pdf van dit artikel.
We wonen in een staat waar veel mensen uit andere landen zich ook hebben gevestigd. En daar krijgen we de zenuwen van. Ruzie in de politiek, verharding van het maatschappelijk debat. Die onrust wordt uit twee bronnen gevoed: enerzijds die van wat ‘cultuurverschil’ heet; in de praktijk staat die definitie voor irritante gewoontes, raar voedsel, vreemde kleding en andere ongewone manieren. In een wijk kunnen die behoorlijk ontwrichtend werken op de bestaande sociale samenhang. Anderzijds de bedreiging van het terrorisme dat de wereld teistert; dat geldt specifiek voor mensen uit culturen die in de Verenigde Staten en het westen van Europa de vijand zien van wat hen heilig is. Het cultuurverschil is minder moeilijk te hanteren dan de dreiging. Maar de scheiding der geesten in de politiek van de laatste jaren illustreert hoe gemakkelijk de aandacht voor het ene probleem de aanpak van het andere kan verstoren. Cohen richt zich op de culturele kant van de zaak, spreekt over begrip en mensen bij elkaar houden, Wilders over de dreiging van de multiculturele afgrond.
In hoeverre een vreemde cultuur als gevaarlijk wordt ervaren wordt grotendeels door religie bepaald. Beter gezegd door godsdienst, want die maakt gemiddeld meer slachtoffers dan religie. Godsdienst maakt kerken en wetten, religie inspireert goede manieren, zou je kunnen zeggen. Maar als de PVV spreekt van ‘de linkse kerk’, wil die partij de sociaal-democraten afficheren als godsdienstig en daarmee als verblinde volgers van achterhaalde idealen. Wilders bekijkt Job Cohen en Paul Witteman als waren zij fundamentalistische moslims.
De Nederlandse normen en waarden zijn van christelijke oorsprong en in de jaren zestig naar de filistijnen geholpen door de babyboomers. Voor die generatie was alles wat riekte naar nationalisme en christelijke kleinburgerlijkheid uit den boze. Men rolde het dak van de lelijke eend open en trok naar Frankrijk om vogelmaagjes te gaan eten. Met de rugzak naar Nepal, hoe merkwaardiger de cultuur hoe leuker. Hippies hadden geen nationaliteit, alleen erg veel identiteit. Materialistische handelsgeest werd verworpen en dienstplicht geweigerd. Make love, not war! Hans van Mierlo richtte D66 op en het sociaal-liberalisme werd geboren, met zijn focus op individuele vrijheid en ontplooiing.
De andersdenkenden van toen leiden nu een zwitserleven en worden verbijsterd door het idee dat er zoiets zou bestaan als een Nederlandse identiteit. Die hadden zij effectief kwijtgemaakt; Milan en Hadassa hadden Henk en Ingrid achter zich gelaten, dachten zij.
Maar we leerden het op school: iedere actie roept een reactie op. Het populisme – met zijn verheerlijking van alles wat in de ogen van de sociaal-liberale D66’er benauwd, conservatief en kortzichtig is – hangt als een terriër in de broekspijp van de veranderingsgezinde politicus. Die moet met dat agressieve beest leren omgaan. Wanhopig schudden met het bedreigde been helpt niet. Er zit niks anders op dan een duidelijke relatie vestigen, zodat ieder zijn plaats weet. Daarvoor is inzicht in de eigen positie noodzakelijk. In ons geval is dat een elitaire. Als we de schaamte daarover voorbij zijn kunnen we ons vrijuit richten op onze voortrekkersrol. Met taai geduld.
Marijke Mous
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en Nederlandse politiek. Lees hier het pdf van dit artikel.
Dè Nederlander bestaat niet, en heeft ook nooit bestaan, meent Joep Leerssen. Toch is ‘de Nederlandse nationale identiteit’ momenteel onderdeel van een heftig politiek debat. Liberalen moeten dit debat niet aan ‘nieuw-rechts’ overlaten, maar moeten een duidelijk eigen geluid laten horen. Het Nederlanderschap moet worden teruggebracht tot zijn glanzende, stralende kernwaarde: die van een rechtsstaat.
Door Joep Leerssen
Identiteit (een spookwoord, een nevelsliert) heeft een dubbele functie. Het bakent ons af van anderen en creëert continuïteit in ons bestaan door de tijd heen. Niet alleen individuen, ook groepen mensen hebben een identiteit. Maar niet alle groepen. Je kunt groepen verzinnen (‘alle mensen die abrikozenjam lekkerder vinden dan kersenjam’, ‘alle mensen die op 14 januari 2007 zijn bekeurd voor te hard rijden’) die geen identiteit hebben. Wat daarvoor nodig is, is de gewaarwording van identiteit; een identiteitsbesef, een soort zelfherkenning. En die zelfherkenning draait om datgene wat de groep in kwestie als eigenschap deelt: of dat nu het supporterschap van Ajax is, het spreken van de Friese taal, het lidmaatschap van de VPRO of het verkiezen van Apple Mac computers boven Windows pc’s. De lezer beseft dat die eigenschappen elkaar niet hoeven uit te sluiten. Een Fries-sprekende Ajax-fan die lid is van de VPRO en verknocht aan zijn Macbook is een heel bestaanbaar soort iemand. Maar tegelijkertijd Ajax- én Feyenoord-fan te zijn, zowel Fries als Limburgs te spreken, lid te zijn van zowel VPRO als TROS, met een Dell laptop rond te lopen in een Apple Store, dat wringt. Mensen kunnen de meest uiteenlopende eigenschappen, en dus ook groepsidentiteiten, in zich verenigen. Dat is waarom mensen vaak aardiger zijn dan groepen… Sommige groepslidmaatschappen wegen zwaarder dan andere; dat wil zeggen: zo’n identiteitsbesef legt een grotere claim op ons als persoon, en heeft meer te maken met onze plaatsbepaling in het maatschappelijke leven. Het staatsburgerschap, het feit dat je Nederlander bent, is verreweg de belangrijkste groepsidentiteit aangezien het al je burgerrechten en –plichten bepaalt.
Een liberaal standpunt ten opzichte van al die groepsidentiteiten zou er eigenlijk een van welwillende desinteresse moeten zijn. Wat je huidskleur, geslacht, geloof, seksuele voorkeur enzovoorts is, is een persoonlijke aangelegenheid, en de staat heeft het al druk genoeg met zaken als ordehandhaving, rechtspraak en overheidsfinanciën om zich ook nog eens dáármee bezig te gaan houden. Hoogstens als conflicten tussen groeperingen de openbare orde bedreigen zal de staat handelend moeten optreden, en dan niet uit sympathie voor deze of gene groepering maar omdat ordehandhaving en conflictregulering nu eenmaal bij het takenpakket van de staat hoort.
Op één punt echter is deze serene no-nonsense benadering ontoereikend. In de voorafgaande alinea werden de zaken zo voorgespiegeld alsof de staat een neutrale instantie zou zijn, transcendent zwevend boven, en los van, de groepsaanhankelijkheden van alle belastingbetalers. Het zou mooi zijn als ‘t zo was, en zo is het in het verleden ook wel voorgespiegeld: dat alle groepsidentiteiten ondergeschikt zijn aan de éne supertroefidentiteit van het staatsburgerschap. Vegetariër, veehouder, professor of disco-eigenaar, communist of zwaar gereformeerd, korfballer, kickbokser of hockeyer, Fries of Limburger, kleuter of knar: Nederlanders zijn het allemaal (op de achtergrond hoort u al de positiefzalvende stem van de politicus of voorlichter: ‘samen, met z’n allen’).
Maar zo neutraal of transcendent is die superidentiteit van de nationaliteit helemaal niet. Tot diep in de negentiende eeuw waren er religieuze haarscheuren te bespeuren binnen de Europese natiestaten (denk aan de Nederlandse Verzuiling, de Duitse Kulturkampf) en op enkele plekken hebben in de twintigste eeuw burgeroorlogen gewoed onder deels religieuze auspiciën (Noord-Ierland, voormalig Joegoslavië). Etniciteit is een andere identiteit waar de natiestaat niet echt ‘boven’ staat. Denk aan het antisemitisme binnen veel Europese staten, en de racistische onderbouwing van het koloniale bestel van veel landen. En tenslotte was de mondige staatsburger tot diep in de negentiende eeuw een deftige bourgeois, die weinig behoefte voelde om het stemrecht ook aan arbeiders en vrouwen toe te vertrouwen.
De staat probeerde die potentiële verdeeldheid binnen de eigen bevolking te sussen door een deugd van ‘vaderlandsliefde’ op te hangen aan een intens gepropageerd nationaal zelfbeeld (denk aan al die standbeelden, schoolplaten, geschiedenislessen en straatnamen uit de periode 1860-1910…) dat vaak vorm kreeg te midden van diverse internationale vijandbeelden. In een moderniserende wereld vol potentiële conflicten werden stabiliteit en identiteit (afbakening ten opzichte van andere nationaliteiten, besef van historische continuïteit) gepropageerd door middel van een canon van vaderlandse common denominators. Krijgt de lezer ook de gewaarwording dat er iets soortgelijks vandaag de dag gaande is?
We gaan er voetstoots van uit dat de wereld van de laatste decennia totaal anders is dan het knusse ‘ons-kent-ons’ Europa van vroeger. Dat is een versimpeling. ‘Vroeger’ was helemaal niet zoveel eenduidiger en onproblematischer dan de situatie van vandaag. De Dreyfus-affaire in Frankrijk; de enorme strijd over al dan niet seculier staatsonderwijs, die we in bijna elk Europees land tegenkomen; de totale instabiliteit van landen als Spanje en Ierland en de non-existentie van Polen; de revoluties van 1830 en 1848 en de opkomst van de arbeidersbeweging… onze huidige problemen en onzekerheden verbleken erbij. In feite is een alles overstijgend Nederlanderschap nooit een historische werkelijkheid geweest, behalve dan als ideaal voor een betere toekomst tijdens de bezettingsjaren van 1940-‘45. De tegenoverstelling tussen een knus verleden en een uit-de-hand-lopend heden (Dik Trom tegenover delinquente bromfietsmarokkanen, alsof er nooit nozems, Dijkers, Pleiners en langharig-werkschuwe Damslapers zijn geweest) mag best wat genuanceerd worden. Is het dragen van boerka, bedenkelijk als het is, een ernstiger maatschappelijke probleem dan het routineuze massavandalisme van hordes autochtone, bleke, blonde voetbalsupporters elke zondag?
Maar inderdaad, er is wel iets verschoven in de laatste decennia. De nationale identiteit, vroeger eerder een concept dat geacht werd boven de partijen te staan, is een politicum geworden; inzet en troefkaart in een partijpolitiek debat. En met ‘nationale identiteit’ bedoel ik dus dat nationale zelfbeeld zoals dat sinds de late negentiende eeuw werd gecanoniseerd en gepropageerd. De multiculturele, globaliserende werkelijkheid van vandaag de dag boezemt velen de vrees in dat het traditionele Nederlandse zelfbeeld, waardoor Nederlanders geleerd hadden zich te onderscheiden van niet-Nederlanders en te identificeren met hun historische roots, wel eens uit de mode zou kunnen raken, verdrongen door de etnische zelfbeelden van grote nieuwe bevolkingsgroepen. Dat Nederlandse zelfbeeld is bijgevolg in de laatste decennia een icoon geworden van rechtse en/of populistische partijen. Zij zetten zich daarmee af, niet langer tegen andere Europese landen (maar wel soms tegen ‘Europa’ als samenwerkingsverband), en ook niet tegen de Verenigde Staten (toch verreweg de grootste vreemde invloed in onze politiek en cultuur) maar tegen twee andere tegenstrevers: immigranten en linkse partijen. Immigranten wordt verweten, halsstarrig vast te houden aan uitheemse, met de nationale identiteit incompatibele groepsnormen en -waarden; linkse partijen wordt een elitaire, intellectuele levenshouding verweten, die de nationale identiteit verkwanselt aan kosmopolitisme en al te toegeeflijk cultuurrelativisme.
De merites (of het gebrek daaraan) van die argumenten zijn hier niet mijn onderwerp. Ik wil alleen signaleren dat door die beide positioneringen van het nieuw-rechtse populisme de nationale identiteit tot een politicum wordt. De vraag rijst: wat moet het liberalisme, met zijn welwillende desinteresse voor een politisering van culturele zelfbeelden, daarmee?
Voor het goede begrip dienen wij te beseffen dat het gaat om een probleem verpakt in een ander probleem. Het binnenste probleem is de mogelijkheid dat er inderdaad iets aan de hand zou kunnen zijn dat ons zorgen moet baren. Het is denkbaar dat fundamentele, identiteitsbepalende publieke principes inderdaad, zoals her en der wordt gevreesd, bloot staan aan erosie en vijandigheid. Het buitenste probleem is dat de beduchtheid daarvoor is gemonopoliseerd en fobisch uitvergroot door een onverkwikkelijke politieke stroming, het nieuw-rechts populisme, dat daarmee een belangrijke retorische troefkaart in handen heeft gekregen.
Om met het binnenste probleem te beginnen. De rechtsstaat en de burgerlijke vrijheden die daardoor worden gegarandeerd zijn geen gratis cadeautje, maar moeten verdiend worden, en wel door voortdurende waakzaamheid. Het politieke debat daarover moet niet gemeden worden, maar moet zich concentreren op de echte nexus: de vrijheden die groepen voor zichzelf opeisen, de vrijheden die ze voor anderen bereid zijn in te ruimen, de verhouding daartussen, en de opgave van de overheid om daarbij te arbitreren. Vrijwaring van discriminatie (een burgerrecht dat in de grondwet en in internationale verdragen is vastgelegd en gegarandeerd) betekent, dat men niet op basis van deze of gene ‘identiteit’ mag worden blootgesteld aan rechtsongelijkheid. Het betekent mijns inziens niet, dat men rechtsongelijkheid voor zichzelf mag opeisen, een uitzonderingsbehandeling mag vragen ten opzichte van de normale, voor iedereen geldende regelgeving omdat die strijdig zou zijn met (bijvoorbeeld) een geloofsovertuiging. Claims op een bijzondere behandeling voor de wet uit hoofde van het behoren tot een minderheid behoren bij de ongewenste implicaties van de hedendaagse identity politics. En wat de Nederlandse staat een halve eeuw geleden niet accepteerde van orthodoxe protestanten met bezwaren tegen poliovaccinaties, hoeft hij ook nu niet van andere groeperingen te accepteren.
De staat mag verwachten, en in delictgevallen afdwingen, dat alle, ook recent gearriveerde volksgroepen zich conformeren naar de fundamentele beginselen die de samenleving bepalen waarin men zich is komen vestigen. Maar indoctrinatie lijkt daartoe niet de aangewezen weg; opgelegde vrijheidsliefde en afgedwongen tolerantie zijn een contradictio in terminis en zullen alleen daarom al aan hun doel voorbijschieten. In plaats van nieuwkomers tegemoet te treden met de a priori verdenking van culturele afhoudendheid, mag en moet men erop vertrouwen dat uiterlijk in twee of drie generaties die fundamentele idealen van individuele vrijheid, tolerantie en rechtsgelijkheid, waaraan de autochtone burgerij sinds generaties verknocht is, ook hun aantrekkingskracht op de nieuwe bevolkingsgroepen zullen doen gevoelen. Wie daaraan twijfelt heeft een kennelijk gebrek aan vertrouwen in de overtuigingskracht en allure van die idealen, en dwingt allochtonen in een onmogelijke, paradoxale double bind: omdat ik twijfel aan jullie geloof in rechtsgelijkheid, behandel ik jullie met extra argwaan, en als jij je daaraan stoort, dan bevestigt dat mijn twijfel aan jullie geloof in rechtsgelijkheid.
Er is trouwens een ander gevaar dat de rechtsstatelijkheid bedreigt en waarvoor gewaakt moet worden, en die komt allerminst uit de allochtone of fundamentalistisch-religieuze hoek: de toenemende stemmingmakerij tegen de onafhankelijkheid van rechtspraak, en al helemaal tegen de rechterlijke afdwingbaarheid van internationale verdragen. Die campagne wordt zowel vanuit nieuw-rechts-populistische hoek (Geert Wilders) als uit neoconservatieve hoek (Thierry Baudet) vernomen. Zulk discours is niet minder kwalijk dan ritueel slachten.
Daarmee kom ik op het buitenste probleem: de xenofobe monopolisering van de nationale identiteit ten behoeve van nieuw-rechts populisme. Hierin mag men niet berusten. Wat te doen? Sommige partijen lijken, althans retorisch, op te schuiven naar rechts omwille van de electorale concurrentie. Christendemocraten en conservatief-liberalen proclameren her en der in Europa dat ‘multiculturalisme dood is’ of dat ‘ons Land aan de Onslanders is/moet worden teruggegeven’; wat die kreten precies betekenen begrijpt geen mens, maar wat ermee bedoeld wordt is zonneklaar. Dat antwoord op het buitenste probleem verergert het binnenste probleem, want het legitimeert de standpunten en de drogredenen die de partij welke men wenst te bestrijden tot de hare heeft gemaakt. Evenzeer lijkt het mij ontoereikend om terug te vallen op het sentimentele en ietwat neerbuigende geloofsartikel dat alle immigranten aardig en kleurrijk zijn (de respons ter linkerzijde). Haatpropaganda kan niet bestreden worden met rozengeur en maneschijn; het buitenste probleem kan niet worden bestreden door te doen alsof het binnenste niet bestaat.
Efficiënter zou het zijn om de nationale identiteit, het Nederlanderschap, terug te brengen tot zijn glanzende, stralende kernwaarde: die van een rechtsstaat, met generaties Nederlanders die voor dat ideaal van de rechtsstatelijkheid hun leven en goed hebben opgeofferd. Het is een ideaal dat misschien niet altijd ten volle is gerealiseerd, maar dat wel altijd als richtingwijzer erkend is, en erkend moet blijven.
Vergeet de VOC-mentaliteit, de sjablonen van de schoolplaten. Laat de retoriek van ‘hoe wij Hollanders zijn’ varen, met zijn negentiende-eeuwse clichés over polderaars en dominees en watergeuzen: de enigen die daar garen bij spinnen zijn de nieuw-rechtse populisten die het tot tweeluik combineren met een hatelijk, karikaturaal vijandbeeld. Neen, wat nodig is, is het argument van de ratio, de redelijkheid, iets wat uitgerekend in het liberale gedachtegoed op zijn plaats is. Dit is een land om lief te hebben, een identiteit om bij te willen horen, omdat het als een van de eerste in Europa de sprong richting burgerrechten en rechtsstatelijkheid aandurfde, en eigenbelang temperde met tolerantie.
Wie durft hier vaderlanderschap op te eisen? Ik, zegt de liberaal, ik met mijn traditie van eerbied voor de individuele vrijheid, mijn verworvenheid van een staatsbestel waar de overheid er niet is om dogma’s af te dwingen, maar zowel zichzelf als de burgers moet houden aan grondwettelijke regels van mensenrechten en rechtsgelijkheid. De hier gevestigde filiaalhouders van de Tea Party, die op ons land een oranje-blanje-bleu-programma van discriminatie, gesundes Volksempfinden en haatpolitiek los willen laten, zijn géén goede vaderlanders.
Joep Leerssen is hoogleraar Moderne Europese Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en nationalismeLees hier het pdf van dit artikel.
In de ogen van een liberaal heeft iedereen het recht op een eigen invulling van het goede leven. Iedereen ontwikkelt vervolgens zijn of haar eigen persoonlijke identiteit. Maar hebben liberalen hiermee niets meer te zeggen over de spanningen zoals die nu bijvoorbeeld in Nederland zijn ontstaan tussen verschillende groepen en ‘identiteiten’? De Ghanees-Amerikaanse filosoof Kwame Anthony Appiah meent van wel. De ware liberaal is een ‘geworteld kosmopoliet’ die erkent dat iedereen de vrijheid om te leven op een eigen manier invult, en dat zij het ook verkeerd kan hebben. Zonder radicaal al haar principes overboord te zetten.
Door Kwame Anthony Appiah
Het liberalisme is een traditie met vele wortels. Eén daarvan is het milde humanisme van Montaigne, die zowel wreedheid als dogmatisme verwierp en daar zelfs een beetje mee spotte. Zoals hij ooit schreef: ‘Uiteindelijk is het een nogal hoge prijs om te betalen voor je overtuigingen als je er een man levend voor roostert’. Een tweede wortel is de overtuiging dat mensen het beste af zijn als ze hun eigen leven kunnen inrichten. Dat is het liberalisme van Wilhelm von Humboldt en zijn leerling John Stuart Mill. ‘Als een persoon een redelijke hoeveelheid gezond verstand en ervaring bezit’, schreef Mill in On Liberty, ‘dan is zijn eigen wijze van zijn bestaan invullen de beste’. Natuurlijk vond Mill dat er grenzen zijn aan onze vrijheid, bepaald door de schade die we anderen kunnen berokkenen: het moeilijke is deze grenzen op de juiste plaats trekken.
Het liberalisme is ook geworteld in de overtuiging van John Locke die stelde dat we rechten hebben voordat er heersers zijn, zodat de reikwijdte van de overheid beperkt wordt door de individuele rechten van zij die geregeerd worden. In de 20e eeuw erkenden veel liberalen, geïnspireerd door de socialistische traditie, dat de rechten die ertoe doen zowel sociaal als burgerlijk zijn: het recht om te werken, om een behoorlijke standaard van leven te hebben, om toegang te hebben tot de gezondheidszorg. Deze nadruk op sociale rechten volgde natuurlijkerwijs op het toenemende belang dat werd gehecht aan gelijkheid. Het was ook een reactie op vormen van liberalisme die zo gebrand waren op individualiteit dat ze vergaten dat mensen sociale wezens zijn met sociale behoeften.
Al deze filosofische theorieën ontwikkelden zich tegelijkertijd met een liberale politieke praktijk; religieuze tolerantie in Nederland in de 17e eeuw; de grondwettelijke bescherming van individuele rechten tijdens de Amerikaanse revolutie; de geleidelijke uitbreiding van het stemrecht in de liberale democratieën; de ontwikkeling van welvaartsstandaarden. Wat al deze ideeën en gebruiken liberaal maakt, is dat ze een wereld voor ogen hebben waarin elk persoon liberalis is – een vrij mens, iemand die haar eigen leven leeft in een samenleving met andere vrije mensen. Liberalen zien een wereld voor zich waar niemand een slaaf is.
Deze ‘mens als slaaf’ is natuurlijk maar een metafoor, en behoeft enige interpretatie. De interpretatie begint door te kijken naar het leven van die mensen die leven zoals hen – verfoeide minderheden, overheerste klassen, kasten behandeld met verachting – en te kijken naar wat hen werd onthouden. Hen werd respect ontzegd, en daarmee zeggenschap over hun eigen leven. Zo konden ze mishandeld en wreed behandeld worden. Je kan de gevolgen van deze problemen op veel plaatsen zien. Een Engelse echtgenote in de 19e eeuw was niet letterlijk een slaaf, maar omdat haar man het recht had om al haar zaken te beheren, of ze dit nu wilde of niet, was ze in dat opzicht wel een slaaf. In een moderne economie kan een mens alleen haar eigen leven beheren als zij een kans heeft op een baan of inkomen. Iemand die deze opties ontbeert kan niet echt vrij zijn. Een ongeregistreerde immigrant in het hedendaagse Amerika, zonder het recht om te verblijven of te werken op de plaats waar ze woont, is niet letterlijk een verstotene. Maar haar leven is onderworpen aan de grillen van anderen; ze kan niet het leven van een vrije burger leiden. Omdat het liberalisme uit de afwijzing van slavernij en onderwerping voortvloeit, omvat een groot deel ervan het verwerpen van die zaken die het leven van slaven verwoestten: ‘nee’ tegen wreedheid, ‘nee’ tegen overheersing, ‘nee’ tegen respectloosheid.
Hieruit volgt dat de vijanden van het liberalisme die mensen zijn die het idee verwerpen dat iedereen gerechtigd is om het leven van een vrij mens te leven. Het zijn de autocraten – zoals de Saudische koning of de Zimbabwaanse president – die denken dat andere mensen niet gerechtigd zijn om hun eigen beslissingen te nemen over het lot van hun samenleving en de wereld. Het zijn de chauvinisten in veel staten, die mensen willen weerhouden van het volgen van het ‘verkeerde geloof’, of de ‘verkeerde seksuele geaardheid’ en de ‘verkeerde sekse’ als ondergeschikt beschouwen. Het zijn de bondgenoten van wreedheid die niet zien wat er fout is aan marteling. Het zijn de vijanden van tolerantie, die fatwas uitroepen om de levens van ongelovigen te eindigen, in plaats van argumenten te leveren die hen van gedachten zouden kunnen doen veranderen. Liberalisme is dan misschien in sommige opzichten een modern credo, maar haar vijanden zijn overal aanwezig in de moderne wereld.
Degenen die liberalen zien als erfgenamen van de Europese Verlichting kunnen trots zijn op het feit dat het liberalisme en de toepassing hiervan in het westen begon. Het blijkt dat het liberalisme makkelijk verder verspreidt naar andere delen van de wereld, ook al behoeft het een constante verdediging in haar geboorteplaats. Eén van de sterke punten van de liberale traditie is dat het op veel verschillende gronden kan gedijen – zij het in licht verschillende vormen (dat is één gevolg van het hebben van veel wortels!). Vrouwen over de hele wereld blijken graag vrij te willen zijn van de overheersing van echtgenoten, vaders, en broers, ook als ze van ze houden. Mensen in Ghana, waar ik opgegroeid ben, prefereren democratie boven een militaire dictatuur. We hebben de afgelopen maanden gezien dat gewone Arabieren geloven dat ze het recht hebben op een stem in het vormgeven van hun eigen samenlevingen: ze zijn het zat om niet het leven te leven dat vrije mensen waardig is.
De vijandigheid tegenover dogmatisme – door Montaigne zo perfect uitgedrukt; zijn herkenning van de feilbaarheid van alle menselijke begrip, van hemzelf incluis – leidt ertoe dat liberalen het gelukkigst zijn als mensen tot hun eigen conclusies komen. Als elke persoon verantwoordelijk is voor haar eigen leven, dan is haar manier van haar leven leiden misschien echt de beste manier, ook al kiest ze voor een ander leven dan jij en ik. We verwelkomen de stemmen in de Arabische wereld die om vrijheid roepen. Maar we verwelkomen ook het feit dat zij in vrijheid hun leven op een andere manier vormgeven dan wij.
Deze gedachte is de kern van het liberale kosmopolitisme. Kosmopolitisme is niet alleen, zoals haar etymologie doet vermoeden, het idee dat we allen burgers zijn van één menselijke samenleving: kosmou polites, burger van het universum. Het is dat, maar het is ook meer. Het omvat ook de aanname dat ieder van ons een gelijkwaardig lid is van een morele gemeenschap, de overtuiging dat onze medewereldburgers allemaal gerechtigd zijn – net als wij – om levens en gemeenschappen zo vorm te geven dat ze overeenkomen met hun eigen beelden van wat het waard is om te hebben, te doen en te zijn. Dus de liberale kosmopoliet is bereid te accepteren dat er veel verschillende waardevolle manieren zijn om een menselijk leven te leiden, waarvan slechts één de hare is. Natuurlijk, als je anderen het recht geeft om een eigen leven en een eigen samenleving te vormen, zou het vreemd zijn om jezelf dat recht te ontzeggen. Dientengevolge eist de kosmopoliet het recht op om zich te wortelen op een bepaalde plaats, en de bijbehorende manier van leven voor haarzelf als waardevol te zien.
We kunnen gewortelde kosmopolieten zijn, zegt de liberaal, ingebed in een van de vele plaatsen die respect verdienen omdat het een menselijke plaats is, een gemeenschap van vrije mensen die er een gezamenlijke lotsbestemming uitwerken. En dat betekent dat, in naam van dat recht, we mensen kunnen vragen om sommige speciale voorwaarden te accepteren die onze specifieke samenleving definiëren. Die voorwaarden moeten consistent zijn met het liberale beginsel: we nodigen mensen uit om in een samenleving van vrijheid toe te treden, niet een samenleving gebonden aan een onwrikbare traditie die ze niet kunnen verkennen en betwisten. En onze tradities zijn niet eenstemmig. Nederland, bijvoorbeeld, herbergt zowel katholieken als protestanten, christenen als joden, zowel religieuze als atheïstische tradities. Moslims hebben zich gevoegd in een voortdurende praktijk van cohabitatie tussen deze verschillende levensvisies. Ze kunnen niet vragen of deze opgeheven kunnen worden- en daar hebben ze ook niet om gevraagd. Maar je kan niet van ze verwachten dat ze een plaats vinden in deze samenleving zonder eerst te proberen uit te leggen wat er van ze verwacht wordt en waarvan ze deel gaan uitmaken.
Dus een gewortelde kosmopoliet leeft een van de vele mogelijke menselijke manieren van leven. Maar ze denkt niet dat haar manier het beste is voor iedereen. Ten eerste weet ze dat haar eigen leven waarschijnlijk verbeterd zou kunnen worden. Als we dat vergeten zouden we Montaigne’s waardevolle les over het hoofd zien: dat we open moeten staan voor de mogelijkheid dat we ons kunnen vergissen. Ten tweede, wat het beste is voor mij of voor ons, is misschien niet het beste voor jou of de jouwen. Dat is geen laf relativisme. Wij allemaal, wij medewereldburgers, hebben standaarden waar we ons aan moeten houden: het recht respecteren van iedere persoon om zijn of haar eigen leven in te richten; wreedheid vermijden en anderen ervoor beschermen daar waar we kunnen; garanderen, tot het beste van ons vermogen, dat ons eigen land een land is dat de rechten respecteert van een ieder binnen haar grenzen; en om er ook voor te zorgen, tot het beste van ons vermogen, dat ieder land hetzelfde doet. De overtuiging dat mensen recht hebben op hun eigen leven binnen de grenzen gesteld door de fundamentele rechten van alle mensen, is slechts dat: een overtuiging. We leven vanuit die overtuiging. Het is een commitment, niet een manier om deze te vermijden. En onze overtuigingen is het idee dat mensen het recht hebben hun eigen leven in te richten.
Ik zeg dit omdat ik de afgelopen jaren heb ontdekt dat Montaigne’s aandringen op onze menselijke feilbaarheid verwarring schept bij mensen – wat een filosoof zijn “fallibilisme” zou noemen. Zij denken dat een fallibilist, zich er van bewust zijnde dat zij misschien fout zit, moet vervallen in scepticisme, daarmee alle overtuigingen vermijdend. Dat is een vergissing. Accepteren dat ik het altijd fout zou kunnen hebben is niet hetzelfde als er zeker van zijn dat ik het al mis heb: het is juist ontkennen dat je iets zeker kan weten. Fallibilisme is de manier waarop je je overtuigingen hanteert, niet het weerstaan van alle mogelijke overtuiging. Liberalen geloven dat wreedheid vreselijk is; dat mensen moreel gelijk zijn; dat overheden de rechten van elk mens zouden moeten respecteren. Als iemand denkt dat deze aannames fout zijn of aan revisie toe, zijn we bereid te luisteren. Omdat we ook geloven dat niemand iets zeker kan weten, zijn we bereid om zelfs onze kernwaarden te herzien. Maar dat betekent niet dat we ze zonder slag of stoot moeten opgeven. We zijn verplicht tot gesprekken over deze dingen, juist omdat we geloven dat er een goed antwoord is, ook al zijn we ver van zeker dat we het gevonden hebben. (Natuurlijk, soms – maar slechts soms – is het juiste antwoord, ‘Dat is wat het beste is voor hen. Iets anders is wat het beste is voor ons’).
We hebben zulke gesprekken nodig omdat we moeten blijven denken over wat deze liberale principes betekenen. Het is niet altijd duidelijk wat wreed is. Ik ben er van overtuigd geraakt dat lange periodes in eenzame opsluiting wreed zijn, vanwege het bewijs van de geestesgesteldheid van de mensen die daaraan werden blootgesteld. Je kunt geen geestelijk gezond mens zijn, in je eigen waarde, als je geest het begeeft. En een gevangene is een mens die betaalt voor een misdaad, geen wezen van alle rechten ontdaan. Ik weet niet precies hoe ik mijn respect voor de morele gelijkheid van alle mensen moet rijmen met het feit dat ik het meest geef om sommige speciale mensen – mijn familie, mijn vrienden, mijn thuisland. Ik ben een fallibilist, ik verwacht moeilijkheden tegen te komen door mijn overtuigingen. Het leven is ingewikkelder dan we kunnen bevatten, vermoed ik. Maar ik leef met de overtuigingen die ik heb, in de wetenschap dat niemand anders ze ten volle deelt, en dat zonder twijfel soms iemand anders, niet ik, het bij het juiste eind zal hebben.
Kwame Anthony Appiah is een cultuurhistoricus, filosoof en schrijver.
Vertaling: Eline van der Mast & Roelien Kramer
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp liberalisme. Kwame Anthony Appiah
De liberale aard van de gewortelde kosmopoliet
Joep Leerssen
Het Nederlanderschap
Marijke Mous
Mous – Leuk is anders
René Koekkoek
De ‘onredelijke’ verbeelding
Feiten & cijfers
Identiteit
Han Entzinger
Solidariteit en identiteit in de verzorgingsstaat
Eddy Schuyer
Schuyer – Sneeuwruimen: liberalisme als levenshouding
Sven-Ake Hulleman
Verbinden en verdelen
Michiel Scheffer
Vakmanschap is meesterschap
Constantijn Dolmans
Boekrecensie – Een seculiere tijd
Jieskje Hollander
Postbus 66: Werp een dijk op!
Maarten Gehem
Lessen van de tijger
Kees Verhoeven
Mijn idee: Lente!? Lees hier het pdf van dit artikel.
Er waren eens … 12 kastelen waarvan de families met elkaar ruilhandel dreven. Ieder kasteel maakte unieke producten, waar bij de buren veel vraag naar was. Alhoewel de 12 families allen een eigen dialect spraken, slaagde men er toch in op een eenvoudige manier onderling te communiceren, want waar een gedeelde wil is, is een weg. De 12 kastelen waren heel verschillend gebouwd, sommige waren van steen, andere van hout, leem of bamboe. Het onderhoud van de kastelen was een belangrijke zaak, want een kasteel moet veilig zijn anders komt de productie in gevaar.
In het grootste kasteel woonde een alchemist die ontdekte hoe je goud kunt maken en hij vertelde dit op een dag aan kasteelheer Ruben. Toen de raad van de 12 kasteelheren de volgende keer bijeenkwam deed Ruben – die de belangrijkste kasteelheer was – een revolutionair voorstel: om de wederzijds profijtelijke productie en ruilhandel voor altijd veilig te stellen, deden de 12 er goed aan één gouden kasteel te bouwen dat voortaan onderdak zou gaan bieden aan de families van de 12 kasteelheren. Elke familie kreeg zijn eigen donjon, kanteel, behuizing, binnenplaats en ophaalbrug en elke familie moest zijn eigen deel van het kasteel onderhouden. Dit laatste was erg belangrijk, slecht onderhoud zou de veiligheid van de hele burcht ondermijnen, als de zwakke schakel in een keten. De kasteelheren spraken met elkaar plechtig af dat allen het onderhoud tot in de puntjes zouden verzorgen. De formule om goud te maken werd verspreid en zo gezegd, zo gedaan, er werd in drie jaar een prachtige gouden kasteel gebouwd. De families betrokken allemaal hun eigen deel en een tijd van ongekende voorspoed brak aan. De ruilhandel floreerde en het onderlinge burenbezoek nam een grote vlucht. Er was geen noemenswaardig taalprobleem, want er ontwikkelde zich tussen de 12 families als vanzelf een gulle breedspraak.
Ieder jaar kwam de raad bijeen om de successen te delen. Alhoewel de 12 jaarlijks verslag deden van het gedane onderhoud, verslapte de aandacht hiervoor enigszins in de euforische stemming die zich van allen had meester gemaakt. De jaarlijkse raad werd steevast met een groot feest afgesloten. Dit ging zo een aantal jaren goed, totdat het gerucht ontstond dat Jorgos bij zijn onderhoud stiekem zand in het goud had verwerkt. Maar Jorgos ontkende verontwaardigd en met veel drama. De raad besloot desalniettemin dat er toezicht op het onderhoud moest komen. Het volgende jaar kwamen twee problemen aan het licht. Niet alleen had het toezicht toch bewijs gevonden voor het zandmengen bij Jorgos, ook constateerde het dat Paolo zijn goud aanlengde met een mengsel van kiezels en leem. De volgende raad was dan ook een stuk minder gezellig dan gebruikelijk. Wantrouwen stak de kop op en ondanks het feit dat er plechtige beloftes over het onderhoud werden gedaan, gingen de kasteelheren ditmaal in een ruzieachtige sfeer uit elkaar. Het feest werd dit jaar overgeslagen. Korte tijd later verspreidde razendsnel het gerucht dat bij de donjon van Giuseppe plotsklaps een aantal goudstaven naar beneden waren gevallen. En bij Jorgos was een nieuwe zandvoorraad gevonden. Er werd een spoedraad bijeengeroepen. Na een fel debat nam de raad ondanks tegensputteren van Giuseppe en Paolo een ingrijpend besluit: Jorgos werd uit het gouden verbond gezet. Onder direct toezicht van de raad werd een gouden verstevigingsring tegen de binnenmuur van Jorgos aangebouwd. De boodschap: wees goudeerlijk.
Gijs van Loef is wethouder, adviseur en publicist
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp internationaal.
Lees hier het pdf van dit artikel.
Sinds Engeland in de loop van de zeventiende eeuw diverse Poor Law Acts introduceerde en armenzorg daarmee tot overheidstaak maakte, zijn liberale denkers verdeeld over de vraag in hoeverre de staat verplichtingen heeft tegenover haar hulpbehoevende burgers. Met name in de negentiende eeuw ontspon zich een debat over publieke bijstand tussen liberalen van verschillend pluimage. Anno 2011 verkeert de verzorgingsstaat in crisis en worden de verantwoordelijkheden van de staat opnieuw gedefinieerd. Wat valt er te leren van een blik op het verleden?
Door Coen Brummer
Wie een boek van Charles Dickens of Victor Hugo heeft gelezen weet dat het leven in de negentiende eeuw niet altijd gemakkelijk was. Het probleem van het ‘pauperisme’, de industriële armoede in de Europese steden, was wijd verspreid. Aan het einde van de negentiende eeuw leefde een kwart van de Engelse populatie rond of onder het bestaansminimum. Naar schatting 10% van de bevolking werd als ‘zeer arm’ gezien en 15 tot 20% van de bevolking had net genoeg geld om te overleven. De Engelse situatie was niet uniek in Europa. In Nederland behoorden ongeveer twee miljoen mensen tot de werkende klasse, waarvan 500.000 personen op streng rantsoen leefden. Geen wonder dus dat de vraag welke verplichtingen de staat heeft tegenover haar burgers in deze periode in de belangstelling stond. Moet de overheid bijspringen als het individu het niet redt?
In de middeleeuwen en vroegmoderne tijd bestond de armenzorg in de Europese steden uit een combinatie van filantropische en kerkelijke initiatieven, vaak aangevuld met het verrichten van arbeid in werkhuizen. De omslag naar publieke voorzieningen voltrok zich het eerst in Engeland, dat in 1598 de Poor Laws introduceerde door middel van de Poor Law Act. De rest van Europa volgde later: in Nederland laaide na de omwenteling van 1795 een debat op over de implicaties van de scheiding van kerk en staat voor de veelal kerkelijk georganiseerde armenzorg. Maar toen Thorbecke’s armenwet in 1854 in het parlement werd behandeld was deze ontdaan van het beleid dat de kerk tegen de borst stuitte, waardoor de armenzorg lange tijd uit handen van de overheid bleef. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw voerde Otto van Bismarck diverse volksverzekeringen door in Duitsland, en Zwitserland waagde zich in 1893 aan een nationaal gecoördineerd systeem van bijstand (en ging erdoor failliet).
Deze opkomst van de publieke bijstand en het probleem van het pauperisme bleven niet onbesproken. Diverse liberale denkers schreven over het beleid dat uiteindelijk zou uitmonden in de hedendaagse verzorgingsstaat. Net als tegenwoordig verschilden zij van mening over de vraag hoe ver de verantwoordelijkheid van de overheid strekt. Onder hen bevonden zich twee grote namen uit de brede liberale traditie: de conservatief-liberale Alexis de Tocqueville (1805 – 1859) en de meer progressief-georiënteerde John Stuart Mill (1806 – 1873). Wat valt er te leren van hun analyses? Snijden hun argumenten in de tegenwoordige tijd nog hout? En wat leert het ons over de liberale politieke filosofie?
Perverse prikkels
Alexis de Tocqueville is waarschijnlijk het meest bekend vanwege zijn magnum opus De la démocratie en Amérique (1835, 1840), een werk dat hij schreef naar aanleiding van zijn reis door de Verenigde Staten in 1831 – 1832. In 1833 vertrekt de Franse jurist opnieuw, ditmaal naar Engeland. In Engeland wordt Tocqueville geconfronteerd met het pauperisme. Het paradoxale gegeven dat in één van de rijkste landen ter wereld een grote hoeveelheid mensen veroordeeld was tot armoede laat hem niet meer los en in de twee jaren na zijn reis werkt hij zijn ideeën hierover uit. Dit resulteerde in 1835 in een korte verhandeling: Mémoire sur le paupérisme, oorspronkelijk een voordracht voor het Koninklijk Academisch Genootschap van Cherbourg.
In zijn Mémoire beschrijft hij hoe de slechte leefomstandigheden in de Engelse steden niet voortkomen uit een gebrek aan armenzorg, maar juist uit een overdaad daaraan. Het feit dat de bijstand in Engeland een absoluut recht was, ontnam de mens de prikkeling om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Volgens Tocqueville komt dit doordat mensen werken om twee redenen: enerzijds werkt de mens om in primaire levensbehoeften te voorzien, anderzijds om zijn levensomstandigheden te verbeteren. Iedereen wil arbeid verrichten om te overleven, maar slechts een klein deel van de burgers is bereid te werken om zijn levensomstandigheden te verbeteren. Het mislukken van de Engelse armoedewetgeving, aldus Tocqueville, komt doordat wettelijke bijstand de primaire motivatie om te werken wegneemt.
Een verbetering van de armoedewetgeving zal onhaalbaar zijn, denkt Tocqueville. Als de strengere wetten eenmaal bestaan zal er namelijk geen inspecteur te vinden zijn die genadeloos kan oordelen bij het aanzien van zoveel misère. Het mislukken van de wetgeving is daarom onvermijdelijk: ‘Les lois auront déclaré que la misère innocente sera seule secourue, la pratique viendra au secours de toutes les misères.’[1]
Daarnaast ziet Tocqueville in het recht op bijstand nog twee bedreigingen voor de samenleving. Het beknot mensen dusdanig in hun vrijheid dat het vergeleken kan worden met het middeleeuwse lijfeigenschap van de horige. Zodra iemand afhankelijk is van de lokale overheid voor zijn levensonderhoud zal een andere gemeente deze persoon liever zien gaan dan komen. De vrijheid om een andere vestigingsplaats te zoeken (wat eventueel zelfs zijn kans op een zelfstandig inkomen zou kunnen vergroten!) wordt hem hiermee ontnomen. Doordat stedelijke autoriteiten een waarborg zullen verlangen van een nieuwe inwoner dat hij geen beroep zal doen op de bijstand ontneemt de armoedewetgeving, aldus Tocqueville, zelfs mensen die eventueel in de toekomst armlastig zullen worden de kans zich te verplaatsen. Dit effect wordt versterkt doordat er in landen met een systeem van publieke bijstand vrijwel geen particuliere liefdadigheid is.
Uiteindelijk vreest Tocqueville zelfs une révolution violente, waarin de armen op gewelddadige wijze de rijken van hun eigendom zullen beroven. Dit komt doordat wettelijke bijstand de aalmoes van haar moraliteit berooft; het verbreekt de banden tussen arm en rijk. Tocqueville is om deze reden juist een voorstander van particuliere liefdadigheid; de arme zal zich door de gift dankbaar opstellen tegenover zijn weldoener. De weldoener voelt zich door zijn gift verbonden met het lot van de persoon en zelfs met de hele arme klasse.
Aan het einde van de Mémoire sur le paupérisme kondigt Tocqueville een tweede deel aan, waarin hij zegt met specifieke oplossingen voor het armoedeprobleem te komen. Na zijn dood zijn er slechts een tiental pagina’s met aantekeningen gevonden die hierover spreken. De oplossingen zijn vooral gericht op het aanleren van eigen verantwoordelijkheid aan de paupers en op betrokkenheid vanuit de civil society. Zo speelt hij kort met de gedachte arbeiders een belang te geven in de fabriek waar zij werken. Een andere potentiele oplossing is het aanleren van spaarzaamheid door middel van een lokaal opgezet spaarbanken-systeem, waar de fabrieksarbeider leert hoe het is om kapitaal te beheren en verantwoordelijkheid voor zijn eigen omstandigheden te nemen.[2]
Onderwijs en geboortebeperking
Er zijn weinig onderwerpen waar John Stuart Mill zich niet mee bezig heeft gehouden. Naast bijdragen aan de logica, wetenschapsfilosofie en politieke filosofie, heeft hij zich vier decennia bezig gehouden met aan armoede gerelateerde vraagstukken. Veel van zijn gedachten over armoede werkte hij uit in zijn Principles of political economy (1848), een werk dat de jonge wetenschap van de politieke economie wilde toepassen op maatschappelijke vraagstukken. Hierbij putte hij inspiratie uit An Essay on the Principle of Population (1798) van de Engelsman Thomas Malthus. In het essay concludeert Malthus dat de hoeveelheid beschikbare levensmiddelen de grootte van een populatie bepaalt. Mill zag in Malthus’ theorie een reden om tegen de publieke bijstand te zijn, omdat de massa hierdoor niet beperkt werd in haar voortplantingsgedrag. De massa zou juist zelfdiscipline moeten worden bijgebracht op dit gebied, zo meende Mill.
Mill deelt de angst van Tocqueville dat individuen afhankelijk worden van de staat, maar hij is bereid tot concessies. Zo is hij van mening dat wanneer mensen sterven van de honger principiële filosofische opvattingen vervallen en hulp geboden is. Ook meent hij dat de staat een verantwoordelijkheid heeft om ieder mens een acceptabele startpositie te geven, bijvoorbeeld door middel van onderwijs. Net als Tocqueville spreekt Mill de rijken aan op hun verantwoordelijkheid, maar hij vraagt geen liefdadigheid, omdat dit in morele en praktische zin onverstandig zou zijn. Volgens Mill is hulp van particulieren namelijk ofwel te overvloedig, ofwel te mager. Dit is voor Mill, die in de traditie van het utilitarisme staat, een groot bezwaar. Liever ziet Mill private liefdadigheid als aanvulling op de mogelijke publieke bijstand. Want, zo redeneert hij, de overheid kan geen onderscheid maken tussen de armen die tegen hun wil arm zijn, en zij die het te danken hebben aan een lakse levenshouding. Private filantropen zijn juist in staat om de onschuldigen van een extra bijdrage te voorzien.
Maar Mill vraagt meer. Hij verwijt de rijken kortzichtigheid omdat zij de armen geen goede opleiding geven, in een tijd waarin de macht van het volk groeit. Dit brengt hem er zelfs toe te hopen dat ‘anti-property doctrines’[3] populair worden onder de massa, zodat de rijken inzien dat hun onwil de armen te onderwijzen een gevaarlijke fout is. Ook zorgt een goede opleiding ervoor dat de armen zelf leren inzien welke keuzes verstandig zijn. Ze zouden leren begrijpen dat zelfdiscipline hen zou helpen richting een welvarender toekomst, bijvoorbeeld door minder kinderen te nemen.
Op korte termijn accepteert Mill met tegenzin de noodzaak van publieke bijstand, waarbij het vooral gaat om het vinden van balans. Mensen zouden niet mogen sterven van tekorten, maar evenmin moeten zij weldadig kunnen leven. Zo is het risico klein dat men ten onrechte gebruik maakt van bijstand. Dat Mill toch voor publieke bijstand op korte termijn kiest komt voort uit zijn idee dat een mens altijd hoop op een betere toekomst moet hebben: ‘When the condition of any one is so disastrous that his energies are paralyzed by discouragement, assistance is a tonic, not a sedative: it braces instead of ‘deadening’ the active faculties.’[4]
Op lange termijn ziet Mill meer in een permanente oplossing in Malthusiaanse zin: Pauperisme wordt veroorzaakt door lage lonen, die veroorzaakt worden door het overvloedige aanbod van arbeid. Wanneer de arbeidersklasse besluit minder kinderen te krijgen, zullen de lonen door de werking van de markt vanzelf stijgen, zo meent Mill. Ook voor de generatie die hiermee tussen wal en schip raakt heeft hij een oplossing. Een generaal pardon van staatswege moet de huidige generatie uit hun misère ontheffen. De lijn tussen utilistische en utopische ideeën is soms dun, zo bewijst Mill.
Lessen voor vandaag
Terug naar de eenentwintigste eeuw. Overal in Noordwest-Europa staat de verzorgingsstaat onder druk. Op korte termijn dwingt de financiële en economische omstandigheden nationale overheden tot forse bezuinigingsmaatregelen, waarbij de sociale zekerheid een voor de hand liggende optie is: in 2008 besloegen de kosten van de sociale zekerheid in de Eurozone gemiddeld 27.46% van het BBP.[5] Op middellange termijn wordt de verzorgingsstaat bedreigd door factoren van demografische aard: Europa vergrijst. Momenteel worden de kosten van één gepensioneerde betaalt door vier werkenden. In 2050 zullen er twee werkende Europeanen tegenover één gepensioneerde staan. Het systeem van een overheid die van wieg tot graf zorg draagt voor de burger is hiermee een onbetaalbare fantasie geworden.
Hoe kunnen de, in dit artikel behandelde, reuzen uit de liberale traditie ons helpen om een liberale positie tegenover dergelijke problemen te bepalen? Ondanks hun meningsverschillen op diverse punten, kunnen de werken van Mill en Tocqueville de liberalen van vandaag helpen zich op drie belangrijke punten te onderscheiden van hun socialistische en sociaaldemocratische opponenten. De eerste les die getrokken kan worden is dat liberale denkers zich nooit dogmatisch mogen tonen in hun oplossingen. Een conservatief-liberaal als Tocqueville speelde openlijk met de gedachte arbeiders een aandeel te geven in de fabriek waar zij werkten, terwijl maatregelen van deze aard eerder bij de socialisten zijn te verwachten. Mill toonde zich soms nog utopischer in zijn oplossingen, bijvoorbeeld met zijn voorstel een hele generatie paupers uit hun armoede te ontheffen, maar ook hij was wars van dogmatiek in zijn denken. In het hedendaagse debat zien we vaak dat échte hervormingen gedwarsboomd worden door politieke correctheid, verworven rechten en heilige huisjes. Het is dan ook de historische taak van liberalen om hiertegen in opstand te komen.
Een tweede les, die al ruim weerklank heeft gevonden in het tegenwoordige debat, is de nadruk op het verschaffen van een goede startpositie voor iedere burger. Met name Mill legt terecht nadruk op het feit dat de enige structurele verbetering van de zelfredzaamheid van het individu het verhogen van zijn opleidingsniveau is. Hoewel elke denker en politicus zijn mond vol heeft van het belang van onderwijs, laat de bereidheid hier in praktijk middelen voor vrij te maken nogal eens te wensen over.
Een derde les die liberalen kunnen trekken uit het verleden is dat zij, wellicht meer dan tegenwoordig gebeurd, rekening moeten houden met de aard van de mens. Met name de links- of progressief-liberalen zijn geneigd in hun mensbeeld aan te sluiten bij de socialisten en sociaaldemocraten, waardoor zij voorbij gaan aan de gevoeligheid die mens nu eenmaal heeft voor de perverse prikkels die uitgaan van een toegankelijk en relatief comfortabel systeem van sociale zekerheid. Een hogere drempel en beperktere duur zouden de sociale zekerheid ten goede komen. Liberalen hebben een historische verantwoordelijkheid hiervoor te pleiten.
Coen Brummer volgt een researchmaster ‘history and philosophy of science’ en werkt als freelance journalist / onderzoeker. In 2011 studeerde hij af in politieke geschiedenis (MA, Universiteit Utrecht) op een scriptie over negentiende-eeuwse politieke filosofie.
Referenties
[1] Tocqueville, Mémoire sur le paupérisme (1835, 2006), p 19.
[2] Tocqueville, Second mémoire sur le paupérisme (2006) p 16 – 17.
[3] J.S. Mill, Principles of Politicial Economy (London 1965), p 179.
[4] Ibidem, p 961.
[5] Eurostat, online op: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/table.do?tab=table&plugin=1&language=en&pcode=tps00098
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij de onderwerpen sociale zekerheid en liberalisme.Lees hier het pdf van dit artikel.
In De Cultuur van het Nieuwe Kapitalisme beschrijft Richard Sennet de nieuwe manier van werken: van vakmanschap naar netwerken. Werknemers zijn ‘bevrijd’ uit de ijzeren kooi van de traditionele arbeidsrelatie. Maar dit brengt voor veel mensen onzekerheid met zich mee. En de gevolgen van die onzekerheid uit zich ook in cultuur en politiek, meent Thijs Kleinpaste.
Door Thijs Kleinpaste
In What’s the matter with Kansas vraagt de Amerikaanse publicist Thomas Frank zich af wat er toch aan de hand is met zijn thuisstaat Kansas. Kansas is al decennia lang hofleverancier van de meest conservatieve leden van het Amerikaanse Congres en in de staat zelf domineren de Republikeinen alle takken van de overheid. In 1999 werd de evolutietheorie uit de schoolboeken geschrapt (later weer teruggedraaid) en de strijd tegen het homohuwelijk is in Kansas ‘gewonnen’ door een amendement op de grondwet van de staat. Frank analyseert feilloos de dynamiek van de Amerikaanse culture wars, de stille burgeroorlog die Amerika verscheurt en die de values van het heartland lijnrecht tegenover die van ‘elitaire snobs’ uit de verstedelijkte, welvarende staten aan de Oostkust en in Californië zet. Maar zo scherp als zijn analyse is, zo ongrijpbaar is voor hem de vraag hoe het toch komt dat, terwijl de Republikeinen met hun beleid de economische infrastructuur van het overwegend agrarische Kansas om zeep hielpen, de bevolking van die staat steeds fanatieker achter diezelfde partij ging staan. Zagen ze niet dat ze voortdurend tegen hun eigen economische belang stemden? Hoe kon het dat jaar na jaar de suburbs verder verpauperden, maar dat abortus en het homohuwelijk de politieke agenda domineerden?
Misschien zonder het te weten geeft Richard Sennett in De Cultuur van het Nieuwe Kapitalisme het begin van een antwoord op die vraag. Sennett beschrijft de geleidelijke verandering die het arbeidsbestaan in de 20ste eeuw heeft doorgemaakt. De centrale these van Sennett is dat de mens onder het nieuwe kapitalisme over het algemeen niet vrijer is geworden. De ontmanteling van het ‘sociaal-kapitalisme’ veroorzaakte sociale ontwrichting, met grote gevolgen voor de cultuur en politiek. Een antwoord op de vraag die Frank stelt, maar ook op vragen waar wij in Nederland ons momenteel mee geconfronteerd zien.
Tegen het eind van de 20ste eeuw werd het militair-kapitalistische en bureaucratische systeem van Bismarck en Weber vervangen door een nieuwe vorm van werken. Webers piramide, waarin hiërarchische verhoudingen bekend waren en iedereen zijn positie wist, was weliswaar een Gouden Kooi, maar bood tegelijkertijd zekerheid. De piramide werd echter vervangen voor een flexibeler netwerk, gestoeld op de gedachte dat medewerkers zich moesten ontwikkelen. Vrij naar Sartre was de beroepsbevolking ‘gedoemd zich te ontplooien’. Sennett stelt dat deze ontwikkeling zorgde voor een verstoring van traditionele verhoudingen en arbeidsrelaties. Kennis, kunde en loyaliteit gingen verloren en moesten plaats maken voor ‘potentie’, de mogelijkheid om in de toekomst goed te zijn. In plaats van het opbouwen van kennis (vakmanschap) werd het aanpassen aan nieuwe situaties (potentiële kennis) de nieuwe norm voor goede werknemers. Het nieuwe kapitalisme is volgens Sennett op die manier verantwoordelijk voor een gevoel van vervreemding en het ‘spook van de overbodigheid’, omdat maar een kleine groep mensen over de capaciteiten beschikt om te gedijen in deze nieuwe economische orde. Hij wil daarom dat de overheid burgers hun gevoel van nuttigheid teruggeeft, bijvoorbeeld door meer deeltijdbanen (hij noemt Nederland als voorbeeld), en het door de overheid laten betalen van vrijwilligerswerk.
Sennett’s observaties kunnen ons helpen een waterscheiding, die ook in Nederland steeds zichtbaarder wordt, te begrijpen: die tussen stad en ommeland. De meest recente verkiezingsuitslag schetst een verontrustend beeld van onze eigen Hollandse variant van de culture wars. Op de uitslagenkaart lichtte tussen het groen, blauw en donkerblauw van CDA, VVD en PVV stedelijke gebieden rood op, de kleur van de PvdA (en GroenLinks en D66). Alleen in Noordoost-Nederland is het ommeland ook rood. Stedelijke gebieden zijn over het algemeen aanmerkelijk progressiever dan de gebieden daaromheen. In veel steden leunt het stadsbestuur stevig op partijen die ‘zin hebben in de toekomst’. Afdelingen van partijen die landelijk een behoudender karakter hebben, zoals bijvoorbeeld de VVD, passen zich niet zelden aan de lokale omstandigheden aan. De Amsterdamse VVD bijvoorbeeld wordt niet geheel onterecht door partijgenoten elders gezien als progressieve buitenboordmotor.
Maar wat heeft dit met de economie te maken? In zekere zin vervangt de stad de rol die de bedrijfspiramide had in het sociaal-kapitalisme. Waar kennis zich vroeger concentreerde in de bedrijfspiramide, is die nu te vinden in de steden. De stad is de nieuwe werkvloer voor werknemers uit de netwerkgeneratie. Zonder hiërarchie, maar met een indrukwekkend arsenaal aan kennis, die vaak zonder al teveel moeite gevonden kan worden in bedrijfsverzamelgebouwen en vestigingen van de CoffeeCompany. Maar de fijnmazige infrastructuur van de stad is niet overal en de nieuwe economie werkt dus niet overal hetzelfde. Terwijl grote delen van Nederland klappen kregen hield de economie van Amsterdam, ook tijdens de crisis, positieve groeicijfers. Maar in het ommeland heerst een andere economische realiteit. Op dat punt doet de analyse van Sennett pijn. De Gouden Kooi die ervoor zorgde dat je veertig jaar voor dezelfde baas werkte en bij je afscheid een gouden horloge kreeg komt niet terug, maar het kapitalisme van de korte termijn, zoals Sennett het kenschetst, biedt veel mensen onvoldoende geborgenheid.
De economie heeft zo direct effect op de condition humaine van een land. Materiële druk wordt voor een deel omgezet in culturele symboliek, schrijft Sennet. Stad en ommeland groeien, in culturele zin, steeds verder uit elkaar. Voor stedelingen die floreren in de nieuwe economische orde zijn Europa en de wereld interessante nieuwe uitdagingen, voor anderen is dezelfde ontwikkeling in potentie een bedreiging van hun baanzekerheid. Dat is waar het populisme in beeld komt. De zorgen van veel mensen zijn namelijk niet zozeer, zoals Maxime Verhagen denkt, terecht, maar wel oprecht. In de nieuwe economische realiteit biedt het vertrouwde van de eigen cultuur een veilig onderkomen.
Natuurlijk is de economie niet de bron van alle onrust, maar de effecten ervan mogen niet worden onderschat. Als Randstadpartij bij uitstek moet D66 dit ter harte nemen. Het pleidooi voor het versoepelen van het ontslagrecht bijvoorbeeld is op lange termijn goed voor iedereen, maar zorgt op korte termijn voor frictie. Het beloont precies het type werknemer die zich volgens Sennett wel redt, maar zeker niet representatief is voor een groot deel van de beroepsbevolking. Dit kabinet doet niets om de economische zorgen van veel mensen te verlichten en is daarmee in immateriële zin wel een correctie op de jaren ’90, maar in materiele zin niet. Het onbehagen wordt geprolongeerd, op bijna Kansas-achtige manier. D66 moet zich dit aantrekken. De netwerkgeneratie redt zich wel, maar we moeten ervoor waken dat de insiders van toen niet de outsiders van nu worden.
Thijs Kleinpaste studeert Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is deelraadslid in Amsterdam Centrum
Richard Sennett – De cultuur van het Nieuwe Kapitalisme (vert. 2007)
Uitgeverij: J.M. Meulenhoff
Prijs: € 18,95
ISBN 9789029079211
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij de onderwerpen kapitalisme en werk. Lees hier het pdf van dit artikel.
Net als veel andere sectoren, wordt ‘de wetenschap’ geacht zich efficiënter en doelgerichter te organiseren. Op zich niets mis mee. Maar het ideaal van wetenschappelijke vrijheid verhoudt zich slecht tot deze ‘wie betaalt, bepaalt’-houding. Wat blijft er over van het wetenschappelijk verlichtingsideaal in een Gouden Kooi?
Wetenschappers benadrukken graag hun verlichtingsidealen en wijzen vervolgens op het bijzondere karakter van het wetenschappelijk onderzoek: het onvooringenomen verwerven van inzicht en het zoeken naar waarheid; onderzoek waarbinnen de waarheidsvinding is ingebed in een geordende, transparante praktijk waarin tegenspraak, controle, herhaling en methodische zuiverheid tot de belangrijkste waarden worden gerekend. En dat allemaal omwille van de vooruitgang, niet alleen in termen van welzijn en welvaart maar ook in termen van mondigheid en morele vooruitgang. Niets minder dan het streven naar een betere wereld dus. Daar gaat het nog steeds om.
De kip met de gouden eieren
Momenteel relativeren politici dit verlichtingsideaal en ook de academische vrijheid. Maar de wetenschapspraktijk kan eigenlijk niet zonder. De wetenschap maakt haar belofte van vooruitgang alleen waar met de ongemakkelijke combinatie van vrijheid van handelen met publiek geld. Het is niet goed wanneer de wetenschapsagenda wordt bepaald door derden, niet door de markt en evenmin door de staat. Natuurlijk zijn instellingen waarin fundamenteel onderzoek wordt uitgevoerd ingebed in bepaalde sociale praktijken zoals landbouw of gezondheidszorg en vanzelfsprekend vindt er afstemming in die netwerken plaats. Maar die instellingen hebben wel de oude academische vrijheid nodig om te kunnen floreren. En in het netwerk weet iedereen wat die instelling waard is. Letterlijk wat de waarde van die instelling is voor het floreren van het gehele netwerk. De staat moet wel de publieke middelen verschaffen en er is eigenlijk maar één criterium waaraan de bijdrage van de staat behoort te voldoen. De middelen moeten zodanig zijn dat de wetenschap en de vorming van onze toekomstige generaties een excellent niveau bereikt en daar ook blijft. Pas als je ruim met voer strooit legt de kip haar gouden eieren. En zeker niet elk ei is van goud. Je strooit in een hok vol scharrelende kippen waaronder enkelen gouden eieren leggen. Onderzoek is inherent een onzekere onderneming. Op voorhand de kansrijkste kippen selecteren verkleint de kans op onverwachte successen. De resultaten uit het verleden geven natuurlijk geen garantie voor de toekomst, maar zouden wel vertrouwen mogen geven.
Geef de wetenschap dus middelen en vrijheid en zij bevrijdt u van mythen en vooringenomenheid. Zij levert groei van kennis en technologie en dus ook welzijn, welvaart en morele vooruitgang. De wetenschap vormt daarnaast nieuwe generaties van hoogopgeleide burgers die, gevormd in de waarden van de wetenschapspraktijk, de toekomst veilig kunnen stellen. Die praktijk heeft nu al enkele eeuwen vruchten afgeworpen. En doet dat nog steeds. We gaan nu zelfs weer een stapje verder. De nieuwe belofte is nu dat de wetenschap ook bestuurders en politici zal invoeren in de wereld van de evidence based policy en hen daarmee zal behoeden voor fouten, vooringenomenheid en blunders. De kip belooft niet alleen gouden eieren maar bij tijd en wijle levert ze dus ook prachtexemplaren.
Een Gouden Kooi?
Toch is niet alles zoals het was in het kippenhok of de kooi. De belangenbehartigers van de wetenschap beroepen zich op overtuigende argumenten wanneer zij om meer geld vragen. De Nederlandse wetenschap behoort immers al bij de wereldtop. We komen slechts wat geld tekort. Maar voor die ruimere middelen levert ze wel vrijheid in. Op het eerste gezicht is er dus niets mis met de kooi. Dankzij die kooi scoren we zo hoog. Maar die kooi zou toch wel eens behoorlijk in de weg gaan kunnen zitten als we haar steeds kleiner maken.
En dat gebeurt momenteel, met name door het ingrijpen van de staat. De staat is komen opdagen met een nieuwe invalshoek voor de bevordering van wetenschap en technologie en voor de vorming van nieuwe generaties. Tegenwoordig – eu-breed – zeggen we graag dat het noodzakelijk is om in wetenschap en onderwijs excellentie na te streven omdat we anders het onderspit zullen delven in de sterk veranderende wereldorde waarin zich nieuwe economische machten vormen die allen stuk voor stuk investeren in wetenschap, technologie en vorming van nieuwe generaties. Kortom, wij gaan eraan als we niet hetzelfde doen. Nederland zit gevangen in een rat race.
Deze zorg over de snel veranderende wereldorde en het gevaar het pleit te verliezen als we niet investeren gaat al langere tijd gepaard met een heel ander beeld van de wetenschapspraktijk. Dit hedendaagse concept van de kennissamenleving is gebaseerd op angst, niet op de klassieke verlichtingsidealen. Niet voorop staat de dienstbare open, haast belangeloze en afstandelijke wetenschapspraktijk met die zo belangrijke publieke taak. Een praktijk waarvan de vruchten als vanzelf aan samenleving, openbaar bestuur en markt toevallen. Nee, in de nieuwe logica dringt het beeld van een wetenschapsbedrijf zich op. Een bedrijfstak die doelgericht innovatie moet versterken dienstbaar moet zijn aan de markt maar dat ook doelgericht en efficiënt slepende maatschappelijke en bestuurlijke problemen moet oplossen. De vruchten vallen ons burgers en bestuurders niet als vanzelf als manna uit de wetenschappelijke hemel toe. Nee, de wetenschappers moeten hun kennis gaan ‘valoriseren’.
De zogeheten topgebieden illustreren die ontwikkeling. Het onderzoek moet doelgericht gepland en efficiënt uitgevoerd worden en daarnaast geëvalueerd op zijn effecten voor economie en samenleving. Wetenschap wordt dus doelgericht en het krijgt daarmee per definitie het karakter van technologie. En we moeten het daarbij hebben van nieuwe combinaties tussen wetenschappelijke en technologische disciplines. Van daaruit ontstaan de echte transities in onze samenleving en in onze markten. En van daaruit worden nieuwe oplossingen voor slepende maatschappelijke problemen gegenereerd. Daar moeten in het wetenschaps- en technologiebeleid dus de accenten worden gelegd. Men formuleert concrete verwachtingen voor concrete socio-economische terreinen. En nee, niet de wetenschappers zelf maar wetenschap, bedrijfsleven en staat formuleren samen (maar wie betaalt bepaalt) de programma’s en geven aan wat er vervolgens moet gebeuren. De financiering van het onderzoek kan niet op de oude voet voortgaan. Die financiering is geen wetenschapsinterne aangelegenheid meer en ook de kwalitatieve beoordeling van de resultaten zal daarmee veranderen.
Weg van de angst
Veel gaat er veranderen. Ja, er komt meer geld. Er zijn meer aio’s en universiteiten financieren meer en meer uit zogenaamde derdegeldstroommiddelen, maar de klassieke bronnen voor de wetenschap drogen op. KNAW en NWO verdelen onder politiek-maatschappelijke druk een toenemend deel van de onderzoeksmiddelen via programma’s en universiteiten worden steeds afhankelijker gemaakt van die middelen. Op de vrijheid wordt inbreuk gemaakt, want we zijn blijkbaar het vertrouwen in de kippenren verloren en plaatsen onze wetenschappers liever in een, nog steeds vergulde, legbatterij. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat de belangenbehartigers van de wetenschap met veel energie het belang van het zogenaamde fundamentele onderzoek benadrukken. Maar nog belangrijker is dat ze de onderliggende angst effectief bezweren en het vertrouwen in de verlichte wetenschap herwinnen door de aloude idealen naar voren te brengen. Want een wetenschap gebaseerd op angst ziet de gouden tralies van haar kooi snel knellend worden.
Mijn pleidooi is derhalve de wetenschap ruimte te gunnen maar er wel voor te zorgen dat ze heel goed is ingebed in de sociale praktijk en ook mede verantwoordelijk wordt gesteld voor het floreren van die praktijk. Ik hoop dat er in de topgebieden op die manier met het wetenschappelijk onderzoek wordt omgegaan. De kracht van het concept topgebied is de vorming van sterke gemeenschappen en institutionele arrangementen. We moeten daarbij experimenteren met de academische vrijheden en ons voortdurend de vraag stellen hoe het fundamentele onderzoek het best kan bijdragen aan het floreren van de sector en de samenleving als geheel. Geen taboe op het reilen en zeilen van het onderzoek. Op kortere termijn leidt al dat valoriseren wellicht tot meer (incrementele) innovatie, maar door je verlichte geesten steeds minder vrijheid te gunnen jaag je ze op den duur naar de plekken waar academische vrijheid en middelen voor onderzoek nog wel samengaan.
Beter dan China?
En dat zou wel eens op onverwachte plekken het geval kunnen zijn. Onlangs was ik in China op bezoek bij de organisaties die het wetenschapsbeleid in China bestuderen, het beleid ondersteunen en die de evaluaties van de wetenschapsprogramma’s doen. In de oude communistische traditie worden ook daar langjarige programma’s voor wetenschap en technologie gemaakt. En ook daar gaat niet alles vanzelf. Interessant hoe men ook daar zoekt naar interessante werkvormen tussen top-down en bottom-up. In China mengt men de academische vrijheid met de voordelen van een heldere centrale sturing door ambities te stellen maar wel aan wetenschappers over te laten hoe die ambities in te vullen. De gevolgen zijn zichtbaar. China doet het goed in de verschillende lijstje en het doet het steeds beter. China experimenteert en geeft als nieuwe wetenschapsnatie op geheel eigen wijze vorm en inhoud aan haar wetenschaps- en technologiebeleid en we doen er goed aan om op dit punt maar eens met hen in zee te gaan. In ons beider belang. En het zou mij niet verrassen dat we samen tot de conclusie komen dat de metafoor van de gouden kooi die steeds meer naar gevangenschap verwijst, ons niet verder helpt en moet verdwijnen.
Jan Staman is directeur van het Rathenau Instituut.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp wetenschap.Dit artikel bevat grafieken en tabellen. Lees hier het pdf van dit artikel.
Het lijkt zo lekker vrij: voor jezelf beginnen met een eigen bedrijf. En dat is het ook vaak. Toch zitten Nederlandse ondernemers nog vaak gevangen in een Gouden Kooi. Verschillende instituties en regels belemmeren veel ondernemers om hun ambities verder uit te breiden, en om echt innovatief te ondernemen.
Door Niels Bosma, Mark Sanders en Erik Stam
‘Ondernemerschap’ wordt alom beleden als de weg naar kennisintensieve waardecreatie. Het wordt in de EU gezien als de motor voor innovatie en economische groei en is in de EU 2020-strategie tot topprioriteit verklaard. Ook het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw, en Innovatie (EL&I) preekt dit evangelie met veel overtuiging. Het verhaal heeft dan ook een ijzersterke logica. Opkomende economieën als China en India zijn niet te verslaan op (arbeids)kosten en we moeten dus met nieuwe en betere goederen en diensten komen als we ons overeind willen houden in de mondiale economie. Innovatie moet er komen dus. Maar hoe?
Ondernemen = innovatie?
Er is uiteraard volop onderzoek gedaan naar de oorsprong en aard van innovatie en sinds de jaren ’80 is steeds duidelijker geworden dat er in innovatieprocessen een soort taakverdeling bestaat. Aan de ene kant de relatief kleine groep grote multinationale ondernemingen, die in grote R&D laboratoria wetenschappelijke doorbraken omzetten in bruikbare goederen en diensten maar vooral bestaande goederen en diensten steeds beter en efficiënter maken. En aan de andere kant een grote groep kleine ondernemingen en ondernemers die in de waardeketen enerzijds nieuwe, experimentele goederen en diensten inbrengen en anderzijds allerlei nieuwe toepassingen bedenken van bestaande kennis, goederen en diensten.
De groep kleine innovatieve ondernemingen lijkt vooral in het westen aan belang te winnen en dat inzicht heeft er vervolgens toe geleid dat ondernemerschap in de breedste zin van het woord – het voor eigen rekening en risico een onderneming drijven – haast synoniem is geworden voor innovatie en groei. Volgens EL&I heeft zich de afgelopen jaren in Nederland een stille ondernemerschapsrevolutie voltrokken. In een ingezonden brief in het FD[1] roemt minister Maxime Verhagen het feit dat Nederland tegenwoordig heel goed scoort wanneer gekeken wordt naar het aantal werkende Nederlanders dat zijn of haar brood als zelfstandig ondernemer verdient – zelfs ten opzichte van de Verenigde Staten. Maar het ene ondernemerschap is het andere niet. Tegelijkertijd constateert de minister – op basis van diverse databronnen – ook dat Nederland op het gebied van snelle groeiers en van innovatief en ambitieus ondernemerschap nog achterblijft.[2] Hierop aansluitend zet de minister zijn beleid uiteen en ventileert hij de overtuiging dat er meer ambitieuze ondernemers zullen komen.
Maar hoewel goed beleid begint met ambitie, is nog niet helemaal duidelijk wat de minister kan doen om hier beleid op te voeren. Ondernemersambitie kun je niet aanleren, je kunt het niet met subsidie aanjagen of met fiscale voordelen stimuleren en al helemaal niet wettelijk afdwingen. Ambitie is in die zin cheap talk. Iedereen is ambitieus als je daarmee minder belasting hoeft te betalen, een subsidie krijgt of celstraf ontloopt. De wapens uit het standaard arsenaal van de overheid: voorlichting, educatie, subsidie, belasting en wetgeving zijn dan ook min of meer machteloos. En toch is er wel iets te zeggen over de weg naar meer ambitieus ondernemerschap. Onderzoek heeft aangetoond dat groeigeoriënteerd en innovatief ondernemerschap te verwachten valt van jonge, hoog opgeleide mannen met rijke ouders.[3] Maar die correlatie is natuurlijk geen basis voor beleid, want zelf uit die kleine doelgroep is het percentage nog steeds erg klein. Het beleid zou niet gericht moeten zijn op het losmaken of stimuleren van talent maar op het wegnemen van drempels en het open zetten van ‘gouden kooien’.
De rol van instituties
Ondernemend gedrag komt in alle samenlevingen voor, maar het hangt van de instituties in een samenleving af op welke wijze en in welke mate dit gedrag in praktijk wordt gebracht. Zo bepalen de rechtsbescherming van contracten en de potentiële (netto) opbrengsten van zelfstandig ondernemen in hoge mate of mensen hun ondernemende talenten inzetten voor productief ondernemerschap of voor bijvoorbeeld lobby activiteiten en andere vormen van ‘rent seeking’.[4] Instituties bepalen ook in hoeverre mensen hun innovatieve talenten gaan ontplooien als zelfstandig ondernemer of als werknemer binnen een bedrijf. Formele instituties op het terrein van arbeid bepalen bijvoorbeeld de ‘opportunity cost’ van (zelfstandig) ondernemen (wat je er voor moet opgeven in termen van baanbescherming, sociale zekerheid en pensioen), terwijl informele instituties (cultuur) de wenselijkheid van zelfstandig en/of groeigeorienteerd ondernemerschap bepalen. Het bewijs dat deze, en andere, instituties van doorslaggevend belang zijn voor de mate waarin een samenleving zijn ondernemend talent weet te mobiliseren komt stukje bij beetje boven water. Het onderzoek staat hier nog in de kinderschoenen, maar figuur 1 laat bijvoorbeeld zien dat ontslag- en werknemersbescherming een sterk negatieve correlatie heeft met het percentage groeigeoriënteerde ondernemers in een land.[5] Als zeg de VS de positie van haar werknemers even goed zou beschermen als Spanje dan daalt het aandeel ambitieuze ondernemers er met 2.5*0.04% = 0.1%. Dat lijkt weinig totdat je beseft dat de totale hoeveelheid ambitieuze ondernemers in de VS op dit moment met 1.4% het hoogste in de Westerse wereld is en een dergelijke daling voor een land als Spanje een halvering impliceert.De verklaring voor deze negatieve correlatie kan zitten in het feit dat ondernemers niet graag mensen willen aannemen als zij te goed beschermd zijn en dus hun groeiambities temperen, maar het is ook goed mogelijk dat hoge bescherming maakt dat minder mensen de stap naar een onzeker bestaan als zelfstandige durven maken.[6] Hier sluit de gouden kooi van de beschermde baan de ambitieuze ondernemer dus op.
Een gerelateerde formele institutie waarvan in wetenschappelijk onderzoek is aangetoond dat het negatieve gevolgen heeft voor (innovatief) ondernemerschap is het concurrentiebeding, een onderdeel van het arbeidscontract waardoor de werknemer na het verlaten van zijn werkgever gedurende een periode niet voor een concurrerende organisatie mag werken. Hierdoor kan de werknemer worden beperkt in zijn vrijheid om voor zichzelf te beginnen (zie Stam en Nooteboom 2011). Deze institutie is vooral belemmerend voor potentiële spin-offs, die juist bestaande kennis, vaardigheden en netwerken op een nieuwe manier toepassen (Klepper 2009).
Ook instituties als het intellectueel eigendomsrecht (IPR) lijken systematisch van invloed op het aandeel groeigeoriënteerde ondernemers. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat zwakke IPR-bescherming leidt tot een hogere groeiambitie bij hoog opgeleide ondernemers, terwijl juist sterke IPR-bescherming de groeiambities van ondernemers met veel eigen vermogen aanjaagt.[7] Ook hier bestaat een duidelijke gouden kooi. In het eerste geval moet de ondernemer zelf zijn kennis vermarkten en kan hij niet volstaan met het nemen van een paar licenties. Dat dwingt tot verdere innovatie en zelfgefinancierde groei. En het maakt ook dat uiteindelijk de uitvinder-ondernemer zelf profiteert (of faalt natuurlijk). In het tweede geval is het juist toegang tot voldoende kapitaal die de groeiambitie bepaalt en dreigt het gevaar dat de uitvinder-ondernemer zich laat opsluiten in een gouden kooi van licentie-inkomsten terwijl een ‘professionele’ puur winstgedreven ondernemer er met de gouden eieren vandoor gaat. Strenge IPR-bescherming maakt het vermarkten van ideeën mogelijk en lokt dus wel groeigeoriënteerd ondernemerschap uit, maar misschien het verkeerde?[8]
Institutionele hervorming
Welke instituties ook uiteindelijk het best blijken te zijn, ze zijn altijd per definitie lastig te veranderen. Ze zijn namelijk doorgaans over een langere periode tot stand gekomen en gevestigde belangen houden ze in stand. Over het ontstaan van instituties zijn boeken vol geschreven en we kunnen ruwweg vier visies onderscheiden. De efficiënte instituties benadering stelt dat instituties opkomen wanneer ze sociaaleconomisch efficiënt zijn (zoals het Nederlandse “polderen” wel is verbonden aan de noodzaak om gezamenlijk de dijken te onderhouden). De conflict benadering stelt dat instituties worden opgelegd door dominante groepen (zoals bijvoorbeeld Karl Marx stelde dat eigendomsrecht het belang van de kapitalisten diende). De ideologische benadering stelt dat geloofspraktijken juist leidend zijn (zoals Weber die stelde dat protestantisme aan de basis lag van bijvoorbeeld spaarzin). En tenslotte is er de evolutionaire benadering die stelt dat instituties, net als organismen, evolueren en dat uiteindelijk die instituties overleven die zich in de evolutionaire concurrentie staande kunnen houden (zoals Francis Fukuyama beschrijft hoe uit de intense militaire concurrentie tussen Chinese staten een meritocratie uiteindelijk de aristocratie verdrong). In elke institutie vind je waarschijnlijk elementen van elke visie terug maar al deze instituties zijn uiteindelijk mensenwerk en we kunnen ze dus ook zelf aanpassen. Dat is wel een proces van langere adem en zeker niet gemakkelijk. Maar als we begrijpen hoe instituties werken en weten wat we willen, dan is het gericht veranderen van instituties een duurzamer vorm van economisch beleid dan de bovengenoemde traditionele instrumenten van sociaaleconomisch beleid (Stam en Nooteboom 2011).
In de geest van dit nummer pleiten wij er dan ook voor om de gouden kooien in het Nederlandse institutionele landschap open te zetten en te beginnen met doordenken welke oneigenlijke afwegingen een (goede) ondernemer in Nederland ertoe doen besluiten om zijn groeiambities in te tomen. Een gemakkelijk eerste doelwit is natuurlijk de ontslag- en werknemersbescherming. Die moet niet alleen worden hervormd omdat het starters en outsiders buitensluit, maar ook omdat het talentvolle insiders ervan weerhoudt om hun talent met nog meer ambitie in te zetten voor zichzelf en de samenleving. Ook op het gebied van intellectueel eigendom is een genuanceerder verhaal te vertellen dan het ‘meer is beter’ van de gevestigde industrie. En het zogeheten concurrentiebeding in veel arbeidscontracten dient per direct te worden verboden. Daarnaast dient de Nederlandse overheid natuurlijk de gunstige randvoorwaarden voor groeigeoriënteerd ondernemerschap te bewaken. Daartoe dient zij beleid in te zetten in de hele ondernemerschapketen. We noemen dat integraal ondernemerschapbeleid en het is erop gericht om de overgang van burger naar ondernemer, van ondernemer naar ambitieus ondernemer en van ambitieus ondernemer naar producent van waarde aan te jagen en te vergemakkelijken. Concreet zou daarvoor niet een versnipperd fiscaal- en subsidiebeleid ten aanzien van gevestigd midden- en kleinbedrijf, zelfstandig ondernemers, starters en innovatoren gevoerd moeten worden, maar een integraal ‘levensloop bestendig’ ondernemerschapbeleid dat voor ondernemers en bedrijven van eerste idee tot opschalen naar wereldmarktspeler de relevante ondersteuning biedt en de institutionele kaders herinricht.
Niels Bosma, Mark Sanders en Erik Stam zijn als economen werkzaam bij de Universiteit Utrecht
Referenties:
Autio, E. and Z. Acs (2010). Intellectual property protection and the formation of entrepreneurial growth aspirations. Strategic Entrepreneurship Journal, 4(3), 234-251.
Bosma, N. and J. Levie (2010). Global Entrepreneurship Monitor: 2009 global report, Global Entrepreneurship Research Association.
Bogaert, S., N. Bosma, N. Edwards, F. Jaspers, J. de Jong, E. Stam en A. van Witteloostuijn (2011). Ambitious Entrepreneurship: A review of the state of the art. Mimeo.
Baumol, W., R. Litan en C. Schramm (2007). Good capitalism, bad capitalism, and the economics of growth and prosperity. Yale University Press.
EIM (2011), Trendstudie MKB en ondernemerschap, EIM, Zoetermeer.
GEM (2011), Global Entrepreneurship Monitor 2010 Global Report. Global Entrepreneurship Research Association.
Klepper, S. (2009) Spin-offs: A review and synthesis. European Management Review 6, 159-171.
Stam, E. en Nooteboom, B. (2011) Entrepreneurship, Innovation and Institutions. In: Audretsch, D., Falck, O. & Heblich, S. (eds) Handbook of Research on Innovation and Entrepreneurship. Cheltenham: Edward Elgar. pp. 421-438.
[1] Maxime Verhagen (2011) Revolutie in Ondernemerschap, Het Financieele Dagblad, 28 april 2011.
[2] Zie bijvoorbeeld EIM (2011), Trendstudie MKB en ondernemerschap, en GEM (2011), Global Entrepreneurship Monitor 2010 Global Report.
[3] Bogaert, S., N. Bosma, N. Edwards, F. Jaspers, J. de Jong, E. Stam en A. van Witteloostuijn (2011), Ambitious Entrepreneurship: A review of the state of the art, Mimeo. p. 77.
[4] W.J. Baumol, R.E. Litan en C.J. Schramm (2007), Good capitalism, bad capitalism, and the economics of growth and prosperity, Yale University Press.
[5] GEM (2011), Global Entrepreneurship Monitor 2010 Global Report.
[6] Bosma, N. and J. Levie (2010). Global Entrepreneurship Monitor: 2009 global report, Global Entrepreneurship Research Association.
[7] Autio, E. and Z. Acs (2010). Intellectual property protection and the formation of entrepreneurial growth aspirations. Strategic Entrepreneurship Journal, 4(3), 234-251.
[8] Het belang van “de juiste” ondernemer wordt nog eens onderstreept in een experiment (Weitzel et al. (2010)) waarbij zelfverklaarde ondernemende talenten werden gescheiden naar creatieve en management kwaliteiten. Wat bleek? De laatste groep kneep onschuldige en weerloze slachtoffers (de klant?) genadeloos uit, terwijl de creatieve ondernemers in hun morele gedrag niet te onderscheiden waren van gewone mensen en veel terughoudender waren.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp ondernemen.Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken.
Het wonen in een particuliere huurwoning biedt de bewoner veel flexibiliteit. En het is, vanwege het puntenstelsel, vaak ook nog eens relatief goedkoop. Met name in populaire steden als Amsterdam. Maar door de lage huren is er vaak ook nauwelijks aanbod. Een Gouden Kooi dus, die volgens Irene de Kok alleen kan worden opengebroken door een liberalisering van de particuliere huurmarkt.
Door Irene de Kok
Particuliere huurwoningen beginnen langzamerhand een zeldzaamheid te worden: het aantal neemt in de tijd alleen maar af (zie figuur 1a). Dit is niet zozeer het resultaat van de vraag uit de markt, maar grotendeels het gevolg van een beleid van huurprijsregulering. Dit werkt aanbod verlagend en prijsverhogend. In dit artikel betoog ik dat het hoog tijd is om de particuliere huurmarkt te liberaliseren.
Huidige situatie: puntenstelsel
De overheid reguleert de huurprijs van particuliere huurwoningen door middel van het zogenaamde woningwaarderingsstelsel, ook wel bekend als het puntenstelsel. Met het woningwaarderingsstelsel kan de kwaliteit van de woning (grootte, voorzieningen en dergelijke) in punten worden uitgedrukt. Elk puntentotaal kent een maximale huurprijsgrens. Dit is de kale huurprijs, dus zonder gas, water en elektriciteit (VROM, 2010). Zo wordt de maximale kale huurprijs beperkt, ongeacht de locatie van de woning. Dit betekent dat voor vergelijkbare appartementen in Assen en Amsterdam dezelfde maximale huurprijs geldt. In deze maximale huurprijs is dus niet de economische waarde van de woning verwerkt. Dit betekent dat op gewilde locaties de maximale huurprijs volgens het woningwaarderingsstelsel onder de prijs ligt die de men bereid is te betalen in de markt. Omdat de (potentiële) verhuurder deze economische waarde wel heeft betaald met de koop van de woning, is de kans groot dat zijn kosten hoger liggen dan de prijs die hij mag vragen. Hierdoor zal hij niet de woning te huur aanbieden. Het aanbod aan particuliere huurwoningen is dan laag, lager dan wenselijk.
De Huurcommissie ziet toe dat dit beleid wordt uitgevoerd. Binnen een half jaar kan een huurder naar de Huurcommissie toestappen om een huur te eisen conform het woningwaarderingsstelsel. Met terugwerkende kracht dient de verhuurder de teveel betaalde huur terug te betalen. Voor huurders in steden met relatief hoge prijzen per m2 biedt dit de mogelijkheid om zeer goedkoop te wonen. Illustratief is het verhaal uit de nrc.next (april 2011) van ene T.D. Hoolwerf die zijn appartement onderverhuurde in Amsterdam Zuid aan een jong stel van dubbelverdieners zonder kinderen voor 1.150 euro per maand. Die prijs was gebaseerd op zijn hypotheeklasten. Vervolgens zijn zij naar de Huurcommissie gestapt, die heeft bepaald dat zij slechts 525 euro diende te betalen, met terugwerkende kracht. Terecht stelt de verhuurder in deze zaak vast dat zijn huurders helemaal niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning, maar wel voor een dergelijke prijs zijn pas verbouwde appartement hebben mogen bewonen. In dit geval dekte de maximale huurprijs volgens het woningwaarderingsstelsel niet de hypotheeklasten van de verhuurder. Waardoor verhuur niet aantrekkelijk is en zelfs verliesgevend is. De prijs die de Huurcommissie heeft vastgesteld staat niet in verhouding tot de economische waarde van de woning, zoals vrijwel elk appartement in populaire wijken in Amsterdam (nrc.next, april 2011). En andersom: waarom zou iemand die zich bij lange na niet zo’n woning als koper zou kunnen veroorloven, dit wel als huurder moeten kunnen?
Kortom, als gevolg van dit woningwaarderingsstelsel is het niet rationeel om woningen te verhuren in de vrije sector, op plaatsen met een relatief hoge WOZ-waarde. Hier neemt het aantal particulier verhuurde woningen af. Zoals bijvoorbeeld in de gemeente Amsterdam (figuur 1b). De principiële vraag die hieruit voortvloeit is: is het wenselijk dat het aanbod particuliere huurwoningen afneemt, in plaatsen met een relatief hoge WOZ-waarde? Of vice versa: is het wenselijk om een groter aandeel particuliere huurwoningen te hebben?
Voordelen particuliere huurwoning
Wonen in een particuliere huurwoning heeft een aantal voordelen. Ten eerste kan de woningconsumptie aangepast worden aan de behoefte, tegen lage transactiekosten. Want men hoeft geen grote belastingafdracht te doen zoals bij koop (overdrachtsbelasting), en is niet verantwoordelijk voor het vinden van een volgende huurder. Deze flexibiliteit biedt de mogelijkheid om een woning te kiezen vlakbij de plek waar je vaak bent (onderwijs, werk), waardoor je reiskosten minimaliseert. Op grote schaal kan dit bijvoorbeeld de filedruk verminderen. Tegelijkertijd wordt het mogelijk om vaker te verhuizen ten behoeve van je carrière. Ten tweede biedt de particuliere huurmarkt kansen aan (jonge) mensen die wellicht nog geen koopwoning kunnen krijgen, omdat hun inkomen wél toereikend, maar nog onzeker is, omdat zij bijvoorbeeld een tijdelijk arbeidscontract hebben. Ook voor ZZP’ers geldt die, zij hebben een meer onzekere inkomenspositie. Hierdoor zal het bedrag wat zij mogen lenen lager zijn, en/of de rente dit zij moeten betalen hoger. Ten derde biedt de flexibiliteit van een huurwoning mensen de ruimte om samen een huishouden te vormen, zonder daar groot financieel commitment aan te moeten geven, zoals bij een hypotheek. Gedacht kan worden aan vrienden, om een stel dat wel wil gaan samenwonen, maar het (voorlopig nog) te risicovol vindt om aan een koopwoning vast te zitten. Kortom, wonen in particuliere huurwoning biedt de bewoner flexibiliteit.
Momenteel staat in de Tweede Kamer een voorstel ter discussie waarbij de overheid het woningwaarderingsstelsel gaat aanpassen, opdat er enige differentiatie komt in huurprijzen op basis van locatie. Het voorstel is dat op basis van de WOZ-waarde maximaal 25 punten extra mogen worden toegekend aan een woning. Dit komt neer op een verhoging van de maximale huurprijs met ongeveer 100 euro bij 25 punten. In het geval van T.D. Hoolwerff zou dit slechts een marginaal verschil hebben gemaakt. In plaats van dat hij 45,7% van zijn hypotheeklasten had mogen doorberekenen aan zijn onderhuurders, zou dit maximaal 54,3% zijn geworden. Kortom, dit is slechts een doekje voor het bloeden.
Er kan worden geconcludeerd dat de kunstgreep om de huurprijzen laag te houden in de particuliere huursector een contraproductief effect heeft. Het minimaliseert het aanbod op de meest gewilde plekken, en leidt in de praktijk, mede door het schaarse aanbod juist tot hoge huurprijzen. Voor mensen met een kleine portemonnee biedt de sociale huursector al een oplossing. Echter, de overige groep mensen die graag huurt, heeft baat bij een bij een groter aanbod aan particuliere huurwoningen tegen marktprijzen. Het loslaten van de huurprijs regulering van particuliere huurwoningen zou een concrete oplossing zijn.
Tussenkop
Om bovenstaande negatieve effecten op de particuliere huurwoningmarkt op te lossen, is het voor de hand liggend om het woningwaarderingsstelsel niet meer van toepassing te laten zijn op de particuliere huurwoningen maar nog wel op sociale huurwoningen. Dit is zeker een liberale oplossing. De vraag is of het ook een sociale is. Het antwoord hierop hangt af wat voor groepen worden bevoordeeld of benadeeld. Wat zal het resultaat zijn van loslaten van het woningwaarderingsstelsel?
Het loslaten van het puntenstelsel betekent dat verhuurders aan vrije prijsvorming kunnen doen, zonder rekening te houden met het risico dat huurders een lage kale huur afdwingen bij de Huurcommissie. Verhuurders zullen de prijs zo hoog maken, opdat zij een huurder kunnen vinden voor de woning. Als verhuurders een portefeuille hebben zullen zij wellicht een bepaald niveau van (frictie) leegstand daarbij moeten hanteren, maar het ligt voor de hand dat in de krappe woningmarkt van Nederland die zelden hoog op zal lopen. In dat geval kan de verhuurder gemakkelijk zijn prijs laten dalen. Na verwachting zullen de prijzen doorgaans hoger zijn dan voor een sociale huurwoning. Maar deze twee sectoren hebben dan ook een verschillende doelgroep! Het is juist goed dat zij complementair zijn aan elkaar.
Maar wat betekent dit voor de mensen die momenteel een particuliere huurwoning huren, onder of op de maximale huurprijs die de Huurcommissie bepaalt aan de hand van het woningwaarderingsstelsel. Voor alle gebieden waarin dit conform of boven de marktprijs ligt, maakt dit geen enkel verschil. Voor alle gebieden waar de marktprijs hoger ligt, maakt dit wel een verschil. Een deel van hen kan zich echt niet meer veroorloven; de kans is echter groot dat zij wel voldoen aan de voorwaarden van een sociale huurwoning. Het andere deel kan zich wel meer veroorloven, maar de overheid dwingt de verhuurder hun huur te subsidiëren. Vergeleken met vergelijkbare huishoudens met hogere woonlasten is dit niet eerlijk, zij worden gediscrimineerd.
Dat er voor de sociale huurwoningen een puntenstelsel bestaat, is legitiem. De mensen die zo van woonruimte worden voorzien, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Maar de particuliere huursector mag wat meer vrijheidsgraden kennen, want mensen zijn hierbij niet gedwongen om in te gaan op de gevraagde huurprijs en aangeboden woning.
Irene de Kok heeft Economics & Geography gestudeerd, en is lid van de werkgroep Ruimte & Mobiliteit van de Jonge Democraten.
Referenties
ABF research (2009). ‘Woningvoorraad gegevens Syswov 2009’, H.J. den Otter, januari 2011, ABF Research Delft, r2010-0005HO.
CBS Statline (2011). ‘Bestaande koopwoningen naar COROP en grote gemeenten; prijsindex 2005=100’, geraadpleegd in juni 2011.
D66 (2011). ‘Resolutie woningmarkt’, Thema-afdeling Economie, Mr. Hans van Mierlo Stichting (voorheen Kenniscentrum) en programmawerkgroep.
De Kok (2010). ‘Dual earner households stick to their home. Moving behaviour of couples within and between municipalities compared in the Netherlands (1990-2010)’, Masterscriptie Economisc & Geography, Universiteit Utrecht.
Nrc.next (2011). ‘Ik word bestolen door mijn huurders’, Opinie, donderdag 14 april 2011, sectie: Overig, pagina 14, auteur: T.D. van Hoolwerff
Syswov (2011). Woningvoorraad – eigendom – 1985-2010 – Gemeente Amsterdam, Nederland. Geraadpleegd in juni 2011: http://syswov.datawonen.nl/quickstep/qsbasic.aspx?cat_open_code=c1&var=var10001,var10010,var10019,var10028,var10037
Vrom (2010), ‘Huurbeleid 2010 – 2011’, Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening & Milieu.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
—
Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2011: De Gouden Kooi en is te vinden bij het onderwerp woningmarkt.
Lees hier het