak van sociale zekerheden kan van iedere werknemer een veredelde ZZP’er maken hetgeen ongetwijfeld zal leiden tot een arbeidsmarkt in beweging. Maar de sociale kosten (in termen van sociale en economische uitsluiting van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt) kunnen onverwacht groot zijn. Kwetsbare groepen – waaronder oudere werknemers – zullen in dat geval de consequenties ervaren van de gangbare negatieve beeldvorming ten aanzien van ouderen. Een blik over de grenzen leert dat deze negatieve beeldvorming in landen met andere instituties ook veel te wensen overlaat en lastig te veranderen is. Ouderen worden weliswaar geroemd om hun loyaliteit en betrouwbaarheid, maar dit weegt geenszins op tegen hun gebrek om met nieuwe technologieën om te gaan, de geringe opleidingsbereidheid en flexibiliteit. Het is derhalve verstandig om veel meer werk te maken van het vergroten van duurzame inzetbaarheid van werknemers. Wie echter het onderzoek naar de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt overziet zal tot de conclusie komen dat het een illusie is te denken dat daarmee het pleit van een hogere arbeidsdeelname van ouderen kan worden gewonnen.
Het is een idée fixe om te denken dat volledige flexibiliteit de economie ten goede komt. Doorschieten in flexibiliteit raakt niet alleen werknemers die laag in de pikorde van de arbeidsmarkt staan, maar ook de arbeidsorganisaties zelf. Laten we het eens tegendraads zeggen, het functioneren van arbeidsorganisaties is gebaat bij een zekere mate van voorspelbaarheid en inflexibiliteit. Organisaties kunnen immers worden opgevat als kleine samenlevingen, waarbinnen sociale cohesie een noodzakelijke voorwaarde is voor kennisuitwisseling, samenwerking en productiviteit. Dat gedijt nu eenmaal beter bij een organisatie die tenminste bestaat uit een vaste kern van enige omvang. Maar ook voor de klanten is het van belang dat een organisatie een harde kern bevat. Wie een relatie aangaat met een bedrijf wil er op kunnen rekenen dat goederen en diensten geleverd worden zoals in het verleden. In een economie die steeds meer steunt op dienstverlening is dit een belangrijk gegeven. Werknemers die elk moment de wacht kan worden aangezegd, zullen op de loop gaan voor elk beter bod van de concurrent. Zij zullen wellicht investeren in hun eigen menselijk kapitaal, maar het belang van de organisatie waarvoor men wordt ingehuurd zal op de tweede of zelfs derde plaats komen.
De uitdaging in een vergrijzende arbeidsmarkt is om organisaties en instituties zodanig vorm te geven dat mobiliteit en dynamiek beter tot hun recht komen. De overheid lijkt voldoende werk verzet te hebben om instituties bij de tijd te brengen en de vernieuwingskracht zal vooral vanuit organisaties en overkoepelende belangenorganisaties moeten komen. Een flexibilisering van de arbeidsrelatie zal daarbij centraal staan. Het gaat dan niet zozeer om de vraag hoe makkelijk deze kan worden beëindigd zoals in het debat over de hervorming van het ontslagrecht, maar veeleer om de vraag hoe meer flexibiliteit in bestaande arbeidsrelaties kan worden ingebouwd.
Arbeidscontracten vertonen veel gelijkenissen met verzekeringscontracten. De meeste werknemers gaan maar al te graag een contract aan met bedrijven omdat zij het ondernemersrisico niet willen lopen. Door het betalen van een risicopremie ontvangen zij een vast salaris en een even vaste baan. De ondernemer is degene die het uiteindelijke risico loopt en is ook degene een deel van de winst kan toe-eigenen.
De kunst van een vergrijzende organisatie is om aanpassingsvermogen in arbeidscontracten in te bouwen en werknemers deelgenoot te maken van het vergrijzingsrisico, een risico dat vooral tot uiting komt in het verschil dat kan ontstaan tussen productiviteit en arbeidskosten van werknemers. Dat kan op vele manieren, door het afkopen met geld van risico’s tot het overeenkomen van verplichtingen in geval een werknemer structureel niet functioneert, zoals demotie en gedwongen mobiliteit binnen het bedrijf dan wel via het creëren van een interne arbeidsmarkt. Het expliciet maken van de relatie tussen werknemer en werkgever in termen van rechten en plichten is geen prettige bezigheid, maar het is de prijs van het jarenlang verwaarlozen van deze relatie. In tijden van een groeiende en jonge arbeidsmarkt konden veel arrangementen bedacht worden en gefinancierd worden door wat economen noemen het ‘demografisch dividend’. Nu tijden van krimp en ontsparingen aanbreken en Nederland met een demografische kater te maken krijgt, is het tijd om daar naar te handelen….tenzij men decennialang een hoofdpijndossier op zijn bord wil hebben.
Kène Henkens en Harry van Dalen zijn verbonden aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en de Universiteit van Tilburg.
Referenties
Dalen, H.P. van, K. Henkens, B. Lokhorst & J. Schippers (2009), Herintreding van vroeggepensioneerden. Onderzoeksrapport 9-9-2009, Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen.
Dalen, H.P. van, K. Henkens & J. Schippers (2009), Beelden van de productiviteit van ouderen bij werkgevers en werknemers. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 25 (1): 6-19.
Henkens, C.J.I.M. (2010), Pensioen in beweging: over sociologische aspecten van langer werken. Inaugurele rede, Tilburg: Universiteit van Tilburg.
Henkens, K., H.P. van Dalen & H. van Solinge (2009), De vervagende grens tussen werk en pensioen; over doorwerkers, doorstarters en herintreders. NIDI report nr. 78. Amsterdam: KNAW Press.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp werk. Lees hier het pdf van dit artikel.
Een risicovolle belegging of juist een veilige spaarrekening? Een vrije zzp’er of een vaste baan? Onderzoek uit onder meer de sociale psychologie laat zien dat mensen vaak helemaal niet rationeel handelen en niet automatisch voor meer vrijheid voor henzelf kiezen. Er is sprake van een certainty bias: de neiging van veel mensen om zekerheid een onevenredig groot gewicht te geven. Dit vormt volgens sociaalpsycholoog Daniel Alink een belangrijke les voor de politiek. Mensen zijn bereid meer onzekerheid voor lief te nemen als ze er maar vertrouwen in hebben dat het uiteindelijk allemaal goed komt.
Door Daniel Alink
Tot op de dag van vandaag voeren rationele theorieën de boventoon in het denken over mens en maatschappij. In deze theorieën is een belangrijke rol weggelegd voor het menselijk denk- en redeneervermogen, ofwel de ‘Ratio’. Dit denken overheerst al sinds de Verlichting, toen de vrijheid van geest een groot goed werd gevonden. Belangrijke keuzes werden geacht niet langer door de kerk te worden bepaald, maar iedereen kreeg de vrijheid zijn eigen denkvermogen in te zetten om zelf keuzes te maken en daar vervolgens naar te handelen. In recente jaren is er echter steeds meer aandacht voor minder rationele, of zelfs onderbewuste, processen die ten grondslag liggen aan menselijk gedrag. Er zijn sterke aanwijzingen dat onze keuzes vaak worden gemaakt op basis van andere motieven dan die door rationele theorieën worden verondersteld, en dat we vrijheid wellicht minder belangrijk vinden dan zekerheid bij het maken van onze keuzes.
Rationele besliskunde
De wetenschap die zich bezighoudt met menselijk keuzegedrag is de besliskunde. Een belangrijk rationeel idee op dit gebied is dat men over het algemeen moet streven naar het maximaliseren van de waarde van gemaakte keuzes. Dit rationele denkbeeld lijkt inderdaad nogal voor de hand te liggen als men denkt aan bijvoorbeeld het opbouwen van pensioen; het is de bedoeling dat de totale waarde van een pensioen zo hoog mogelijk is op het moment dat je er recht op hebt. Als je dus moet kiezen tussen een spaarregeling met 3% rendement per jaar en een beleggingsregeling met 6% rendement per jaar, dan lijkt de keuze makkelijk gemaakt. Echter, in het berekenen van de waarde van een bepaalde keuze komt ook vaak een element van kans of risico om de hoek kijken. Zo loopt een beleggingsplan het risico dat er in een gegeven jaar geen 6% rendement, maar 4%, 1% of zelfs een verlies van 5% geboekt wordt. Bij het berekenen van waarde moet dus ook altijd het element van kans worden meegenomen. Kans en waarde worden verenigd in het invloedrijke economische model van ‘verwachte waarde’. Dit model houdt in dat de waarde van elke keuze of beslissing berekend kan worden door het vermenigvuldigen van de waarde van de uitkomst van de keuze met de kans dat die uitkomst bereikt wordt. Een eenvoudig voorbeeld: stel, je sluit een weddenschap af voor het opgooien van een munt. Als de uitkomst ‘kop’ is, win je één euro. Als de uitkomst ‘munt’ is, win je niets. De kans op ‘kop’ is 50%. De helft van de keren eindig je dus met één euro, maar de andere helft van de keren eindig je met niets. Gemiddeld gezien eindig je dus elke keer met 50 cent. Hoewel dit geen echte uitkomst kan zijn van de weddenschap, is de ‘verwachte waarde’ toch 50 cent. Vanuit economisch oogpunt is het dus interessant om deze weddenschap aan te gaan als hij je 49 cent of minder kost. Immers, elke keer als je 49 cent betaalt terwijl je 50 cent verwacht te winnen, maak je virtueel een winst van één cent. Het eenmalig meedoen aan deze weddenschap zou best tot verlies kunnen leiden, maar volgens de Wet van de Grote Getallen moet het veelvuldig meedoen aan zo’n weddenschap altijd tot winst leiden.
Certainty bias
De gevolgen van dit rationele model van menselijk gedrag lijken eenvoudig af te leiden. Bij elke keuze of beslissingsmogelijkheid weegt men simpelweg alle opties tegen elkaar af wat betreft kans en mogelijke uitkomst, en kiest vervolgens die optie met de hoogste verwachte waarde. Observaties uit de realiteit laten echter zien dat deze normatieve benadering van beslissingen vaak geen goede weergave is van werkelijk gedrag. Economen breken zich massaal het hoofd over de vele vormen van ‘irrationeel gedrag’ die de mens vertoont. Zo blijkt men over het algemeen altijd erg voorzichtig met geld; de grote meerderheid verkiest nog altijd sparen boven beleggen, ondanks dat berekeningen hebben aangetoond dat op lange termijn beleggingen veel meer opleveren dan spaargelden, zelfs met incidentele crises meegerekend. Ook het afsluiten van verzekeringen lijkt geen rationeel gedrag; men betaalt altijd een maandelijkse premie terwijl de te verzekeren gebeurtenis (brand, een ernstig ongeluk) de meeste mensen bespaard blijft. Het feit dat verzekeringsmaatschappijen over het algemeen winstgevende ondernemingen zijn, houdt al automatisch in dat zij meer verdienen aan de premies dan dat zij uitkeren aan vergoedingen. Hoe is het dan toch mogelijk dat mensen zo massaal kiezen voor de ogenschijnlijk inferieure opties zoals sparen en verzekeren?
De Israëlische psycholoog en econoom Daniel Kahneman en zijn (helaas jong overleden) collega Amos Tversky onderzochten deze fenomenen in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw. Door middel van een aantal ingenieuze keuze-experimenten wisten zij het belang van zekerheid voor menselijk keuzegedrag aan te tonen. Dit is immers het aantrekkelijke aspect van zowel sparen als verzekeren; het zorgt voor een voorspelbare en controleerbare financiële toekomst in ruil voor een kleine economische opoffering. Kahneman en Tversky lieten zien dat deze hang naar zekerheid ook in beslissingen op kleinere schaal terugkomt. Zij vonden dat bij een keuze tussen bijvoorbeeld 85% kans op 100 euro en 100% kans op 80 euro de meerderheid kiest voor de zekere optie van 80 euro. Dit is in strijd met het eerder genoemde model van verwachte waarde, omdat de verwachte waarde van 85% op 100 euro 85 euro is, en dus eigenlijk verkozen moet worden boven 80 euro.
Het model van verwachte waarde, hoewel rationeel gezien de beste raadgever, blijkt dus niet altijd een goede beschrijving te geven van menselijk gedrag. Kahneman en Tversky kwamen tot de conclusie dat de mens over het algemeen handelt volgens de certainty bias: een neiging om zekerheid een onevenredig groot gewicht te geven. Later onderzoek liet zien dat deze neiging een sterk intuïtief en gevoelsmatig karakter heeft. Zo worden risico’s vaak geassocieerd met een negatief gevoel, waardoor je ze wilt vermijden. Dit gevoel kan heel subtiel en zelfs onbewust zijn. In een bekend onderzoek van Damasio werd gevonden dat mensen risico’s vermeden op basis van bijna onmerkbare zweetreacties in de huid, die duiden op een onbewust gevoel van angst. Het hoeft dus helemaal niet zo te zijn dat mensen risico’s bewust uit de weg gaan; het lijkt er zelfs eerder op dat er een instinctieve aversie tegen bestaat.
Maatschappelijke consequenties
Deze ingebakken behoefte aan zekerheid komt tot uiting in veel sociaal-maatschappelijke dilemma’s. Zo is het een belangrijke factor bij de beslissing om je baan op te zeggen en voor jezelf te beginnen, een huis te kopen terwijl je nog veilig in de sociale huur zit, en zelfs bij het nadenken over gezinsuitbreiding als de toekomst van je bedrijf onzeker is. Een gezamenlijk aspect van deze beslissingen is dat ze in sterke mate afhangen van de algemene of persoonlijke economische omstandigheden. Het lijkt logisch dat mensen in tijden van hoge werkloosheid minder snel hun baan opzeggen en bij onzekerheid over hun huidige baan niet graag duurder gaan wonen. Dat hierdoor op korte termijn de keuzevrijheid wat betreft een nieuwe baan of woning beperkt wordt, nemen we dan maar op de koop toe. Wat dat betreft lijkt vrijheid een luxe; pas als we een beetje zekerheid hebben over onze nabije toekomst kunnen we ons gaan oriënteren op nieuwe mogelijkheden, en hier en daar een risicootje wagen. Beleggen in aandelen doen we in de regel pas als we er niet het geld voor de huur of de dagelijkse boodschappen voor hoeven gebruiken. We gaan voor ons plezier naar het casino om daar met bescheiden bedragen ons geluk te beproeven, maar (bijna) niemand zal het in zijn hoofd halen om aan de roulettetafel zijn hele spaarrekening in te zetten op ‘rood’. Deze patronen doen zich ook voor bij grotere beslissingen zoals die over werk of woning; we hebben behoefte aan een bepaald basisniveau van zekerheid voordat we een nieuwe, onzekere stap wagen. Met deze kennis in de hand kunnen we vele verschijnselen uit de maatschappij verklaren. Zo blijven mensen vaak hangen in banen die ze helemaal niet zo leuk vinden of waar ze voor hun gevoel maar weinig verdienen. Een oplossing voor beide problemen zou kunnen zijn om als zzp’er voor jezelf te beginnen; een goed opgezet bedrijfje kan voor plezier en een mooi inkomen zorgen. Voor veel mensen is deze stap echter te risicovol; ze prefereren de zekerheid van een vast contract boven de onzekere toekomst als vrij ondernemer. Een ander verschijnsel is de sociale woninghuur. Men is weliswaar verzekerd van een relatief lage huur, maar een groter (en dus duurder) huis past misschien wel beter bij veranderende omstandigheden, zoals gezinsuitbreiding of een betere baan. Ook hier blijft men vaak lang hangen in de zekerheid van een goedkope woning, wat leidt tot ongewenst ‘scheefwonen’ en een moeizame doorstroming op de woningmarkt.
Herstel van vertrouwen
Met het oog op deze en andere problemen kan de politiek zijn voordeel doen met de kennis over onze zekerheidsbehoefte. Eigen verantwoordelijkheid en vrijheid? Ja, maar niet zonder een bepaalde mate van zekerheid. Een sleutelbegrip in deze context is vertrouwen. Bij veel recente gebeurtenissen die een risico betroffen, speelde vertrouwen een belangrijke rol; vertrouwen in banken bij de financiële crisis, vertrouwen in de voedselindustrie bij de ehec-uitbraak en vertrouwen in kernenergie na de ramp in Fukushima. Bij al deze gebeurtenissen verloren de mensen hun gevoel van zekerheid, omdat hun vertrouwen in de betrokken instanties geschaad was. Het extreme risicomijdende gedrag dat daaruit voortkwam had vervelende gevolgen; zo kocht niemand meer komkommers, ondanks vele berichten dat de Nederlandse exemplaren gewoon veilig waren.
Het bevorderen van vertrouwen kan een belangrijk instrument zijn om mensen een soort basisgevoel van zekerheid te bieden. Als het vertrouwen aanwezig is, voelen mensen zich niet alleen vrij om komkommers te kopen, maar ook om meer risico’s te nemen op de arbeids- en woningmarkt. Onderzoek heeft aangetoond dat er een aantal voorwaarden bestaan voor het bevorderen en in stand houden van vertrouwen. Zo moet men over de capaciteiten beschikken die nodig zijn om risico’s te beheersen. Dit kan de politiek bevorderen door bijvoorbeeld goed onderwijs en door het scheppen van een gunstig economisch klimaat. Een tweede voorwaarde is integriteit; er moeten eerlijke en transparante regels zijn. Een derde belangrijke voorwaarde is welwillendheid; de politiek moet laten zien dat men oog heeft voor de problemen en behoeften van de burger. Een mogelijke uiting hiervan is de sociale zekerheid. Hiermee kan de politiek laten zien dat zij haar burger niet in de kou laat staan als het allemaal even wat minder gaat.
Afsluitend
Zowel in de wetenschap als in de politiek heerst nog steeds het idee dat mensen rationeel handelen en streven naar zoveel mogelijk individuele vrijheid. Onderzoek laat echter zien dat zekerheid een veel belangrijkere drijvende kracht is dan vaak wordt verondersteld. Het vergroten van de individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, zoals het huidige kabinet tracht te doen, is een mooi streven. Maar de politiek moet de menselijke behoefte tot zekerheid niet te makkelijk opzij schuiven.
Daniel Alink is als onderzoeker verbonden aan de afdeling Sociale Psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Hij onderzoekt hoe mensen met risico’s omgaan op basis van hun vertrouwen in publieke instituties.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij de onderwerpen gedrag en psychologie.
Lees hier het pdf van dit artikel.
De Nederlandse welvaartsstaat is een groot goed. Hij heeft individuen in staat gesteld om zich te ontwikkelen en te emanciperen. De vrijheid die de welvaartsstaat ooit bewerkstelligde lijkt echter steeds meer om te slaan in onvrijheid: regels en criteria sluiten mensen op in een Gouden Kooi van bescherming. Over de noodzaak van een nieuwe sociaal-economische ordening.
Door Mark Sanders en Corina Hendriks
Vrijheid is een centraal uitgangspunt voor een liberale partij als D66. Het individu moet zoveel mogelijk naar eigen inzicht zijn of haar leven mogen inrichten. Maar omdat we wel met 16 miljoen individuen in Nederland zijn, en in 2050 met 9 miljard op de aarde, kan die vrijheid niet absoluut zijn. Anderen hebben invloed op ons welbevinden, zoals wij dat op dat van anderen hebben. Die sociale wederkerigheid is de basis voor elke beschaving maar vereist ook dat de interactie tussen mensen volgens gezamenlijk gedeelde waarden, normen en wetten verloopt. Tot zover de open deuren. Zonder ordening geen vrijheid en geen welvaart. Maar wanneer wordt die ordening juist een belemmering, een Gouden Kooi?
Ordnung muß sein?
De ordening van de samenleving kun je grofweg organiseren langs drie principes. Als je niets doet ontstaat tussen mensen spontane ordening. Dat zit er diep in bij de homo sapiens. Als je wilt samenwerken en vervolgens de resultaten van die samenwerking wilt delen met elkaar dan heb je vaak ‘regels van het spel’, we noemen ze instituties, nodig 1. Toen de mens nog in groepen van 15-50 volwassenen over de Afrikaanse savannes zwierf waren dergelijke instituties al volop van kracht. Het Bijbelse ‘wat gij niet wilt dat U geschied, doe dat ook een ander niet’ – en positief geformuleerd: Do onto others as you would have them do onto you – zijn krachtige basisregels in het intermenselijk verkeer. En omdat er geen externe dwang is, is alle interactie vrijwillig. Maar niet vrijblijvend. Sociale druk en wederzijdse afhankelijkheid stellen ook nu nog belangrijke beperkingen aan de individuele vrijheid, en dat is vaak maar goed ook.
Fukuyama (2011) beschrijft in zijn laatste boek uitvoerig hoe in de vroegste beschavingen deze groeps- en stamverbanden konden uitgroeien tot (proto)staten met een heuse bureaucratie. De overgang van het zwervende jagers- en verzamelaarsbestaan naar gevestigde landbouw en veeteelt maakte een schaalvergroting wenselijk en mogelijk. En daardoor verloor de oude wederkerigheid als ordeningsprincipe aan kracht. In plaats daarvan kwam eerst een sterke man, die langzaam uitgroeide tot een koning met bijbehorende bureaucratie. De ordening binnen de bureaucratie volgt de logica van de dienstbevelen en plaatst mensen in een hiërarchie. Met de uitvinding van het schrift konden vervolgens geschreven bevelen uitgroeien tot wetten. Wet- en regelgeving zijn ook vandaag de dag de belangrijkste instrumenten van de overheid. Haar ordening is dan ook bureaucratisch te noemen, ook al zijn er in een moderne samenleving minstens zoveel rechten als plichten jegens die bureaucratie in wetgeving vastgelegd.
De laatste ster van het ordeningstrio is de markt. Misschien schokkend voor diegenen die dachten dat de vrije markt een spontane en natuurlijke ordening is die daarom altijd de voorkeur verdient, maar markten konden pas ontstaan toen het eigendomsrecht niet alleen door mensen wederzijds erkend werd, maar ook juridisch beschermd, beschreven en overdraagbaar was. Dat gebeurde (uiteraard) in de hoofdzakelijk agrarische samenlevingen als eerste met voedsel (consumptie) en pas veel later met land (productiemiddelen). Voedselmarkten ontstonden zeer lokaal en als vanzelf uit ruilhandel. Maar het duurde nog millennia voordat producten en productiemiddelen ook echt vrij verhandelbaar waren en een markt met vrijwillige, anonieme transacties kon ontstaan. De perfecte markt bestaat wellicht nog steeds niet in de praktijk, maar eenmaal uitgevonden veroverde ‘de markt’ als ordeningsprincipe al snel de harten van de liberaal. Immers, het individu kan zijn eigen afweging maken, draagt alle gevolgen van zijn handelen zelf en heeft in een markt met niemand iets te maken. De ultieme vrijheid, goed geregeld.
Welvaartsstaat als liberaal project
De vrije markt liet echter al snel haar lelijke kanten zien. Het rauwe recht van de sterkste maakte plaats voor het recht van de rijkste; beiden voelden, ook voor de liberaal, even onrechtvaardig. Waar je als individu terecht kwam in de inkomensverdeling bleek maar zeer ten dele een vrije individuele keuze of verdienste. Het kapitalisme bracht veel welvaart voor de samenleving als geheel, maar stelde individuen wel bloot aan veel meer risico’s. Smith (1776) stelde al dat specialisatie bepaald werd door de omvang van de markt. En naarmate markten integreerden werden mensen dus meer en meer verleid en gedwongen om zich te specialiseren. Voeg daarbij Schumpeter’s creative destruction – het proces waarbij er door innovatie steeds producten, bedrijven en daarmee banen bijkomen maar ook verdwijnen – en de kans wordt groot dat het individu vermalen wordt tussen de steeds sneller draaiende raderen van het systeem. Waar vroeger het beroep van vader op zoon werd doorgegeven, creëerde het kapitalisme een markt voor arbeid. De werknemer werd inwisselbaar en werkloosheid, armoede, ziekte en daarmee onvrijheid voor velen waren het gevolg. Ook liberalen konden niet volhouden dat de ongebreidelde marktwerking de grootste vrijheid voor de meeste mensen zou brengen.
Dat leidde vanaf het begin van de vorige eeuw in Europa, maar ook elders, tot de opbouw van wat we de welvaartsstaat of verzorgingsstaat zijn gaan noemen. Een aanvankelijk liberaal project met als doel om het individu te emanciperen. Om hem of haar in staat te stellen het eigen leven vorm te geven zonder daarbij door de samenleving als geheel, of de markt, in posities of situaties gedwongen te worden waaruit geen ontsnappen mogelijk leek. Liberalen zetten vol in op het toerusten van het individu middels onderwijs en verbeteringen in de volksgezondheid. Een stevige bodem onder het bestaan. In Nederland begon dat project met het beroemde Kinderwetje van de liberaal Van Houten. In de eerste decennia van de 20ste eeuw zijn met name de liberalen de trekkers geweest en namen de sociaaldemocraten die rol pas (gedeeltelijk) over na de Tweede Wereldoorlog. De welvaartsstaat heeft zich langzaam ontwikkeld van een institutioneel kader dat aanvankelijk de markt beoogde te reguleren met ver- en gebodsbepalingen (verbod op kinderarbeid, leerplicht) naar een kader dat zich voornamelijk kenmerkt door wettelijk verankerde verplichte verzekeringen en vooral afdwingbare rechten (aow, ww, wia, huurbescherming etc.). De logica van de welvaartsstaat drong door op steeds meer terreinen. Iedereen die aan de criteria voldoet, heeft recht op een huis, een baan, een behandeling etc. en heeft toegang tot collectief verzekerde terugvalopties. Die bestaanszekerheid was wat mensen in Nederland en elders nodig hadden om de volgende sprong in de economische ontwikkeling te maken. Als je je geen zorgen meer hoeft te maken over de eerste levensbehoeften, dan ben je vrij en komt er tijd, ruimte en energie voor andere dingen. Steeds meer mensen konden zich steeds meer veroorloven en droegen op steeds slimmere manieren bij aan de gezamenlijke welvaart. En die werd via herverdeling ook nog eerlijk gedeeld. Maar zoals met alle succesvolle projecten zijn ook hier de resultaten uit het verleden een teleurstelling voor de toekomst.
Een Gouden Kooi?
De welvaartsstaat is van een liberaal project (emancipatie van het individu) verworden tot een sociaaldemocratische maakbaarheidsdroom (inrichten van een egalitaire samenleving). Met steeds meer individuele veiligheid en collectieve rechtvaardigheid verleidden (vooral sociaaldemocratische) politici de kiezer tot het inleveren van zijn eigen verantwoordelijkheid en vrijheid. De welvaartsstaat is een Gouden Kooi geworden. De tralies van de Gouden Kooi zijn de criteria die staat en samenleving opleggen aan het individu. De vrijheid die de liberalen met de welvaartsstaat beoogden, komt in het gedrang nu het individu door de bureaucratie wordt opgesloten in een koopkrachtplaatje of een doelgroep. Hoeveel vrijheid rest ons nog als ‘gerechtigden’? Zoals de kapitalistische arbeidsmarkt mensen kon opsluiten in onvrijheid en armoede, zo doet de socialistische welvaartsstaat dat nu op vele andere terreinen. Het enige verschil is dat de ijzeren wetten van de markt zijn vervangen door de gouden tralies van de welvaartsstaat. Als je op zoek gaat naar Gouden Kooien, vind je ze overal. Op de woningmarkt, op de arbeidsmarkt, in het innovatie- en wetenschapsbeleid, in de kinderdagopvang, in de energievoorziening en zelfs in het ruimtelijk beleid (zie de respectievelijke artikelen in dit nummer). In deze Gouden Kooien hoef je niet te vrezen voor levensonderhoud en gezondheid, maar in ruil voor die veiligheid lever je wel een belangrijk deel van je vrijheid in. Is dat erg? Wij menen van wel. De vrijheid om je leven zelf in te richten, om zelf te bepalen wat voor jou wel of niet de moeite van het uit bed komen waard is, is niet alleen van belang vanuit het perspectief van het individu, maar ook vanuit het perspectief van de samenleving als geheel. De mondiale concurrentie dwingt ons tot het mobiliseren van ieders talent: de creativiteit en het ondernemerschap van vrije mensen zijn de zuurstof voor een moderne economie en een gezonde samenleving. We moeten natuurlijk niet terug naar vroeger, of vanwege boekhoudkundige problemen met de staatsbegroting met de botte bijl op de wortels van de welvaartsstaat gaan inhakken. Maar we moeten wel terug naar het liberale beschavingsproject.
Afsluitend
Hervorming is noodzakelijk maar lastig. Wat vroeger werkte, heeft gevestigde belangen en een geloof in de juistheid van de receptuur opgeleverd. En ook als het oorspronkelijke probleem is verdwenen houden de oplossingen vaak stand. We bewegen pas als het echt moet en houden vast aan instituties tot we gedwongen worden ze te heroverwegen. Of het al zover is valt te bezien. We doen altijd wel alsof ons het water aan de lippen staat, maar het gaat in Nederland nog steeds veel te goed voor een gevoel van urgentie. Er is wel onbehagen. Wij menen dat dit onbehagen veel te maken heeft met de sluipende onvrijheid die de Gouden Kooien van de welvaartsstaat met zich meebrengen. De behoefte aan veiligheid en voorspelbaarheid zit er echter voor veel mensen diep in. Vanuit de Gouden Kooi is het lastig om de vrijheid nog voor je te zien en een grote groep insiders ziet meer in restrictievere toegang tot de arrangementen van de welvaartsstaat en dus nog meer criteria en onvrijheid. Over rechts wordt Nederland weer voor de hardwerkende Nederlanders en over links moeten de voorzieningen in ieder geval voor de ‘mensen die het echt nodig hebben’ toegankelijk blijven (bedenkt u er zelf de criteria maar bij).
Hoe nu verder? Leiderschap en politieke wil of toch maar Popperiaans piecemeal social evolution en hopen dat het goed komt? D66 gelooft niet in een grand design maar is ook te liberaal om deze grote opgave naast zich neer te leggen. Het probleem met institutionele hervorming is dat het zonder wenkend perspectief en dwingende historische redenen tot mislukken gedoemd is. Met kleine stapjes kom je ook tot je doel, maar het is goed om daarbij dat doel scherp voor ogen te hebben. In een samenleving waarin we een balans zoeken tussen veiligheid, rechtvaardigheid, betwistbaarheid en efficiëntie, betekent in beeld hebben waar de Gouden Kooi ons opsluit in het heden en verleden. Wij hopen dat deze idee daaraan een bijdrage kan leveren.
Mark Sanders en Corina Hendriks zijn redacteur bij idee en auteurs van ‘De Ordening op Orde’ (Mr. Hans van Mierlo Stichting 2011)
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp sociale zekerheid.
Lees hier het