Lees hier het pdf van dit artikel. Zou een orka een willoos dier zijn? Mijn vader wist het zeker: volgens hem waren dieren per definitie willoos, hun handelen werd uitsluitend ingegeven door instinct, niet door een overwogen beslissing. Daarmee waren dieren dus per definitie onschuldig en ook ik vind het een lachwekkend verhaal, dat van de ter dood veroordeelde zeug, ergens in Frankrijk, ergens in de Middeleeuwen. Toch doen Lassie, Flipper en Skippy anders vermoeden. Ik groeide op tussen boeren en jagers en vond Winnie de Poeh een belachelijk boek. Maar mijn Haagse moeder gooide stenen naar de woerden in de vijver achter ons huis die op volgens haar onheuse wijze de vrouwtjeseenden met hun kaal gepikte koppen besprongen. Ik aard naar mijn vader, al moet ik de opvattingen van mijn moeder als gemeengoed erkennen. Gemeengoed corrumpeert. Ik heb mijn kat vernoemd naar Oscar en als ik niet uitkijk word ik boos als hij een vogel heeft gevangen. Volgens mij heeft hij een duidelijk karakter, maar is zich van geen identiteit bewust. Hij neemt zijn leven zoals het komt, maakt geen plannen voor de toekomst en verspilt zorgeloos zijn tijd. Hij existeert maar zo’n beetje voor het vaderland weg, redeneert niet en is volmaakt authentiek. Hoe anders functioneren onze politieke dieren. Dat zijn mensen die deze kwalificatie als een compliment beschouwen. Want met instinct kun je scoren, dat van Wilders wordt alom geprezen als geniaal. Maar juist de identiteit van politici knapt uit hun kieren, zij redeneren vaak blaartrekkend vasthoudend omdat zij graag de indruk maken te hebben nagedacht over hun zo eigen en zo profilerende standpunt. Dat moet ook wel, want zij worden geacht te stemmen ‘voor zich zelven en zonder last van of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn’. Dat staat in artikel 62 van de Grondwet. Daarmee sol je niet uit de losse pols van het instinct. Behalve Wilders dan. Het ideale Kamerlid stemt dus voor zichzelf. Naar eigen inzicht, eigen opvatting, eigen aard. Hoe modern voor zo een oude wet. Want alle reclames roepen het, alle coaches adviseren het: wees jezelf ! Iedere loopbaanbegeleider, HR specialist, iedere beroepskeuzeadviseur vraagt de tobbende cliënt: wie ben jij? Maar als die wist wie hij was en wat hij wilde, dan waren consultants aangewezen op de voedselbank. Zo gezien is het een wonder dat de democratie 150 mensen selecteert die het kunnen. Mensen die enerzijds de visie van de club koesteren en daarbinnen dagelijks en doelgericht hun standpunten bepalen; anderzijds bij zichzelf blijven, integer en onafhankelijk opereren, als ware exponenten van de vrijheid van het individu. Dat wonder voltrekt zich dan ook niet. Een enkele vermetele nieuweling wil nog wel eens een eigenstandige idee ventileren als een echte Koppejan, maar zijn vrije wil wordt subiet en efficiënt gesmoord in fractiediscipline. Oude rotten die het op hun vrije heupen krijgen worden heengezonden. Doodzonde, want de kiezer snakt naar authenticiteit. Ik troost mij met de gedachte dat ik van veel Kamerleden vermoed dat zij maar beter niet zichzelf kunnen zijn. In het belang van het land.   Marijke Mous   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp politici.Lees hier het pdf van dit artikel. Over de vrije wil wordt momenteel veel geschreven en gepubliceerd. De discussie over de vrije wil heeft echter een respectabele geschiedenis tot in de oudheid. De Duitse filosoof Schopenhauer stelde de wil centraal in zijn denken. In zijn werk zette hij zijn belangrijkste voorgangers op een rij om dat met zijn eigen visie te bekronen. Aan de hand daarvan bespreekt Arthur Olof enkele historische ontwikkelingen in het denken over de vrije wil. Door Arthur Olof Voor een antwoord op de vraag of de wil vrij is moet allereerst eenduidig bepaald worden wat met ‘de wil’ bedoeld wordt, wanneer hij vrij is en hoe hij zich verhoudt tot het individu. De filosoof bij wie de wil centraal staat, is Arthur Schopenhauer (1788-1860). Voor hem is de wil de drijvende kracht in de wereld, zonder intellect of bewustzijn: het is het ontologische wezen in het metafysische domein dat aan de empirische (zintuiglijk waarneembare) wereld ten grondslag ligt, maar er dus niet direct in waarneembaar is. Schopenhauer analyseerde het vraagstuk over de vrije wil in zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung (1819) en beknopter in zijn bekroonde opstel Über die Freiheit des menschlichen Willens (1839)[1]. Wat zegt Schopenhauer hier over ‘de vrije wil’ en wat zegt ons gedrag volgens hem over wie we zijn?  Uit eigen beweging De analyse van Schopenhauer begint met het begrip vrijheid. Vrijheid is voor Schopenhauer een negatief begrip[2]: het geeft de afwezigheid aan van elke hinderende en belemmerende factor. Schopenhauer onderscheidt fysieke, intellectuele en morele vrijheid. Fysieke vrijheid is de afwezigheid van materiële belemmeringen. Intellectueel vrij is een mens als zijn handelingen het zuivere resultaat zijn van de reactie van zijn wil op zijn motieven; daar komt het kenvermogen, het bewustzijn van andere dingen, bij kijken. Morele vrijheid is de vrijheid die in Schopenhauers verhandeling centraal staat. De vraag is of een mens zichzelf ervan kan weerhouden blind gehoor te geven aan de direct op de wil werkende motieven door er andere motieven tegenover te stellen. Vrijheid slaat hier dus niet meer op het kunnen doen, maar op het daadwerkelijk willen doen. Vervolgens is de vraag of de wil zelf wel vrij is. Schopenhauer introduceert hier een abstractere notie van vrijheid: de afwezigheid van elke vorm van noodzakelijkheid. De wil is dan vrij als hij ‘zonder noodzakelijkheid’, ‘uit eigen beweging’ een reeks veranderingen in gang kan zetten. Dat was de opvatting van zijn grote voorganger Immanuel Kant (1724-1804), maar Schopenhauer is het daarin niet met hem eens. Voordat hij precies uitlegt waarom de wil volgens hem niet uit vrije eigen beweging kan handelen, bespreekt hij de visie hierop van een paar toonaangevende voorgangers.  God heeft geen enkele schuld Zijn we vrij om ‘goed of kwaad’ te handelen? Aristoteles (384v.C. – 322v.C.) had het eigenlijk alleen over de fysieke en intellectuele vrijheid van de mens, hoewel hij wel af en toe in de buurt komt van de morele vrijheid: ‘Op een of andere manier moet het karakter tevoren al een aanleg voor deugdzaam handelen bezitten, om het goede te beminnen en het kwade te verafschuwen’. Maar waar komt dan al het kwaad op de aarde vandaan? De Christelijke Kerk worstelde ook vanaf het begin met het vraagstuk van de morele vrijheid van de mens. Clemens van Alexandrië (ca.150-215) begon met de stelling dat ‘dat God geen enkele schuld heeft aan onze verdorvenheid’, maar het kwam pas tweehonderd jaar later tot een volledig ontwikkeld bewustzijn bij de kerkvader Augustinus (354-430): ‘Als de zonden hun oorsprong vinden in de ziel, die door God geschapen is, en de ziel een deel van God is, waarom worden die zonden dan niet via een kleine omweg aan God verweten’? Kerkhervormer Maarten Luther (1483-1546) blies deze ‘bedenkelijke bespiegeling’ nieuw leven in: ‘Gods alwetendheid en almacht zijn in flagrante tegenspraak met de vrijheid van onze wil. […] Geen mens komt er onderuit te erkennen dat we niet uit vrije wil maar uit noodzaak worden wie we zijn, en dat we dus niet datgene kunnen doen waar we zin in hebben, op grond van de vrije wil, maar veeleer datgene wat God met ons voorheeft en met onfeilbare en onveranderlijke besluitvaardigheid en wilskracht uitvoert’. De Italiaanse filosoof Guilio Cesare Vanini (1584-1619) nam dit argument met verve over en bleef het onvermoeibaar vanuit de meest uiteenlopende gezichtspunten belichten – totdat hij ‘levend werd verbrand, nadat hem eerst de godslasterlijke tong was afgesneden. Dit is namelijk zonder meer het krachtigste argument van de theologen, en sinds het hun uit handen is geslagen, gaan de zaken hard achteruit’, aldus Schopenhauer.  Dromen met open ogen Een eeuw later besprak David Hume (1711-1776) het vraagstuk van de vrije wil in zijn Essay on Liberty and Necessity: ‘De uiteindelijke grondlegger van al onze wilsuitingen is de schepper van de wereld, die als eerste deze immense machine in gang zette, en die alle schepselen in een zo bijzondere positie bracht, dat daaruit, met onontkoombare noodzakelijkheid, alle latere handelingen moesten resulteren. Daarom kunnen menselijke handelingen ofwel in geen enkel opzicht slecht zijn, aangezien ze uit een zo goede oorzaak voortkomen – ofwel, als ze in een of ander opzicht slecht zijn, moeten ze onze schepper in dezelfde schuld betrekken, omdat hij geldt als hun ultieme oorzaak en grondlegger’. Dit probleem was voor Hume onoplosbaar. Wie volgens Schopenhauer werkelijk doordrong tot de kern van het probleem was Thomas Hobbes (1588-1679), die er in 1656 een afzonderlijke verhandeling aan wijdde, Quaestiones de libertate et necessitate: ‘Niets begint uit zichzelf – alles begint door de inwerking van een of andere oorzaak erbuiten. […] Omdat het buiten kijf staat, dat de wil de noodzakelijke oorzaak is van vrijwillige handelingen, en […] de wil op zijn beurt noodzakelijk veroorzaakt wordt door andere dingen waarop hij geen invloed heeft, kunnen we stellen dat alle vrijwillige handelingen noodzakelijke oorzaken hebben en dus noodzakelijk in het leven worden geroepen’. De noodzakelijkheid waar Schopenhauer om vraagt geldt volgens Hobbes dus zowel voor onze vrijwillige handelingen als onze aanzet om ze te plegen. Hoewel hij aanvankelijk de tegengestelde opvatting vol vuur verdedigde, was Baruch de Spinoza (1632-1677) in zijn Ethica (1677) van dezelfde overtuiging doordrongen. Wie denkt dat hij uit vrij wilsbesluit spreekt of zwijgt of wat dan ook doet, droomt met open ogen. Kant beschouwde de noodzakelijkheid waarmee het empirische karakter door motieven tot handelen wordt gebracht als een uitgemaakte zaak. Hij koppelde hieraan wel zijn leer van het naast elkaar bestaan van de vrijheid en de noodzakelijkheid, op grond van het verschil tussen het buitenzintuiglijke en het empirische karakter. Schopenhauer schaart zich aan zijn kant.  De mens is wat hij wil Elk mens is zich er volgens Schopenhauer min of meer van bewust dat hij verantwoordelijk is voor zijn handelen, omdat hij de dader is. Die verantwoordelijkheid betreft in wezen niet zijn handeling, maar zijn karakter, zo stelt Schopenhauer: ‘Niet de voorbijgaande handeling, maar de blijvende eigenschappen van de handelende, dat wil zeggen, het karakter waaruit ze voortvloeien, vormen het mikpunt van de haat, de afschuw en de verachting. […] Daar waar de schuld ligt, moet ook de verantwoordelijkheid liggen; en aangezien deze laatste het enige gegeven is waaruit we met recht de morele vrijheid kunnen afleiden, moeten we daar ook de vrijheid situeren, dus in het karakter van de mensen’. Uit wat we doen, concludeert Schopenhauer, kunnen we afleiden wat we zijn. En daarop berust het besef van de verantwoordelijkheid en de morele tendens van het leven. De mens is al wat hij wil, zijn gedrag is de zuivere uitdrukking van zijn eigen, onvervreemdbare wezen. For better or for worse.   Arthur Olof is redacteur van Idee.   Referenties [1] ) De Nederlandse vertaling van Hans Driessen werd in 2010 bij de Wereldbibliotheek heruitgegeven als De vrijheid van de wil. Een prachtig correcte vertaling die het Duits hier en daar iets strakker volgt dan het Nederlands kan hebben. [2] Dit in tegenstelling tot vrijheid als positief begrip, waarbij ze wordt gedefinieerd als een vermogen om dingen te kunnen doen – dus als ‘het vermogen tot’ in plaats van ‘de afwezigheid van’.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Over de vrije wil wordt momenteel veel geschreven en gepubliceerd. De discussie over de vrije wil heeft echter een respectabele geschiedenis tot in de oudheid. De Duitse filosoof Schopenhauer stelde de wil centraal in zijn denken. In zijn werk zette hij zijn belangrijkste voorgangers op een rij om dat met zijn eigen visie te bekronen. Aan de hand daarvan bespreekt Arthur Olof enkele historische ontwikkelingen in het denken over de vrije wil. Door Arthur Olof Voor een antwoord op de vraag of de wil vrij is moet allereerst eenduidig bepaald worden wat met ‘de wil’ bedoeld wordt, wanneer hij vrij is en hoe hij zich verhoudt tot het individu. De filosoof bij wie de wil centraal staat, is Arthur Schopenhauer (1788-1860). Voor hem is de wil de drijvende kracht in de wereld, zonder intellect of bewustzijn: het is het ontologische wezen in het metafysische domein dat aan de empirische (zintuiglijk waarneembare) wereld ten grondslag ligt, maar er dus niet direct in waarneembaar is. Schopenhauer analyseerde het vraagstuk over de vrije wil in zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung (1819) en beknopter in zijn bekroonde opstel Über die Freiheit des menschlichen Willens (1839)[1]. Wat zegt Schopenhauer hier over ‘de vrije wil’ en wat zegt ons gedrag volgens hem over wie we zijn?  Uit eigen beweging De analyse van Schopenhauer begint met het begrip vrijheid. Vrijheid is voor Schopenhauer een negatief begrip[2]: het geeft de afwezigheid aan van elke hinderende en belemmerende factor. Schopenhauer onderscheidt fysieke, intellectuele en morele vrijheid. Fysieke vrijheid is de afwezigheid van materiële belemmeringen. Intellectueel vrij is een mens als zijn handelingen het zuivere resultaat zijn van de reactie van zijn wil op zijn motieven; daar komt het kenvermogen, het bewustzijn van andere dingen, bij kijken. Morele vrijheid is de vrijheid die in Schopenhauers verhandeling centraal staat. De vraag is of een mens zichzelf ervan kan weerhouden blind gehoor te geven aan de direct op de wil werkende motieven door er andere motieven tegenover te stellen. Vrijheid slaat hier dus niet meer op het kunnen doen, maar op het daadwerkelijk willen doen. Vervolgens is de vraag of de wil zelf wel vrij is. Schopenhauer introduceert hier een abstractere notie van vrijheid: de afwezigheid van elke vorm van noodzakelijkheid. De wil is dan vrij als hij ‘zonder noodzakelijkheid’, ‘uit eigen beweging’ een reeks veranderingen in gang kan zetten. Dat was de opvatting van zijn grote voorganger Immanuel Kant (1724-1804), maar Schopenhauer is het daarin niet met hem eens. Voordat hij precies uitlegt waarom de wil volgens hem niet uit vrije eigen beweging kan handelen, bespreekt hij de visie hierop van een paar toonaangevende voorgangers.  God heeft geen enkele schuld Zijn we vrij om ‘goed of kwaad’ te handelen? Aristoteles (384v.C. – 322v.C.) had het eigenlijk alleen over de fysieke en intellectuele vrijheid van de mens, hoewel hij wel af en toe in de buurt komt van de morele vrijheid: ‘Op een of andere manier moet het karakter tevoren al een aanleg voor deugdzaam handelen bezitten, om het goede te beminnen en het kwade te verafschuwen’. Maar waar komt dan al het kwaad op de aarde vandaan? De Christelijke Kerk worstelde ook vanaf het begin met het vraagstuk van de morele vrijheid van de mens. Clemens van Alexandrië (ca.150-215) begon met de stelling dat ‘dat God geen enkele schuld heeft aan onze verdorvenheid’, maar het kwam pas tweehonderd jaar later tot een volledig ontwikkeld bewustzijn bij de kerkvader Augustinus (354-430): ‘Als de zonden hun oorsprong vinden in de ziel, die door God geschapen is, en de ziel een deel van God is, waarom worden die zonden dan niet via een kleine omweg aan God verweten’? Kerkhervormer Maarten Luther (1483-1546) blies deze ‘bedenkelijke bespiegeling’ nieuw leven in: ‘Gods alwetendheid en almacht zijn in flagrante tegenspraak met de vrijheid van onze wil. […] Geen mens komt er onderuit te erkennen dat we niet uit vrije wil maar uit noodzaak worden wie we zijn, en dat we dus niet datgene kunnen doen waar we zin in hebben, op grond van de vrije wil, maar veeleer datgene wat God met ons voorheeft en met onfeilbare en onveranderlijke besluitvaardigheid en wilskracht uitvoert’. De Italiaanse filosoof Guilio Cesare Vanini (1584-1619) nam dit argument met verve over en bleef het onvermoeibaar vanuit de meest uiteenlopende gezichtspunten belichten – totdat hij ‘levend werd verbrand, nadat hem eerst de godslasterlijke tong was afgesneden. Dit is namelijk zonder meer het krachtigste argument van de theologen, en sinds het hun uit handen is geslagen, gaan de zaken hard achteruit’, aldus Schopenhauer.  Dromen met open ogen Een eeuw later besprak David Hume (1711-1776) het vraagstuk van de vrije wil in zijn Essay on Liberty and Necessity: ‘De uiteindelijke grondlegger van al onze wilsuitingen is de schepper van de wereld, die als eerste deze immense machine in gang zette, en die alle schepselen in een zo bijzondere positie bracht, dat daaruit, met onontkoombare noodzakelijkheid, alle latere handelingen moesten resulteren. Daarom kunnen menselijke handelingen ofwel in geen enkel opzicht slecht zijn, aangezien ze uit een zo goede oorzaak voortkomen – ofwel, als ze in een of ander opzicht slecht zijn, moeten ze onze schepper in dezelfde schuld betrekken, omdat hij geldt als hun ultieme oorzaak en grondlegger’. Dit probleem was voor Hume onoplosbaar. Wie volgens Schopenhauer werkelijk doordrong tot de kern van het probleem was Thomas Hobbes (1588-1679), die er in 1656 een afzonderlijke verhandeling aan wijdde, Quaestiones de libertate et necessitate: ‘Niets begint uit zichzelf – alles begint door de inwerking van een of andere oorzaak erbuiten. […] Omdat het buiten kijf staat, dat de wil de noodzakelijke oorzaak is van vrijwillige handelingen, en […] de wil op zijn beurt noodzakelijk veroorzaakt wordt door andere dingen waarop hij geen invloed heeft, kunnen we stellen dat alle vrijwillige handelingen noodzakelijke oorzaken hebben en dus noodzakelijk in het leven worden geroepen’. De noodzakelijkheid waar Schopenhauer om vraagt geldt volgens Hobbes dus zowel voor onze vrijwillige handelingen als onze aanzet om ze te plegen. Hoewel hij aanvankelijk de tegengestelde opvatting vol vuur verdedigde, was Baruch de Spinoza (1632-1677) in zijn Ethica (1677) van dezelfde overtuiging doordrongen. Wie denkt dat hij uit vrij wilsbesluit spreekt of zwijgt of wat dan ook doet, droomt met open ogen. Kant beschouwde de noodzakelijkheid waarmee het empirische karakter door motieven tot handelen wordt gebracht als een uitgemaakte zaak. Hij koppelde hieraan wel zijn leer van het naast elkaar bestaan van de vrijheid en de noodzakelijkheid, op grond van het verschil tussen het buitenzintuiglijke en het empirische karakter. Schopenhauer schaart zich aan zijn kant.  De mens is wat hij wil Elk mens is zich er volgens Schopenhauer min of meer van bewust dat hij verantwoordelijk is voor zijn handelen, omdat hij de dader is. Die verantwoordelijkheid betreft in wezen niet zijn handeling, maar zijn karakter, zo stelt Schopenhauer: ‘Niet de voorbijgaande handeling, maar de blijvende eigenschappen van de handelende, dat wil zeggen, het karakter waaruit ze voortvloeien, vormen het mikpunt van de haat, de afschuw en de verachting. […] Daar waar de schuld ligt, moet ook de verantwoordelijkheid liggen; en aangezien deze laatste het enige gegeven is waaruit we met recht de morele vrijheid kunnen afleiden, moeten we daar ook de vrijheid situeren, dus in het karakter van de mensen’. Uit wat we doen, concludeert Schopenhauer, kunnen we afleiden wat we zijn. En daarop berust het besef van de verantwoordelijkheid en de morele tendens van het leven. De mens is al wat hij wil, zijn gedrag is de zuivere uitdrukking van zijn eigen, onvervreemdbare wezen. For better or for worse.   Arthur Olof is redacteur van Idee.   [1] ) De Nederlandse vertaling van Hans Driessen werd in 2010 bij de Wereldbibliotheek heruitgegeven als De vrijheid van de wil. Een prachtig correcte vertaling die het Duits hier en daar iets strakker volgt dan het Nederlands kan hebben. [2] Dit in tegenstelling tot vrijheid als positief begrip, waarbij ze wordt gedefinieerd als een vermogen om dingen te kunnen doen – dus als ‘het vermogen tot’ in plaats van ‘de afwezigheid van’.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Het bestaan van een vrije wil lijkt maar moeizaam samen te gaan met ons streven naar een duurzame samenleving. Want hoeveel mensen zijn er vrijwillig ‘groen’? Voor de planeet is het misschien helemaal niet zo erg dat die vrije wil niet bestaat, zo betogen Frank Meester en Ad van Vugt. Mensen hebben de neiging om de grillen van anderen te volgen. En wanneer het hip is om groen te zijn, gaat het hard met de duurzame samenleving. Door Frank Meester en Ad van Vugt Het is inmiddel genoegzaam bekend dat vlees eten schadelijk is voor het milieu. De dieren nemen ontzettend veel ruimte in beslag: niet alleen de graasweilanden, maar ook de gebieden waar de granen voor het voer verbouwd worden. De scheten en boeren van de dieren dragen aanzienlijk bij aan het broeikasteffect en de productie van vlees vergt veel zoetwater. Ondertussen zijn er steeds meer mensen die steeds meer vlees eten. Hoe kunnen we mensen er toe bewegen om zich duurzamer te gedragen, ook als ze dat vanuit hun ‘vrije wil’ niet doen? In dit artikel gaan we in op een vaak vergeten motief om milieubewust te zijn: het is goed voor je reputatie! Milieubewust uit vrije wil? Is de mens wel een redelijk wezen, dat puur op grond van de instrumentele rede zijn beslissingen neemt? Uit tal van bijdragen aan deze themanummer blijkt dat de vrije wil van de mens misschien helemaal niet bestaat, of op z’n minst een stuk minder vrij is dan vaak wordt gedacht. Ook als het om duurzaamheid gaat, neemt menigeen zijn beslissingen op andere gronden dan beleidmakers geneigd zijn te denken, zo blijkt uit het onderzoek van sociaal psychologen Bram van den Bergh, Vladas Griskevicius en Joshua Tybur waarover zij recent publiceerden in Journal of Personality and Social Psychology. Volgens de onderzoekers is er naast de twee bekende motieven – innerlijke betrokkenheid, geldelijke prikkels, nog een derde motief om milieubewust te zijn: reputatie. De eerste belangrijke overweging om milieubewust te zijn, is dus dat iemand zich oprecht zorgen maakt over de staat van onze planeet. Hij of zij is geraakt door de dieren die lijden, de soorten die uitsterven, de planten en bomen die geen ruimte meer krijgen of door de gedachte aan zijn kinderen en kleinkinderen die op een halfopgebrande wereld moeten leven. Daarom stelt hij in vrijheid grenzen aan zijn handelen. De persoonlijke moraliteit die voortvloeit uit deze intrinsieke bezorgdheid over en betrokkenheid bij het milieu, sluit uiteraard goed aan bij het sociaal-liberale gedachtegoed. Sociaal-liberalisme betekent immers naast vrijheid voor het individu (libertas), ook de verantwoordelijkheid van het individu voor, of verbondenheid met, de samenleving (societas). Mensen zijn zelf verantwoordelijk voor de samenleving waarin zij in vrijheid leven. In plaats van een individu dat leeft als onderdeel van een collectief, staat D66 voor een mens die leeft als individu met verantwoordelijkheid voor het geheel. Voortbouwend op de mens als rationeel wezen met een ‘vrije wil’ is er een tweede motief om milieubewust te zijn: als ‘groen’ gedrag loont. Dit is een denkrichting die ook goed past binnen het sociaal-liberale gedachtengoed. Alle kosten die nodig zijn om de milieu-onvriendelijke effecten van de productie van bijvoorbeeld vlees te compenseren zouden moeten worden doorberekent in de prijs van vlees. Zo kunnen we ook de energie verslindende terraskachels die cafés aanzetten om hun klanten in de winter lekker op het terras te kunnen laten zitten, onaantrekkelijk maken door het wel toe te staan, maar er hoge kosten aan te verbinden. Mensen kunnen dan zelf blijven kiezen hoe ze hun leven inrichten; alleen is het veel redelijker vanuit het eigen belang (de portemonee) om minder vlees te eten, of de terrasverwarming uit te laten. Het derde belangrijke motief om milieubewust te zijn, draait om status en reputatie. Het is een motief dat vaak over het hoofd wordt gezien, vooral ook door (sociaal-) liberalen. In Trouw van 9 april 2010 vertelt Van de Bergh over het artikel ‘Going Green to Be Seen’ dat hij samen met de twee Amerikaanse onderzoekers schreef: ‘Als je een Prius (een hybride auto die minder slecht voor het milieu zou zijn, red.) koopt (…) maak je een statement. Ook al ben je niet groen, het zegt iets over jou als mens. Net zoals iemand met de aanschaf van een Hummer de buitenwereld laat weten hoeveel geld hij heeft’. Zelfs als er goede en goedkopere alternatieven zijn, bijvoorbeeld een zeer zuinig rijdende benzine-auto, zal de statuskoper toch voor de Prius gaan. Als we willen bijdragen aan een duurzamere wereld moeten we het dus ook hier zoeken: het kan hip zijn om gezien te worden met groene producten. Hoe werkt dit precies? Demonstratieve consumptie Laten we beginnen met nog een voorbeeld. Stel dat Tommy Hilfiger voor 1 euro een T-shirt laat maken in China, dan is de kwaliteit daarvan vergelijkbaar met die van een T-shirt van Zeeman. Het enige verschil tussen de twee shirts is dat op eentje Tommy Hilfiger staat. Misschien is het belachelijk dat menigeen uitsluitend om die reden meer waarde hecht aan het Tommy Hilfigershirt, maar daardoor zal hij er wel voorzichtiger mee omgaan. Als je in je Tommy Hilfiger T-shirt bij een vriend langskomt die net is verhuisd en je besluit hem even te helpen met schilderen, zul je om oude kleren of een overall vragen, terwijl je het vermoedelijk niet erg zou vinden als je Zeemanshirt onder de verf kwam te zitten. Dat goedkope shirt gooi je na gebruik gewoon weg. Aan het merkshirt hecht je je meer en daarom ga je er voorzichtiger mee om. Die shirts zijn bijzonder voor je, een beetje heilig. Die heiligheid straalt ook op jouw persoon af als je het shirt draagt. De Amerikaanse socioloog van Noorse afkomst Thorstein Veblen sprak in dit verband al meer dan een eeuw geleden van demonstratieve consumptie. Hij meende dat we met onze consumptie demonstreren wie we zijn en wat onze maatschappelijke positie is. Juist producten die met de hand gemaakt zijn, die onnodig duurder zijn dan de fabriekswaar, geven extra status. Veblen schreef in 1899: ‘We voelen ons geheel oprecht en argeloos, veel edeler mensen, wanneer we, zelfs binnen de beschermde omgeving van het eigen gezin, met behulp van handgesmeed zilveren bestek en een handbeschilderd porseleinen servies (…) op kostbaar tafellinnen ons dagelijks maal nuttigen.’ Het principe van de demonstratieve consumptie kan in deze tijd bijdragen aan de consumptie van duurzamere producten. Voor een beter milieu is het immers van essentieel belang dat we meer gaan uitgeven aan minder. We kunnen dagelijks een groot stuk vlees eten dat we voor een habbekrats bij de kiloknallerslager kopen, maar het is beter als we voor veel meer geld een kleiner stukje kopen van een koe die goed verzorgd is. Historicus Maarten van Rossum vertelde aan de Volkskrant dat hij weinig dierlijk voedsel tot zich neemt en dat als hij het al doet, het ‘diervriendelijk vlees’ is: ‘Mijn vrouw koopt vlees van een boer die de dieren volgens mij naar Mozart laat luisteren en ze eerst hun excuses aanbiedt voordat hij ze de nek omdraait.’ Waarschijnlijk is het een placebo-effect, maar scharrelvlees smaakt beter. Bovendien kun je er indruk mee maken op mensen die je hebt uitgenodigd voor het eten als je hun vertelt over het levensverhaal van de dieren die je hun voorschotelt. Producten van het merk Max Havelaar geven ook status. De koffie is duurder, maar door deze te drinken voel je je ‘oprecht en argeloos een veel edeler mens’ om met Veblen te spreken. En je wil er graag mee gezien worden. De ijdele persoon die een milieubewuste auto koopt, doet niet alleen goed doordat hij met zijn auto minder kwalijke stoffen uitstoot dan iemand die in een gewone auto rijdt, nee, hij zorgt er ook nog eens voor dat anderen zijn voorbeeld volgen. Mensen doen namelijk eerder goed als ze andere mensen zien die ook goeddoen. Dit blijkt ook uit het onderzoek van de psychologen Jen Shang en Rachel Croson. Ze wilden weten of het bedrag dat bellers aan een goed doel doneerden hoger of lager zou uit vallen als ze te horen krijgen hoeveel de vorige beller had gedoneerd. En wat bleek? Naarmate het genoemde bedrag hoger lag, doneerden de bellers aanzienlijk meer dan de mensen uit de controlegroep die deze informatie niet had gekregen. De Australische filosoof Peter Singer haalt dit en vele andere onderzoeken aan in Het kan wel om te laten zien dat de meeste mensen alleen bereid zijn aan goede doelen te geven als ze de indruk hebben dat anderen het ook doen. ‘We zijn geneigd om te doen wat anderen in onze ‘referentiegroep’ – de mensen met wie we ons identificeren – doen,’ schrijft Singer. Het risico van uitsluiting, of zelfs uitstoting, zorgt ervoor dat (de meeste) mensen geen afwijkend gedrag willen vertonen. Pas als een substantieel deel van de groep nieuw gedrag gaat vertonen (volgens wetenschappers is daar ongeveer 20% voor nodig), volgt de rest. Voor verandering in groepsgedrag zijn we dus afhankelijk van een creatieve voorhoede die, misschien uit ijdelheid, wellicht ook vanuit een persoonlijk gevoelde moraliteit, en hoogst waarschijnlijk vanuit een combinatie van die twee , het voortouw neemt. In die zin zijn rolmodellen, of dat nu BN’ers zijn of dominante types in de wijk, belangrijke katalysatoren voor gedragsverandering. De politicus Wat moet een politicus, en met name sociaal-liberale, nu met deze informatie over de mens die verkregen is uit eerder genoemde onderzoeken over ‘demonstratieve consumptie’? Deze inzichten bouwen voort op de overtuiging dat de mens niet echt een redelijk wezen is dat in vrijheid kan kiezen hoe hij zijn leven inricht. Hoewel de hij misschien minder vrij is dan lang gedacht, moet je hem echter wel benaderen alsof hij dat is. Iemand die zich zeer goed bewust leek te zijn van deze tegenstelling was de 19e eeuwse filosoof John Stuart Mill. In On Liberty laat hij zien dat mensen geneigd zijn zich neer te leggen bij de druk die uitgaat van de meerderheid. Hij spreekt van ‘sociale tirannie’: de neiging van de meerderheid om afwijkende denkbeelden de kop in te drukken. Juist daarom moet de mens zo vrij mogelijk gelaten worden. Mill meent dat het vinden van de waarheid, of het nu gaat om wetenschappelijke, praktisch morele, economische of politieke inzichten, erbij gebaat is dat iedereen zoveel mogelijk meningen, ook onjuiste, kan ventileren. Die veelheid aan meningen bevordert een zo breed mogelijke markt van meningen, waaruit de beste gekozen kunnen worden. Alleen als de morele avant-garde – een kleine groep mensen met uitzonderlijke en nieuwe ideeën over een betere manier van leven – de vrijheid krijgt om de meerderheid op sleeptouw te nemen, is er volgens Mill een kans dat de mensheid vooruitkomt. De overheid mag van Mill dan ook niet ingrijpen in het leven van haar onderdanen, zelfs niet als iemand zijn eigen leven ruïneert. Je kunt een dronkaard hoogstens op zijn gedrag aanspreken, maar je mag hem niet verbieden om naar de fles te grijpen. Dat mag je pas doen op het moment dat de zuiplap anderen tot last is. Dit is wat Mill het noharm principe noemt: iedereen is vrij te doen en te laten wat hij wil zolang een ander of de samenleving daarvan geen hinder of schade ondervindt. Met het no-harmprincipe in de hand kan de politicus ervoor pleiten milieuvervuilende activiteiten zo duur te maken dat de schade die ze anderen berokkenen ongedaan wordt gemaakt. De regionale politicus kan bovendien duurzame buurtprojecten opzetten met uitstraling. Met zijn gedrag kan de toonaangevende politicus proberen te behoren tot de morele avant-garde die de meerderheid over de streep kan trekken. Hij kan opzichtig in zijn Prius rondrijden, of beter nog op zijn fiets, hij kan laten zien dat hij Max Havelaarkoffie drinkt en in interviews laten vallen dat hij geen vlees eet.   Frank Meester is filosoof en publicist. Onlangs verscheen bij uitgeverij LJ Veen van zijn hand Zie mij. Filosofie van de ijdelheid. Ad van Vugt is ondernemer en bestuurslid van het Kenniscentrum D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij de onderwerpen duurzaamheid en gedrag.  Lees hier het pdf van dit artikel. Als D66’er van het eerste uur was Jan Vis voor alle oudgedienden een bekende persoonlijkheid. Maar ook de jonge generatie kende hem goed vanwege de regelmatige commentaren die hij op radio en televisie gaf over staatsrechterlijke vraagstukken. En de lezers van Idee kenden hem als een uitmuntend columnist. Zelf heb ik Jan heel goed leren kennen vanwege twee gebeurtenissen. In 1992 kwam ik in de Eerste Kamer in een fractie van twaalf die Jan als fractievoorzitter kozen. En in 1994 heeft Jan een groot aantal weken bij mij gewoond in de twee perioden waarin hij als informateur werkte aan het tot stand brengen van Paars I.  Vooral in zo’n periode leer  je elkaar op een andere manier kennen. Tot 1973 was Jan parlementair journalist en hij heeft in die tijd een schat aan ervaring opgedaan over het reilen en zeilen van het dagelijkse politieke metier. Op gezette tijden gebruikte hij die ervaring in de fractie als sommigen van ons meenden dat er zich nu toch een werkelijk unieke situatie voor deed waar tegen heftig stelling moest worden genomen. Ongemerkt verkreeg de hele fractie een meer dan gemiddelde kennis over het recente verleden. Jan was een relativerende persoonlijkheid die de mogelijkheden van de politiek tot bescheiden proporties wist terug te brengen als er te veel hemelbestormers zich rond hem verzamelden. Typerend bijvoorbeeld was zijn houding tegenover de vele onderwijsvernieuwingen die hij met argwaan bezag. Zo werd het tot stand komen van de basisschool en het afschaffen van de kleuterschool in de jaren tachtig met 74 tegen 1 in de Eerste Kamer aangenomen. Onnodig te zeggen wie de tegenstemmer was. Laat die kinderen toch een tijd spelen, was zijn visie. Hij sprak er zelden over maar het falen van de Nederlandse Politiek direct na de Tweede Wereldoorlog inzake het beleid ten opzichte van het toenmalige Nederlands-Indië liet diepe sporen na ten huize van de familie Vis. En het kan niet anders of dit heeft op de zoon Jan grote indruk gemaakt en voor een deel zijn kijk op het politieke bedrijf mede bepaald. Na zijn journalistieke loopbaan werd Jan hoogleraar in Groningen, wetenschapper en docent. Vooral in die laatste hoedanigheid hebben veel mensen hem goed leren kennen. Hij genoot daar ook van en ongemerkt kwam er een ‘school’ tot stand van lieden voor wie het denken over staatsrecht sterk is beïnvloed door zijn colleges. Onze huidige fractievoorzitter in de Eerste Kamer, Hans Engels, is bijvoorbeeld bij hem gepromoveerd. Zijn optreden als staatsrechtgeleerde in de media maakte hem tot een landelijk bekende persoonlijkheid. Minder bekend is dat hij in de Eerste Kamer enkele zeer diepgravende bijdragen heeft geleverd op het terrein van het Staatsrecht. Toen in 1983 een grondwetswijziging tot stand kwam waarbij de verkiezing van de Eerste Kamer grondig  werd gewijzigd, voorspelde hij dat dit problemen zou kunnen gaan opleveren in relatie tot het verkeer met de Tweede Kamer. Een voorspelling die in de recente politiek maar al te zeer waar is gebleken. Het hoogtepunt van Jan’s politieke optreden werd zijn informateurschap dat het tot stand komen van Paars I voorbereidde. Doordat – zoals gezegd – Jan in die periode bij mij woonde, heb ik dagelijks kunnen ervaren hoe hij van die functie genoot. Natuurlijk was de afspraak dat we thuis niet over de politiek zouden spreken tenzij hij aangaf daar behoefte aan te hebben. Dat nu kwam toch met regelmaat voor. Zo heb ik gezien hoe de relativerende kijk op de politiek als metier ongetwijfeld heeft bijgedragen om aanvankelijke tegenstellingen tot de juiste proporties terug te brengen. Ook al zag hij de mogelijkheden van de politiek als begrensd, het wilde niet zeggen dat de inrichting ervan niet beter zou kunnen. Met name de democratische legitimatie was een aspect dat hem bij voortduring bezig hield.  Daarin werd hij de vertrouwensman van Hans van Mierlo, zijn baas zoals hij soms in de fractie formuleerde. Toen Jan kort na het tot stand komen van Paars I benoemd werd als lid van de Raad van State volgde ik hem op als fractievoorzitter in de Eerste Kamer. Natuurlijk heb ik met regelmaat in het begin overleg met hem gevoerd : hoe die mand met kikkers te benaderen. In die tijd heb ik Jan vooral als een wijs mens leren kennen. Steeds meer – het was in de Kamer al een trend – concentreerde hij zich op zijn kinderen en kleinkinderen. De vakanties, meestal doorgebracht in Frankrijk, waren daar de hoogtepunten in. Als je hem vroeg wat hij in de vakantie zoal zou gaan lezen en schrijven, stelde hij voorzichtig: niet zo veel, ik ga vooral veel ganzenbord spelen met mijn kleinkinderen. Ik heb dat nooit gezien maar zo herinner ik me Jan het liefst. Hij ruste in vrede.   Eddy Schuyer is oud-senator voor D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp politici.  Lees hier het pdf van dit artikel. Democratie is de staatsvorm waarbij de bevolking kiest door wie zij geregeerd wordt. In 1919 werd in Nederland het algemeen kiesrecht ingevoerd. Het lijkt zo eenvoudig. Maar is dat wel zo? Is iedereen nu ‘vrij’ om te stemmen? De ontwikkeling van het kiesrecht afgelopen 140 jaar laat een steeds bredere kring der kiesgerechtigden zien. Dit gebeurde grofweg langs drie dimensies. De eerste periode (1870 – 1910) kenmerkte zich door verlaging van de ‘maatschappelijke welstand’ die vereist was voor mannen om te mogen stemmen. Hierin speelde wetgeving van vooruitstrevende liberalen als minister Tak van Poortvliet en Sam van Houten een belangrijke rol. De tweede fase was dat ook vrouwen gekozen konden worden en mochten – of eigenlijk: moesten – stemmen. Hierbij waren de liberaal Van der Linden (passief, 1917) en vrijzinnig-democraat Marchant (actief, 1919) leidend. Toen inkomen en geslacht geen belemmering meer vormden, begon de (Grond)wetgever aan het derde criterium: leeftijd. In 1922 – de eerste verkiezingen waar zogenaamd ‘iedereen’ mocht stemmen – was de kiesgerechtigde leeftijd nog 23 (actief) en 30 jaar (passief). Pas bij de verkiezingen van 1986 konden 18-jarigen zowel kiezen als gekozen worden. Anno 2011 is daarmee in Nederland nog steeds meer dan 20% van ‘de bevolking’ uitgesloten van het democratische machtsvormingsproces. Hoezo algemeen? Tegen deze achtergrond en de rol die D66’ers avant la lettre daarin hebben gespeeld, vond ik de – vaak bij voorbaat – negatieve reacties uit progressieve hoek op het voorstel om 16-jarigen stemrecht te geven verrassend. Waarom zou het kiesrecht nu opeens ‘af’ zijn? Graag draag ik wat gedachten aan om op te kauwen:
  1. We moeten waken voor een instinctieve ‘insiders’-reflex. ‘Als meer mensen mogen stemmen, neemt mijn invloed af. Liever niet dus’. Deze redenering – waarvan de geschiedenis genoeg voorbeelden kent – verhoudt zich slecht tot het progressieve gedachtegoed;
  2. Prikkelend zou je kunnen zeggen dat voor een partij die intergenerationele solidariteit serieus neemt de grootste tekortkoming van onze democratie is dat volgende generaties geen stemrecht hebben. Hun belangen – duurzaamheid, staatsschuld – blijven daardoor ondervertegenwoordigd. Bovendien neemt – kort door de bocht gesteld – door de vergrijzing het percentage oudere ten opzichte van jongere kiezers verder toe. Een lagere kiesgerechtigde leeftijd kan voor een betere balans in de behartiging van beide belangen zorgen. Verkiezingen winnen hiermee aan representativiteit;
  1. Mijn stelling is dat ‘de’ 16-jarige van vandaag een beter geïnformeerde burger is dan een 23-jarige in 1922. De ‘grotere geïnformeerdheid van jonge kiezers door de betere ontwikkelingskansen vergeleken met vroeger, alsmede de betere voorlichting door nieuwe media’ was in 1970 een belangrijk argument voor o.a. D66-Kamerlid Anneke Goudsmit om te pleiten voor verlaging naar 18. Die ontwikkeling heeft de afgelopen 40 jaar in ieder geval niet stilgestaan;
  1. Zijn jongeren van 16 te onverantwoordelijk om te stemmen? In Oostenrijk (sinds 2007) en Brazilië (1988) mogen 16-jarigen bij alle verkiezingen stemmen. Nergens is uit gebleken dat zij daar onverantwoordelijk mee omgaan. Bovendien mogen zij volgens de Nederlandse wet zelfstandig beslissen over een medisch onderzoek of behandeling. Ook mag je vanaf die leeftijd seks hebben en kan je een gevangenisstraf krijgen. Ten slotte neemt verantwoordelijkheidsbesef vaak toe als mensen die verantwoordelijkheid daadwerkelijk krijgen; de vrijblijvendheid voorbij;
  1. Een 16-jarige mag 24 uur per week werken en betaalt daarover gewoon belasting. Hoe verhoudt zich dat het idee van ‘no taxation without representation’?
Kortom, voor sociaal-liberalen voldoende redenen om het pleidooi voor uitbreiding van de kring der kiesgerechtigden met 16 en 17-jarigen serieus te nemen. Progressieve politici zouden de status quo op dit punt dan ook ter discussie moeten blijven stellen.   Joost Sneller is medewerker bij de Tweede-Kamerfractie van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp democratie.Lees hier het pdf van dit artikel. Levert de discussie over het wel of niet bestaan van de vrije wil problemen op voor de democratie? De politicologen Van der Vossen en Scheltens stellen dat het functioneren en de legitimatie van de democratie vooralsnog niet in gevaar zijn. Sterker nog, het huidige debat over de vrije wil toont aan dat er een bijzondere waarde schuilt in de democratie. Door Bas van der Vossen en Jerome Scheltens In een democratie maken burgers in vrijheid een keuze voor die partij die hun belangen het beste vertegenwoordigt. Op het eerste gezicht liggen begrippen als ‘rationele keuze’ en ‘vrijheid van burgers’ dan ook voor de hand in een discussie over de relatie tussen de vrije wil en democratie: mocht de vrije wil niet bestaan, kunnen burgers dan nog wel in vrijheid deze rationele afweging maken? In dit artikel betogen we dat het wel of niet bestaan van een vrije wil geen afbreuk doet aan de essentie van een democratie. Eerst helpen we twee misverstanden uit de weg over de relatie tussen vrije wil, rationele keuzen en burgerlijke vrijheid. Daarna staan we stil bij de idee van de vrije wil en de recente discussie over het wel of niet bestaan ervan. In onze ogen ligt de werkelijke dreiging van het ontkennen van het bestaan van de vrije wil in het potentieel dat dit leidt tot een ontkenning van het bestaan van moraliteit. Maar als de vrije wil bestaat – of als moraliteit het niet bestaan van de vrije wil zou kunnen overleven – dan leidt dat tot een bijzondere waarde van de democratie. In dit stuk stellen wij voor dat democratie, en alleen democratie, tot een morele politieke gemeenschap kan leiden. Want alleen in een democratie zijn burgers in staat tot het uitoefenen, als burgers, van een vrije wil. Misverstand 1: Vrije wil versus rationele keuze Wellicht lijkt de ontkenning van het bestaan van de vrije wil problematisch voor de legitimiteit van democratische processen, omdat het verhindert dat burgers in hun eigen belang zullen stemmen. En is niet het hele idee van democratie dat burgers vrij kunnen kiezen voor partijen die hun belangen zullen vertegenwoordigen? Dit laatste is waar, maar toch schuilt hierin niet het gevaar van het ontkennen van het bestaan van de vrije wil. De vraag of we een vrije wil hebben is namelijk niet hetzelfde als de vraag of we rationeel kiezen. Want hoewel het klopt dat de vraag of we rationeel kiezen alleen maar opduikt als we een vrije wil hebben, zijn het toch twee verschillende kwesties. De vrije wil, als we die hebben, staat ons juist toe om wel of juist niet op basis van ons eigenbelang te stemmen. Misverstand 2: Vrije wil versus burgerlijke vrijheden De wens ons leven vrij en naar eigen inzicht in te richten ligt ten grondslag aan een aantal van onze meest dierbare mensenrechten en burgerlijke vrijheden. Zijn zulke vrijheden in gevaar door de ontkenning van het bestaan van de vrije wil? Het is een vergissing te denken dat de vrije wil het fundament is voor ons recht op vrijheid. In de verdragen en documenten waarop onze wettelijke rechten momenteel zijn gebaseerd wordt nimmer verwezen naar de vrije wil. Je zult vergeefs zoeken naar verwijzingen naar de vrije wil in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (zie met name artikel 25, het recht op deelname aan het openbare leven), de Nederlandse Grondwet of zelfs in inspiratiebronnen als de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring en de Amerikaanse Grondwet. In tegenstelling tot een nadruk op de vrije wil hebben deze teksten iets anders gemeen: de waardigheid en integriteit van het individu. En dit is de basis voor de fundamentele waarde, onvervreemdbaarheid en vanzelfsprekendheid van diens rechten. Het individu is dus heilig, met of zonder vrije wil. De vrije wil en moraliteit Wat is dan die vrije wil? En wat zou het betekenen als, zoals hersenonderzoekers nu beweren, wij geen vrije wil hebben? Volgens Dick Swaab zijn er grofweg drie elementen te onderscheiden: (A) Een wil is alleen vrij wanneer er de keuze was voor een alternatieve beslissing (een mogelijkheid die benut kan, maar niet hoeft te worden); (B) Een wil is alleen vrij wanneer er een motief was om de beslissing te nemen; (C) Een wil is alleen vrij wanneer de beslissing echt uit jezelf is genomen, zonder interne of externe beperkingen. Maar voorzichtigheid is hier geboden. Waar (A) plausibel lijkt als een noodzakelijke voorwaarde voor een vrije wil, zijn (B) en (C) problematisch. Element (B) is enigszins overdreven want we handelen vaak genoeg zonder eerst goed na te denken, of juist instinctief. Volgens hersenonderzoekers worden we ons hier een fractie later pas van bewust, en dat bewustzijn ervaren we dan als onze vrije wil. De échte vrije wil zou daarmee dus niet bestaan. Dit fenomeen wordt de ‘onbewuste wil’ genoemd. Maar dat we in zulke gevallen geen duidelijk motief hebben voor ons handelen volstaat niet om aan te tonen dat we geen vrije wil hebben. Mocht ons handelen nooit op een motief zijn gebaseerd, dan lijkt de vrije wil inderdaad in gevaar – in dat geval zou al ons handelen gebaseerd zijn op iets anders dan onze wil. Maar dat is een veel sterkere, en ook veel minder plausibele, stelling. Element (C) heeft meer met vrijheid an sich te maken. Stel, bijvoorbeeld, dat Jan een pistool tegen het hoofd van Piet houdt en hem dwingt zijn geld te overhandigen – een duidelijke externe beperking. Piet is zeker in zijn vrijheid geschonden, maar zijn vrije wil blijft intact. Jan zorgde er alleen voor dat Piet niet volgens zijn eigen vrije wil kon handelen. Of stel je voor dat Jan aan Piet een leugen vertelt – en daarmee een interne beperking schept. Ook dan is Piet zijn vrije wil nog steeds intact.  De echte zorgen over de vrije wil liggen dus bij (A). Een persoon heeft slechts een vrije wil wanneer we zinvol kunnen zeggen dat hij iets anders had kunnen doen dan hij deed. Dat wil zeggen, we hebben alleen een vrije wil als al ons handelen niet reeds ‘van te voren is bepaald’. Binnen de filosofie wordt dit de dreiging van het determinisme genoemd. Wat als al ons handelen vooraf bepaald is, zeg door God, of door de natuurwetten? Het grootste probleem van het determinisme is dat het geen ruimte laat voor individuele verantwoordelijkheid, en dus voor moraliteit. Als we nooit iets anders hadden kunnen doen dan we deden, hoe zijn we dan ooit verantwoordelijk voor ons handelen? In welke zin kunnen we dan juist of verkeerd handelen? We uiten onze morele oordelen enkel richting die personen die controle hebben over hun handelen: mensen met een vrije wil. Als jij tegen mij aanbotst op straat neem ik het je alleen maar kwalijk als je er op de een of andere manier voor koos om dat te doen. Die reactie zou immers misplaatst zijn als mocht blijken dat iemand anders jou tegen mij aanduwde. Geen schuld, kritiek of boete zonder verantwoordelijkheid. Maar ook geen complimenten, bewondering of beloning. Als het determinisme waar is, is er dan überhaupt nog ruimte voor moraliteit?  Een morele politieke gemeenschap Wellicht zullen hersenonderzoekers in de toekomst aantonen dat het determinisme waar is. Volgens sommige filosofen (zogenaamde incompatibilisten) zou dat inderdaad het einde betekenen van individuele verantwoordelijkheid en moraliteit. Anderen (compatibilisten) denken dat moraliteit zelfs het determinisme kan overleven. Die vraag gaan we hier uit de weg (maar zie de bijdrage van Sie in dit themanummer). Onze vraag is niet of het determinisme waar is, noch of moraliteit ermee ‘compatibel’ is. Onze vraag gaat over de waarde van democratie. Onze stelling is dat alleen in een democratie burgers als burgers een vrije wil kunnen bezitten. En in die zin kan dus alleen een democratie een morele politieke gemeenschap vormen. Het element (A) hierboven suggereert dat alleen daden waarover we controle hebben moreel aan ons kunnen worden toegeschreven. Want alleen als er een situatie bestaat waarin we iets anders hadden kunnen doen, kunnen we morele verantwoordelijkheid dragen voor ons handelen. Onze morele verantwoordelijkheid hangt dus onder andere af van onze controle over ons handelen. Zonder controle, geen verantwoordelijkheid. Dit is waar voor onze daden als individuen, maar het is ook waar voor onze daden als lid van een gemeenschap. Ons handelen blijft niet beperkt tot wat we doen in onze dagelijkse activiteiten, zoals werken, boodschappen doen, koken, enzovoort. We zijn leden van onze families, onze buurten, maar ook van onze politieke gemeenschappen. We handelen dus ook als burgers. Of we het nu leuk vinden of niet, de overheid of staat handelt vaak in onze naam. Binnen- en buitenlanders zien de daden van de overheid als op de een of andere manier een reflectie van de wil van het volk. Maar als we alleen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor ons handelen als we ook iets anders hadden kunnen doen, dan heeft democratie een zeer bijzondere waarde. Want alleen in een democratie is er een situatie waarin we als burgers iets anders hadden kunnen doen. En dus kunnen we als burgers alleen in een democratie verantwoordelijkheid dragen. Op reis worden we soms aangesproken op wat onze regering doet. Soms zijn we dan trots op wat Nederland politiek bereikt heeft – andere keren schamen we ons diep. Soms wordt gezegd dat zulke oordelen slechts berusten op louter nationalistische mythes, of anderszins gebaseerd zijn op een vergissing. Maar in een democratie hoeft dat niet het geval te zijn. In een democratie kunnen burgers invloed uitoefenen op het handelen van hun overheid, en dus kunnen zulke gevoelens en oordelen in een democratie daadwerkelijk zinvol zijn. Er is dus een groot verschil tussen het soort morele burgerschap dat mogelijk is in een democratie en de status die we zouden hebben wanneer mensen slechts onderdanen zijn van een regime. Een willekeurige Zimbabwaan moreel veroordelen voor de daden van dictator Robert Mugabe is bespottelijk. Er is namelijk geen situatie waarin deze onderdaan – en dat is iets anders dan een burger – controle heeft over het handelen van de Zimbabwaanse staat. Maar in een democratie kan burgerschap werkelijk een morele categorie zijn. Zonder democratie verworden burgers tot slechts onderdanen. Het idee van democratie en het idee van een morele politieke gemeenschap zijn dus diep verweven. Net zoals onze status van moreel wezen als individu afhangt van onze controle over ons handelen, zo hangt onze status van moreel wezen als burger af van de controle die we hebben over ons handelen als lid van een politieke gemeenschap. Politieke gemeenschappen kunnen dus meer zijn dan enkel groepen onderdanen, slechts verenigd door de gemeenschappelijke dwang van de wet. Politieke gemeenschappen kunnen morele uiting geven aan een belangrijk aspect van ons bestaan: ons bestaan als burger. Maar daarvoor is democratie een vereiste. D66 en democratie Dat wil niet zeggen dat elke regeringsvorm die de naam democratie draagt van een politieke gemeenschap meteen een morele gemeenschap maakt. De controle van burgers over hun overheid moet wel reëel zijn. En hoe groter de invloed van burgers op de overheid, hoe meer morele verantwoordelijkheid burgers kunnen dragen voor hun handelen als burgers. D66 moet hier als oorspronkelijk aanjager van het democratiedebat een sleutelrol spelen. En de gepresenteerde relatie met moraliteit geeft extra voeding aan dit debat, door verder te gaan dan een klassiek beroep op recht op democratie en participatie. We voegen er de morele noodzaak van verantwoordelijkheid aan toe. Het individu is alleen moreel verantwoordelijkheid te houden voor de beslissingen en het gedrag van de overheid wanneer er werkelijke en zinnige vormen van participatie en inspraak mogelijk zijn. Het democratiseren van de politiek is dus een diep moreel streven. Het doel is om van onze politieke gemeenschap meer te maken dan een gemeenschap waarin we allemaal slechts onderdanen zijn. Het doel is om als burgers verantwoordelijkheid te dragen voor ons collectief handelen. Het doel is morele politieke verantwoordelijkheid voor iedereen.   Bas van der Vossen studeerde politicologie en filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in politieke filosofie aan Oxford University. Hij was een jaar Visiting Assistant Professor aan de University of Arizona en een jaar Visiting Scholar, Social Philosophy and Policy Center, Bowling Green State University, Ohio. Momenteel is hij Assistant Professor aan de University of North Carolina at Greensboro. Jerome Scheltens studeerde politicologie aan de Universiteit van Amsterdam. Voor D66 zat hij de afgelopen jaren in de LVC, AVC Amsterdam en organiseerde hij enkele jaren D-café, het politiek café van de afdeling Amsterdam. Als senior medewerker is hij clusterhoofd Speciale projecten bij het Huis voor democratie en rechtsstaat, het voormalige Instituut voor Publiek en Politiek (IPP), bekend van onder andere de StemWijzer.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp democratie.Lees hier het pdf van dit artikel. Het Christendom worstelt al eeuwen met de vrije wil. Want hoe kan God allesbepalend zijn, en de mens tegelijk zijn leven zelf inrichten? Voorbestemming en zelfbeschikking lijken op gespannen voet met elkaar te staan. In de 17de eeuw vond over dit onderwerp een hoogoplopend conflict plaats, dat zowel religieus als politiek werd uitgevochten.  Een van de meest intrigerende disputen in de Nederlandse geschiedenis ging over de ‘Vrije Wil’: de rekkelijken versus de preciezen.    Door Boris van der Ham Hoe vrij is de mens? Vooral het Christendom heeft veel geworsteld met die vraag. Andere godsdiensten veel minder. In de Islam, bijvoorbeeld, wordt niet gesteld dat de mens volledig afhankelijk is van God. De ‘vrije wil’ is juist iets waarmee de mens kan aantonen of hij juiste keuzes maakt. Sjiieten stellen zelfs dat de ‘vrije wil’ van de mens essentieel is voor God, opdat hij de mens kan beoordelen. Mensen kunnen op basis van de getoonde verantwoordelijkheid gewogen worden op de dag des oordeels. Ook het Jodendom kiest min of meer voor die benadering. In de Joodse filosofie wordt benadrukt dat de ware vrijheid weliswaar uiteindelijk wordt gevonden door de verbintenis met God, maar dat de vrije wil’ voortkomt uit de menselijk ziel. Het Christendom heeft, zogezegd, een veel meer complexe verhouding tot de ‘vrije wil’. God is immers omnipotent, alomtegenwoordig, en heeft de mens in de palm van zijn hand. Hij is de alfa en omega, de schepper van al het levende. De vraag is dan echter: Waar heeft de mens dan nog zelfbeschikking? Het Christendom heeft ook lange tijd een groot belang gehecht aan het verhaal van de aangeboren zondigheid van de mens. Doordat Adam en Eva in het Bijbelse scheppingsverhaal aten van de verboden vrucht, is de mens gedoemd tot het leven in zonde. Die erfelijke belasting kan niet uit vrije wil worden afgeworpen, was de gedachte. In de meest orthodox visie op de mens is het leven volledig voorbestemd; geen gebeurtenis of handeling is toevallig, alles is door God van te voren bedacht. Ook is al voor de geboorte bepaald of een mens uiteindelijk tot de hemel zal worden toegelaten, en zijn zonden dus vergeven, of dat hij zal moeten branden in de hel. Deze zogenaamde ‘predestinatieleer’ zorgde binnen het Christendom echter tot veel discussie. Want als alles is voorbestemd, wat heeft het dan nog voor zin om het goede te doen? Maakt het nog uit of een mens zijn lever betert en de juiste keuze maakt? Arminius vs. Gomarus Deze vragen stonden centraal in een theologisch debat aan het begin van de 17de eeuw aan de Universiteit Leiden. In 1603 werd daar theoloog Arminius tot hoogleraar benoemd. Zijn collega-hoogleraar Franciscus Gomarus protesteerde hier heftig tegen. Arminius stond namelijk bekend om zijn afwijkende opvattingen over de predestinatieleer. Arminius stelde dat de mens wel degelijk invloed kon uitoefenen op zijn leven, en op de uiteindelijke plek in de hemel. Hij stelde dat de mens een deel van zijn leven naar eigen inzicht kon inrichten. Of hij of zij vervolgens in de hemel zou komen was echter wel afhankelijk van het feit of hij of zij in God geloofde. Hij stelde dat Jezus Christus was aangesteld om de mensheid van de zonde te bevrijden, mits de mens in zijn bevrijding wilde geloven. Maar hier zat dus een duidelijke vrijheid voor de mens: Hij kon immers ook besluiten niet in Jezus’ verlossing te geloven. De mens kon door zijn geloof in God op een vergevend oordeel rekenen waarmee God de keuzen van de mens kon rechtvaardigen. De strenge Calvinistische Gomarus (de precieze) bestreed deze visie op felle wijze. Hij stelde dat God zo’n rechtvaardiging alleen maar kon geven als hij wist waartoe de acties van de mens zouden leiden. Hij hield vast aan de visie dat de mens volledig door God wordt geleid, en als zodanig geen ‘vrije wil’ heeft. De ‘Armenianen’ (of de rekkelijken’) hekelden deze visie weer op hun beurt. Zij stelden dat indien alles inderdaad door God ‘gewild’ zou zijn, dat het God tot auteur van de zonde zou maken. God zou dan feitelijk verantwoordelijk zijn voor al het leed in de wereld. Dat was voor Arminius onbestaanbaar. Het religieuze meningsverschil werd al snel onderdeel van een politieke strijd. Hoewel lang niet iedereen het met de theologische visie van Arminius eens was, werd gesteld dat hij wel deze mening mocht uitdragen. Ook een deel van de elite had deze overtuiging. Een van hen was Johan van Oldenbarnevelt, Raadspensionaris van de Republiek, een soort minister-president onder Stadhouder Maurits. Bij hem lag nog vers in het geheugen hoe nog geen twintig jaar eerder de Nederlanden de tirannieke heerschappij van Phillips de II hadden afgezworen. Phillips’ bewind verketterde elke afwijkende religieuze opvatting met gewelddadige sancties. Met die dwingelandij in het achterhoofd werd tolerantie gepredikt, ook in de richting van de ‘Armenianen’. Hoorzittingen In lijn met de politiek van tolerantie werd in 1607 een commissie in het leven geroepen die het conflict moest beslechten. In oktober 1608 vond er zelfs een heuse hoorzitting plaats aan het Binnenhof in Den Haag. De Staten Generaal ontving onder meer Gomarus en Arminius die hun visies op de kwestie mochten laten horen. Arminius legde tijdens die hoorzitting opnieuw een verklaring af dat hij de strikte predestinatieleer afkeurde en dat er ruimte moest zijn voor andere opvattingen. Hij sprak over het belang van de ‘vryen wille des menschen’ en stelde: ‘Soo acht ick dat hy (de mens, BvdH) vermach het goede te dencken, te willen ende te volbrenghen’. De hoorzittingen leidden niet tot het gewenste resultaat, de spanningen bleven. Hoewel Arminius in 1609 overleed, hielden zijn aanhangers vol. In 1610 verscheen er van hun hand zelfs een verzoekschrift – een Remonstrantie – waarin hun visie op de vrije wil in vijf punten werden uitgewerkt. Daarin werd gesteld dat met ‘een eeuwich, onveranderlijck besluyt’ van God het leven ooit was begonnen. Maar daar voegde zij meteen aan toe dat de schepping niet inhield dat God had gekozen om sommigen te verkiezen en anderen te verwerpen. In een volgend artikel werd de vergiffenis van Christus benadrukt die ‘voor alle ende yeder Mensche gestorven’ is. In het derde artikel werd benadrukt dat mensen het ‘salich-maeckende gheloove’ niet uit zichzelf hebben, maar dat het hen gegeven wordt door Genade van God. In het vierde artikel werd echter de vrije wil onderstreept: Gods genade ‘is niet onwederstandelijck’: Kortom, de mens moet er ‘ja’ op zeggen, maar kan het ook afweren. De mens heeft dus keuzevrijheid. In het laatste artikel wordt zelfs beschreven dat een mens door ‘naelaticheyt’ of verwaarlozing het door God geschonken geloof kan verliezen. Ook daar is er dus keuzevrijheid. Politieke escalatie Hoewel deze woorden en dogma’s in de ogen van een 21ste eeuwse lezer nog behoorlijk orthodox klinken, waren deze stellingnames in die tijd uitermate vrijzinnig en baanbrekend. De Remonstrantie wierp weer nieuw olie op het vuur van het al hoog opgelopen conflict. Dat werd nog eens aangewakkerd door allerhande belangengroepen die het conflict gebruikten als vehicle voor andere politieke doeleinden. In 1611 organiseerde Raadspensionaris Van Oldenbarnevelt opnieuw een conferentie in Den Haag. Opnieuw leidde dit tot niets, en het conflict escaleerde verder. In 1618 werd een algemene kerkvergadering gehouden, de Synode van Dordrecht, waarin de theologische positie van Arminius uiteindelijk werd afgewezen. De Armenianen werden zelfs verboden. Stadhouder Maurits misbruikte dit politiek momentum bovendien ook voor enkele politieke afrekeningen. Hij liet Van Oldenbarnevelt executeren vanwege hoogverraad, en hij sloot rechtsgeleerde Hugo de Groot – ook een pleitbezorger van tolerantie – op in Slot Loevestijn. Hoewel Maurits de Remonstranten had verboden, lieten zij zich niet kennen. Ze doken onder en wonnen daar aan aanzien. Zo preekten de Remonstranten niet van een kansel, want, zo was de gedachte: de waarheid komt via discussie tot stand. Er was niet één persoon die het woord voerde tijdens bijeenkomsten, zoals normaal was bij protestantse dienten, maar verschillende mensen namen het woord bij. Ze gaven elkaar hun persoonlijke visies op de Bijbel en gingen hierover in debat. De gedachte was dat de mens pas werkelijk boven de beperktheid van zijn eigen werkelijkheid uit kon komen als hij luisterde naar de opvattingen van een ander. Door verder te willen blijven zoeken benadert men de werkelijkheid steeds meer. Deze wijze van opereren werkte als een magneet op vrijdenkers uit heel Europa. Zo correspondeerden de Fransman Bayle en de Engelsman John Locke uitgebreid met Remonstrantse theologen. Ook de Nederlandse vrijdenker Spinoza hield nauwe contacten. Hun verlichte denkbeelden werden mede door deze ontmoetingen geïnspireerd. De geschiedenis rond Arminius en Gomarus vormt voor mij een van de meest  intrigerende religieus-politieke conflicten in de Nederlandse geschiedenis. Een strijd om ‘de vrije wil’ zonder weerga.   Boris van der Ham is Tweede Kamerlid voor D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij de onderwerpen religie en geschiedenis.  Lees hier het pdf van dit artikel. D66 vertrouwt op de eigen kracht van mensen. Deze eigen kracht is onlosmakelijk verbonden met uitgangspunten als ‘de vrije mens’ met een ‘vrije wil’. Maar die wil is zeker niet helemaal ‘vrij’, zo laat veel onderzoek van de laatste decennia zien. Een beknopt overzicht van enkele argumenten waarom onze keuzes sterk worden beïnvloed door ons genetische opmaak en omstandigheden. Samenstelling door Eline van der Mast Neurologisch Argument 1: In de jaren ’80 van de vorige eeuw ontdekte de Amerikaanse fysioloog Benjamin Libet dat het gedeelte van je hersenen waar je motoriek geregeld wordt, al zo’n 0,35 seconden vóór je bewuste besluit oplicht. Maar ook al ‘besluiten’ je hersenen iets te gaan doen voordat je het zelf door hebt, je hebt volgens Libet wel een veto: je kunt besluiten om het niet te doen. In 2008 ontdekte J. D. Daynes dat zelfs al zeven seconden van te voren te zien was in je hersenen wat je zou besluiten. Wat betekent dit voor de vrije wil? Moet vrije wil bewust zijn? Is een veto-optie genoeg? Volgens neuroloog Dick Swaab van de Universiteit van Amsterdam worden bijna al onze kenmerken bepaald door onze genetische opmaak en embryonale ontwikkeling. Criminologisch argument 2: Als verweer of excuus pleiten criminelen vaak verminderd- of compleet ontoerekeningsvatbaar te zijn. De uitspraak hierover is dan afhankelijk van een psychiatrisch en psychologisch onderzoek, dat ook de mate van straf bepaalt. Maar onderzoek heeft uitgewezen dat er sterke correlaties zijn tussen opleidingsniveau van ouders, opleidingsniveau van de persoon zelf, IQ , et cetera. Als we het zo bekijken, lijkt het alsof bijna alle criminelen wel verminderd toerekeningsvatbaar zijn. Aan de andere kant is criminaliteit slechts uit te drukken in waarschijnlijkheden – sommige mensen die alle statistieken tegen zich hebben, worden vaak ook wél succesvol in de samenleving. Het bestaan van een neiging of predispositie is dus niet genoeg om determinisme te concluderen. Moeten we onderscheid maken tussen individuen en de samenleving als statistisch gegeven? Wanneer laten we dan de cijfers spreken, en wanneer het individu? Economisch argument 3: Vóór de teleurstelling die de financiële crisis bracht, was er het sterke geloof in de vrije markt van de jaren ’80 en ’90, zoals beschreven door o.a. Friedrich von Hayek. Bij een vrije markt hoort een vrije keuze en daarmee een vrije (rationele) wil. Inmiddels is het idee van de homo economicus wat minder in trek; we zijn blijkbaar wat minder rationeel en wat meer beïnvloedbaar dan we dachten. In plaats van door informatie en cijfers laten we ons leiden door marketing en reclame: geef ons een grotere portie, en we eten meer – ook al vinden we het viezer. We vinden Pepsi lekkerder dan Coca Cola – totdat we het label zien. We kopen gewoon één blikje tomaten – totdat de supermarkt er ‘maximaal drie per klant’ bovenhangt. Ook verkiezingscampagnes zijn vaak (al dan niet effectief ) manipulatief en gericht op marketing. Wat zegt dat over stemgedrag en vrije wil? Sociaal-maatschappelijk argument 4: In Nederland hebben we geen traditie van uithuwelijking: mensen kiezen zelf hun partner. Maar in hoeverre eigenlijk? Aantrekkingskracht hangt grotendeels af van feromonen en genetische opmaak. We kunnen niet kiezen wie we aantrekkelijk vinden. Niet alleen feromonen, ook groepsdruk en macht kunnen mensen dingen laten doen die ze eigenlijk niet willen, kijk maar naar het Milgram experiment van begin jaren ’60 en het Stanford Prison Experiment van begin jaren ’70. Uit het Milgram experiment bleek dat mensen gemakkelijk zijn over te halen om anderen pijn te doen terwijl ze het eigenlijk niet willen, en het Stanford Prison Experiment toonde aan dat mensen zich extreem snel voegen naar hun al dan niet reële machtspositie en makkelijk sadistisch worden. Niet alleen druk, macht en biologie, zelfs de letters van de namen van mensen hebben invloed op keuzes: men neigt naar banen en woonplaatsen die dezelfde letters hebben als hun eigen naam, vooral hun initialen (het naamletter- effect). Er wonen meer Jacks in Jacksonville dan verwacht. Betekent het feit dat we menselijk gedrag statistisch vaak vrij goed kunnen voorspellen en beïnvloeden dat we geen vrije wil hebben?   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. — Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij de onderwerpen feiten & cijfers en filosofie.Lees hier het pdf van dit artikel. Er is niet zoiets als één verslavingsgen, stelt Astrid Vellinga. Genetische factoren beïnvloeden voor gemiddeld 50% de aanleg voor verslaving. Mensen zijn dus wel degelijk vrij in hun keus tot het gebruik van genotsmiddelen. Echter, naar mate iemand dieper wegzakt in de verslavingsspiraal wordt het steeds moeilijker om hier op eigen kracht uit te komen. Door Astrid Vellinga Kun je bij mensen met een verslaving spreken van een vrije wil? Deze vraag lijkt in eerste instantie eenvoudig te beantwoorden. De term verslaving verwijst naar ‘jezelf tot slaaf maken van een middel’. Per definitie beschik je dan niet meer over een vrije wil. Ook suggereert de term verslaving dat zij die verslaafd zijn, de vrijheid van denken en handelen ontberen, terwijl zij die niet verslaafd zijn blijkbaar wel over deze vrijheden kunnen beschikken. Bij nadere beschouwing stuiten we echter op een aantal problemen. Ten eerste staat het concept ‘de vrije wil’ op losse schroeven. Wetenschappelijke inzichten uit neurobiologisch en psychologisch onderzoek suggereren dat het concept vrije wil niet bestaat, maar opgevat moet worden als een gevoel dat wijzelf creëren (zie bijvoorbeeld het boek van Victor Lamme, gerecenseerd achterin dit nummer). Diverse experimenten laten zien dat voordat we het ons bewust zijn veel beslissingen reeds zijn genomen. Achteraf creëren we verklaringen waarbij we ons geen rekenschap geven van factoren die onbewust ons gedrag hebben beïnvloed. Ten tweede is er sprake van een ‘paradigma shift’ in het concept verslaving. Alhoewel de term verslaving sinds de 18e eeuw het ‘jezelf tot slaaf maken van een middel’ centraal stelt, hielden we tot een aantal decennia geleden mensen zelf verantwoordelijk voor hun verslaving. Dat leidde er toe dat mensen slechts in behandeling voor de verslaving konden komen als zij hiertoe gemotiveerd waren en het zelf besloten hadden. Onder invloed van nieuwe neurobiologische en psychologische inzichten is deze visie de afgelopen decennia veranderd. Verslaving wordt tegenwoordig in de psychiatrie en gezondheidsrecht beschouwd als een chronische (hersen) ziekte, met als centraal probleem dat mensen steeds meer de controle kwijtraken over hun gebruik en gedrag. Dit perspectief maakt het ook mogelijk om mensen met een verslaving in uiterste zin tegen hun wil op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis, en eventueel te behandelen onder dwang. Verslaving wordt dus beschouwd als een ziekte die dusdanig ontwrichtend is, dat we iemand niet meer geheel verantwoordelijk kunnen houden voor het eigen gedrag. Hulpverleners worden dan geacht mensen met verslaving tegen zich zelf te beschermen, omdat zij niet in staat kunnen worden geacht zelf verantwoordelijkheid te dragen voor eigen gedrag en herstel. Overigens wordt hier in de praktijk van de verslavingszorg nogal verschillend mee omgegaan: in sommige delen van Nederland is er ruimte voor dwangopname, in andere delen niet. Kortom, de vraag rondom verslaving en vrije wil dient gezien bovenstaande ontwikkelingen aan een nadere beschouwing te worden onderworpen om een genuanceerde visie te ontwikkelen. In het onderstaande zal worden stilgestaan bij het beeld dat van verslaving gegeven wordt in de literatuur, als representatie van ‘onze’ maatschappelijke opvattingen. Daarna worden enkele recente inzichten uit de genetica, de neurobiologie en de psychologie beschreven die hierbij aansluiten. Alles slechts in vogelvlucht gezien de lengte van het artikel (voor een uitgebreide beschouwing zie Wiers 2008).  De verbeelding van verslaving & vrije wil De wijze waarop verslaving maatschappelijk wordt gepercipieerd, wordt tastbaar in de verbeelding in de kunst. In een eerder gepubliceerde essay ‘De aap op mijn rug’ (2008), analyseerde ik twee romans – ‘De man met de gouden arm’ van N. Algren en Sokolov’s ruimte van L. de Winter – en een autobiografie: ‘Op de rug van vuile zwanen’ van R. Stoute. In deze boeken wordt beschreven hoe de verslaving van de hoofdpersoon voortvloeit uit moeilijke levensomstandigheden. Het gebruik van middelen als cocaïne, alcohol en heroïne wordt als een tijdelijke vrijheid beleefd: een manier om even los te komen van deze moeilijke omstandigheden. Totdat deze middelen zelf ook geleidelijk de hoofdpersonen onvrij maken. Tegelijkertijd wordt beschreven dat het mogelijk is om de verslaving te doorbreken. Centraal hierin staat een sterke wil. Tevens wordt een grote motivationele kracht toegeschreven aan het appel van een belangrijke ander persoon op degene met de verslaving. In beide romans speelt de liefde van de hoofdpersoon voor een vrouw een doorslaggevende rol om van de middelen verlost te raken, en bij het uitblijven hiervan, weer terug te vallen. In het boek van Stoute is er nog een tweede manier waarop de ander een belangrijke rol speelt: de dood van een medegebruiker doet een dusdanig sterk appèl op de hoofdpersoon, dat hij het besluit neemt de verslaving te staken. In de verbeelding van verslaving en de vrije wil wordt enerzijds benadrukt hoe gedetermineerd de mens is, namelijk door zijn levensomstandigheden en door het middel dat steeds meer de controle over het leven van de hoofdpersoon overneemt. Anderzijds wordt beschreven hoe men op basis van sterke wilskracht toch in staat is om de verslaving te doorbreken. Het standpunt dat de mens enerzijds bepaald wordt door diverse factoren (zoals genetica, levensomstandigheden, de voorzienigheid), maar aan de andere kant ook vrij is om keuzes te maken en hiervoor verantwoordelijkheid te dragen, wordt in de filosofische discussie over de vrije wil het uitgangspunt van compatibiliteit genoemd (zie Maureen Sie in dit nummer). In de hierna volgende analyse van recente wetenschappelijke inzichten zal getoetst worden in hoeverre dit standpunt bij verslaving en vrije wil houdbaar is. Een verslavingsgen? Zoals eerder beschreven wordt verslaving gezien als een hersenziekte, waarin genetische factoren een belangrijke rol spelen. Maar als er iets is als een verslavingsgen, dan kun je toch niet meer spreken over de vrije wil? Dan is alles bij voorbaat toch al gedetermineerd? Dat is echter een te eenvoudige visie. Ten eerste wordt de rol die genetische factoren spelen gemiddeld geschat op 50%. Dit betekent dat er dus nog 50% andere factoren van invloed zijn op het ontwikkelen van verslaving. Deze kunnen bijvoorbeeld zijn de invloed van de sociale groep en (imitatiegedrag van zij die populair zijn), of de hoeveelheid stress. Ten tweede is er niet één verslavingsgen, maar spelen meerdere genen een rol in de invloed die zij hebben op iemand die al dan niet verslaafd wordt. Deze komen in verschillende mate voor bij mensen, zodat de invloed van de genetische bepaaldheid voor de een groter kan zijn dan voor de ander. De meeste genetische invloeden betreffen lichamelijke processen die beïnvloeden hoe je op een middel reageert. Bijvoorbeeld: er is een gen dat via de aanmaak van een eiwit zorgt voor de afbraak van alcohol in je maag. Mensen die een variant van dit gen hebben maken een eiwit aan dat alcohol juist niet snel afbreekt. Als deze mensen veel alcohol drinken, worden ze al snel misselijk. De variatie van dit gen heeft dus een beschermende factor om niet verslaafd te raken. Verder zijn er ook varianten bekend in de mate waarin mensen de opwindende effecten van een middel ervaren. Sommige mensen ervaren meer een ‘kick’ direct na inname van alcohol dan zij die een andere genetische variant hebben. Mensen die een sterker positief effect ervaren, zullen sneller de kans lopen om verslaafd te raken, dan zij die dit niet hebben. Tot slot is ook aangetoond dat sommige mensen een lager niveau van activiteit in bepaalde delen van de hersenen hebben (prefrontale hersenschors), waardoor zij eerder geneigd zijn om avontuur te zoeken. Dit kan leiden tot bungee jumpen, maar ook tot het experimenteren met middelen die het gevoel van een kick geven. Ook deze mensen hebben een verhoogd risico om verslaafd te raken. Genetische variatie speelt ook een rol bij karaktereigenschappen die al dan niet het risico om verslaafd te raken kunnen verhogen. Zo is van de neiging tot impulsiviteit aangetoond dat er een associatie is met een verhoogd risico op verslaving. Bij al deze genetische factoren geldt overigens dat zij niet bepalen dat iemand middelen gaat gebruiken, maar dat zij invloed hebben vanaf het moment dat er middelen gebruikt worden. Concluderend: genetische variatie betekent niet dat mensen die verslaafd zijn hier geheel toe genetisch gepredisponeerd zijn. Genetische factoren verhogen wel de kans dat iemand die eenmaal middelen gebruikt heeft, verslaafd kan raken. De verslavingsspiraal Er blijft dus aanvankelijk de keus om een middel te gebruiken. Maar als eenmaal gestart wordt met het gebruik, worden er verschillende mechanismes in gang gezet. Behalve genetisch beïnvloede lichamelijke reacties, zijn dat ook veranderingen in de hersenen die worden veroorzaakt door het middel en de wijze waarop mensen verder reageren op middelengebruik. Wiers heeft dit overzichtelijk samengevat in een ontwikkelingsmodel (2008). Verslaving wordt binnen de neurobiologie en psychologie begrepen als verstoring van een balans tussen automatische processen, waar we ons grotendeels niet bewust van zijn, en controlerende processen, waar we ons grotendeels wel bewust zijn. Naarmate men ernstiger verslaafd raakt, raakt deze balans meer verstoord en wordt het moeilijker zich uit de cirkel van de verslaving te bevrijden. Neurobiologisch worden meerdere modellen onderscheiden die veranderingen in de hersenen beschrijven. Deze hebben vooral betrekking op beloningssystemen in de hersenen. De sensitisatie hypothese is dat het dopaminesysteem hypergevoelig wordt door het gebruik van middelen. Dopamine is een neurotransmitter welke met genotsbeleving te maken heeft. Door het nemen van een middel stijgt de hoeveelheid dopamine in de hersenen, wat een prettig gevoel geeft. Bij gebruik van middelen gaat het dopamine systeem steeds sterker reageren, met als gevolg dat iemand al een reactie kan vertonen bij het zien van een middel. Dit wordt sensitisatie genoemd. Dit systeem maakt uiteindelijk dat de zucht naar het middel gaat overheersen en maakt dit belangrijker dan het plezier dat aanvankelijk nog met het gebruik samenging. Een andere theorie (pathologische gewoonte theorie) claimt dat juist evolutionair jongere onderdelen van de hersenen een belangrijke rol spelen (orbitofrontale cortex en dorsolaterale gedeelten). Dit systeem is belangrijk bij het afwegen van verschillende beloningen. Vanuit deze hypothese komt het gebruik van drugs steeds minder onder controle te staan van de verwachte beloning. Het wordt steeds meer een dwanghandeling. Dit wordt onderbouwd door de bevinding dat er bij mensen met dwangsstoornissen in de hersenen vergelijkbare afwijkingen zijn als bij mensen met een verslaving. Tevens wordt het steeds moeilijker om andere beloningen (eten, sex, werk, vrienden) te waarderen en wordt uiteindelijk dit neuronale circuit meer inactief. Dat leidt tot gevoelens van apathie en somberheid (wat vaak weer aanzet tot middelengebruik). In psychologisch onderzoek worden verschillende processen omschreven die wellicht samenhangen met deze veranderingen in de hersenen. Er is veel bewijs dat verslaving gepaard gaat met leerprocessen: het middel houdt bijvoorbeeld steeds meer de aandacht vast. Dat hangt samen met een toename van automatische associaties met gevoelens van opwinding en een neiging tot toenadering van het middel. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat meer controlerende processen, die we normaal gesproken kunnen gebruiken om ons gedrag te in toom te houden meer en meer verstoord raken bij verslaving. Middelen kunnen dus een acuut effect hebben op deze controlerende functies, zoals de ontremming bij veel alcohol, maar ook zijn er aanwijzingen dat op lange termijn het vermogen van de hersenen om controlerende functies uit te oefenen daalt. Slotbeschouwing De huidige wetenschappelijke hypotheses suggereren dat er sprake is van een verslavingsspiraal: naarmate er meer en langduriger gebruikt wordt, zijn er veranderingen in de hersenen die er op zichzelf toe leiden dat de neiging om een middel te gebruiken steeds sterker wordt. Voorts wordt het vermogen van controlerende processen steeds zwakker. Dit model suggereert dat naarmate men ernstiger verslaafd is (en zich dieper in deze spiraal bevindt) er steeds minder ruimte komt voor een vrije wil. En het risico wat je genetisch met je meedraagt om verslaafd te worden heeft ook weinig te maken met een vrije wil. Echter, de mogelijkheid om zichzelf te bevrijden uit deze verslavingsspiraal lijkt vooralsnog wel te lopen via het pad van de (vrije?) wil. Immers: veel mensen zijn in staat zich van hun verslaving vrij te maken zonder professionele hulp. Hierbij wordt verondersteld dat zij dit kunnen op basis van een sterke wens tot veranderen. In de professionele hulp wordt hierop momenteel ook ingezet: er is veel bewijs dat motivationele gespreksvoering een efficiënte methode is om verslaafden te behandelen. Tot besluit: onze vrije wil kan gecompromitteerd worden door genen, ons onbewuste en door levensomstandigheden, maar kan ook aangewakkerd worden. Het appèl van de ander kan daarbij een doorslaggevende rol hebben.   Astrid Vellinga is psychiater en plaatsvervangend geneesheer directeur Arkin (GGZ-instelling te Amsterdam, waarvan Jellinek onderdeel uitmaakt).   Literatuur Wiers, R. (2008). Slaaf van het onbewuste. Over emotie, bewustzijn en verslaving. Bert Bakker.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij de onderwerpen gezondheid en psychologie.