Lees hier het pdf van dit artikel. De afgelopen weken hebben bewezen hoe veelbelovend de lente kan zijn. Toch zijn die eindeloze en zonovergoten voorjaarsdagen geen enkele garantie voor een mooie zomer. Dat hebben de afgelopen jaren wel aangetoond. Niet alleen klimatologisch gezien is de lente verraderlijk, zeker ook in politiek opzicht. Neem de Arabische lente. Wat begon met vreedzame demonstraties voor vrijheid in Tunesië en Egypte, ging over in gewelddadige botsingen tussen opstandelingen en de autoritaire regimes van landen als Libië en Syrië maar ook Bahrein en Jemen. De uitkomst is ongewis, al stelde Midden-Oosten-correspondent Geert van Langendonck onlangs dat het hoe dan ook een lange, hete zomer wordt. En daar heeft zelfs de vangst van Osama door Obama geen verandering in gebracht. Tegelijk is in Europa de lente ver weg. Sterker nog, het is hartje winter in de Europese Unie. Dat heeft alles te maken met het feit dat na Griekenland en Ierland ook Portugal een miljardeninjectie uit het Europese noodfonds heeft gekregen. Een steunpakket van in totaal bijna 300 miljard euro aan drie partners in problemen is natuurlijk niet niks, ook al zijn het leningen. Het laat iedereen zien en voelen dat samenwerking ook solidariteit betekent. En dat is allesbehalve een gemakkelijke boodschap. Ook in Nederland waait door deze woelige wind een wolk voor de zon. Want het zo daadkrachtig begonnen kabinet worstelt steeds meer met zijn internationale opstelling en Europese houding. Dit onder druk van partijen als de SP en PVV die het liefst naar binnen kijken. Dat D66 onveranderd kiest voor een open blik, is voor mij een zwaluw die weliswaar nog geen zinderende zomer maakt maar die wel een sociaal-liberale lente aankondigt. En daarbij baseer ik me niet op onze virtuele zetelgroei, want (gunstige) peilingen zijn (glibberige) palingen. Nee, ik doel op de situatie dat het maatschappelijk klimaat haast naadloos aansluit op datgene waar onze partij voor staat. Neem de individualisering. Sommigen willen hierin het gevaar zien van een anonimiserende samenleving maar het is vooral een trend die de eigen kracht en keuzevrijheid van mensen benadrukt. Zoals een van onze vijf richtingwijzers stelt. Of neem de meritocratie. Die maakt ontplooiing en kwaliteit belangrijker dan hiërarchie en afkomst. Wat wil een onderwijspartij nog meer? Dat de stand van het land D66 de wind in de rug geeft, is prettig. Maar daarmee zijn we er nog niet. Want om onze kansen te benutten, kunnen we een aantal dingen beter doen. Allereerst ons eigen verhaal vertellen. Over het ‘toekomstvast’ maken van Nederland, zoals Jan Terlouw zou zeggen. Het hervormen van de zorg, de arbeidsmarkt, de woningmarkt. Maar evenzeer het behouden van de democratische rechtstaat en emanciperende verworvenheden. Dat vereist structureel schaven aan de inhoud. En aan de vorm. Want hoe we onze boodschap brengen, wordt steeds bepalender. Of we het leuk vinden of niet. Het tweede hangt hiermee samen, namelijk nieuwe doelgroepen bereiken. Zodat naast internettende studenten en genuanceerde ambtenaren ook anderen op ons gaan stemmen. Zoals startende ondernemers en young professionals. Zoals kritische consumenten en huurders op een wachtlijst. Daarbij moeten we, ten derde, nog meer gebruik maken van de potentie die in onze partij aanwezig is. Dat betekent het land in, de telefoon aan en het internet op. Informatie verspreiden. Ervaringen uitwisselen. Kennis delen. Dat kost een hoop inzet en energie maar die betaalt zich dubbel en dwars terug. Daarover luidt mijn idee: hard werken is het grootste talent, zeker voor wie zijn potentie beter wil benutten. Zo bezien vraagt de lente dus een lange adem. Om te voorkomen dat de zomer in een zucht aan ons voorbij gaat.   Kees Verhoeven Tweede Kamerlid D66   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp sociaal-liberalisme. Lees hier het pdf van dit artikel. Ierland bevindt zich in economisch zwaar weer. Meer dan van Griekenland of Spanje kan en moet Nederland leren van de fouten die in Ierland zijn gemaakt. De Nederlandse huizenmarkt loopt misschien net zo veel risico als de Ierse. Het is tijd om het debat aan te gaan en de verlammende consensus tegen hervorming te doorbreken, meent Maarten Gehem. Door Maarten Gehem Nadat Ierland vanaf begin jaren ’90 een gedaanteverwisseling doormaakte van het zieke jongetje van Europa naar ‘Keltische Tijger’, zijn de Ieren terug bij af. De welvaart die men gedurende twee decennia dacht te hebben opgebouwd rustte op een vastgoedzeepbel. De huizen die men kocht en de reusachtige banken die werden opgetuigd bleken luchtkastelen waar nu de rekening voor moet worden betaald. Het afgelopen jaar verscheen een reeks rapporten die de oorzaken en gevolgen van de Ierse crisis analyseerden. Die analyses zijn relevant voor andere Westerse staten, omdat inzicht in waar en waarom het fout ging de kans op een vergelijkbaar debacle elders kan beperken. Oorzaken van de Ierse crisis Het zou een vergissing zijn om het Iers economische wonder af te schrijven als louter gevolg van een opgeklopte huizenmarkt. Van 1990 tot 2000 maakte Ierland wel degelijk een periode van duurzame groei door. Lidmaatschap van de EU en de aanwezigheid van hoog opgeleide en goedkope arbeidskrachten zorgden ervoor dat Ierland een aantrekkelijk land werd om in te investeren (Regling en Watson 2010). Bovendien had het verdwijnen van handelsbarrières een positief effect op de groeicijfers. Zoals in verschillende rapporten is beschreven volgde na deze inhaalfase echter een periode van niet-duurzame groei gedreven door een explosief groeiende vastgoedmarkt (Honohan 2010; Regling en Watson 2010). Dat had veel te maken met de toetreding tot de euro en toegang tot goedkope leningen doordat de ECB vanaf eind jaren ’90 tot 2006 de rentevoet kunstmatig laag hield. Dit resulteerde in een vastgoedzeepbel met exorbitant hoge huizenprijzen tot wel vier keer de historische waarde. Van 2002 tot 2008 nam de totale bouwactiviteit met ruim 40% toe, waardoor in 2007 de bouwsector 10% van het BBP en 13% van de werkgelegenheid voor haar rekening nam (CSO 2010). De sluizen van private en publieke fondsen werden geopend en een stortvloed van liquide middelen overspoelde de Ierse huizenmarkt. De motor achter de expansie van de vastgoedmarkt was de Ierse bankensector, die massaal in de bouw investeerde en snel en gemakkelijk hypotheken verstrekte. In 2008 bedroeg het totaal aantal leningen van de Ierse banken ruim vier keer het BNP. Pro-cyclisch fiscaal beleid Tegelijkertijd voerde de Ierse overheid een pro-cyclisch fiscaal beleid. Belastinginkomsten entten zich steeds meer op de ad infinitum gewaande expansie van de vastgoedmarkt (Regling en Watson 2010). In regeringskringen was geen plaats voor de idee dat economische voorspoed in golfbewegingen komt. In de woorden van toenmalig Minister van Financiën McGreevy: ‘When I have the money, I spend it, when I don’t have it, I don’t spend it’ (O’Toole 2010: 22). Het pro-cyclische fiscale beleid van de Ierse overheid maakte het moeilijker om in het ‘post-Keltische Tijger’ tijdperk de schuldenlast voor de Ierse staat te beperken. Vanaf 2008 ontstond daardoor een groot gat tussen de uitgaven en inkomsten van de staat, dat in 2009 en 2010 tot meer dan 12% van het BNP opliep (Wright en anderen 2010). Het feitelijke begrotingstekort werd vele malen vergroot doordat de Ierse staat ook opdraaide voor de schuldenberg van de banken. Dit was het gevolg van een, na de val van Lehman Brothers in der haast genomen beslissing om alle leningen van de zes grootste Ierse banken te garanderen. Omdat de bouwmanie met vooral overzeese (Amerikaanse) investeringen was bekostigd en deze investeerders nu plots hun geld uit buitenlandse banken terugtrokken, zagen Ierse banken zich met een enorm liquiditeitstekort geconfronteerd. Om de ‘run’ op Ierse banken af te remmen trok de regering aan de noodrem en kondigde een onvoorwaardelijke (dat wil zeggen: onafhankelijk van hun kredietwaardigheid) garantieverstrekking af. De Ierse staat stond daarmee in een klap garant voor €261 miljard aan leningen. Omdat veel van de bouwbedrijven niet in staat bleken hun schuldeisers terug te betalen kwamen Ierse banken in zwaar weer terecht, waardoor de staat zich gedwongen zag om een groot deel van de bankensector te nationaliseren. De kosten voor een reorganisatie van het bankenstelsel worden inmiddels geraamd op €75 miljard. De prognose is dat de Ierse staatsschuld zich in 2015 zal stabiliseren rond de 124% van het BNP (IMF 2010). Gebrek aan kennis De kostbare keuze van de regering om het paardenmiddel van de garantieverstrekking in te zetten werd volgens kenners ingegeven door gebrekkige kennis bij de financiële toezichthouder en het Ministerie van Financiën. Men besefte niet hoe groot de schuldenberg was waarvoor men borg stond. Zoals Nyberg in zijn rapport over de oorzaken van de financiële crisis schrijft: lack of suspicion and the absence of sufficient information on the underlying quality of the banks’ balance sheets is likely to have had a significant impact on the alternatives that were considered reasonable’ (2010: ix). Er was sprake van een chronisch gebrek aan expertise. In een doorlichting van het ministerie, waar onder andere de Nederlander Hans Borstlap, de voormalige DG van het Ministerie van Sociale Zaken, aan meewerkte, werd dit gebrek nog eens onderstreept: ‘the Department does not have critical mass in areas where technical economic skills are required’ (Wright en anderen 2010: 6). Hetzelfde gold voor de financiële toezichthouder, die tevens met een personeelstekort en een gebrek aan experts kampte (zie Honohan 2010). Men had onvoldoende inzicht in waar de banken mee bezig waren en de mogelijke consequenties daarvan. Door personeelstekorten werd enkel gelet op de aanwezigheid van een goede bestuursstructuur. Men ging ervan uit dat banken zelf wel voor stabiliteit zouden zorgen. Conformisme Naast gebrekkige middelen ontbrak er een kritische geest en onafhankelijkheid bij de banken, de toezichthouder en de regering. Men wist tijdens de jaren van voorspoed de explosieve economische groei niet in toom te houden en had de teugels te zeer laten vieren in de veronderstelling dat de economie op de goede weg was. Nyberg wijst in dit verband op de achterliggende psychosociale mechanismen van herding (kuddegedrag) en groupthink (groepsdenken). Mike Soden, voormalig CEO van Bank of Ireland en momenteel board member van de Ierse Centrale Bank, verwijst naar een vergelijkbaar fenomeen van closed dissent: een cultuur waarbij afwijkende meningen binnenskamers worden gehouden. Volgens Soden werd men binnen de overheid en bankwereld beschouwd als ‘disloyal if one professes an opinion that is contrary to accepted orthodoxies’ (2010: 15). Nyberg en Soden beschrijven een samenleving die op elk front (in de politiek, de bankwereld, de toezichthouders en de media) in de greep was van hoogmoed als gevolg van snel vergaarde welvaart en geen enkele twijfel op duldde. Deze pervasive pressure for consensus’ (Nyberg 2010: iv) zette alle Ierse neuzen in dezelfde richting. Dit conformisme wordt mooi geïllustreerd door een beruchte uitspraak van voormalige Taoiseach (de Ierse minister-president) Bertie Ahern. In reactie op een van de weinige artikelen waarin de fundamenten van de Ierse economie werden ondervraagd en werd gewaarschuwd voor het klappen van de vastgoedzeepbel, zei Ahern: ‘sitting on the sidelines, cribbing and moaning is a lost opportunity. I don’t know how people who engage in that don’t commit suicide’(O’Toole 2010: 122).  Ierse lessen Conformisme, gebrek aan kennis en een pro-cyclisch fiscaal beleid verklaren voor een groot deel waarom de vastgoedzeepbel zo groot werd en crisismanagement zo ineffectief is geweest. Dat deze analyse relevant is voor Nederland bewijst allereerst het (gebrek aan) debat over de Nederlandse huizenmarkt. Hoewel het IMF en de OESO nu al enkele jaren achter elkaar waarschuwen voor de overwaardering van de huizenmarkt is de politieke reactie in Den Haag lauw. De Ierse crisis laat zien wat er gebeurt als dergelijke signalen niet worden opgepikt. En die parallel lijkt gerechtvaardigd. Er valt te twisten over de vraag of Nederland al dan niet kampt met een huizenzeepbel. Maar een dergelijk debat is Nederland nu zo goed als vreemd, terwijl daar wél alle reden toe is. Nederlandse hypotheekbezitters zijn bijvoorbeeld bijzonder kwetsbaar voor macro-economische schommelingen, vooral door een ongekend hoge collectieve hypotheekschuld van bijna €600 miljard (DNB 2011). Zo zal bij verhoging van de rentestand of stijgende werkloosheid de hypotheeklast steeds zwaarder rusten op de schouders van een deel van de Nederlandse bevolking – wat weer voor problemen bij de banken zal zorgen. Dat die collectieve hypotheekschuld zo groot is, ligt deels aan de aantrekkelijke voorwaarden voor hypotheekverstrekking. De na veel getouwtrek tot stand gekomen voorwaarde van 110% van de koopsom is bijvoorbeeld nog altijd bijzonder ruim. Daar komt nog bij dat door de hypotheekrenteaftrek de totale hypotheekschuld artificieel wordt opgepompt. Dat daar onder de eerste liberale premier van Nederland sinds Cort van der Linden niets aan gebeurt stemt tot nadenken. Door het afschermen van de hypotheekrenteaftrek raakt de VVD steeds verder verwijdert van haar liberale kernwaarden en schippert het naar behoudende en populistische vaarwateren. De VVD voegt zich daarmee naar een conformistische tendens in de Nederlandse politiek. Verscherpt toezicht en onafhankelijk economisch advies De Ierse crisis is ten tweede relevant voor Nederland als het gaat om onze toezichthouders. Nadat eind 2010 het bailout pakket van €67,5 miljard werd afgekondigd staat Nederland garant voor ongeveer €2,7 miljard aan Ierse leningen (CPB 2011). Wat De Jager ook mag zeggen: het risico dat we slechts een deel van deze leningen zullen terugzien is reëel. Om de kans op dit soort staatssteun te beperken is het centraliseren en versterken van toezicht en regulering van de financiële markten essentieel. Verscherpt toezicht beschermt de Nederlandse belastingbetaler. Daar komt bij dat Nederland met een bankensector van ongeveer 4,5 keer onze nationale economie bijzonder gevoelig is voor ontwikkelingen op de internationale markten (DNB 2011).[1] Gezien de grensoverschrijdende en steeds complexer wordende activiteiten is een Europeanisering van toezicht op de financiële markten cruciaal om het risico op een toekomstige crisis – en de negatieve effecten daarvan op de Nederlandse economie – te verkleinen. Dat wordt onderschreven in een recent rapport van de Nederlandse Bank: ‘De spanning tussen een steeds internationaler financieel systeem en het primaat van nationale autoriteiten belemmert efficiënt ingrijpen bij grensoverschrijdende systeemrisico’s. Daarnaast zorgen verschillen in nationale regelgeving voor een ongelijk speelveld tussen internationaal opererende financiële instellingen. Daarom is het van belang het financiële toezicht op Europees niveau te versterken en te harmoniseren’ (DNB 2011: 31). De vier nieuwe Europese toezichthoudende instanties die begin dit jaar van start gingen zijn wat dat betreft een stap in de goede richting. Tot slot illustreert de Ierse crisis het gevaar van gebrek aan feitenkennis en wijst het daarmee op de belangrijke rol van onafhankelijk economisch advies. Het is onwaarschijnlijk dat de Ieren hadden gekozen voor een onvoorwaardelijke garantieverstrekking indien was geweten hoe slecht de banken eraan toe waren. Verder had een onafhankelijk economisch adviesorgaan het conformistische geluid kunnen afzwakken en het debat over de oververhitte huizenmarkt kunnen stimuleren. In Nederland hebben we het voordeel dat we naast De Nederlandse Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een aantal relatief goed functionerende en onafhankelijke instellingen kennen zoals het Centraal Plan Bureau’ (CPB) en de Sociaal Economische Raad (SER). Beiden hebben expliciet tot taak beleidsmakers te informeren en de economische impact van hun beleidsvoorstellen door te rekenen. Zoals minister Verhagen bij de viering van het 65-jarig bestaan van het CPB zei: ‘Ze behoeden ons voor beleid dat goed uitpakt op korte termijn, maar desastreus kan zijn op de langere termijn’ (Verhagen 2010). Het is hoopgevend dat de voorzitter van de Europese Raad, Herman van Rompuy, eind oktober 2010 heeft voorgesteld dat elke Europese lidstaat een eigen CPB gaat oprichten. Nederland gidsland Nederland zou in het kielzog van het ‘Pact voor de Euro’ en de beweging in de richting van een nieuwe structuur voor financieel toezicht in de EU het voortouw moeten nemen voor sterkere controle op de financiële markten en voor de oprichting van onafhankelijke instanties gericht op economische beleidsanalyse. Scherper toezicht en versteviging van onafhankelijk economisch advies is in ons eigenbelang. Tegelijkertijd is het zaak in eigen land het debat over de vastgoedmarkt aan te gaan. Als het verhaal van de opkomst en neergang van de Keltische Tijger ons iets leert, is het wel dat ‘sitting on the sidelines, cribbing and moaning’ geen ‘lost opportunity’ of reden tot zelfmoord is, zoals Bertie Ahern beweerde. Integendeel, het zijn de touwen die ons aan de mast binden en ons beschermen tegen de sirenes van conformisme en kortzichtigheid. Daar vaart ieder land dat economische duurzaamheid nastreeft wel bij.   Maarten Gehem is handelsassistent op de Nederlandse ambassade te Dublin.    Literatuurlijst   CPB (2011). CPB Policy Brief : Nederland en de Europese schuldencrisis. Centraal Planbureau: Rijswijk. DNB (2011). Overzicht Financiële Stabiliteit in Nederland, Voorjaar 2011 / Nr. 13. De Nederlandsche Bank: Amsterdam. Honohan, P. (2010). The Irish Banking Crisis Regulatory and Financial Stability Policy 2003-2008. A Report to the Minister for Finance by the Governor of the Central Bank. Government of Ireland: Dublin. IMF (2011). Kingdom of the Netherlands—The Netherlands 2011 Article IV Consultation: Preliminary Conclusions. IMF: Washington. IMF (2010). Ireland, Request for an Extended Arrangement-Staff Report; Staff Supplement: Staff Statement; and Press Release on the Executive Board Discussion, IMF Country Report 10/366. IMF: Washington. Irish Central Statistics Office (CSO) (2008). Construction and Housing in Ireland. 2008 edition. CSO: Dublin. Nyberg, P. (2011). Misjudging Risk: Causes of the systemic banking crisis in Ireland. Report of the Commission of investigation into the banking sector in Ireland. Government of Ireland: Dublin. OESO (2010). Economic Survey of the Netherlands. OESO: Parijs. OESO (2005). ‘Recent house price developments: the role of fundamentals’. In: Economic Outlook, (78), pp. 127-154. OESO: Parijs. O’Toole, F. (2010). Ship of Fools: How Stupidity and Corruption Killed the Celtic Tiger. Londen: Faber & Faber. Regling, K., & Watson, M. (2010). A Preliminary Report on The Sources of Ireland’s Banking Crisis. Government of Ireland: Dublin. Soden, M. (2010). Open Dissent: An Uncompromising View Of The Financial Crisis. Londen: Faber & Faber. Verhagen, M. (2010). Viering 65 jaar CPB Toespraak. CPB: Rijswijk. Wright en anderen (12.2010). Strengthening the capacity of the department of finance. Report of the independent review panel. Ministry of Finance Ireland: Dublin. [1] Die afhankelijkheid is enkel in het VK en Zwitserland (5,5 keer) en Ierland (9,5 keer) groter.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp woningmarkt.Lees hier het pdf van dit artikel. Voor D66 is Europa binnenland. Deze sterke pro-Europese oriëntatie kan, paradoxaal genoeg, versterking van de Europese democratie ook in de weg zitten. Een verzwaarde goedkeuringsprocedure voor internationale verdragen lijkt ‘tegen Europa’, maar niets is minder waar, stelt promovenda Jieskje Hollander: een stevig politiek debat komt de Europese legitimiteit ten goede. Door Jieskje Hollander Op 11 november 2010 presenteerde de Staatscommissie Grondwet haar bevindingen. Momenteel is het wachten op een reactie van het kabinet. Ingesteld door het laatste kabinet Balkenende had de Staatscommissie de taak om te onderzoeken of de Nederlandse Grondwet (GW) zó zou kunnen worden aangepast dat zij de Nederlandse burger meer zou aanspreken en beter zou beantwoorden aan de eisen van de tijd. In dat kader moest (onder andere) worden onderzocht of de grondwetsbepalingen over de parlementaire goedkeuring van verdragen en over de doorwerking van het internationale recht in de nationale rechtsorde nog adequaat waren. De Tweede Kamer maakte graag van deze gelegenheid gebruik om, na jaren van debat, scherp te krijgen hoe bij de goedkeuring van verdragen moest worden vastgesteld of een verdrag verenigbaar is met de Grondwet en of voor goedkeuring al dan niet een tweederde meerderheid noodzakelijk zou zijn. In haar eindrapport concludeerde de Staatscommissie dat om op dit vlak helderheid te krijgen een aanpassing van artikel 91, lid 3 van de Grondwet wenselijk is. Maar hoe dit artikel exact aan te passen, achtte zij een zaak van de politiek. In 2006 kwam de SGP al met een suggestie. Vanwege de democratiserende werking die uitgaat van dit voorstel zou D66 zich alsnog bij dit SGP-initiatief aan moeten sluiten. In november 2006 diende SGP-voorman Kees van der Staaij en LPF-parlementariër Mat Herben een voorstel in tot verandering van artikel 91, lid 3 van de Nederlandse Grondwet. Na het verdwijnen van de LPF uit de landelijke politiek, bracht de SGP het voorstel op eigen houtje verder. Het voorstel bepleit het invoeren van een grondwettelijk vereiste van ‘twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen in de Staten-Generaal voor de goedkeuring van verdragen betreffende de Europese Unie.’1 Waar Europese verdragen onder het huidige artikel 91, lid 3 enkel met een tweederde meerderheid moeten worden goedgekeurd indien strijdigheid van het verdrag met de Nederlandse Grondwet wordt geconstateerd, probeert dit voorstel deze tweederde meerderheidsregel te standaardiseren. Voortaan zouden alle Europese verdragen met deze bijzondere meerderheid moeten worden goedgekeurd, ongeacht hun verhouding tot de Nederlandse grondwet. Het voordeel van deze procedurele verzwaring is dat Europese verdragen, wanneer zij eenmaal zijn goedgekeurd, een sterke democratische legitimiteit kennen. En juist daaraan heeft het in het verleden wel eens ontbroken. Artikel 91, lid 3 heeft, in zijn huidige vorm, in belangrijke mate bijgedragen aan de ‘ontdemocratisering’ van het thema Europa in Nederland. Een belangrijke aanwijzing hiervoor vinden we in de geschiedenis van de toepassing van dit artikel. Artikel 91, lid 3 (destijds nog vervat in artikel 63) werd geïntroduceerd in het Nederlandse constitutionele bestel middels de grondwetswijziging van 1953. Deze grondwetswijziging vloeide voort uit het verlangen van zowel parlement als regering om de respectievelijke competenties op het terrein van buitenlands beleid – sinds 1814 een bron van conflict – nauwkeuriger te regelen. Het Nederlandse parlement wenste een sterkere parlementaire controle op internationale verdragssluiting. De regering, daarentegen, achtte het belangrijk om op het terrein van buitenlands beleid vrij, snel en efficiënt – lees: zonder al te veel ruggespraak met het parlement – te kunnen blijven handelen. Uit deze tegengestelde belangen vloeide een reeks compromisbepalingen voort. Artikel 63 – in een redactie van 1983 omgenummerd tot 91, lid 3 – was daar één van. Dit artikel bepaalde dat in internationale overeenkomsten mocht worden afgeweken van de nationale Grondwet – op zichzelf een revolutionaire stap die tot in de Verenigde Staten verbazing wekte2 – maar dat in zo’n geval de overeenkomst in zowel Eerste als Tweede Kamer wel met een tweederde meerderheid moest worden goedgekeurd. Door de toevoeging van deze laatste voorwaarde leek het artikel de controle van het parlement op (Europese) verdragssluiting op het eerste gezicht te versterken. Echter, al gauw bleek dat de opeenvolgende Nederlandse kabinetten er in zouden slagen het artikel in hun voordeel uit te leggen. Het was namelijk niet eenvoudig vast te stellen in hoeverre een Europees verdrag van de Nederlandse grondwet afweek. De parlementaire goedkeuring van de Verdragen van Rome (EEGen Euratom, 1957) – een vroege testcase voor het artikel – laat dit mooi zien. Terwijl de Raad van State het eeg-verdrag vond afwijken van de Grondwet en dus goedkeuring met een tweederde meerderheid adviseerde, ging de regering in het parlementaire debat de discussie hierover uit de weg. De verantwoordelijke bewindslieden beperkten zich tot de uitspraak dat de regering geen afwijking van de grondwet zag. Om die reden achtten zij een gewone meerderheid voor goedkeuring van het verdrag afdoende. Een meerderheid van het parlement – in die jaren gestuurd door het verlangen naar de snelle totstandkoming van een Europese federatie – liet zich lichtzinnig overtuigen. De drempel, of beter gezegd, waarborg die het nieuwe grondwetsartikel in het belang van democratische controle had getracht te vestigen, was geslecht. Nederland bond zich via een gewone meerderheid en zonder enig grondwettelijk debat aan het EEG-verdrag. Dit terwijl het verdrag in zijn doorwerking vergaande constitutionele gevolgen zou hebben. De goedkeuring van de Verdragen van Rome via een normale meerderheid bleek een precedent voor de goedkeuring van daarop volgende Europese verdragen. Vanaf 1957 ontwikkelde zich een traditie in Nederland waarbij Europese verdragen met verstrekkende constitutionele gevolgen met de kleinst mogelijke meerderheid en met een minimum aan politiek debat werden goedgekeurd. De Grondwet en de (procedurele) grenzen die deze wet aan het proces had kunnen stellen, speelden daarbij geen rol van betekenis. Die keren dat een parlementariër zich na 1957 in de Kamer terecht afvroeg of het proces van Europese integratie en de Nederlandse parlementaire behandeling van dat proces eigenlijk nog strookte met de Grondwet, kon hij of zij op de hoon van de parlementaire meerderheid en de regering rekenen.4 De Verdragen van Rome waren zonder inroeping van bepaling 91, lid 3 goedgekeurd dus waarom zou dat met de Europese Akte, het Verdrag van Maastricht, Amsterdam of Nice die slechts hierop voort borduurden anders moeten? De vrager had geluk als niet ook nog, met enig dedain, het etiket ‘euro-sceptisch’ op hem of haar geplakt werd. Vervolgens ging de stabiele pro-Europese, en ruim tweederde meerderheid in het parlement over tot de orde van de dag en keurde het verdrag goed. Zo snel mogelijk en zonder drempels want, zo werd gezegd: de trein mocht niet te lang stil staan. Dat Den Haag op deze wijze de discussie over het Europese integratieproces en de verenigbaarheid daarvan met de Nederlandse rechtsorde decennialang uit de weg is gegaan, is een gemiste kans. De geschiedenis heeft aangetoond dat goedkeuring van Europese verdragen via een verzwaarde grondwettelijke procedure uitvoerige (publieke) debatten uitlokt. Deze hadden op hun beurt de burger nadrukkelijker bij Europa kunnen betrekken. De Duitse debatten over Europa in de nasleep van het Maastricht Urteil (1992) en ons eigen referendum over de Europese Grondwet (2005) zijn hier goede voorbeelden van. Maar er is ook goed nieuws. Ook nú nog kunnen we tot zo’n verzwaarde procedure beslissen. En juíst nu een stabiele pro-Europese, tweederde meerderheid niet langer vanzelfsprekend is, is het belangrijker dan ooit om de onvrede een democratisch podium te geven. Het advies van de Staatscommissie Grondwet biedt het Nederlandse parlement de gelegenheid om af te rekenen met artikel 91, lid 3 dat in de parlementaire praktijk tot uitholling van de democratische controle op Europese besluitvorming heeft geleid. Het voorstel Van der Staaij biedt een alternatief. Het haalt Europa uit de regenteske vanzelfsprekendheid waarin dit thema lange tijd heeft verkeerd en brengt het onderwerp terug naar waar het hoort: het parlementaire strijdtoneel. Teleurstellend was het om te zien hoe D66 het voorstel Van der Staaij in de eerste termijn afserveerde: ‘met alle sympathie’, maar de Democraten zouden tegen stemmen.5 Deze tegenstem kwam voort uit de afkeer van de sociaal-liberalen van het ‘verhogen van de dijken’ of het ‘opwerpen van extra drempels’ voor EU-verdragen. Volgens Boris van der Ham zou dit het integratieproces schaden. Bovendien achtte D66 de wijziging niet nodig voor het vergroten van het democratisch draagvlak voor Europese verdragen. Hadden de historische goedkeuringsprocedures van de verdragen van Lissabon, Nice, Amsterdam, Maastricht, etc. niet aangetoond dat Europese verdragen steeds met een tweederde meerderheid werden aangenomen, ook zonder dat de Grondwet dit voorschreef ? Hoewel retorisch wellicht aantrekkelijk, is dit laatst argument in de kern zwak: het miskent de politieke realiteit anno 2011 waarin Europese integratie nu eenmaal in toenemende mate een betwist fenomeen is. Het eerste argument – de ouderwetse, eurofiele reflex die stelt dat alles wat Europese integratie vertraagt slecht is – onderschat de waarde van conflict. Juist vanwege de ‘extra drempel’ die het voorstel Van der Staaij opwerpt voor de goedkeuring van Europese verdragen en de vruchtbare discussies die zo’n extra drempel met zich mee zal brengen, zou D66 dit voorstel moeten steunen. Wanneer de twijfels over Europa van het Nederlandse volk openlijk kunnen uitwoeden en via het parlement in de politiek worden erkend, zullen zij sneller kunnen verdwijnen. Op lange termijn zal een steviger politiek en publiek debat, volgend uit een verzwaarde goedkeuringsprocedure, de legitimiteit van het Europese integratieproces ten goede komen. In afwachting van de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie en het debat dat daarover in het parlement gevoerd zal worden, wil ik de D66 Kamerleden alvast de volgende gedachte meegeven. Bewijs de Europese democratie een dienst: werp een dijk op!   Jieskje Hollander is historica en als promovenda verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. In december 2011 rondt zij haar promotieonderzoek The incoming tide: Dutch reactions to the constitutionalisation of Europe af.     Referenties 1 Kamerstukken 2006/07, 30874 (r 1818) nrs. 1-2. 2 Na de Napoleontische tijd werd in de Nederlandse Grondwet vastgelegd dat de Koning soeverein bevoegd was op het terrein van het buitenlands beleid. Weliswaar diende hij het parlement te informeren, maar hij was bevoegd internationale verdragen eigenhandig te ondertekenen. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw probeerde het parlement in verschillende rondes van grondwetsherziening op dit gebied bevoegdheden op de Koning te heroveren. 3 Onder de krantenkop ‘Leading the Way’ sprak the New York Times kort na de parlementaire goedkeuring van de grondwetswijziging over ‘a historical precedent the importance of which can be hardly overestimated.’ Uiteindelijk zou Nederland het enige land blijven dat de nationale grondwet op deze wijze open stelde voor internationaal verdragsrecht. 4 Dit overkwam vertegenwoordigers van Groen Links, bijvoorbeeld, in de parlementaire debatten rond de goedkeuring van het Verdrag van Maastricht. 5 htk, 2008-2009 (26-05-2009) 6814.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp Europese Unie.Lees hier het pdf van dit artikel. “Waar God heen is?’ riep hij uit. ‘Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik!” aldus Nietzsche’s dolle mens uit het gelijknamige boek. In Een seculiere tijd neemt de Canadese filosoof Charles Taylor stelling tegen deze schreeuw, een schreeuw die eigenlijk ook tegen het modernisme was gericht. In ruim duizend pagina’s valt Taylor het ‘dominante secularisatieverhaal’ aan, het verhaal over religie als iets ouderwets, een fenomeen uit de Middeleeuwen dat de westerse samenleving langzaam sinds de Verlichting van zich af heeft afgeschud. Minutieus onderbouwt Taylor in Een seculiere tijd zijn stelling dat de individualisering en secularisering in de westerse wereld niet het gevolg zijn van steeds betere wetenschappelijke en filosofische begrepen waarheden, maar voortkomen uit de steeds grotere nadruk op individuele geloofsbelevingen in zowel de katholieke als de protestante kerken. In de Middeleeuwen onttrok een groot deel van de bevolking zich aan deze individuele geloofsbeleving die vooral was voorbehouden aan monniken. De Hervorming eiste echter dat iedereen een voor honderd procent echte christen moest zijn. Taylor constateert in Een seculiere tijd dat veel mensen in de westerse samenleving er moeite mee hebben te begrijpen hoe een geestelijk gezond persoon in God kan geloven. Hij is er echter van overtuigd dat het dominante secularisatieverhaal dat hierachter steekt in de loop van de tijd minder plausibel zal worden, deels omdat het historisch onjuist is, deels omdat andere samenlevingen deze weg niet volgen en het derhalve niet over de mensheid in haar geheel kan gaan, en ook omdat veel van het onheil waarvoor ‘religie’ verantwoordelijk werd gehouden niet zal verdwijnen. ‘Natuurlijk kan de aannemelijkheid van het metanarratief [het dominante secularisatieverhaal red.] worden gehandhaafd door religieuze samenlevingen te stigmatiseren als samenlevingen die vijandig tegenover moderne waarden staan; veel Europeanen hebben tegenwoordig de neiging dat te doen ten opzichte van de Verenigde Staten, en zelfs nog sterker ten opzichte van “de islam.”’. De vrijzinnige katholiek Taylor is zeker geen religieus fundamentalist, veeleer neemt hij scherp afstand van hen die relativisme verwerpen, gelovig of ongelovig. De Canadees Taylor, kind van gemengd Frans-Engelse ouders en opgegroeid in Montreal, neemt het vooral op voor diversiteit. Hij bepleit de acceptatie van diversiteit tussen mensen, pleit ervoor dat mensen begrijpen waar ze zelf vandaan komen en brengt overtuigend de opdracht dat mensen moeite moeten doen om andermans opvattingen te begrijpen. Dat is een verfrissend tegengeluid in het zogenaamde integratiedebat heden ten dage. Taylor wordt vaak geassocieerd met communitaristen en anderen die kritiek hebben op het liberale individualisme. Ook in Een seculiere tijd schemert op de achtergrond voortdurend Taylor’s pleidooi voor een gedeeld verhaal, gedeelde maatschappelijke instituties, de eigen dynamiek van het ‘samenleven’ dat uitstijgt boven het individuele belang. In eerdere publicaties heeft Taylor zich verzet tegen het neoliberalisme waarvan hij de opvattingen over individuele identiteit als te abstract, te instrumentalistisch, en te simpel wegzet. Hem wegzetten als antiliberaal is echter onjuist. Zoals Ger Groot in de inleiding tot de Nederlandse editie van Een seculiere tijd schrijft: ‘Individu en samenleving moeten beschouwd worden als polen binnen een spanningsveld dat slechts in evenwicht blijft wanneer van beide het fundamentele en onherleidbare bestaansrecht wordt erkend…Een dergelijke positie vereist filosofische evenwichtskunst die het altijd moeilijk heeft ten opzichte van de zoveel eenduidiger extremen…De middenweg is altijd de moeilijkste weg, te meer omdat die weg bijna per definitie het grote woord en het heroïsche gebaar schuwt.’ Het produceren van soundbites kan Taylor zeker niet verweten worden. Een seculiere tijd is een dikke pil die niet heel gemakkelijk wegleest op een ligstoel in de zon tijdens de vakantie. Beter is gedegen studie van achter een bureau. Maar als je door het wat zware woordgebruik, de complexe zinsconstructies en de gedetailleerde uitweidingen weet heen te bijten, dan raak je als lezer betrokken in een buitengewoon boeiende beschouwing over de ontwikkeling van de moderne identiteit in onze westerse, seculiere samenleving. Taylor neemt daarbij duidelijk stelling tegenover fundamentalisten, zowel van religieuze als van atheïstische zijde. Hij doet dat met een zeer uitgebreid, genuanceerd en scherp taalgebruik. Hij fileert meedogenloos en tot op de laatste graat de gangbare sociaalhistorische constructies over religie en identiteit. Maar Taylor bepleit toch vooral op vriendelijke wijze een mensbeeld waarin het een morele plicht is op zoek te gaan naar volheid en, geïnspireerd door een geloof of niet, zich innerlijk geroepen te voelen een persoon te zijn; vorm te geven aan de eigen identiteit in samenhang met andere mensen.   Constantijn Dolmans is redacteur van idee.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij de onderwerpen religie en literatuur.Lees hier het pdf van dit artikel. Een tas van Louis Vuitton of een broek van de H&M. Wat je draagt, zegt iets over wie je bent, of wilt zijn. Mode is één van de manieren om een identiteit uit te drukken. Onder invloed van individualisering en globalisering verandert ook de Nederlandse mode, en dus onze nationale identiteit? Door Michiel Scheffer Mode is één van de manieren om een identiteit uit te drukken. De dynamiek van de Nederlandse mode is onderwerp van onderzoek in een door NWO gefinancierd project onder leiding van Radboud Universiteit samen met ARTEZ en Saxion. Ik ben daar één van de projectleiders van. Als je mode als identiteitsbepalende elementen neemt, dan denk je in de eerste plaats aan klederdrachten. Je kunt het ook hebben over een nationale stijl: calvinistisch, sober met een molensteen kraag om de nek. Je kunt het hebben over een nationale industrie: de lakenindustrie in Leiden, damast uit Eindhoven, aardewerk uit Makkum. Nationale identiteit kan zich uiten in een bepaalde manier van kleden. Het gaat om een eigen manier van combineren van materialen en onderdelen. Deze stijl is in zoverre ‘eigen’ dat het zich beweegt binnen een westers referentiekader met grensoverschrijdende invloeden. Het is moeilijk te bepalen of er een Nederlandse stijl is. Er is een hardnekkige mythe van Hollandse soberheid. Vanuit de modernistische architectuur van de jaren dertig is een vrij functionalistische stijl van buiten- en binnenhuisarchitectuur ontstaan. Die conceptuele en functionele ontwerptraditie heeft zich uitgestrekt tot mode. Juist in de eerste helft van de 20ste eeuw leidt deze ontwikkeling tot een emancipatie van Nederland ten opzichte van de Parijse mode. In de jaren tachtig wordt ook teruggegrepen op de traditie van klederdracht. Zo behoren de Nederlandse kinderen tot de meest kleurrijk geklede kinderen in Europa. De invloed van de klederdracht heeft zich uitgestrekt via een merk als Oilily tot de vrouwenmode. Nationale identiteit kan gekoppeld zijn aan een Made In: mode van eigen bodem. Dat is allang niet meer zo. We dragen meer Duitse merken dan Nederlandse merken, en merken uit beide landen worden vaak in China gemaakt. Daarbij is de modesector internationaal. De hoofdontwerper van het Nederlandse (!) G-Star is Frans, terwijl een Neder­lander jarenlang de hoofdontwerper van het Italiaanse (!) Diesel was. Kortom, je kunt heel goed een Nederlandse stijl hebben zonder ‘Nederlandse’ kleding aan te hebben. Het debat over mode beweegt zich echter hoofdzakelijk binnen de landsgrenzen. Er lezen veel meer mensen de Grazia dan de Vogue. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse modebladen geïnspireerd raken door de buitenlandse bladen. Mode is een onvermijdelijke manier om identiteit uit te drukken. Net zoals het onmogelijk is te spreken of te schrijven zonder spelling en grammatica te hanteren, is het onmogelijk niets te zeggen met kleding. Ook tonen dat je geen interesse in kleding hebt is een statement, waarbij er een groot aantal manieren is om gebrek aan interesse in kleding te tonen (van jeans tot C&A pak). Kleding blijft een projectie van sociaal-economische context, waardeoriëntatie (zie het verschil tussen een SGP’er of GroenLinkser), beroepspraktijk (bankier of gemeenteambtenaar), gebruiksmoment of gevoel. In de mode doet zich de laatste tien jaar een omkering plaats waarbij de experimenterende en individua­liserende consument vaak een 30-plusser is, terwijl onder de jeugd minder gemarkeerde stromingen zijn en meer conformisme. Met de vergrijzing is de jeugd niet langer de maat der dingen. De franse filosoof Deleuze heeft het begrip marginale differentiatie gelanceerd. Dat is het vermogen van mensen om in detail in enige mate af te wijken van de norm. In de wisselwerking tussen conformeren en differentiëren schuilt de vormgeving van de eigen identiteit. In mode gaat het om een oneindig aantal combinaties van standaardelementen. De beperking is de individuele koopkracht, maar de gemiddelde westerling heeft doorgaans meer dan honderd kledingstukken waarmee gecombineerd kan worden. Het combineren is een vak geworden waarmee een bepaald effect (indruk) en affect (beleving) kan worden gerealiseerd. Nog nooit is kleden zo moeilijk geworden. Daar waar de moeilijkheid vooral bij vrouwen lag (de bekende uitroep ‘ik heb niets om aan te trekken’), zijn het nu ook de mannen die worstelen op casual Friday met de exacte toonhoogte waarin ze onafhankelijkheid, gezag, en benaderbaarheid willen uitstralen. Kortom, er is ruimte om te vertrouwen op de eigen kracht van mensen om zich te onderscheiden of te conformeren. In mode zijn er voortdurend contrasterende trends van globalisering en regionalisering of van zeer brede trends en individualisering. Die trends zijn ingegeven door een ‘soevereine’ consument, maar sommige trends zijn aanbodgestuurd. De sterk toegenomen vraag naar linnen in 2006-2007 was de consequentie van de liberalisering van de handel in vlas en sterk gedaalde prijzen voor linnen. De opkomst van vezelmengingen in 2009-2011 is de consequentie van gestegen katoenprijzen, niet van een sterkere voorkeur van de consument voor viscose. Zelfs de gestegen vraag naar maatpakken in winkels als Society Shop heeft te maken met individualisering maar wordt ook bevorderd door het lagere beslag op werkkapitaal bij het produceren op bestelling in plaats van leveren uit voorraad. Ook nu is de toegenomen inkoop in Europa de consequentie van dollarkoers, katoenprijzen, beschikbaarheid van werkkapitaal en rentevoet. Er is wel wat met identiteit en mode aan de gang. In de eerste plaats is er een trend van meta­modernisme. Het postmoderne combineren, het spelen met conventies of het eclectische met een knipoog is op zijn retour ten gunste van ‘grote verhalen’, merken met diepgang, merken met een deep narrative. Polhemus kondigde al ‘the death of fashion’ aan. Die uit zich zowel bij de babyboomers (40+) die functionaliteit belangrijker vinden en zich willen distantiëren van de mode, maar het zijn ook jongeren die een stabielere en minder vloeiende identiteit willen uiten. Verantwoord ondernemen is ook deel van het discours. Dat gaat ver voorbij kinderarbeid. Een merk staat voor een waardeoriëntatie en steeds meer consumenten willen weten waar hun geld terecht komt. In de crisis zie je dat merken met een ‘diepe’ identiteit het overleven, B-Merken hebben het zwaar. Nu door de globaliserende detailhandel in alle kleding weer de oorsprong is vermeld, loopt het geduld terug om te veel te betalen voor een Aziatisch product. Europa blijft een kwaliteitsimage hebben. In de tweede plaats is er een hele reeks trends die te maken hebben met andere mechanismes van toe-eigening van kleding. Een middag stappen in de hoop dat je iets leuks treft maakt plaats voor vormen van co-productie. Tweedehands kleding biedt meer mogelijkheden tot individuele stijl dan het uniforme maar snelveranderende aanbod van H&M of Zara. Meisjes en vrouwen gaan weer breien of zelf kleding maken. De weinige naaimachinezaken die het hebben overleefd beleven goede tijden. Mannen gaan voor maatkleding. Een op de tien pakken die in Nederland worden gekocht zijn industriële maatconfectie. Ze kiezen uit een stoffenbundel, selecteren een originele voeringstof, vilt en details. Kleine designmerken doen het goed net als steden met een origineel winkelaanbod. Zo is Arnhem (de 12de stad van Nederland) ook dankzij een modegeoriënteerde city branding de vijfde winkelstad van ons land geworden. Terwijl er wordt geaarzeld bij globale producten wordt aan regionale producten een echtheid gehecht. Daarbij is het kopen van een ambachtelijk product een diepere ervaring. In Europa is mode als onderdeel van de creatieve industrie steeds meer in de aandacht komen te staan. Finland en het Verenigd Koninkrijk waren er het eerste bij, nadat België eind jaren tachtig en Italië begin jaren zeventig een industriële politiek rond mode hadden. De aandacht in Nederland is sterk gericht op vormgeving als waarde creërende economische activiteit. Anders dan in het Verenigd Koninkrijk was er geen poging Nederland te re-branden. Wel wordt er ingespeeld op de ontwikkeling van onderop dat consumenten (en ook politici als consumenten) kleinere merken waarderen en het product met een diepere laag. Daarmee is gezocht naar plaatsen en voorwaarden waaronder ontwerpers zich kunnen ontwikkelen. Kortom, het gaat om het creëren van werkplaatsen en stedelijke milieus waar mode als identiteitvormende bedrijven zich kunnen ontwikkelen. De politieke aandacht komt doorgaans pas op het moment dat de industrie al in ernstige mate verdwenen is. Ook al komt er weer aandacht voor damast op tafel, de Eindhovense industrie is onherroepelijk verloren. Ook al is Kate Middleton’s bruidsjurk van kant van Calais gemaakt, de industrie is daar op sterven na dood. In vijftien jaar door goedkope en slechtere Aziatische kopieën weggevaagd. Dat geldt ook voor het looien van schapenleer, het spinnen van wollen garen, het bedrukken van zijde en het borduren. Dat Europa binnen één generatie, dertig generaties vakmanschap verliest verdient wel enige aandacht en zorg. Grote merken als Hermes, Louis Vuitton en Chanel spannen zich de afgelopen tien jaar in om oude ambachten in leven te houden, want hun diepere merkidentiteit – de worteling van de Franse luxe in het ambacht – hangt ervan af. Creatief ondernemerschap is een belangrijke motor van identiteitsontwikkeling. Het aanleren van een stijl, het verdiepen van een stijl en het projecteren en commercialiseren van een stijl, blijft een levenswerk. De levenscyclus van creatieve merken is weliswaar korter geworden, maar het ontwikkelen van een handschrift is niet sneller gegaan. Kortom, mode als middel tot zelfverwerkelijking (en identiteitsvorming) heeft niet aan actualiteit ingeboet. Dat bewijst ook onderzoek onder 17-jarigen waaruit blijkt dat mode een van drie meest populaire carrières is. Overigens is het percentage allochtone studenten in de creatieve opleidingen hoger dan bij academische opleidingen. Creativiteit en ambacht, en ook de glamour van mode, vormen een meritocratisch alternatief voor de kenniseconomie voor al diegenen die niet van VWO naar WO gaan. Ook dat geeft mensen de mogelijkheden hun eigen identiteit te ontwikkelen.   Michiel Scheffer is zelfstandig ondernemer en D66 fractievoorzitter in de Provinciale Staten van Gelderland   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp cultuur.Lees hier het pdf van dit artikel. Politici hebben het vermogen om mensen te verbinden, maar ook om ze te verdelen. De invloed die ‘de politiek’ heeft op de vorming van de nationale of groepsidentiteit kan doorslaan, aldus Sven-Ake Hulleman. Waakzaamheid blijft altijd geboden: we moeten zelf blijven denken. Door Sven-Ake Hulleman Michiel de Ruyter, de Slag om Arnhem, de ontdekkingsreizen van Abel Tasman. Moeten alle Nederlandse kinderen op school leren, en volwassenen uit hun hoofd weten, wie deze mensen zijn en welke gebeurtenissen het betreffen? Al enkele jaren woedt in Nederland een discussie over nut en noodzaak van de verschillende canons: een geschiedeniscanon, een cultuurcanon, een wiskundecanon, hebben we die allemaal nodig? Dit soort lijstjes moeten mensen bewust laten worden van wat ‘we’ hebben en zijn, en – alhoewel vaak impliciet gelaten – om aan nieuwkomers te laten zien wat ‘Nederlander zijn’ betekent. Deze discussie over de canon roept vaak heftige reacties op omdat de onderliggende vraag is wie bepaalt wat de canon behelst, en waarom we juist dát moeten weten. Mag de overheid bepalen wat het behouden waard is, of moeten wij burgers dat zelf doen? Het ligt voor de hand als het gaat om bijvoorbeeld onderwijs om ‘de politiek’ – het veld van beleidsmakers, politici, etc. – het te laten bepalen. Maar hierin schuilt een gevaar. Mensen zijn gevoelig voor ‘groepsdenken’ en hebben behoefte aan verbinding: we zijn altijd op zoek naar een gedeelde identiteit. Ook nationaal gezien. De politiek heeft het vermogen om mensen te verbinden door een gemeenschappelijke identiteit te bieden. Maar ze kan dit vermogen ook misbruiken. Wat is identiteit? Om de beïnvloedbaarheid van onze identiteit door de politiek te begrijpen is het eerst nodig om helder voor ogen te hebben wat identiteit eigenlijk is, en wie bepaalt hoe het eruit ziet. Identiteit begint als product van de natuur; een uniek individu met een unieke combinatie genen. Maar alhoewel sommige aspecten van onze identiteit wellicht vastliggen (geslacht bijvoorbeeld, hoewel zelfs dat niet altijd het geval is) is uiteindelijk identiteit een construct; wij zijn zelf continu bezig met het vormen van onze identiteit. Dit gebeurt onder invloed van onze omgang met anderen en levend in een samenleving die een bepaald gezicht en karakter heeft. Naast een individuele identiteit ontwikkelen we ook een groepsidentiteit. Mensen zijn sociale wezens en zijn graag onderdeel van een groep. Mensen voelen zich veelal prettig bij ‘hun soort mensen’, en geven deze identiteit vaak door aan hun kinderen. Dit werkt ook door in politieke zin. Iemand die geboren is in een arbeidersgezin in de jaren vijftig waar men PvdA stemde, voelt zich al snel sociaal-democraat. Hij hoort zijn ouders spreken, krijgt het makkelijkst vrienden van dezelfde stempel, want hij voelt zich gezien en gewaardeerd, herkend en erkend, en hoort zichzelf ineens zeggen: ik ben sociaal-democraat, het liefst samen met zijn vrienden. Daarbij horen symbolen en rituelen die hem versterken in zijn gevoel over wie hij is. Een sociaal-democraat draagt een rode das en kijkt naar de Vara. En deze profielen helpen nieuwe sociaal-democraten ook hun identiteit te versterken. Zo is de groep in staat zichzelf in stand te houden. De vorming van onze individuele en groepsidentiteit vindt plaats in interactie met onze omgeving. Dit betekent dat onze identiteit door anderen beïnvloed, maar ook gemanipuleerd kan worden. Alhoewel vele figuren, organisaties en bewegingen invloed hebben op de vorming van onze identiteit beperk ik me hier tot de invloed van de politiek. Een verbindend verhaal De politiek kan, middels het creëren van een groepsidentiteit, voor verbinding zorgen in een samenleving. Heel basaal begint dit natuurlijk bij het verstrekken van een paspoort, die je nationaliteit bepaalt en daarmee tot welke (nationale) groep je behoort. Maar het gaat verder. De politiek heeft een bindende rol in een gefragmenteerde samenleving; vroeger in Nederland in de verzuilde samenleving, en nu de geïndividualiseerde samenleving. Om ‘de boel bij elkaar te houden’, is een gemeenschappelijk verhaal nodig (zie ook het artikel in dit nummer van René Koekkoek). Dit is de essentie van staatsvorming. Neem als voorbeeld The American Dream, die alle immigranten heeft kunnen binden onder één vlag, en waarmee een zeer gemêleerd Amerikaans leger als eenheid over de wereld trekt. Geen land ter wereld heeft een ‘droom’ met zo’n enorme bindende kracht, en dat terwijl de individuele rechten hoog in het vaandel staan. Je kunt in vele accenten en tongvallen horen: I am an American. Het Nederlandse verbindende verhaal is veel minder sterk, maar vaak wordt bij de Nederlandse ‘groepsidentiteit’ gerefereerd aan helden uit de geschiedenis of een overkoepelende aanwezigheid van vaderlandsliefde. Nationale eenheid zien we ook terugkomen in de sport. Als je in het buitenland vertelt dat je uit ‘Holland’ komt, wordt vaak als eerste geroepen ‘Van der Vaart, Goeallit, Cruyf!’. En ineens voelen we ons Nederlander, onderscheiden, anders en zelfs een beetje trots, ookal zijn we in ons eigen land niet zo nationalistisch of houden we niet van voetbal. Net zoals dat vreemde gevoel van nationale trots als je naar New York vliegt en denkt: eigenlijk is het Nieuw Amsterdam. Of wanneer je bij een gebouw van de VN tussen alle vlaggen toch automatisch kijkt of de Nederlandse ertussen hangt. Het zijn de rituelen en symbolen, sport en vlaggen, die ons helpen ons te verbinden. Om deze reden zie je Willem-Alexander bij de wedstrijden van het Nederlands elftal, en speelt datzelfde elftal in ‘zijn’ kleur oranje. Door de aanwezigheid van de prins en politieke leiders zien we dat er een nationale eenheid bestaat en dat de leiders van de samenleving dit (zowel het team als de eenheid) ‘aanmoedigen’. Verdrukking van het individu Groepsdenken kan bindend werken maar indien doorgeslagen slokt het het individu op en verwordt het tot een machtig en gevaarlijk politiek wapen. Met als ultiem voorbeeld hiervan de creatie van de Germaanse identiteit. Het manipuleren van identiteitsvorming gaat subtiel via bijvoorbeeld sport. Amerika laat de wereld al decennia lang zijn kracht zien door de meeste medailles op de Olympische Spelen te winnen. En daarmee creëren ze intern een identiteit met de overtuiging: wij zijn de beste, wij zijn de sterkste, ik ben er trots op Amerikaan te zijn! Ook de Spelen in 1936 werden door de nationaalsocialisten tot een fascistisch instrument gemaakt. De benadrukking van groepsdenken door de politiek is vaak doorspekt van goede bedoelingen: het algemeen belang, in de naam der vrijheid of omdat eenheid economische groei faciliteert. Vaak is het helemaal niet meteen duidelijk dat het gebeurt. Onder het motto: ‘verbinding is goed, eenheid is belangrijk’ wordt de nadruk gelegd op de groep en wordt het individu minder belangrijk. Samenwerking, één voor allen en allen voor één, is de sleutel tot succes. Maar er is, zoals gezegd, een keerzijde. Als het groepsdenken prevaleert, dan zijn andersdenkenden hinderlijk en onwenselijk. Dan hoeft de groep zelf niet te denken, dan moet ieder individu slechts gehoorzamen aan de leider die weet waarheen de groep moet gaan. Het vergt slechts een ondeugdzaam of zelfs maar een onintelligente leider om burgerrechten te schenden of, paradoxaal genoeg, de groep en de ontstane identiteit de afgrond in te leiden. De Germaanse identiteit was in haar vorming nog niet eens voltooid toen zij al ten onder ging en waardoor de Arische identiteit (gedeeld door Indiërs, Iraniërs, Noordelijke volkeren, sommige Amerikanen en vele anderen), die wel degelijk cultureel gezien bestaat, door de geschiedenis heen een smet draagt. Zowel mensen buiten als binnen de groep hebben er dus baat bij om doorslaande identiteitsconstructie te herkennen en tegen te gaan. Het liberalisme heeft als één van de doelen het beschermen van de rechten van het individu. Daarom ziet D66 het groepsdenken als een positieve sociale ontwikkeling maar wel met de rechten van het individu als grens: het sociaal-liberalisme. Afsluitend: zelf denken De bemoeienis van de politiek met identiteitsvorming kan dus positief en negatief uitpakken. De moeilijkheid, maar ook de rechtvaardigheid, zit hem in de balans. Het is noodzakelijk om continu in het publieke debat aan te kaarten wanneer de politiek te ver gaat. Maar het beste wapen tegen doorslaande identiteitsvorming door de politiek is het vermogen om te blijven nadenken. Jezelf altijd af te vragen: wie ben ik? Welk deel van mij vormt mijn basis? Wat heb ik van mijn ouders overgenomen, waarin hebben mijn leeftijdsgenoten, belangrijke figuren in mijn leven en de grote maatschappelijke stroom mij beïnvloed? Welke elementen daarvan vind ik wenselijk, en welke niet? Om dit zelf denken te stimuleren en te voeden, kiest D66 voor onderwijs. Onderwijs zonder nadruk op canons maar met het aanleren van de vaardigheid om vragen te stellen, met het vrije recht om te twijfelen. Wat we nodig hebben, zijn leerlingen die – in reactie op de bijvoorbeeld mededeling van de docent dat de gebroeders De Witt werden vermoord in opdracht van Willem III – antwoordden: ‘Hoezo kunt u dat stellen? Was u er bij dan?’ En die houding, hoe irritant soms ook, is precies de juiste.   Sven-Ake Hulleman is medewerker van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij de onderwerpen cultuur  en nationalisme.Lees hier het pdf van dit artikel. In het algemeen geldt dat politieke overtuigingen ontstaan vanuit een levenshouding, een levensvisie, een levensopvatting. Als Fukuyama het heeft over ‘het einde van de geschiedenis’ betekent dat dan ook niets anders dan dat een bepaalde levenshouding zo dominant is geworden dat op grond daarvan tegenstellingen nauwelijks meer bestaan en de inrichting van de staat op grond van eenduidige beginselen wordt vormgegeven. Veelal worden deze beginselen met het begrip liberalisme weergegeven. Maar wat is het liberalisme als levenshouding? Een korte blik in de geschiedenis laat zien dat liberalisme geen eenduidig begrip is. Het is bijvoorbeeld nog geen tien jaar geleden dat een bepaalde, zich nu sociaal-liberale partij noemende organisatie met overtuiging pleitte dat de staat ervoor moest zorgen dat iedere burger – ook als deze niet werkte of wilde werken – recht had op een door de staat gegarandeerd basisinkomen. Een opvatting die in de kerntakendiscussie van vandaag niet meer te horen is. En de laatste liberale premier voor Mark Rutte was Cort van der Linden. In de mooie biografie die Den Hertog in 2007 aan hem wijdde, valt te lezen dat Van der Linden het individualisme verwierp en de burger zag als onderdeel van een grotere gemeenschap. Die gemeenschap kende een eigen ethiek en zorgde in de samenleving voor de noodzakelijke harmonie. De overheid had daarbij enkel een ondersteunende taak. Vanuit die opvatting organiseerden liberalen private organisaties die bijvoorbeeld de kinderwetten gingen uitvoeren. Vanuit die gedachte werd ook vanuit liberaal perspectief ingestemd met de onderwijspacificatie die het bijzonder onderwijs een financiële gelijkstelling bezorgde. De staat had in dit liberalisme een bescheiden rol. En hoewel de invloed van de staat ook nu nog steeds onderwerp van discussie is in liberale kringen, is er niemand meer die denkt in deze vorm van bescheidenheid. Een sterke private sector vraagt om een sterke overheid als tegenwicht. Dat kan ook niet anders meer omdat het mondiale aspect in onze samenleving zo sterk is geworden dat staten gezamenlijk hebben op te trekken in tal van zaken. Daarom is een open visie op Europa nu een vanzelfsprekend liberaal perspectief. En een ieder beseft dat de rol van de staat of, beter gesteld, de overheid, daarbij een andere is dan de rol van een lokale, regionale en zelfs nationale overheid. Wat mensen zelf kunnen, moeten mensen ook zelf doen. Dat is een modern liberaal credo. Daarom is in vrijwel alle gemeenten in Nederland het sneeuwvrij maken van de stoepen niet meer een taak van de gemeenten. Een liberaal met andere woorden veegt de sneeuw van zijn stoep voor het huis. Je hoeft maar over de besneeuwde straat te glibberen om te beseffen dat er veel te weinig liberalen zijn. Anderen vinden immers dat sneeuwruimen in de publieke ruimte een taak van de staat dient te zijn. Maar misschien zijn er wel heel veel luie liberalen en is dat de reden van de besneeuwde stoep.   Eddy Schuyer   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp liberalisme.  Lees hier het pdf van dit artikel. De verzorgingsstaat zoals wij die nu al decennia kennen staat onder druk in een steeds diverser wordende Nederlandse samenleving. Immers, mensen blijken geneigd meer solidair te zijn met anderen waarmee ze ‘iets hebben’ en zich mee kunnen identificeren. De toestroom van immigranten lijkt deze solidariteit en homogene identiteit te verminderen. Maar hebben immigranten geen recht op sociale voorzieningen? Een analyse van dit vraagstuk door Han Entzinger. Door Han Entzinger Ruim een halve eeuw geleden gaf de beroemde Zweedse econoom Gunnar Myrdal al aan dat de verzorgingsstaat in wezen een protectionistisch en nationalistisch concept is (Myrdal 1960). Kenmerkend voor de verzorgingsstaat is immers dat zowel rechten (op uitkeringen en andere vormen van zekerheid) als plichten (tot betaling van premies en belastingen) bijna altijd gebonden zijn. En hoewel formeel dezelfde rechten en plichten voor iedereen gelden, komen de arrangementen van de verzorgingsstaat in de praktijk toch neer op een overdracht van inkomen van rijk naar arm, en niet andersom. Daarom kan een verzorgingsstaat beter functioneren naarmate er sprake is van meer solidariteit binnen een gemeenschap. De leden van die gemeenschap, doorgaans een natiestaat, dienen bereid te zijn om van hogerhand georganiseerde inkomensoverdrachten te accepteren. Dit zal gemakkelijker gaan als de leden van zo’n gemeenschap een zekere band met elkaar voelen, ‘iets’ met elkaar delen. In theorie kan dat ‘iets’ zich beperken tot het ingezetenschap van een bepaald land, maar meestal gaan zulke solidariteitsgevoelens dieper. Een gedeelde identiteit, het gevoel dat lotsverbondenheid voortvloeit uit een langdurig, vaak generaties lang met elkaar samenleven op één territoir en binnen één cultuurgemeenschap, schept een sterke onderlinge band. De verzorgingsstaat en het sociaal-liberalisme In tijden van mondialisering, waarvan de toenemende internationale migratie één van de exponenten is, kan dit lastiger worden. De meeste liberale economen zijn het erover eens dat open grenzen uiteindelijk het meest profijtelijk zijn voor de groei van de wereldeconomie (Pécoud & De Guchteneire 2007). Dit uitgangspunt gaat echter niet op voor elke afzonderlijke staat en zeker niet voor een verzorgingsstaat met van overheidswege geregisseerde inkomensoverdrachten. De massale toestroom van immigranten die het gevolg van open grenzen zou kunnen zijn, zou niet alleen sociale voorzieningen onder zware druk zetten, maar ook een bedreiging vormen voor de nationale identiteit. Liberalen hebben niet zo veel op met identiteit, want identiteit is bovenal kenmerk van een gemeenschap, terwijl liberalen – de echte, althans – liever denken in termen van individuen. Toch zien sociaal-liberalen wel degelijk ook het nut in van geregisseerde inkomensoverdrachten en dat vraagt absoluut en om een heldere afbakening van rechthebbenden en niet-rechthebbenden. Een selectief toelatingsbeleid kan hieraan bijdragen. Linksom of rechtsom dient zich zo toch de vraag aan wie wel en wie niet tot een bepaalde gemeenschap behoort en aan welke voorwaarden toelating tot die gemeenschap gebonden dient te worden. Is het lidmaatschap van een solidariteitsgemeenschap uitsluitend voorbehouden aan hen die zich met die gemeenschap identificeren? Of is het al voldoende als men in goede tijden bijdraagt aan het systeem opdat men er in slechte tijden een beroep op kan doen? Het zijn typisch de vragen die rijzen in een immigrantensamenleving. In de praktijk is de verzorgingsstaat allang niet meer het gesloten systeem uit de tijd van Myrdal, dat zijn burgers van de wieg tot het graf zekerheid biedt. In veel Europese landen – binnenkort ook in Nederland – overtreft het jaarlijks immigratiesaldo ruimschoots het jaarlijks geboorteoverschot. Door de toegenomen internationale mobiliteit staan wieg en graf van steeds meer mensen niet in hetzelfde land. Zo krijgt de verzorgingsstaat allengs meer het karakter van een doorgangshuis dan van een gesloten systeem. Het valt steeds lastiger uit te maken wie contribuanten en wie rechthebbenden zijn, en op welk moment. Basisprincipes van gelijke behandeling en solidariteit komen hiermee onder druk te staan. Moeten, om enkele concrete hedendaagse dilemma’s te noemen, mensen die nog maar kort in een bepaald land wonen dezelfde sociale rechten genieten als staatsburgers die daar zijn geboren en getogen? En als het antwoord hierop negatief is, welke rechten gelden dan voor iedereen en welke alleen voor langdurig ingezetenen? Mogen aan uitkeringsgerechtigden met een migratieachtergrond eisen worden gesteld ten aanzien van kennis van taal en cultuur van het land waar zij wonen? Of ten aanzien van hun staatsburgerschap? En wat zijn de sancties als zij niet aan de gestelde voorwaarden voldoen, maar ook niet kunnen worden teruggestuurd? Kunnen bepaalde uitkeringen exporteerbaar zijn en, zo ja, moeten ze dan worden aangepast aan de plaatselijke levensstandaard? De uitkeringsgerechtigden hebben immers allen evenveel premie betaald, maar in sommige niet-Europese landen kan men van Europese uitkeringen wel zeer royaal leven. Voor welke sociale voorzieningen mogen illegale migranten in aanmerking komen en voor welke niet? Hen volledig laten verkommeren is bepaald strijdig met wezenlijke humanitaire beginselen. Kortom, de openheid van de immigrantensamenleving die ook Nederland is geworden, lijkt zich – in elk geval op papier – slecht te verdragen met de geslotenheid die kenmerkend is voor het concept verzorgingsstaat. Voorzieningengebruik door immigranten Hoe ligt dit alles in de praktijk en wat weten we hierover uit onderzoek? Het is de laatste jaren in sommige kringen populair te stellen dat de immigratie de Nederlandse samenleving per saldo veel meer heeft gekost dan opgeleverd, vooral doordat relatief veel migranten een beroep doen op de sociale zekerheid en andere kostbare overheidsvoorzieningen. Zelfs respectabele instellingen als het Centraal Planbureau en het onderzoeksinstituut Nyfer verkondigen dit op grond van door hen verricht onderzoek (Roodenburg et al. 2003; Van der Geest & Dietvorst 2010). Op dat onderzoek valt wel het een en ander af te dingen, vooral omdat het selectief is in de migratiebewegingen die erbij worden betrokken: wel de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders, maar niet die uit Italië, Spanje of Polen. Wel de vluchtelingen, maar niet de Amerikanen en de Japanners die ook naar Nederland komen en, bijvoorbeeld via de multinationals waarvoor zij werken een enorm vliegwieleffect hebben voor de lokale werkgelegenheid en welvaart. Het valt niet te ontkennen dat het gebruik van bepaalde sociale voorzieningen in sommige migrantengroepen in Nederland hoog is. Zo is het beroep op bijstand onder niet-westerse allochtonen vier maal zo hoog als men op grond van hun aandeel in de bevolking zou mogen verwachten. Belangrijke verklaringen hiervoor vormen het relatief lage opleidingsniveau, het grote aantal eenoudergezinnen en discriminatie op de arbeidsmarkt. Natuurlijk kan men hiertegenover stellen dat het beroep op andere voorzieningen, vooral op de uiterst kostbare AOW, ver benedengemiddeld is. Dit is dan weer een gevolg van de relatief jeugdige leeftijd van de allochtone bevolking. Als men deze en dergelijke verklaringen nadrukkelijker in de vergelijkingen zou verdisconteren, is er per saldo nauwelijks sprake van verschil in beroep op sociale voorzieningen tussen autochtonen en allochtonen, zo blijkt ook uit Europees vergelijkend onderzoek (Boeri et al. 2002). Onderzoek toont ook de onjuistheid aan van de bewering dat een hoog niveau van sociale zekerheid migranten aantrekt. In de afgelopen decennia hebben de meeste verzorgingsstaten, inclusief Nederland, de toegang tot hun sociale zekerheidsstelsel en van andere sociale voorzieningen voor nieuwkomers steeds verder ingeperkt. Zelfs EU-burgers die zich in een andere lidstaat vestigen, kunnen daar pas na verloop van enkele jaren een beroep doen op de sociale zekerheid. De komst van ‘kansarme’ migranten van buiten de EU is intussen ook door andere maatregelen nog verder afgeremd. Een groeiend deel van de nieuwkomers is veel hoger opgeleid dan voorheen en zal alleen al daarom minder snel een beroep hoeven doen op sociale voorzieningen dan bij de oudere migrantengroepen het geval was. Velen die tot deze groepen behoorden werden al op jonge leeftijd werkloos, vaak door het verdwijnen van ongeschoold werk in de jaren tachtig, en zij hoefden toen niet terug te keren. Zo raakten zij gevangen in wat wel de ‘fuik’ van de sociale zekerheid wordt genoemd (Entzinger & Van der Meer 2004). Het lijkt alsof deze op zichzelf vrij unieke gang van zaken uit de beginperiode van de grootschalige immigratie ook vandaag nog voor velen bepalend is voor de beeldvorming over migratie en sociale zekerheid. Deze beeldvorming wordt gevoed door het feit dat het hier vaak mensen betreft die niet of nauwelijks Nederlands spreken en zich maar matig identificeren met de Nederlandse samenleving. Eens te meer blijkt hieruit hoezeer solidariteit en identiteit met elkaar worden verbonden. Afgrenzing en alternatieven Hoeven we ons dan helemaal geen zorgen te maken? De relativerende kanttekeningen bij de feitelijke omvang van het beroep op sociale voorzieningen door migranten doen niets af aan de eerder gesignaleerde spanningsrelatie tussen de openheid van een immigrantensamenleving en de traditionele geslotenheid van een verzorgingsstaat. Te verwachten valt dat met de toenemende internationale mobiliteit steeds meer mensen niet als vanzelfsprekend in aanmerking komen voor sociale voorzieningen die van overheidswege worden gegarandeerd. Dit kan in veel gevallen worden ondervangen via private verzekeringen, waaraan uitsluitend een inschatting van individuele risico’s ten grondslag ligt. Daar spelen inkomensoverdrachten van rijk naar arm geen rol en dus hoeft daar geen sprake te zijn van een gemeenschapsgevoel als in de klassieke verzorgingsstaat. We zien in diverse Europese landen, waaronder zeker ook Nederland, al jarenlang een tendens tot privatisering van sociaal beleid en van inperking van aanspraken. Deze geldt overigens niet alleen voor migranten, maar voor alle rechthebbenden. Dit lost het probleem van de spanning tussen solidariteit en identiteit in elk geval gedeeltelijk op. Toch zal in liberaal-democratische samenlevingen als de onze de overheid bij het waarborgen van een sociaal minimum aan alle (legale) ingezetenen altijd een zekere rol blijven spelen. Er zijn en blijven regelingen nodig voor financiële bijstand en ook ter compensatie van hoge kosten van bijvoorbeeld (speciaal) onderwijs, medische behandelingen, verpleging, rechtshulp of blijvende invaliditeit voor mensen die dit zelf niet kunnen betalen. Een beschaafde samenleving als de Nederlandse zal deze regelingen niet kunnen beperken tot degenen die al van oudsher van die samenleving deel uitmaken en zich in een bepaalde mate met haar cultuur identificeren. Tegelijkertijd ligt het ook voor de hand het gebruik van zulke regelingen te limiteren voor mensen die nog niet lang in Nederland wonen. Te weinig selectiviteit op dit gebied zou een aanzuigende werking kunnen hebben en zo het draagvlak van zulke regelingen kunnen ondermijnen. Daar staat dan weer tegenover dat ook zij die nog maar kort in Nederland wonen hier belasting betalen, zeker als zij hier ook een baan hebben. Hoewel voorzieningengebruik al sinds lang niet meer is gekoppeld aan het betalen van belastingen, zou het uitsluiten van vooral deze categorie nieuwkomers van bepaalde voorzieningen het voor hen niet aantrekkelijk maken zich hier te vestigen. Ziehier het dilemma: onze Nederlandse ervaringen lijken erop te wijzen dat een samenleving met een tamelijk homogene identiteit gemakkelijker de solidariteit kan genereren die nodig is voor een ruimhartige verzorgingsstaat dan de meer heterogene samenleving die wij allengs zijn geworden – en in de toekomst nog meer zullen worden. Een oplossingsrichting voor dit dilemma is te vinden in het terugschroeven van het voorzieningenniveau, zoals in de laatste decennia geleidelijk, maar zeer effectief is gebeurd. De prijs hiervan is meer maatschappelijke ongelijkheid, waarbij een risico bestaat dat maatschappelijke en etnische scheidslijnen nadrukkelijk en langdurig samenvallen. Een oplossing in een geheel andere richting wordt aangedragen door de Canadese politiek filosoof Will Kymlicka. In hun boek Multiculturalism and the Welfare State concluderen hij en zijn collega Keith Banting op grond van internationaal vergelijkend onderzoek dat juist een brede erkenning van de culturele diversiteit van een samenleving het draagvlak voor inkomensoverdrachten vergroot niet alleen binnen, maar ook tussen de diverse culturele groeperingen (Banting & Kymplicka 2006). Ik vrees dat deze stelling in Nederland anno 2011 lastig verdedigbaar is.   Han Entzinger is hoogleraar migratie- en integratiestudies aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Van 1993-1997 was hij bestuursvoorzitter van de toenmalige Stichting Wetenschappelijk Bureau D66 (thans Mr. Hans van Mierlostichting).   Referenties:   Banting, K. & Kymlicka, W., Eds. (2006) Multiculturalism and the Welfare State. Recognition and Redistribution in Contemporary Democracies; Oxford: Oxford University Press. Boeri, T., Hanson, G.H. & McCormick, B., Eds. (2002) Immigration Policy and the Welfare State. Oxford: Oxford University Press. Entzinger, H. & J. van der Meer, red. (2004) Grenzeloze solidariteit. Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat; Amsterdam: De Balie. Geest, L. van der & Dietvorst, A.J.F. (2010) Budgettaire effecten van immigratie van niet-westerse allochtonen. Utrecht: Nyfer. Myrdal, G. (1960) Beyond the Welfare State. Economic Planning and its International Implications; New Haven, Conn.: Yale University Press. Pécoud, A. & P. de Guchteneire, Eds. (2007) Migration without Borders. Essays on the Free Movement of People; New York: Berghahn. Roodenburg, H.J., Euwals, R.J. & Rele, H.J.M. ter (2003) Immigration and the Dutch Economy; The Hague: CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij de onderwerpen solidariteit  en sociale zekerheid. Dit artikel bevat grafieken en tabellen. Lees hier het pdf voor de tabellen. Identiteit & Nationaliteit: Dubbele paspoorten ‘Dé Nederlander bestaat niet’, zei Prinses Máxima in 2007 tijdens de introductie van het WRR-rapport Identificatie met Nederland. Maar onderzoek van wereldpanel en peil.nl wees uit dat 65% van de Nederlanders in binnen- en buitenland vond dat er wel een Nederlandse identiteit is. Of dat nu wel of niet zo is, mensen identificeren zich vaak met hun land van herkomst, en nationaliteit is veelal een onderdeel van iemands identiteit. Maar wat als je twee nationaliteiten – en dus twee paspoorten – hebt?  Hoewel dit sinds 1997 niet meer is toegestaan in Nederland, zijn er zoveel uitzonderingen op de regel dat 4 op de 5 mensen hun tweede paspoort alsnog hebben kunnen behouden. In Nederland wonen op dit moment ruim 1,1 miljoen mensen met een dubbel paspoort, waarvan meer dan de helft ook een Turks of Marokkaans paspoort heeft. 60% van de Nederlanders boven de 18 is tegen de dubbele nationaliteit, en 70% vindt dat ministers geen dubbele nationaliteit zouden mogen hebben. Zo’n 90% van de PVV-stemmers en bijna 80% van de VVD-stemmers is tegen een tweede paspoort, tegenover GroenLinks met 40% en PvdA-stemmers met zo’n 45%. Identiteit & Nature vs. Nurture: Beroepskeuze Hoe maakbaar zijn we, en in hoeverre kunnen we onze eigen identiteit scheppen? Veel aspecten die een groot deel uitmaken van onze identiteit kunnen we niet zelf kiezen. Volgens Dick Swaab (zie ook het vorige nummer van Idee, de ‘Vrije Wil’) is bijna alles al bepaald in de baarmoeder en onze genen; anderen zijn wat optimistischer over de self-made man. Zo zijn er typische ‘mannen’- dan wel ‘vrouwenberoepen’ zoals loodgieter en verpleegster . Maar klopt dat wel? Het lijkt er wel op (zie figuur). Toch zijn er ook bij dit soort onderzoeken kanttekeningen te plaatsen. Tegenover boeken als Wij zijn ons brein en Mannen komen van Mars, vrouwen komen van Venus staan veel onderzoeken die aantonen dat ouders onbewust hun kinderen beïnvloeden om seksegedrag te vertonen. Zo scoren mannen beduidend hoger op ruimtelijk inzichttestjes als ze van tevoren horen dat ze getest worden op vaardigheden die nodig zijn bij vliegtuigmechanica, nucleaire engineering en navigatie dan als ze voor hetzelfde testje te horen krijgen dat ze getest worden op vaardigheden verwant aan kledingontwerp, bloemschikken en breien. Ook scoren vrouwen hoger op wiskundetests als ze eerst worden ingefluisterd dat mannen en vrouwen even hoog scoren op deze test. Onze identiteit is, if anything, fluïde. Identiteit & Politiek: Stemgedrag ‘Een typische VVD’er’; ‘een echte PVV’er’;‘een GroenLinks opmerking’; een ‘linkse hobby’; een ‘rechtse bal’. We weten wat ermee bedoeld wordt, maar ook weer niet. De stereotypen die gepaard gaan met stemgedrag zijn hardnekkig. En in hoeverre kloppen ze? Synovate deed er onderzoek naar en vond het volgende: de D66’er is een hoogopgeleide (54%) man (61%) tussen de 25 en 34 (31%) die bovenmodaal verdient (54%) en een eigen huis heeft (65%). Daarmee heeft D66 het grootste deel hoogopgeleide kiezers, tegenover de PVV, die het laagst opgeleid zijn (47%). De inkomens van het merendeel van de PVV- (32%) en SP-stemmers (40%) zijn onder modaal. Het grootste deel van de stemmers op de VVD (50%), CDA (51%) en PVDA (38%) verdienen allemaal bovenmodaal. Alle partijen trekken grotendeels mannen (D66 op kop) behalve de PvdA (35% vrouw) en de SP (58% vrouw). En wat valt er te zeggen over mensen die überhaupt stemmen? Blijkbaar vooral hoogopgeleide, goed verdienende mannen. Identiteit & Vrije tijd: Profiel ‘Ik hou van een feestje, maar kan ook goed een avond op de bank tv-kijken. Ik ben gek op lekker eten en gezellig samen koken. Ook hou ik van reizen, sporten, en cultuur…’ We kunnen online onze eigen ‘profielen’, online identiteiten, aanmaken en beheren. Inmiddels zijn we online dusdanig wegwijs dat we via online profielen al een identiteitsbepaling maken van anderen. In een onderzoek van het SCP uit 2005 komt het volgende naar voren over wat mensen écht belangrijk vinden in het leven (zie figuur). Hiertegenover staat een onderzoek van het SCP in hetzelfde jaar over hoe Nederlanders hun vrije tijd invullen: Verreweg het meeste aantal uur gaat naar ‘media’ (18.9 uur), twee keer zoveel als aan sociale contacten (9.1 uur). Vrijwilligerswerk, informele zorg en kerkbezoek is 1.8 uur per week. Identiteit & Religie: Geloof In Nederland identificeren nog steeds veel mensen zich met geloof, alhoewel we toch één van de meest geseculariseerde landen ter wereld zijn. Een geloof gaat vaak gepaard met een sterk gevoel van identiteit, zowel op persoonlijk als op groepsniveau. In 1960 was zo’n 31% calvinistisch of overig protestants, katholiek ruim 40% en geen kerkelijke gezindte 18%. De islam telde toen 0,0% van de bevolking. Inmiddels zijn die cijfers flink veranderd. Geen godsdienstige gezindte is van 18% naar 44% gegaan, de islam van 0% naar 5%. Dan zijn er nog veel mensen die nog ingeschreven staan bij een kerk, maar niet meer praktiserend gelovig zijn. Wel is er de laatste tijd een nieuwe trend te zien: er gaan weer meer mensen naar de kerk. Samenstelling door Eline van der Mast.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij het onderwerp feiten en cijfers.Lees hier het pdf van dit artikel. Politieke bewegingen en partijen staan of vallen met het overbrengen van een grand narrative – een groots zingevend ‘verhaal’ dat nationale identiteit, cultuur en geschiedenis met een politiek programma weet te verbinden. Geert Wilders is goed in het vertellen van zo’n historisch verhaal, progressief Nederland veel minder. Volgens René Koekkoek zouden progressieven veel vaker de historische kaart mogen spelen. Er zijn genoeg meeslepende episodes uit de Nederlandse geschiedenis die als bouwstenen kunnen dienen voor een alternatief verhaal over Nederland. Door René Koekkoek Tijdens een symposium van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA in 2008 waarschuwde de vooraanstaande cultuursocioloog Gabriël van den Brink dat middenpartijen zoals CDA, PvdA en VVD kiezers verliezen omdat ze er niet goed in slagen een ‘groot verhaal’ te formuleren. Voor een deel heeft hij gelijk gekregen; de achterban van de PvdA, maar met name het CDA, herkennen zich niet meer in hun partij. Hoewel D66 de laatste jaren geen last heeft gehad van een leegloop van leden en kiezers – integendeel – is ook deze progressieve partij zoekende naar dat overkoepelende verhaal over Nederland. In het huidige politieke landschap lijkt er maar één persoon te zijn met een echte grand narrative dat veel Nederlanders aanspreekt en sterk voortborduurt op de Nederlandse geschiedenis: Geert Wilders. Zijn anti-establishment, anti-Europa, en anti-Islam verhaal is doordrenkt van historische elementen: hij neemt het op tegen linkse ‘regenten’ voor ‘de échte hardwerkende Nederlanders’; hij presenteert zichzelf als een nieuwe ‘Michiel de Ruyter’ en strijdt tegen de invloed van Brussel, het ‘het nieuwe Spaanse juk’. Vervolgens wordt Nederland – en meer in het algemeen ‘het Westen’ – in een joods-christelijk jasje gestoken waarvan de islam historisch gesproken ‘geen onderdeel uitmaakt’. Dit verhaal is de hoeksteen van zijn populistisch programma. En vooralsnog blijkt het uiterst succesvol. Welk verhaal kan progressief Nederland hier tegenover zetten? In dit artikel geef ik hiertoe een eerste aanzet. Gemeenschapszin Het succes van Wilders laat zien dat veel burgers in een 21ste eeuwse representatieve democratie sterk de behoefte hebben zich te kunnen herkennen in een overzichtelijk, samenhangend verhaal dat verleden en toekomst aan elkaar verbindt. Een dergelijk verhaal gaat niet direct over oplossingen of concreet beleid op basis van analyse en argumenten. Politiek is immers niet louter gebaseerd op rationeel pragmatisme enerzijds en abstracte rechtsprincipes anderzijds, maar speelt in op emotie, verbeelding, en individuoverstijgende elementen, waar burgers gemeenschapszin en identiteit aan kunnen ontlenen. De nationale historie en cultuur spelen hierin een grote rol. Rechtse populisten hebben echter geen monopolie op de nationale geschiedenis. Dat heeft bijvoorbeeld Obama wel bewezen met zijn speeches die tijdens zijn glorieuze verkiezingscampagne de Verenigde Staten in vervoering brachten. Door zijn politieke boodschap te presenteren als een nieuwe stap in de korte, doch rijke geschiedenis van de VS – teruggaand via de civil rights movements, Abraham Lincoln, tot aan de founding fathers toe – wist hij grote groepen kiezers aan zich te binden. Progressieven in Nederland zouden hier lering uit kunnen trekken. Wel is het nodig om een ander beeld van de geschiedenis te schetsen dan tot nu toe is gedaan. Een steeds grotere groep ontevreden burgers kunnen zich namelijk niet meer vinden in de voor lange tijd vanzelfsprekend geachte politiek-filosofische consensus zoals die in de Nederlandse grondwet wordt gearticuleerd. Een oorzaak hiervan is dat principes, zoals het non-discriminatiebeginsel, te vaak enkel worden geroepen en daarmee in de oren van veel burgers slechts nog abstracte holle frasen zijn. Het concrete belang van burgerlijke vrijheden en het recht op gelijke behandeling die de rechtsstaat beoogt te garanderen verdwijnt daarmee naar de achtergrond. Met een ‘defensieve opsomming van principes en sleetse geloofsartikelen’, zoals Bas Heijne vele malen in het NRC Handelsblad heeft betoogd, gaan progressieven de strijd tegen het populisme niet winnen. Wellicht dat enkele hoogopgeleide D66’ers en Groenlinksers zich thuis voelen in een abstract vertoog over het belang van de rechtsstaat. Maar in de strijd om het electoraat schieten ze er weinig mee op. Een historisch perspectief op intolerantie en de strijd die door de geschiedenis heen is geleverd tegen de inperking van burgerlijke vrijheden kan in dat opzicht dienen als concretisering. Historische gebeurtenissen zijn begrijpelijk en ‘tastbaar’, ze geven een meeslepend narratief mee aan abstracte argumenten, die anders op weinig gehoor kunnen rekenen. (In-) tolerantie Het ligt voor de hand om een alternatieve, progressieve grand narrative te laten voortborduren op een rijke Nederlandse traditie van tolerantie, levensbeschouwelijk pluralisme en internationale openheid. De hoogtijdagen van de zeventiende-eeuwse Nederlandse Republiek dienen vaak als voorbeeld. Op het gebied van handel, wetenschap, kunst en filosofie werden in die tijd ongekende successen geboekt. Aan de basis hiervan stond een open economie, een bevolking gekenmerkt door (religieuze) diversiteit, een onbevangen blik op de wijde wereld, en een voor die tijd uitzonderlijke mate van verdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden. Maar ook periodes van juist intolerantie – en de reactie daarop – kunnen een bouwsteen vormen. De Republikeinse tolerantie kende namelijk zo haar grenzen. Zo werd in het jaar 1668 Adriaan Koerbagh, radicaal vrijdenker en geestverwant van Spinoza, veroordeeld tot een lange gevangenisstraf in het Amsterdamse Rasphuis. Hij moest zijn onorthodoxe denkbeelden, die vaak recht ingingen tegen de officiële leer van de kerk, uiteindelijk met de dood bekopen. Het bewoog Spinoza ertoe zijn Theologisch-politiek traktaat te schrijven: een vurig pleidooi voor het vrije gebruik van de rede en tolerantie. Koerbagh was een slachtoffer van zeventiende-eeuwse intolerantie, Spinoza een voorvechter van de strijd ertegen. In het afgelopen decennium heeft Spinoza een ware comeback gemaakt in het publieke debat. Door menig liberaal is de Joods-Nederlandse filosoof binnengehaald als seculiere beschermheilige van het verlichtingsdenken. Ayaan Hirsi Ali, Elsbeth Etty en anderen zien in Spinoza een belangrijke wegbereider van het antireligieuze, liberaal-democratische gedachtegoed dat zij zelf verdedigen. Waar in de eerste helft van de jaren tachtig Spinoza als proto-marxist werd afgeschilderd, wordt hij nu dus voor het liberaal-democratische wagentje gespannen. Daar is niets mis mee. Het is namelijk de vraag of we het zo nauw moeten nemen met de waarheid van een alternatieve vertelling over Nederland. Om met de historicus Eric Hobsbawm te spreken: ‘Getting its history wrong is part of being a nation’. Dat de Spinoza-revival het niet altijd bij het rechte eind heeft, betekent niet dat het geen centraal onderdeel kan worden van een progressieve grand narrative dat grote(re) groepen kiezers aanspreekt dan progressief Nederland op dit moment doet. Redelijke burgers en de massa Spinoza kan echter op ook op andere manieren dan als historisch figuur helpen bij het vormgeven van een progressief-liberale identiteit. Het is niet verstandig zich tot de geschiedenis van het politieke denken te wenden – zoals dat van Spinoza – om enkel de eigen mening bevestigd te zien worden. Politieke ideeëngeschiedenis is op zijn best wanneer het ons verrast, onverwachte perspectieven biedt, ja, zelfs verontrust en confronteert met argumenten die niet direct de onze zijn. Zo was Spinoza geen sentimentele democraat. Hij maakte een fundamenteel onderscheid tussen redelijke burgers en de gepassioneerde massa, oftewel het gewone volk. In zijn Theologisch-politiek traktaat uitte hij zelfs de wens dat zijn werk niet door de volgzame massa zou worden gelezen. Samen met de kerkelijke autoriteiten zouden ze hem toch maar beschimpen en beschuldigen van immoraliteit en atheïsme. De filosofische boodschap van zijn werk, redeneerde Spinoza, was niet voor iedereen weggelegd. Een elitaire boodschap, waar partijen als D66 en Groenlinks nu ook vaak van worden beschuldigd? Het ligt wat ingewikkelder. Het was volgens Spinoza een naïeve gedachte dat politiek en sociale orde zonder transcendentie, zonder meeslepend narratief, zonder verbeelding en zonder sacrale elementen kan. Het grootste deel van het volk diende in toom te worden gehouden door middel van een burgerlijke religie, zij het een ondogmatische. De Bijbel was daarvoor uiterst nuttig. Onder de hoogste wereldlijke en religieuze autoriteit van de overheid behoorden predikanten in Spinoza’s ogen het volk uit te leggen dat geloof slechts gehoorzaamheid en naastenliefde vereiste. De begrijpelijke verhalen van de Bijbel en de simpele boodschap die er in besloten ligt dienden er toe de massa op te voeden. Alleen met een zekere mate van ‘onredelijke’ verbeelding kan een samenleving bij elkaar gehouden worden. Daarbuiten, dat wil zeggen, in het domein van de filosofie en wetenschap, was een ieder vrij te geloven wat hij of zij wilde. Wilders als predikant Er dient zich hiermee een interessante historische parallel aan. Het ideaal van 17de eeuwse orthodoxe calvinisten was een godvruchtige calvinistische cultuur gesteund door een hard optredende overheid die alle ongewenste invloeden diende uit te roeien. Anno 2011 is Wilders niet zozeer een fascist, maar een moderne versie van een streng gereformeerde predikant die de overheid de macht wil geven om mensen op te leggen welke boeken wel en niet te lezen, te besluiten wie wel en niet bij de ‘uitverkorenen’ horen, en hoe zich te assimileren aan een zuivere Nederlandse cultuur. Niet in naam van de Heilige Schrift, maar in naam van een nieuwe, (nationaal-)burgerlijke religie: het ideaal van een puur, mono-cultureel Nederland. pinoza biedt verschillende handvatten om hiermee om te gaan: gebruik ‘verhalen’ over Nederland die nationale identiteit, cultuur en geschiedenis met elkaar verbinden (net zoals Wilders) en spreek de politieke verbeelding aan. Het grootste deel van het volk bereik je immers niet met abstracte principes en filosofie. Spinoza’s advies slaat zo terug op hem zelf: zijn eigen levensverhaal en de geschiedenis van zijn groep geestverwanten die in opstand kwam tegen intolerantie kunnen dienen als essentiële ingrediënten voor een 21ste eeuwse progressieve grand narrative over Nederland. Afsluiting Nederland heeft een lange, zwaarbevochten traditie van openheid, pluralisme en verdraagzaamheid. Dat historische succesverhaal in combinatie met een progressief politiek programma kan opnieuw worden ingezet in de strijd tegen het huidige intolerante populisme. Het vergroot de herkenbaarheid van de progressieve politieke boodschap, de begrijpelijkheid en toegankelijkheid van doorgaans abstracte argumenten en kan burgers een zekere mate van publiek-historische identiteit verschaffen. Professionele historici zullen zich ongetwijfeld achter hun oren krabben bij het horen van zulk een instrumentele omgang met hun vakgebied. Maar zolang progressief Nederland geen idee heeft hoe het ‘onredelijke’ redelijk te gebruiken, zal het nog lange tijd aan de zijlijn blijven staan.   René Koekkoek studeerde geschiedenis en filosofie in Amsterdam, San Diego en Berkeley en volgt nu een onderzoeksmaster geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2011: Liberalisme & identiteit en is te vinden bij de onderwerpen cultuur, populisme en liberalisme.